Samenwerking Onderwijs en Jeugdzorg in Rotterdam Samenvatting eindrapport P. H.M. van den Bogaart T. Kuijvenhoven A.F.D. van Veen
Het Landelijk Centrum Onderwijs & Jeugdzorg (LCOJ) stimuleert en ondersteunt structurele samenwerking tussen onderwijs en jeugdzorg door informatie, beleidsadvisering, methodiekontwikkeling, implementatiebegeleiding en onderzoek. Het LCOJ maakt onderdeel uit van het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn / NIZW Jeugd. Nederlands Instituut
voor
Zorg
en
We l z i j n
Samenwerking Onderwijs en Jeugdzorg in Rotterdam Samenvatting eindrapport
P. H.M. van den Bogaart T. Kuijvenhoven A.F.D. van Veen februari 2006
© Landelijk Centrum Onderwijs & Jeugdzorg / NIZW Jeugd Postbus 19152 3501 DD Utrecht tel: 030 - 230 66 93 fax: 030 - 231 96 41 e-mail:
[email protected] http://www.onderwijsjeugdzorg.nl
Woord vooraf
Dit rapport bevat de resultaten van het onderzoek naar de resultaten van de projecten die in de jaren 2001 tot en met 2004 in Rotterdam zijn uitgevoerd in het kader van het samenwerkingsproject van de gemeente en de stadsregio Rotterdam, getiteld Samenwerking Onderwijs en Jeugdzorg. Het samenwerkingsproject is aangestuurd door een task force bestaande uit vertegenwoordigers van de Dienst Stedelijk Onderwijs (DSO), het Stedelijk Instrument Sluitende Aanpak (SISA), de Gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD) en de Stadsregio Rotterdam. De deelnemers waren scholen en schoolbesturen in het primair en voortgezet onderwijs en de ROC’s, en lokale en stadsregionale jeugdzorginstellingen. Bij de task force bestond de wens om een monitor te ontwikkelen en toe te passen teneinde de voortgang en het welslagen van het samenwerkingsproject als geheel en haar onderdelen te kunnen volgen en beoordelen. In dit kader heeft de DSO, namens de gemeente Rotterdam en de stadsregio Rotterdam, in 2001 aan het Landelijk Centrum Onderwijs en Jeugdzorg (LCOJ) verzocht een vooronderzoek uit te voeren naar de ontwikkelingen in het samenwerkingsproject. Dit vooronderzoek heeft plaatsgevonden medio 2001 en heeft zich gericht op drie onderwerpen: de toenmalige stand van zaken van de onderdelen van het samenwerkingsproject, de plaats die de ontwikkelingen in Rotterdam innemen in het licht van de ontwikkelingen elders in het land en de bouwstenen voor een op te zetten monitor. De resultaten van zijn opgenomen in het boek Vooronderzoek monitorontwikkeling (Van den Bogaart & Van Veen, 2001). Op grond van deze resultaten zijn de contouren van een op te zetten monitor geschetst. Onder regie van de task force zijn deze contouren in het eerste halve jaar van 2002 in de werkgroep monitorontwikkeling verder uitgewerkt in vier onderdelen: een periodiek stand van zaken onderzoek (programma-evaluatie), een projectenevaluatie, een consumentenevaluatie en een monitor leerling- en cliëntstromen. De eerste ronde van de programma-evaluatie is uitgevoerd in de periode juli-augustus 2002. Daarover is in 2002 een samenvattende brochure en in 2003 een boek verschenen (Van den Bogaart & Van Veen, 2002; Van den Bogaart & Van Veen, 2003). In de periode juli-oktober 2003 heeft de tweede ronde van de programma-evaluatie plaatsgevonden. De resultaten hiervan zijn opgenomen in de publicatie Nog veel te doen, al veel bereikt (Van den Bogaart, Kuijvenhoven & Van Veen, 2004). In november en december 2005 is een telefonische interviewronde uitgevoerd. De resultaten van deze interviews zijn in de voorliggende publicatie samenvattend opgenomen. Tevens worden hierin de resultaten samengevat van het vooronderzoek en de eerste twee ronden van de programma-evaluatie, waarover in de genoemde publicaties reeds is verslag gedaan.
Ten behoeve van zowel het vooronderzoek als de drie ronden van de programma-evaluatie zijn documenten bestudeerd en zijn gesprekken gevoerd met ter zake kundige en betrokken personen. In september 2002 is bovendien een ronde-tafelbijeenkomst georganiseerd in het kader van het project Samenwerking Onderwijs en Jeugdzorg Rotterdam. De nadruk daarbij heeft gelegen op het ‘opschonen’ van de mijlpalen die toentertijd in het oorspronkelijke beleidsplan van het project (Dienst Stedelijk Onderwijs, 2001) zijn geformuleerd. Een verslag met de belangrijkste uitkomsten van deze bijeenkomst is in een bijlage van de publicatie over de eerste evaluatieronde opgenomen. Op deze plaats willen de onderzoekers de mensen bedanken die in het kader van de programma-evaluatie 2005 aan de interviews hebben meegewerkt, te weten mevr. J. Bootsma, de heer J. Bovens, de heer J. Brederveld, de heer P. Bruin, mevr. M. Dekker, de heer C. van Deursen, de heer C. Goverde, mevr. C. Groot, de heer K. Sauer, de heer J. van der Have, de heer J. van de Meent, de heer C. Smulders, mevr. C. Groot, mevr. T. Hofstede, mevr. C. Kathman, de heer W. Litooij, mevr. M van der Tweel, de heer P. Vergouwe, mevr. A. Vlaanderen, mevr. M de Vries, de heer F. Voormeren, mevr. P. van Zeil. Een speciaal woord van dank willen we richten tot de heer E. Rondelez van de DSO (thans JOS), die voor ons altijd als een inspirerend aanspreekpunt heeft gefungeerd en als geen ander op de hoogte was van de grote lijnen en de details van het innovatieprogramma waarover wij hier verslag doen.
Inhoudsopgave 1. Inleiding 2. Proces, eindevaluatie en blik op de toekomst 3. De Rotterdamse aanpak in het perspectief van landelijke ontwikkelingen Referenties
7 11 27 35
1. Inleiding
In de traditie van Sociale Vernieuwing is door ‘het maatschappelijk middenveld’ in Rotterdam het initiatief genomen om te onderzoeken op welke manier de zorg aan kinderen kan worden geïntensiveerd door onderwijs en jeugdzorg en hoe beide sectoren beter op elkaar zouden kunnen aansluiten. Dit onderzoek heeft in de jaren 1998 en 1999 plaatsgevonden aan de hand van ‘ronde-tafelconferenties’, die in hoge mate zijn ondersteund en gestimuleerd door de Dienst Stedelijk Onderwijs (DSO). Deze conferenties hebben in 1999 geleid tot een discussienota die allerwegen positief is ontvangen. Op basis hiervan is in 1999 door een aantal leden van de ronde-tafelconferentie een beleidsnota geschreven, getiteld Samenwerking Onderwijs en Jeugdzorg, die in de raadscommissie Onderwijs en Jeugdbeleid, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam en de commissie Jeugdzorg van de Stadsregio Rotterdam is besproken. Hierin is besloten de beleidsnota aan te merken als richtinggevend voor de samenwerking tussen onderwijs en jeugdzorg. Tevens is besloten de intenties van de nota te concretiseren. Dit is gebeurd in een plan van aanpak voor de jaren 2001 tot en met 2004. Er is een task force in het leven geroepen om op beleidsniveau sturing te geven aan het programma. Voor het samenwerkingsproject worden in de beleidsnota drie uitgangspunten geformuleerd. In de eerste plaats wordt geconstateerd dat zowel onderwijs als jeugdzorg bezig zijn met een herstructureringsoperatie, zowel op het niveau van afzonderlijke scholen en instellingen als op bovenschools niveau, respectievelijk boven-instellingsniveau. In het onderwijs valt onder meer te denken aan de ontwikkeling van een verbeterde leerlingenzorgstructuur, ontwikkelingen rond Weer Samen Naar School (WSNS), de ontwikkeling van Voorbereidend Middelbaar Beroepsonderwijs (VMBO) en de vorming van Orthopedagogisch Didactische Centra (OPDC’s) en Regionale Expertisecentra (REC’s). In de jeugdzorg valt onder meer te denken aan het ontwikkelen van een regiovisie (later genoemd het ‘beleidskader jeugdzorg’), kwaliteitszorg, zorgprogrammering en de ontwikkeling van Bureaus Jeugdzorg (BJZ) en Multifunctionele Organisaties (MFO’s) voor geïndiceerde zorg. Beide sectoren zijn derhalve volop in beweging. In de tweede plaats wordt geconstateerd dat de behoefte aan zorg in de doelgroepen van de twee sectoren uiteraard overlappen, maar niet noodzakelijk parallel lopen. In beide sectoren vinden interventies plaats volgens een ‘piramidemodel’, van lichte zorg aan een grote groep aan de voet van de piramide tot zeer intensieve hulp en steun aan een kleine groep in de top van de piramide. Het is echter in eerste instantie de vraag in hoeverre de verdeling van de jongeren in de beide piramides overeenkomt. Het betreft dan de jeugdigen die verschillende niveaus van zorg, speciaal onderwijs en hulpverlening behoeven.
Het derde uitgangspunt betreft de interventieniveaus die in de piramides worden onderscheiden en de percentages jeugdigen die deze niveaus nodig hebben. In de beleidsnota wordt op basis van onderzoeksgegevens en ervaringsgegevens globaal verondersteld, dat ongeveer 85% van de jeugdigen voldoende heeft aan regulier onderwijs en reguliere opvoedingsondersteuning. Ongeveer 10% komt in aanmerking voor leerlingenzorg en lokale jeugdzorg. En bij ongeveer 4% zal een vorm van speciaal onderwijs nodig zijn, dan wel advies, ondersteuning en licht ambulante hulp zoals die door het BJZ wordt geboden. Deze interventies worden gespecialiseerde interventies genoemd. (Opgemerkt moet hier worden dat tijdens de uitvoeringsperiode van het programma de taken van het BJZ in het kader van de wet op de Jeugdzorg zijn aangepast.) Een zeer specifieke groep van 1%, ten slotte, zal zijn aangewezen op intensieve interventies, in de vorm van REC’s en geïndiceerde jeugdzorg. Met nadruk wordt daarbij gesteld, dat het bij deze verdeling in percentages niet noodzakelijkerwijs zo is, dat de plek die een jeugdige in de onderwijszorgpiramide inneemt dezelfde is als de plek die deze jeugdige in de jeugdzorgpiramide inneemt.
In het onderstaande zijn de onderwijszorgpiramides weergegeven voor achtereenvolgens het basis- en voortgezet onderwijs, zoals die in 2004 zijn geformuleerd. Het project Samenwerking Onderwijs en Jeugdzorg is in eerste instantie gedurende de projectfase (2001-2004) voornamelijk gericht geweest op de stad Rotterdam. Het samenwerkingsproject bestaat uit een samenhangend geheel van afzonderlijke uitwerkingen en concrete pilotprojecten, die op verschillende niveaus van de piramides aangrijpen. De uitwerkingen hebben globaal betrekking op de volgende thema’s. 1. De betere aansluiting tussen onderwijs en het Bureau Jeugdzorg bij verwijzing en kortdurende hulp. 2. De vroegtijdige signalering van problemen bij leerlingen en de basiszorg op school. 3. De stroomlijning van registratie, screening en dossiervorming in onderwijs en jeugdzorg. 4. De intensievere samenwerking tussen school en jeugdzorg bij specifieke (geïndiceerde) interventies voor leerlingen.
Samenwerking Onderwijs en Jeugdzorg:
Met de meeste kinderen en jongeren gaat het goed. Zij zijn gezond, groeien ‘gewoon’ op en doorlopen hun school zonder noemenswaardige problemen. Helaas zijn er ook kinderen en jongeren met wie het minder goed gaat, soms zelfs slecht, tijdelijk of langdurig. Voor deze jongeren en kinderen is er extra zorg. Zowel in het onderwijs als in de jeugdzorg, bestaan verschillende vormen van zorg, verdeeld over verschillende niveaus. Dit varieert van lichte zorg (bijvoorbeeld op school door een schoolmaatschappelijk werker), tot zwaardere zorg (bijvoorbeeld pleegzorg). Onderwijs en jeugdzorg maken gebruik van elkaars specialismen en verwijzen kinderen naar elkaar.
In de Piramide van Zorg is inzichtelijk gemaakt hoe de organisatie
5. De opzet van regie, structureel beleidsmatig overleg en een monitor voor het volgen en aansturen van processen. Om de ontwikkelingen in het samenwerkingsproject te kunnen volgen en beoordelen heeft de DSO, namens de gemeente Rotterdam en de stadsregio Rotterdam, aan het Landelijk Centrum Onderwijs en Jeugdzorg (LCOJ) gevraagd mee te denken en ondersteuning te geven bij het ontwikkelen en uitvoeren van een monitor. In dit kader is medio 2001 een vooronderzoek uitgevoerd naar de stand van zaken in de onderdelen van het project. Dit vooronderzoek heeft tevens de contouren voor de gewenste monitor opgeleverd. De resultaten van het vooronderzoek zijn neergelegd in het boek Vooronderzoek monitorontwikkeling (Van den Bogaart & Van Veen, 2001). Tevens is medio 2001 onder regie van de task force een werkgroep Monitor in het leven geroepen. Aan deze werkgroep nemen vertegenwoordigers van de task force, de onderzoeksafdeling van DSO en de onderzoeksafdeling van het LCOJ deel. De werkgroep heeft zich tot taak gesteld de monitor
verder te concretiseren en in praktijk uit te voeren. De uit te werken monitor bestaat uit vier modules. 1. Een projectenevaluatie, bestaande uit de analyse van door de projecten aan te leveren kwantitatieve gegevens uit registratie en interne metingen. 2. Een algemene programma-evaluatie, bestaande uit een analyse van tekstuele bronnen van de onderscheiden projecten, aangevuld met interviews met sleutelfiguren (‘stakeholders’, bijvoorbeeld projectleiders) van deze projecten. 3. Een consumentenevaluatie, bestaande uit een ondervraging van leerlingen, ouders en leerkrachten die gebruik maken van de onderwijs- en jeugdzorgvoorzieningen. Een gedeelte van deze consumentenevaluatie maakt onderdeel uit van de onder 1. genoemde projectenevaluatie. Voor een ander onderdeel wordt aangesloten bij de door de GGD-Rotterdam uitgevoerde jeugdmonitor. 4. Een monitor leerling- en cliëntstromen, bestaande uit de analyse van registratiegegevens zoals die door onderwijsinstanties en jeugdzorginstanties worden
de Piramide van Zorg
van deze zorg in elkaar steekt. Alle verbanden van zorg in onderwijs en jeugdzorg zijn samengebracht in de Piramide. Deze toont aan één kant de organisatie van zorg in het onderwijs en aan de andere kant de organisatie van zorg in de jeugdzorg. Als geheel toont het de samenwerking en de samenhang tussen deze twee pijlers in de zorg. Het model vormt het uitgangspunt voor de afstemming van het beleid en de daaraan gekoppelde activiteiten. Het hoofddoel is een samenhangend en dekkend netwerk van zorg. Er zijn twee folders van de Piramide van Zorg verkrijgbaar: één voor het basisonderwijs en één voor het voortgezet onderwijs. U kunt deze folder(s) per e-mail bestellen bij de afdeling Voorlichting:
[email protected]
verzameld. Te denken valt aan de registraties van de RMC’s en organisaties voor geïndiceerde jeugdzorg. In dit rapport worden de resultaten van de in 2005 uitgevoerde eindronde van de programma-evaluatie samenvattend gepresenteerd. Deze resultaten worden gepresenteerd tegen de achtergrond van de resultaten van het in 2001 uitgevoerde vooronderzoek en de resultaten van de voorgaande twee ronden van de programma-evaluatie. Bij het onderzoek is gebruik gemaakt van bestudering van documenten die in het kader van het samenwerkingsproject zijn opgesteld en gesprekken met sleutelfiguren. Als kader voor de gesprekken en de presentatie van de resultaten heeft gediend het model voor Implementatie, Onderzoek & Evaluatie (IO&E; Van den Bogaart & Mesman Schultz, 1994). In dit model wordt de uitvoering van beleid voorgesteld als een opeenvolging van oorzakelijk met elkaar verband houdende stappen: het opstellen van een beleidsplan met doelen, het implementeren van beleidsmaatregelen, de feitelijke uitvoering van de beleidsmaatregelen en daarna hopelijk het bereiken van de vooraf gestelde doelen. In het model worden voorts extern beïnvloedende factoren, beleidsondersteunende interventies, latente effecten en neveneffecten van het beleid onderscheiden. In concreto heeft dit ertoe geleid dat een interviewschedule is opgesteld, waarin de belangrijkste factoren uit het genoemde model naar voren zijn gekomen, te weten doelen, doelrealisatie, belemmerende en bevorderende factoren, winst en verlies en planning. Het interviewschedule is in zuivere vorm alleen in het vooronderzoek gebruikt. In de eerste en tweede ronde van programma-evaluatie is het schedule aangepast op basis van de resultaten van het reeds verrichte onderzoek. De nadruk heeft in deze rondes gelegen op de ontwikkelingen die zich met betrekking tot de verschillende aspecten rond de projecten hebben voorgedaan in het eraan voorafgaande jaar. In de eindronde is in het interview vooral gericht geweest op een beoordeling van de doelbereiking en opbrengst over de vier voorafgaande jaren en het oordeel over de elementen uit de verschillende ontwikkeling die nadruk verdienen en in de toekomst verder ontwikkeld moeten worden. Daarnaast zijn de leden van de task force geïnterviewd met het oog op een algemeen eindoordeel over het programma als geheel en blik op de toekomst. Het onderzoek en de presentatie van resultaten is geschied in de eerste plaats op het niveau van concrete projecten die als elementen voor het totale samenwerkingsproject kunnen worden beschouwd. Daarna volgt een algemene beschouwing over de opbrengsten van het programma als geheel en een daaruit voortvloeiende blik op de toekomst.
10
Bij het opvragen van documenten en het interviewen van sleutelfiguren is per project steeds de stand van zaken medio 2005 als uitgangspunt genomen. In deze publicatie
wordt de stand van zaken in het najaar van 2005 besproken tegen de achtergrond van de ontwikkelingen in de eraan voorafgaande jaren. Per project worden eerst de achtergronden en de stand van zaken medio 2001 beschreven (vooronderzoek), daarna volgen de ontwikkelingen in de schooljaren 2001-2002 (eerste ronde programma-evaluatie), 2002-2003 (tweede ronde programma-evaluatie) en 2003-2004 (eindronde programma-evaluatie). Afgesloten wordt met de doelbereiking en opbrengsten van de projecten, zoals die in het najaar van 2005 kunnen worden waargenomen. In hoofdstuk drie worden tot slot de plannen en geconstateerde ontwikkelingen in Rotterdam in het licht geplaatst van de ontwikkelingen in de rest van het land. Dit is in van belang om vast te kunnen stellen welke positie de ontwikkelingen in Rotterdam landelijk innemen. Voor dit hoofdstuk is gebruik gemaakt van de op het LCOJ aanwezige kennis.
2. Proces, eindevaluatie en blik op de toekomst
Samenvatting, algemene conclusies en aanbevelingen
In het algemeen gesproken is de voortgang van het programma Samenwerking Onderwijs en Jeugdzorg in Rotterdam in de periode 2001-2004 aanzienlijk geweest. Het maatschappelijk belang van het programma wordt door de uitvoerende instellingen en bestuurlijk betrokkenen breed onderschreven. Men is over het algemeen positief over de mate van doelbereiking en opbrengsten, die ook in het onderzoek vastgesteld konden worden. De meerderheid van de vooraf gestelde doelen van het programma zijn geheel of gedeeltelijk bereikt. – De aansluiting tussen het Bureau Jeugdzorg (BJZ) en het onderwijs (BaO, VO en ROC) heeft vooral via het schoolmaatschappelijk werk vorm gekregen. – Voor de doorgeleiding van het onderwijs naar het BJZ en de bovenschoolse opvangvoorzieningen (BOS en de OOVR’s) zijn systemen ontwikkeld, zodat dubbel werk wordt voorkomen. Hiertoe zijn ook richtlijnen geformuleerd betreffende de interne zorgstructuur van scholen, de taken van het schoolmaatschappelijk werk en de taken van het BJZ. – Alle scholen (van BaO, VO en ROC) kunnen voor schoolondersteuning en kortdurende hulp aan kind en gezin gebruik maken van schoolmaatschappelijk werk en vrijwel alle scholen doen dit ook. – De kwaliteit en deskundigheid van het schoolmaatschappelijk werk is hoog, hetgeen ook wordt gegarandeerd door het scholings- en trainingsaanbod van het Stedelijk Servicepunt smw en afspraken over voorwaarden tussen de verantwoordelijke instanties. Er is voor het schoolmaatschappelijk werk een uitvoerbaar registratiesysteem dat aansluit bij systemen van de gemeente en het BJZ. – Zowel in het BaO als in het VO zijn in samenwerking tussen onderwijs en jeugdzorg goed functionerende bovenschoolse opvangvoorzieningen (BOS en de OOVR’s) in het leven geroepen die een tijdelijke uitkomst bieden voor die leerlingen die anders uit het schoolsysteem dreigen te vallen.. Hierbij is tevens aandacht voor de delinquente jongeren in het voortgezet onderwijs. – Er heeft een forse uitbreiding plaatsgevonden van plaatsen in het speciaal onderwijs, waarbij ook aandacht is voor criminele jongeren en jongeren die na een justitieel verblijf de weg 11
terug in het onderwijs moeilijk kunnen afleggen (educatief centrum). Bezien vanuit een landelijk perspectief is het Rotterdamse programma uniek en van een hoog niveau. De voorwaarden voor een meer gedetailleerde resultaatsbeoordeling zijn gerealiseerd. De gebruiksmogelijkheden van voortgezette monitoring en resultaatsbepaling voor de beleids- en uitvoeringspraktijk zijn groot, ook buiten Rotterdam.
–
– –
Dit alles neemt niet weg dat diverse ontwikkelingsopdrachten kunnen worden aangegeven. Deze hebben enerzijds te maken met het algehele doelbereik en de daarmee samenhangende beoogde opbrengsten en anderzijds met de daarvoor benodigde voortzetting van de productieve bestuurlijke samenwerking. Deze laatste ontwikkelingsopdracht moet garanties bieden om partijen te binden aan de missie en maatschappelijke opbrengsten van het programma, om te kunnen voorzien in voldoende middelen voor de aansturing en uitvoering van het programma, en om flexibel in te kunnen spelen op ontwikkelingen in de (Rotterdamse) samenleving en in het lokale en landelijke onderwijs- en jeugdbeleid. Te denken valt daarbij aan: – het in stand houden en verder uitbouwen van een optimaal functionerend schoolmaatschappelijk werk, met speciale aandacht voor de
12
–
–
uitbreiding van het bereik van het aantal leerlingen en ROC-deelnemers door het schoolmaatschappelijk werk; de verdere uitwerking van de samenwerking tussen OOVR’s en REC in verband met leerlingen die een REC-indicatie nodig hebben en die thans onterecht gebruik maken van een OOVR; vraagstukken in verband met de overheveling van GOA-gelden van de gemeenten naar schoolbesturen; verdere versterking van de positie van het onderwijs in het Rotterdamse jeugdbeleid en aandacht voor de gewenste rol van het onderwijs bij de activering en uitvoering van opvoedingsondersteuning; aandacht voor het verder optimaliseren van de afstemming en samenwerking op het terrein van de indicatiestelling (speciale onderwijszog, jeugdzorg en AWBZ-zorg) en de feitelijke zorgverlening (onderwijsgerelateerde inzet van opvoedingsondersteuning en onderwijszorgarrangementen), inclusief de benutting van de inzet van geïndiceerde zorginstellingen in het regulier en speciaal onderwijs; bijzondere aandacht voor de verdere samenhangende uitbouw, organisatie, structurele verankering en resultaatsbepaling van bovenschoolse opvangvoorzieningen en speciale voorzieningen voor gedragsmoeilijke (delinquente of criminele) jeugdigen.
2.1 Inleiding In de traditie van Sociale vernieuwing is door organisaties in Rotterdam in de vorm van ronde tafel conferenties onderzocht op welke manier de zorg aan leerlingen kan worden verbeterd door onderwijs en jeugdzorg. Dit heeft geleid tot een beleidsnota die, na bespreking in de relevante beleidsgremia op stedelijk en stadsregionaal niveau, als richtinggevend voor de verdere ontwikkelingen is aangemerkt. Hiermee is het grootschalige project Samenwerking Onderwijs en Jeugdzorg van start gegaan, dat in de jaren 2001 tot en met 2004 is uitgevoerd. Uitgangspunt voor de operatie is het op elkaar afstemmen van de piramides onderwijs en jeugdzorg. Dit uitgangspunt is uitgewerkt in algemene projecten die betrekking hebben op de betere doorstroming van leerlingen naar het Bureau Jeugdzorg, de vroegtijdige signalering van leerlingproblemen, de afstemming van specifieke (geïndiceerde) interventies in beide sectoren, de stroomlijning van de registratie en het optimaliseren van de regie, het structureel overleg en de monitoring. Het project Samenwerking Onderwijs en Jeugdzorg is in de projectfase met name gericht geweest op de stad Rotterdam. De intentie is echter aanwezig om het in de toekomst te verbreden naar de gehele stadsregio. Het Landelijk Centrum Onderwijs en Jeugdzorg is verzocht mee te denken en daadwerkelijke activiteiten te ondernemen bij het opzetten en uitvoeren van een monitor voor het volgen van de processen in het project. Een eerste stap daarbij is geweest het uitvoeren van een vooronderzoek waarover in 2001 is gerapporteerd (Van den Bogaart & van Veen, 2001). In dit rapport zijn de contouren van de monitor geschetst. In een werkgroep onder regie van de task force van het project Samenwerking Onderwijs en Jeugdzorg zijn deze contouren in de eerste helft van 2002 nader uitgewerkt. De monitor bestaat uit vier onderdelen: een periodiek terugkerend stand van zaken onderzoek (programma-evaluatie), een projectenevaluatie, een consumentenevaluatie en een monitor leerling- en cliëntstromen. In juli en augustus van 2002 is de eerste ronde van de programma-evaluatie uitgevoerd en in de periode juli tot en met oktober 2003 de tweede ronde. Uit het vooronderzoek kan worden geconcludeerd, dat in het jaar 2001 de meeste uitwerkingen van het project reeds van start waren gegaan. Sommige onderdelen bevonden zich reeds in een minder of meer vergevorderd stadium van uitvoering. Te denken valt daarbij aan de ontwikkeling van een dekkend netwerk voor het schoolmaatschappelijk werk (met name in het basisonderwijs en bij de Regionale Opleidingscentra), het uitbreiden van het stedelijk Servicepunt Schoolmaatschappelijk Werk, de ontwikkeling van het Multidisciplinair Overleg in het basisonderwijs en de ontwikkeling en toepassing van een registratie- en screeningssysteem voor het schoolmaatschappelijk werk. Enkele onderdelen bevonden zich medio 2001 reeds op het punt dat zij de voorbereidingen konden afsluiten en op korte termijn met de feitelijke uitvoering konden star-
ten. Hierbij kan gedacht worden aan de opzet van een goede verbindingsstructuur tussen het basisonderwijs en het Bureau Jeugdzorg door middel van aanmeldfunctionarissen en de ontwikkeling van geïndiceerde interventies voor extreem problematische leerlingen van het onderwijs voor Zeer Moeilijk Opvoedbare Kinderen, waarbij een geïntegreerde aanpak van onderwijs en jeugdzorg wordt toegepast. De meeste overige projecten bevonden zich in een minder of meer gevorderde voorbereidingsfase en lagen daarmee redelijk op schema. Het betreft onder meer: de ontwikkeling van een goede verbindingsstructuur tussen voortgezet onderwijs en het Bureau Jeugdzorg, de intensivering van het schoolmaatschappelijk werk in het VMBO, de uitbreiding van het schoolmaatschappelijk werk naar HAVO en VWO en het verduidelijken van de rol van jeugdartsen/verpleegkundigen en leerplichtconsulenten in de samenwerking. Een enkel project lag nog onvoldoende op schema en behoefde nadere aandacht. Het betreft de herstructurering van de opvangprojecten in het voortgezet onderwijs. Over één project, ten slotte, bestond nog onduidelijkheid, namelijk het ontwikkelen van social teams in het voortgezet onderwijs. De belangrijkste resultaten van de stand van zaken onderzoeken 2002 en 2003 en het eindonderzoek in 2005 rond de diverse uitwerkingen van het plan van aanpak Samenwerking Onderwijs en Jeugdzorg van de gemeente Rotterdam worden hieronder per projectonderdeel samengevat. Daarna wordt ingegaan een beoordeling van het programma in zijn geheel. De inhoud van de tekst komt geheel voor verantwoordelijkheid van de auteurs van dit rapport.
13
2.2 De ontwikkelingen en eindresultaten per projectonderdeel 2.2.1 Samenwerking jeugdzorg en onderwijs ten behoeve van indicatiestelling, doorverwijzing en lichtambulante hulp: SOJ-WSNS, SOJ-VO en SOJ-ROC Het opzetten van een goede verbindingsstructuur tussen het onderwijs en het Bureau Jeugdzorg in het basisonderwijs (SOJ-WSNS) is bij aanvang van het schooljaar 2001-2002 in twee pilotgebieden gestart. In de loop van dat schooljaar zijn ervaringen opgedaan waaruit blijkt dat de rol van de aanmeldfunctionaris praktisch vorm heeft gekregen. Tevens is uit ervaringen van de projectleider en een bijeenkomst van de klankbordgroep in februari 2002 gebleken dat in deze rol een nog onderbelicht aspect sterker diende te worden benadrukt. Naast de functies in het kader van de aanmelding van leerlingen, blijkt er grote behoefte te bestaan aan informatie bij de scholen over de jeugdzorg en omgekeerd bij de jeugdzorg over het onderwijs. Via de aanmeldfunctionaris is veel onvrede in het onderwijs over bijvoorbeeld onduidelijkheden in het functioneren van de jeugdzorg (jeugdbescherming) boven tafel gekomen. Uit de pilots is in het schooljaar 2001-2002 gebleken dat het belangrijk is om meer nadruk te leggen op het proces om te komen tot samenwerking dan op adviezen over de inhoud van deze samenwerking. Het opzetten van een goede verbindingsstructuur tussen onderwijs en het Bureau Jeugdzorg in het voortgezet onderwijs (SOJ-VO) heeft in de tweede helft van 2001 en de eerste helft van 2002 vertraging ondervonden, omdat plannen en verwachtingen van verschillende partijen niet in overeenstemming waren met elkaar. Het concept projectplan is niet goedgekeurd door de stuurgroep. Medio 2002 is een nieuw projectplan geschreven, dat wel is goedgekeurd. In januari 2002 is een open werkconferentie gehouden. Daarna is de projectleider aangesteld. Het project wordt uitgevoerd op vijf scholen voor voortgezet onderwijs. In het voorjaar van 2002 zijn door deze scholen per school werkplannen opgesteld. In al deze plannen wordt de communicatie met jeugdzorg als een van de belangrijke aan te pakken knelpunten gesignaleerd. In de meeste werkplannen wordt ook de nadruk gelegd op een goede registratie van leerlingen/cliënten. Tevens wordt voorgesteld om de projectmedewerkers te rekruteren uit de medewerkers van de scholen (schoolmaatschappelijk werkers, leerjaarcoördinatoren, interne zorgcoördinatoren en dergelijke).
14
De projecten SOJ-WSNS en SOJ-VO zijn in het schooljaar 2002-2003 onder één regie gebracht. Sinds maart/ april 2003 is er één projectleider voor beide projecten. Deze verandering heeft volgens de geïnterviewden een aantal positieve effecten, met name dat overlap in taakuitvoering van de projectleider wordt beperkt en positief
benut. Anderzijds is tijdsdruk op deze projectleider een negatieve factor. Bij het aantreden van de nieuwe projectleider bleek er veel onduidelijkheid te zijn over de precieze invulling van het project. In deze periode is veel aandacht besteed aan de relatie tussen de aanmeldfunctionarissen en het smw. Beide dienen een schakel te zijn in een keten van onderwijs naar BJZ. Steeds meer heeft echter de gedachte postgevat, dat de aanmeldfunctionaris een zwengel voor het opstarten van de motor dient te zijn en dat het smw op den duur (uiteindelijk) de aanmelding en screening van leerlingen bij het BJZ en eventueel ook de diagnostiekfunctie ter voorbereiding op het indicatiebesluit, vooral bij aanvragen voor licht ambulante hulp, over zou moeten nemen. In het basisonderwijs is dit laatste nog een grote stap, mede omdat de meeste smw’ers verbonden zijn aan verschillende lokaal functionerende voorzieningen (o.a. algemeen maatschappelijk werk). In één deelgebied loopt de verbinding tussen smw en BJZ al in hoge mate naar wens (invullen formulieren, sociale paragraaf). In dit deelgebied is de aanmeldfunctionaris voor een gedeelte al overbodig geworden. In het andere deelgebied echter is er op verschillende fronten (constructief overleg in een klankbordgroep met alle relevante partners, ontstaan van draagvlak voor het project) weliswaar aanzienlijke vooruitgang geboekt, maart dienen op andere onderdelen nog belangrijke stappen te worden gezet (bijvoorbeeld aanlevering van standaard sociale rapportages door smw). Vooral de stapeling van wachtlijsten (bij AMK, voordeur BJZ en daarna geïndiceerde zorg) is een belangrijk aandachtspunt voor het goed functioneren van dit project. Over de ontwikkelingen in het BaO, in het bijzonder over het smw, is door LCOJ een evaluatierapport geschreven. In het voortgezet onderwijs bleek lopende het jaar dat er grote onduidelijkheid bestond rond de feitelijke uitvoering (werkplannen, formaties, inzicht in functies van het project). Er is medio schooljaar voor gezorgd dat de formatie van de vijf projectmedewerkers op de vijf pilotscholen op orde was, er is een ronde langs de scholen gemaakt om de stand van zaken in het project te communiceren en de essentie van de bedoeling van het project is kort beschreven. De werkplannen per school waren nog niet volledig, maar zijn nu grotendeels afgerond. Voor alle scholen zijn actieplannen geschreven met aanbevelingen voor die scholen en de taken die de aanmeldfunctionarissen daarbij kunnen vervullen. Dit project heeft zich dus (opnieuw) in een oriëntatiefase bevonden die eind 2003 zou kunnen worden afgerond. In het schooljaar 2003-2004 zouden de opgestelde actieplannen dan feitelijk kunnen worden uitgevoerd. De zorgstructuren op de vijf scholen zouden dan op orde dienen te zijn. In het voortgezet onderwijs zou tevens de functie van het schoolmaatschappelijk werk betrokken worden bij dit project. Een taak van de aanmeldfunctionarissen is het om het smw toe te rusten als voorpostfunctionarissen op school.
De integrale regie over de projecten SOJ-WSNS en SOJVO heeft in het schooljaar 2003-2004 niet standgehouden. De belangrijkste reden hiervoor was de al verwachte overbelasting van de projectleider. Deze heeft zich dan ook gedurende het schooljaar 2003-2004 voornamelijk of geheel geconcentreerd op het VO. In het BaO heeft dit geleid tot een minder vloeiende ontwikkeling. In feite is de centrale regie hier in de loop van het schooljaar 2003-2004 grotendeels weggevallen. In een latere fase is een medewerkster van het Stedelijk Servicepunt smw tijdelijk ingezet als waarneemster om het project ter voorbereiding van de implementatie nieuw elan te geven. De activiteiten van de aanmeldfunctionarissen zijn in deze periode wel voortgegaan. Hierin kunnen twee belangrijke ontwikkelingen worden gesignaleerd. In de eerste plaats bleek dat het plan om de aanmeldfunctionarissen te betrekken bij alle aangemelde leerlingen voor de zorgteams van de scholen niet erg efficiënt werd gevonden. Dit temeer omdat veel van deze leerlingen geen bemoeienis van jeugdzorg nodig is. In de tweede plaats vormt de aanmeldfunctionaris een extra schakel tussen het onderwijs en het Bureau Jeugdzorg naast het schoolmaatschappelijk werk. Gesteld kan worden dat het schoolmaatschappelijk werk de belangrijkste schakel vormt tussen scholen en het BJZ voor leerlingen van het BaO. Zij kunnen ook de voorbereidende activiteiten verzorgen ter voorbereiding van de indicatiestellingprocedure van het BJZ. In dit opzicht is de structurele inzet van aparte aanmeldfunctionarissen grotendeels overbodig. De aanmeldfunctionaris wordt incidenteel ingezet, bijvoorbeeld bij het verwijzingen van leerlingen naar het bovenschoolse opvangproject BOS. Een positieve ontwikkeling van het project SOJ-WSNS is geweest de publicatie van de richtlijnen voor samenwerking basisonderwijs-jeugdzorg. Deze richtlijnen zijn aan alle scholen voor basisonderwijs in Rotterdam gestuurd. In lijn met de ontwikkelingen in het project wordt in deze richtlijnen een centrale rol toegekend aan het schoolmaatschappelijk werk in de aansluiting van het onderwijs met de jeugdzorg. De school wordt verantwoordelijk gesteld voor de signalering van problemen, de interne zorgcoördinatie en een goede interne zorgstructuur met als onderdeel een multidisciplinair overleg (MDO). Het schoolmaatschappelijk werk dient het onderwijs te ondersteunen bij de aanpak van de leerlingen door consultatie en advies, indien nodig kortdurende hulp te geven aan leerlingen en hun ouders, verwijzingen naar het Bureau Jeugdzorg voor te bereiden en het BJZ informatie te leveren over het schoolfunctioneren van de leerling. In hoeverre de richtlijnen in praktijk ook daadwerkelijk worden gevolgd is niet geheel duidelijk. In het VO zijn de actieplannen die voor het schooljaar 2003-2004 waren opgesteld ook daadwerkelijk uitgevoerd. Op de meeste scholen wordt ook gewerkt volgens
de overeengekomen richtlijnen. Evenals in het basisonderwijs zijn deze richtlijnen in een publicatie neergelegd en aan alle scholen verspreid. Bij meeste scholen functioneren deze richtlijnen in praktijk ook naar behoren. Net als in het basisonderwijs staat in de richtlijnen het schoolmaatschappelijk werk centraal. De functies van de aanmeldfunctionaris als verbindingsfunctionaris tussen de zorgstructuren van onderwijs en jeugdzorg worden uitgevoerd door de schoolmaatschappelijk werker. In de meeste gevallen verloopt dit ook positief. Hierbij blijken twee factoren een belangrijke rol te spelen. In de eerste plaats is het nodig dat de school een interne zorgstructuur heeft met een multidisciplinair zorgadviesteam (social team) waaraan ook externe functionarissen deelnemen. De meeste scholen hebben een dergelijk zorgadviesteam. In de tweede plaats worden de schoolmaatschappelijk werkers, die allen in dienst zijn bij het BJZ of de Oecumenische Stichting, formeel door het Bureau Jeugdzorg erkend als informatieverstrekkers in het kader van de indicatiestelling. Voor de implementatie van deze taak worden zij ondersteund door medewerkers van het Stedelijk Servicepunt smw. Bij de ROC’s bestaat er niet een constructie van een aanmeldfunctionaris. Het smw wordt ingekocht van de Oecumenische Stichting en BJZ. Dezelfde ontwikkeling van het smw om als erkende informatieverstrekkers een functie te vervullen bij de toeleiding naar BJZ is ook bij de beide ROC’s gerealiseerd. Dit is mede bedoeld om bureaucratie via schijven te verminderen en dezelfde aanspreekpersoon voor de cliënt te laten bestaan. Doelbereiking, opbrengsten en aandachtspunten Samenvattend kan gesteld worden dat het oorspronkelijke doel van het project SOJ-BaO slechts ten dele is bereikt. De aansluiting tussen onderwijs en jeugdzorg via de functie van een aanmeldfunctionaris laten verlopen, is slechts zeer beperkt gerealiseerd. Desondanks zijn er ook positieve aspecten te melden. In de eerste plaats is er een grote verbetering ontstaan in het begrip over en weer tussen scholen en jeugdzorg. Daarop aansluitend kunnen de op alle scholen verspreide richtlijnen genoemd worden, die door zowel onderwijs als jeugdzorg worden erkend. In de derde plaats is er door het functioneren van de aanmeldfunctionarissen meer zicht gekomen op de vragen die er in de onderwijswereld leven. In praktijk zullen de uitwerking van de aanmeldingsfunctie door het smw en het implementeren van de richtlijnen in de toekomst centraal moeten staan. Daarbij zal veel aandacht nodig zijn voor een goede communicatie. De doelen van het project SOJ-VO zijn grotendeels bereikt. Er kan nu worden gewerkt aan de verdere implementatie van de richtlijnen en het functioneren van de schoolmaatschappelijk werkers in dit kader onder begeleiding van het Stedelijk Servicepunt smw. 15
2.2.2 Vroegtijdige signalering en preventieve actie Het doel om een dekkend netwerk schoolmaatschappelijk werk in het basisonderwijs te realiseren, ook op niet-achterstandscholen, was al in 2001 grotendeels gerealiseerd. In het schooljaar 2001-2002 is deze dekking verder opgevoerd tot circa 90%. Ook in het voortgezet onderwijs blijkt dat al in het schooljaar 2001-2002 op nagenoeg alle scholen schoolmaatschappelijk werk aanwezig is. Bij de ROC’s is de dekking volledig. Hierbij dient te worden opgemerkt, dat op één van de twee ROC’s, namelijk Zadkine, het schoolmaatschappelijk werk wordt gecomplementeerd door de inzet van eigen counselors. De doelstelling om een dekkend netwerk smw te verkrijgen in het BaO en het VO is in het schooljaar 2002-2003 feitelijk geheel bereikt. Voorzover zij daar gebruik van maken, is er voor alle scholen (ook niet-achterstandsscholen in BaO en HAVO-VWO) schoolmaatschappelijk werk aanwezig. Bij het basisonderwijs is gebleken dat rond de inzet van het schoolmaatschappelijk werk enkele bedreigende factoren voor de kwaliteit van het werk speelden, die samenhangen met onder andere communicatieproblemen, overbelasting schoolmaatschappelijk werkers en toepassing van de registratie. Om die reden is in maart 2002 een start gemaakt met de kwaliteitsimpuls schoolmaatschappelijk werk. De bedoeling is om uitwisselingen tussen verschillende partijen te organiseren in de vorm van conferenties en intercollegiale consultatie, teneinde van elkaar te leren. De activiteiten in het kader van de kwaliteitsimpuls SMW zijn in het schooljaar 2002-2003 voortgezet. De problematiek is in kaart gebracht en blijkt vooral te kunnen worden teruggevoerd op drie factoren: problemen rond de (decentrale) financiering, problemen rond ziekteverzuim en personeelswisselingen en problemen rond het niet in alle gevallen kunnen voldoen aan de kwaliteitseisen (onder andere vanwege financieringsproblemen). Op alle drie punten is actie ondernomen: verheldering van financieringsgrondslag en bindend overleg hierover met deelgemeenten, het instellen van een invalpool voor het schoolmaatschappelijk werk en onderzoek naar het voldoen aan de kwaliteitseisen in de verschillende deelgemeenten.
16
Bij het voortgezet onderwijs, in het bijzonder het VMBO, wordt schoolmaatschappelijk werk ook ingezet in het kader van de bestrijding van het voortijdig schoolverlaten. Gebleken is, dat het moeilijk is om de invloed van het schoolmaatschappelijk werk bij het bestrijden van voortijdig schoolverlaten vast te stellen. Daarom is in het schooljaar 2001-2002 besloten om dit aspect extra aandacht te geven. Hiertoe is overleg gevoerd tussen vertegenwoordigers van VMBO-scholen, jeugdzorg en DSO. Nadruk ligt daarbij op de zes scholengemeenschappen met het meeste schoolverzuim. In dit kader wordt aandacht besteed aan de rol van schoolmaatschappelijk werk
bij schoolverzuim, schoolwisselaars, zij-instromers en conflicten tussen school en leerlingen/ouders. In dit kader zijn in het schooljaar 2001-2002 verschillende initiatieven en acties ondernomen. De kwaliteit van het smw in het VO is op zich eenvoudiger te waarborgen dan in het BaO, omdat het wordt uitgevoerd door slechts twee instanties, namelijk de Oecumenische Stichting en het BJZ. De kwaliteitsimpuls in verband met de aanpak van ongeoorloofd schoolverzuim en andere problemen in het kader van de aanpak VSV heeft in het schooljaar 2002-2003 tot een intensivering geleid. In het VO, men name ook in het VMBO, bestaat de intentie om de functie van het schoolmaatschappelijk werk uit te breiden met de screenings- en casemanagementfuncties van BJZ in het kader van de toeleiding van leerlingen naar lichtambulante hulp en met name de onderwijsopvangvoorzieningen (OOVR’s) in het VMBO. Hiertoe zal extra inzet nodig zijn voor training en begeleiding. De aanmeldfunctionarissen zullen hierbij een belangrijke rol te vervullen hebben. In het schooljaar 2002-2003 heeft zich een verdere versteviging van de positie van het SMW voltrokken. In het schooljaar 2003-2004 is er een lichte verhoging opgetreden in het bereik van het schoolmaatschappelijk werk, zodat nu alle scholen voor BaO en VO kunnen gebruik maken van schoolmaatschappelijk werk en vrijwel alle scholen dit ook naar tevredenheid doen. Wat betreft de kwaliteit van werken in het BaO zijn tussen DSO, de deelgemeenten, de aanbiedende instellingen en de schoolbesturen in december 2004 afspraken gemaakt over de voorwaarden voor kwaliteit zoals die algemeen gelden. Het betreft hierbij de kwaliteit van de interne zorgstructuur op de scholen, de scholing van de maatschappelijk werkers, de communicatie tussen schoolmaatschappelijk werkers en interne begeleiders en dergelijke. Het lijkt erop, dat deze kwaliteitseisen redelijk worden nageleefd. Ten behoeve van de kwaliteit van werken in het VO is door de beide leveranciers van smw veel inzet geleverd om verder te werken aan een uniforme en hoge kwaliteit, vooral ook op het gebied van het kunnen bieden van schoolondersteuning (de consultatieve functie). De inbreng van het Stedelijk Servicepunt smw is hierbij van groot belang geweest in het kader van trainingen en deskundigheidsbevordering. Tevens is er meer continuïteit tot stand gebracht in de verbondenheid van dezelfde schoolmaatschappelijk werker aan de school. Een belangrijk specifiek punt voor het kwalitatief goed kunnen functioneren van het smw in het VO is houdt verband met de invloed die er op de interne zorgstructuur van scholen is uitgegaan van de bovenschoolse opvangvoorzieningen (OOVR’s). Door de verplichting van scholen om een voldoende dossier aan te leveren voor aanmelding bij een OOVR, waarbij de inbreng van de schoolmaatschappelijk werker noodzakelijk is en het be-
staan van een zorgadviesteam (social team) wordt vereist, zijn schoollocaties meer aandacht gaan besteden aan de interne zorgstructuur, is er meer aandacht gekomen voor goed functionerende zorgadviesteams en is de positie van de schoolmaatschappelijk werker versterkt. Met betrekking tot de functie van smw bij het voorkoming van voortijdig schoolverlaten is extra formatie ingezet. Tevens is er in samenwerking met het Stedelijk Servicepunt smw gewerkt aan de deskundigheidsbevordering van de schoolmaatschappelijk werkers op dit punt. Met betrekking tot de functie van het voorbereiden van de toeleiding van leerlingen naar het BJZ in verband met indicatiestelling zijn er zowel voor het BaO als het VO afspraken gemaakt over de procedures, die goed blijken te werken. Concreet betekent dit onder andere dat het addendum smw van het Onderwijskundig Rapport door BJZ wordt gebruikt als informatiebron in hun werkprocedures. De rol die schoolondersteuning (de consultatieve functie) speelt in het werk van smw blijkt nog steeds aandacht te verdienen. De verhouding tussen directe hulpverlening door smw en schoolondersteuning blijkt nog steeds in het voordeel van eerstgenoemde functie door te slaan. De omvang van de inzet van smw in de ROC’s is relatief aanzienlijk geringer dan in het BaO en het VO. Dit hangt onder meer samen met de financiering van het smw. De kosten van het smw worden voor tweederde gedragen door het ROC zelf en voor eenderde door de stadsregio. Er is geen apart zorgbudget omdat de deelnemers overwegend niet minderjarig zijn en dus niet onder de Wet op de Jeugdzorg vallen. Gezien de problemen rond gedragsproblematische leerlingen en voortijdig schoolverlaten verdient een forse uitbreiding van het smw op de ROC’s serieuze overweging, waarbij de financiering ervan een belangrijk aandachtspunt is. Bij Zadkine heeft de overweging bestaan om ook de interne counselors eventueel te vervangen door schoolmaatschappelijk werkers. Hiervan is later afgezien. Er is een taakverdeling tussen beide functionarissen, waarbij in onderlinge samenwerking de counselors zich meer richten op de interne mogelijkheden van het ROC en de schoolmaatschappelijk werkers zich meer richten op de externe mogelijkheden. Hoewel er een sterke verbetering is opgetreden in de positionering van het smw in de ROC’s gedurende de projectperiode, is het bereiken van deelnemers door smw nog steeds een punt dat aandacht verdient. Hierbij speelt ook de grootschaligheid van de organisatiestructuur van de ROC’s een belangrijke rol. Geconstateerd wordt, dat er afdelingen zijn waar smw gemakkelijk ingang vindt bij de deelnemers (bijvoorbeeld sociaal-culturele afdelingen), terwijl er andere afdelingen zijn waar dit vaak veel moeizamer is (bijvoorbeeld technische afdelingen). Ook bestaat er bij de ROC’s een minder duidelijk en uniform
vormgegeven interne zorgstructuur dan bijvoorbeeld in het voortgezet onderwijs. De kwaliteit van het SMW bij de beide ROC’s wordt hoog ingeschat en gewaardeerd. Hierin is in de projectperiode een sterke verbetering ontstaan. Evenals bij het VO (en in mindere mate het BaO) zijn de schoolmaatschappelijk werkers in de ROC’s ook als erkende voorpostfunctionarissen van BJZ gaan functioneren in verband met de toeleiding van deelnemers naar het indicatieproces van het BJZ. Het Stedelijk Servicepunt smw is in het schooljaar 20012002 uitgebreid naar 3,3 fte. De doelstelling van dit project is derhalve reeds in 2001 volledig bereikt. Op het gebied van haar kerntaken (informatie en consultatie, deskundigheidsbevordering, ondersteuning van de uitvoering van schoolmaatschappelijk werk en werksoortontwikkeling) is door het Servicepunt in de schooljaren 20012002 en 2002-2003 een grote variëteit aan activiteiten ontplooid. Er is een variëteit aan cursussen aangeboden die goed bezocht zijn In het schooljaar 2002-2003 is begonnen met het bouwen van een website met voorlichting over het schoolmaatschappelijk werk in Rotterdam en de activiteiten van het Servicepunt. Omdat het schoolmaatschappelijk werk vrijwel geheel dekkend is en overwegend routinematig wordt uitgevoerd, is er steeds minder behoefte aan ondersteuning en basistrainingen van het Servicepunt bij de invoering van schoolmaatschappelijk werk in scholen. De nadruk ligt nu meer op de ondersteuning bij werkontwikkeling ten behoeve van nieuwe functies die door het schoolmaatschappelijk werk worden uitgevoerd, zoals de inzet bij zorgwekkende schoolverzuim en dreigend voortijdig schoolverlaten. In het schooljaar 2003-2004 blijken zowel de basiscursussen als de thematische trainingen van het Servicepunt net zoals in de voorgaande jaren goed te worden bezocht en gunstig te worden beoordeeld. Er is een nieuwe training ten behoeve van consultatie van leerkrachten ingericht. Er wordt op een verscheidenheid van onderwerpen een toename van vraag om ondersteuning ervaren. Zo is aan scholen ondersteuning en advies gegeven in verband met het verhogen van de kwaliteit van de interne leerlingenzorg en is ten behoeve van de continuïteit van het schoolmaatschappelijk werk, vooral door de kleinere aanbieders in het BaO, een vervangingspool van werkers georganiseerd. De website is in 2004 operationeel geworden en wordt goed bezocht. Zij wordt tweewekelijks geactualiseerd. Nieuw is de ontwikkeling van deskundigheidsbevordering in het kader van de motie Geluk betreffende opvoedingsondersteuning en de relatie hiervan met onderwijs. Het Servicepunt is gevraagd om de organisatie van de voorbereidende activiteiten ten behoeve van een pilotproject in dit kader ter hand te nemen. 17
Ten behoeve van het verbeteren van de interne zorgstructuren in de scholen is in 2000 door DSO een werkmodel opgesteld voor het functioneren van zorgteams, in het BaO multifunctioneel overleg (MDO) en in het VO social teams, genoemd. Inzet van het project was om MDO’s en social teams dekkend te maken, dat wil zeggen dat in alle scholen een MDO of social team aanwezig zou zijn. In de beginperiode bleek uit onderzoek, dat MDO’s zeer wisselend functioneerden op scholen, maar schommelde rond de 50%. Over social teams in het voortgezet onderwijs waren geen gegevens voorhanden.Gedurende de projectperiode is aan dit onderdeel verder weinig structurele aandacht besteed. Sinds januari 2004 is dit onderwerp door DSO weer ter hand genomen. Bij meting na de projectperiode blijken de percentages MDO’s en social teams in het onderwijs beide ruim 70% te bedragen. In 2004 zijn de oorspronkelijke werkmodellen aangepast en herschreven. In samenwerking met het Stedelijk Servicepunt smw is nagedacht over de vormgeving van de MDO’s en social teams. Omdat echter vanuit het onderwijs de gemeente niet wordt gezien als verantwoordelijke voor intern zorgoverleg in scholen, is het accent verschoven naar het leggen van voorwaarden op bestuurlijk niveau. Dit geldt vooral voor het basisonderwijs. Tevens is een onderzoek uitgevoerd naar het voorkomen van MDO en social teams en de vormgeving ervan. Momenteel wordt in samenwerking met de landelijke actielijn van de operatie JONG, Zorgstructuren in en om scholen (ZIOS) in het BaO, overleg gevoerd met de verschillende partners die het meest centraal bij de MDO’s betrokken zijn: het smw en de GGD. In het VO wordt door het onderwijs zelf al hard gewerkt aan het dekkend maken en verbeteren van de kwaliteit van social teams, in het bijzonder in het vmbo. Dit is reden geweest om de nadruk vooral te leggen bij het BaO. Sinds kort bestaat er ten behoeve van het VO contact met de landelijke actielijn van de Operatie JONG. Besloten is om deel te nemen aan de landelijke pilot Intensivering van Kwaliteit van Zorgteams (IKZ), waarbij zal worden gewerkt aan de kwaliteitsverhoging van een aantal social teams die daarmee een voorbeeldfunctie gaan vervullen. Dit pilot zal worden uitgevoerd bij een aantal scholen in samenwerking met het samenwerkingsverband KOERS-VO.
18
Doelbereiking, opbrengsten en aandachtspunten Bekijken we de doelbereiking van het project, dan kan gesteld worden dat het dekkend maken van het schoolmaatschappelijk werk in het onderwijs in Rotterdam volledig is gelukt. Hierbij dient opgemerkt te worden, dat dit doel al bij aanvang van het project grotendeels was bereikt. Tevens dient genoteerd, dat de omvang van de inzet van smw in de twee ROC’s, gezien het grote aantal deelnemers, zeer gering is ten opzichte van de inzet in het BaO en het VO. Dit hangt mede samen met de financiering omdat er voor de ROC niet, zoals bij het VO, een apart zorgbudget is. Gelet op de problemen van gedragsmoeilijke jongeren en het voortijdig schoolverlaten lijkt het aan-
bevelenswaard om hier speciale aandacht aan te besteden. Er dient daarbij bedacht te worden dat de financiering een dubbele lacune bevat, zoals in het plan van aanpak van Beroepsonderwijs Ontketend terecht wordt vastgesteld. Over de kwaliteit van werken kan gesteld worden, dat er in dit opzicht vooral in het BaO veel verbeterd is, zodat gesteld kan worden dat de kwaliteit van het schoolmaatschappelijk werk hoog is. Dit betekent dat zij een belangrijke rol spelen bij de vroegtijdige onderkenning van problemen van leerlingen, ondersteuning bieden bij de aanpak van deze problemen en zonodig behulpzaam zijn bij de verwijzing van de leerling naar jeugdzorg. Kanttekening daarbij is, dat de kwaliteit van werken in het BaO nog wel aandacht verdient. Om de voorwaarden van de kwaliteit van deze groep schoolmaatschappelijk werkers te verhogen dient ook gekeken te worden naar de manier waarop de ondersteuning van deze werkers door de eigen organisaties kan worden verbeterd. Over de functie van het schoolmaatschappelijk werk bij de toeleiding van leerlingen naar het BJZ (de indicatievoorbereiding) zijn goede afspraken gemaakt en deze functie wordt in de praktijk ook naar grote tevredenheid vervuld. In verband met de functie van smw bij het voorkomen van voortijdig schoolverlaten is de deskundigheid van de schoolmaatschappelijk werkers verhoogd in de benadering van risicoleerlingen. In dit opzicht is er ook gezien de bevolkingssamenstelling van Rotterdam echter nog een zware inzet nodig. Hierin hebben zowel de aanbiedende instellingen alsook DSO en het Stedelijk Servicepunt een taak. Een aandachtspunt voor de toekomst is de verschuiving van de financiering van gemeente naar schoolbesturen. Vooralsnog is niet geheel duidelijk wat voor gevolgen dit heeft voor de financiering van het smw. Hierover vindt overleg tussen schoolbesturen en gemeente plaats. Tevens ligt hier een aandachtspunt voor de leveranciers van smw in het duidelijk positioneren van het smw in de scholen, zodat het belang ervan zichtbaar blijft. Een ander punt van aandacht voor de toekomst is het aantal kinderen dat gebruik maakt van de diensten van smw. Volgens berekeningen, zoals met de Jeugdmonitor Rotterdam, zou ongeveer 25% van de leerlingen in aanmerking komen om te profiteren van smw. Dit streefcijfer is ook in een gemeentelijke motie vastgelegd. In praktijk blijkt het smw ongeveer 6% van de leerlingen te bereiken. Het lijkt aan te bevelen om een uitbreiding van de inzet van smw te overwegen om het verschil in de toekomst te overbruggen. Dit vraagt zowel een uitbreiding van het budget als een uitbreiding van het arsenaal gekwalificeerde schoolmaatschappelijk werkers. Mede in het licht van een sterkere positionering van het smw in de scholen is het van belang dat de schoolondersteunende taak van smw (de consultatieve functie), naast directe hulpverlening en verwijzing, een sterker accent krijgt. Dit vraagt zowel een verandering in de houding
van schoolmaatschappelijk werkers als een versterking in hun vaardigheden. Voor de ROC’s geldt, dat er nog een slag is te slaan in de mate waarin de schoolmaatschappelijke werkers ook daadwerkelijk in staat zijn alle deelnemers te bereiken die daarvoor in aanmerking komen. Dit vereist onder meer ook aandacht voor een duidelijker vormgeving van de interne zorgstructuur van de ROC’s en een integrale visie op zorg, waarbij de taken en competenties van docenten, zorgverleners en leidinggevenden beter in beeld worden gebracht.
rapport genoemd en hiermee is een goede invulling gegeven aan ‘de sociale paragraaf ’ van het onderwijskundig rapport. Tevens is het registratiesysteem van het smw zodanig aangepast dat het voldoet voor de screening door het BJZ. Hierdoor is nu een soepele doorstroom van informatie ten behoeve van de verwijzing naar BJZ bereikt. Dit maakt het ook mogelijk om leerlingen op een efficiënte manier aan te melden voor de onderwijsopvangvoorzieningen (OOVR’s) waarvoor zowel een onderwijskundige als een jeugdzorgindicatie vereist is.
Daarnaast blijken scholen in het VO behoefte te hebben aan groepsgewijze ondersteuning van leerlingen in de vorm van bijvoorbeeld sociale vaardigheidstrainingen. Voor dergelijke benaderingen is vooralsnog geen budget voorhanden. Wel bestaan er intenties om dergelijke werkvormen aan te bieden vanuit de instelling voor jeugdzorg STEK.
Voor de uitwisseling van gegevens over leerlingen bij de diverse schoolwisselingen wordt in Rotterdam een model onderwijskundig rapport gebruikt dat door alle schoolbesturen is geaccordeerd. Een model waarbij sprake is van schoolwisselingen tussen scholen voor voortgezet onderwijs betreffende ‘afstroom’ is in voorbereiding.
De belangrijkste opbrengsten van een goed functionerend schoolmaatschappelijk werk zijn het voorkomen dat beginnende problemen escaleren, het bijdragen aan een verhoging van het aantal leerlingen dat met goed gevolg de school verlaat en het ervoor zorgen dat alle leerlingen de zorg krijgen die zij behoeven. Dit leidt ertoe om zowel de omvang van de inzet van smw, de ondersteunende en deskundigheidsbevorderende structuren voor het smw en de functies van deze laagdrempelige interventievorm in de toekomst uit te breiden en te intensiveren. Daarnaast verdient het verhogen van de kwaliteit van de zorgteams (MDO’s in BaO en social teams in VO) de nodige aandacht. 2.2.3 Stroomlijning van registratie en screening In het schooljaar 2001-2002 is registratiesysteem voor schoolmaatschappelijk werk in praktijk geïmplementeerd. Dit registratiesysteem is bovendien ingebouwd in de geautomatiseerde registratiesystemen JHVIS en REGIPRO, die door de maatschappelijke werkers worden gebruikt. De voorwaarden voor registratie zijn daardoor volgens planning gerealiseerd. In de feitelijke toepassing van het systeem door de schoolmaatschappelijk werkers bleken echter de nodige knelpunten te bestaan, waardoor de registratie zeer onvolledig is uitgevoerd. De knelpunten zijn geïnventariseerd en elk van de punten is een verbeteringsactie gezet. Daarna zijn er harde afspraken gemaakt en digitaal registreren is in de subsidievoorwaarden als vereiste opgenomen. De implementatie is gevolgd door een werkgroep. Wat betreft de koppeling van het registratiesysteem aan het leerlingenregistratiesysteem en het onderwijskundig rapport is geconcludeerd dat een directe geautomatiseerde koppeling van systemen om verschillende reden niet nastrevenswaardig is. Wel wordt nu gewerkt met een indirecte uitwisseling van gegevens, via schriftelijke bijlagen. Dit wordt het addendum smw van het onderwijskundig
In het schooljaar 2003-2004 en daarna is veel ingezet op de verbetering van de registratiepraktijk door schoolmaatschappelijk werkers, hetgeen zijn vruchten lijkt te hebben afgeworpen. Rapportage hierover verschijnt in de nabije toekomst. Het doel om voor het smw in Rotterdam een uniform registratiesysteem te implementeren is bereikt. Ook voor de stroomlijning van informatiestromen tussen smw, het onderwijs en BJZ is een goed functionerend systeem ontwikkeld: het addendum smw van het onderwijskundig rapport is overeenkomstig met het ‘diagnostisch beeld’ in het werkproces van BJZ. De praktijk van het zorgvuldig registreren blijft een aandachtspunt, hoewel er veel verbetering hierin is opgetreden. Dit houdt in, dat zowel het belang van registratie dient te blijven worden benadrukt alsook de schoolmaatschappelijk werkers periodiek worden getraind in de toepassing van de registratieonderdelen Op deze wijze kan worden bewerkstelligd, dat valide informatie wordt verkregen ten behoeve van bijvoorbeeld subsidieverstrekkers en wordt voorkomen dat door verschillende schijven in het proces of bij ziekte van een werker dubbel werk moet worden gedaan. Naast een blijvende aandacht voor het benadrukken van het belang van zorgvuldig registreren is in de toekomst belangrijk ook het registratiesysteem zelf te blijven evalueren. Dit ook teneinde dit systeem zo efficiënt mogelijk te maken door eventueel overbodige elementen eruit te verwijderen. Doelbereiking, opbrengsten en aandachtspunten De doelen om voor het smw in Rotterdam een uniform en werkbaar registratiesysteem te ontwikkelen en om een aansluiting van dit systeem bij in onderwijs en door BJZ gebruikte systemen te bewerkstelligen is in hoge mate bereikt. Dit heeft tot voordeel dat periodiek rapportages kunnen worden gemaakt over de feitelijke uitvoering van werkzaamheden en dat bovendien een efficiënte overdracht van informatie mogelijk is, zodat bijvoorbeeld
19
dubbel werk wordt voorkomen bij doorgeleiding van jeugdigen naar BJZ en bovenschoolse opvangvoorzieningen in BaO en VO. 2.2.4 Samenwerking tussen de samenwerkingsverbanden Weer Samen Naar School (WSNS), respectievelijk KOERSVO en de jeugdzorg ten behoeve van speciale interventies voor risicoleerlingen en reeds uitgevallen leerlingen met gedragsproblemen De samenwerking tussen onderwijs en jeugdzorg ten behoeve van speciale interventies voor risicoleerlingen behelst in het basisonderwijs de opzet van een project getiteld Blijf Op School (BOS). BOS is opgezet als een samenwerkingsproject tussen WSNS, DSO-leerplicht en de jeugdzorgaanbieder. Via extra gesprekken met ouders en eventueel door ingrijpen van RIAGG en de tijdelijke plaatsing op een crisisgroep wordt gepoogd leerlingen in het reguliere onderwijs te houden of via de opvanggroep terug te leiden naar het reguliere onderwijs. Het project Bos is gefaseerd opgezet. Gepland was dat het project in de aanvang van schooljaar 2001-2002 op één WSNS-locatie in Rotterdam Zuid zou gaan draaien, gevolgd door twee nieuwe locaties in Zuid en daarna verspreiding over de hele stad, dat wil zeggen naar Rotterdam Noord. Het blijkt dat project 1 op tijd is gestart in de aanvang van schooljaar 2001-2002. Het tweede project is na vertraging gestart in verband met personele problemen en het vinden van een goede locatie voor de crisisgroep. In het schooljaar 2002-2003 zijn er grote problemen ontstaan rond het functioneren van BOS-Zuid. Gepland waren drie locaties, maar slechts twee zijn er gestart en een van beide is tijdelijk uit de running. De wél functionerende locatie in Zuid functioneert ook naar behoren, met voldoende instroom, doorstroom en een redelijke uitstroom. De redenen voor het niet goed functioneren van de andere voorziening moeten gezocht worden in de beeldvorming bij het onderwijs, personele problemen bij het uitvoerend personeel en het niet kunnen vinden van een geschikte locatie. Wat dit laatste betreft is een locatie gevonden op een BaO-school. Ondanks de goede samenwerking met deze gastschool levert het vestigen van BOS aldaar een groot aantal problemen op (massaliteit van de school, gezamenlijk spelen op het speelterrein en dergelijke). Wat betreft het niet opzetten van de derde locatie kan gemeld worden dat het de vraag is of er voldoende behoefte aan is. Dit wil zeggen dat de vooraf ingeschatte hoeveelheid kinderen die in aanmerking zouden komen voor een project als BOS te hoog is geweest.
20
Gebleken is dat de inbreng van RIAGG bij het project in het kader van verdergaande diagnostiek in praktijk niet goed functioneert, vanwege niet aansluitende vraagstellingen en de vertragingen die dit oplevert. Het ontbreken van de inbreng van RIAGG wordt in praktijk niet als probleem ervaren. De gebruikte instrumenten voor screening
en registratie van leerlingen blijken goed te functioneren. De toeleiding van leerlingen naar het project vanuit scholen via het bovenschoolse zorgteam verloopt soepel en passend, omdat deze toeleiding meer geïntegreerd is in het onderwijs dan bij het project Pitsstop dat vooral vanuit de jeugdzorg wordt ingevuld. In locatie 1 hebben zestien leerlingen aan het project deelgenomen en in locatie 2 drie. De contacten met scholen die ex-BOS-leerlingen opvangen verlopen over het algemeen voorspoedig. Ten behoeve van het project zijn een draaiboek, een informatiebrochure voor scholen en evaluatie over het eerste projectjaar verschenen. Medio 2004 is er een nieuwe locatie gestart, Hulp En Indictie genaamd, voor kinderen die in aanmerking lijken te komen voor een indictie REC cluster 4, maar voor wie nog onvoldoende gegevens zijn verzameld om ze door te kunnen sturen naar de CvI. Dit om te voorkomen dat BOS een wachtkamer voor REC zou worden. Ongeveer de helft van de kinderen gaat na verblijf in de opvanggroep terug naar het reguliere BaO, de andere helft stroomt door naar REC. De maximale capaciteit van BOS zuid is drie keer acht kinderen per jaar, maar in praktijk is de capaciteit circa 20 kinderen. Inhoudelijk verloopt de begeleiding door BOS naar wens. De aanmeldende scholen zijn er steeds meer van doordrongen geraakt dat via de interne zorgstructuur voldoende moet zijn bekeken of een BOS-aanmelding nodig is en dat het kind tenminste in het MDO moet zijn besproken en contact moet hebben gehad met het smw. Medio 2005 is een van de twee BOS-locaties gestopt vanwege een te gering aantal aanmeldingen, wat samenhangt met het teruglopende aantal leerlingen in het betreffende gebied. Inhoudelijk liep dit project wel goed. In het schooljaar 2003-2004 is de doelgroep uitgebreid met spijbelende kinderen en thuiszitters. Daartoe wordt samengewerkt met leerplicht. BOS-Noord is januari 2003 daadwerkelijk volgens plan gestart. De goede voorbereiding en implementatie van het project heeft vruchten afgeworpen. Het project loopt in verschillende opzichten goed: goede teamsamenwerking, geschikte locatie, goed personeel, goede instroom, efficiënte bezetting, en dergelijke. Evenals in het project in Zuid is in Noord gebleken dat veel kinderen na verblijf doorstromen naar het speciaal basisonderwijs. De nabegeleiding daarbij (vanuit de PI-school) lijkt goed te lopen, ook als het kind teruggaat naar de oude school. Evenals in het project BOS-Zuid wordt er alles aan gedaan om het BOS-project niet tot een wachtkamer voor het REC te laten worden. In het voortgezet onderwijs is de samenwerking tussen onderwijs en jeugdzorg ten behoeve van speciale interventies bij risicoleerlingen oorspronkelijk vormgegeven in het project Herstructurering Bovenschoolse Opvangvoorzieningen. Dit project heeft in het eerste projectjaar grote vertraging opgelopen. Om het kader voor de herstructurering vorm te geven is in april 2001 een platform
zorg geïnstalleerd, waarin vertegenwoordigers van de grote schoolbesturen, het coördinatiebureau KOERSVO, Jeugdzorg en DSO waren vertegenwoordigd. In oktober 2001 is dit platform tot de conclusie gekomen dat de herstructurering, die per 1 augustus operationeel had moeten zijn nog weinig of geen voortgang had geboekt. Door KOERS-VO is een adviesbureau (BMC) gevraagd om ondersteuning te geven bij de herstructurering. Deze herstructurering is er op gericht, dat er helderheid komt in de doelgroepen, intake en indicatiestelling, organisatie en bekostiging van de bestaande bovenschoolse opvangvoorzieningen. Bovendien wordt beoogd de kwaliteit van deze voorzieningen te verhogen in verband met onder meer onderwijsprogramma, zorgprogramma, behandelduur en terugleiding naar school. Vanaf eind 2001 tot het eind van het schooljaar is er met succes veel werk verzet om genoemde doelen te bereiken: in het voorjaar van 2002 is een beleidskader voor de herstructurering opgesteld en geaccordeerd door de schoolbesturen en KOERS-VO. Voor de implementatie hiervan is een plan van aanpak opgesteld, er is een gemeentelijk toetsingskader opgesteld, er is een orgaan voor centrale controle en registratie (CCR) in het leven geroepen en hiervoor zijn eisen geformuleerd, het traject voor de intakeprocedure van de bovenschoolse opvangprojecten is vastgelegd en er is een conceptbrochure opgesteld waarin de nieuwe opzet en werkwijze van de bovenschoolse opvangprojecten uit de doeken wordt gedaan. In het schooljaar 2002-2003 heeft de feitelijke uitvoering van de herstructurering van de opvangvoorzieningen in het VMBO, en de samenwerking daarbij vanuit STEK, zijn feitelijke beslag gekregen. Er is sprake van zes opvangvoorzieningen die onder de regie van de vier accountmanagers van de drie OPDC’s (de bovenschoolse managers zorg) opereren met een intakevoorziening bij de respectieve OPDC’s. Bij LMC zijn vijf opvangvoorzieningen, bij BOOR één en bij CVO wordt gewerkt aan de opzet van een voorziening. De formele organisatiestructuur is daarmee grotendeels vastgelegd. Gewerkt moest nu worden aan de concrete inhoudelijke invulling van een aantal aspecten, zoals: de toeleidingscriteria, de differentiatie van de methoden van werken en doelgroepen en de rolverdeling bij de gezamenlijke jeugdzorg-onderwijs indicatiestelling (dwz de onderlinge rolverhouding van de bovenschoolse managers zorg, de aanmeldfunctionarissen en casemanagers van BJZ en de smw’ers van O.S. en BJZ). Tevens moest aandacht worden besteed aan een aantal mogelijke spanningsvelden. Het eerste is dat de drie VMBO-samenwerkingsverbanden zich in verschillende stadia van ontwikkeling bevinden, wat vooral bij wijzigingsvoorstellen voor het functioneren van bestaande opvangvoorzieningen tot weerstand zou kunnen leiden. Overigens dient hierbij opgemerkt dat de samenwerking rond de opvangvoorzieningen volgens alle partijen zeer harmonieus is. Het tweede is dat er verschillende belan-
gen zijn voor onderwijs en jeugdzorg met betrekking tot de toeleiding. Het derde betreft de structurele financiering van de opvangvoorzieningen. Om de ontwikkeling van de bovenschoolse opvangvoorzieningen een impuls te geven is in augustus 2003 een convenant opgesteld tussen de gemeente Rotterdam, de stadsregio Rotterdam, het Bureau Jeugdzorg, de jeugdzorgorganisatie STEK en de drie schoolbesturen BOOR, CVO en LMC. In dit convenant zijn voor het schooljaar 2003-2004 duidelijke afspraken gemaakt over elf te behalen doelen, in het licht van een meerjarig perspectief. Eind 2004 is dit convenant door het LCOJ in opdracht van DSO geëvalueerd. Uit deze evaluatie komt naar voren dat de afspraken van het convenant ten dele zijn nagekomen. In het rapport wordt geconcludeerd dat door alle bij de onderwijsopvangvoorzieningen betrokken medewerkers enthousiast wordt gewerkt. Met betrekking tot de gerealiseerde capaciteit bleek dat 39% van de beoogde capaciteit in het schooljaar 2003-2004 tot stand is gekomen. Met betrekking tot de intakeprocedure bleek dat er twee in plaats van één intakecommissie functioneerde, die echter wel een uniforme procedure voor de intake hanteerden en geregeld overleg met elkaar hadden en goed met elkaar samenwerkten. Voor de eisen die aan een goede aanmelding gesteld dienen te bestonden heldere richtlijnen die onder alle deelnemende scholen zijn verspreid. In praktijk bleek echter ook dat scholen vaak niet aan deze richtlijnen voldeden. Programmatisch voldeden de opvangvoorzieningen aan een hoog niveau, waarbij een heldere taakverdeling tussen onderwijs en jeugdzorg was gemaakt: het onderwijs voert de regie, waarbij de jeugdzorg aanvullend wordt ingezet. Het scheppen van plaatsen voor ‘criminele’ jongeren was nog niet van de grond gekomen, waarbij moet worden aangetekend dat er nog onduidelijkheid bestond over de categorie ‘criminele’ jongeren die in aanmerking komen voor opname in de onderwijsopvangvoorzieningen. In het jaar 2005 is er voor de opvangvoorzieningen een gezamenlijke indicatiecommissie tot stand gekomen. De criteria voor opname worden ook streng gecontroleerd en er is ook op bestuurlijk niveau vastgesteld dat de locatiedirecteur van een school eindverantwoordelijk is voor het dossier. Dit heeft duidelijk een positieve invloed op de vormgeving van de interne zorgstructuur op de toeleverende scholen en de positie van het social team en het smw hierbij. De aangeleverde informatie is steeds meer volledig geworden. Hiertoe is gewerkt aan een versteviging van het mandaad van de bovenschoolse zorgmanager ten opzichte van de toeleverende scholen. Ook op het vlak van de opname van ‘criminele’ jongeren is er een beweging waar te nemen, maar hier is het doel nog niet bereikt. Een zeer positieve ontwikkeling is het geld dat vrijgekomen is in het kader van de reboundstructuur wat kan worden benut voor het verstevigen van de positie van de opvangvoorzie-
21
ningen. Hiertoe is een zeer goede samenwerking ontstaan tussen KOERS-VO, de gemeente en de schoolbesturen. De verdeling van de subsidiestromen is daarbij een belangrijk onderwerp. Een andere positieve ontwikkeling in dit verband is een werkconferentie geweest met vertegenwoordigers van de opvangvoorzieningen, REC cluster 3 en REC cluster 4 over een gezamenlijke visie op de verschillende doelgroepen met het doel een dekkend netwerk te creëren waarbinnen alle leerlingen een plaats kunnen krijgen. Doelbereiking, opbrengsten en aandachtspunten Met betrekking tot de beide BOS-projecten kan gesteld worden dat de doelen bereikt zijn. In beide stadsdelen functioneert een bovenschools opvangproject voor de tijdelijke opvang en observatie van leerlingen in het BaO. Methodisch verloopt de begeleiding vanuit het project goed, hoewel het voor de uitvoerenden een zware opgave is. De doelgroep is uitgebreid met spijbelende kinderen en thuiszitters. De grootste zorg is en blijft om ervoor te zorgen dat de doelstellingen van BOS, dat wil zeggen tijdelijke opvang en observatie, overeind blijft en het project niet verwordt tot een wachtkamer voor plaatsing in REC cluster 4. Met betrekking tot de onderwijsopvangvoorzieningen kan gesteld worden dat na een moeizame start van het project herstructurering redelijke successen zijn geboekt. Het oorspronkelijk gestelde doel om te komen tot een samenhangend en dekkend netwerk van schoolnabije opvang voor risicoleerlingen in samenwerking tussen onderwijs en jeugdzorg is in hoge mate bereikt. Het door bestuurlijke partijen opgestelde convenant is hierbij een belangrijke stimulans gebleken. De opvangvoorzieningen hebben een duidelijke positie verkregen en vormen een redelijk dekkend en gecoördineerd aanbod voor risicoleerlingen in het voortgezet onderwijs. Voor de toekomst ligt er de taak om deze voorzieningen in het kader van rebound een structurele status te verschaffen en de subsidiëring degelijk te regelen. Een belangrijke ‘nevenopbrengst’ van de onderwijsopvangvoorzieningen is dat zij een impuls hebben gegeven en een verhoging van de kwaliteit van de interne zorgstructuur op scholen en de positie van de social teams en smw daarin. Voor de toekomst blijven er een aantal aandachtspunten. De belangrijkste betreffen de opvang van ‘criminele’ jongeren en de afbakening van de ‘werkterreinen’ van de onderwijsopvangvoorzieningen ten opzicht van REC. 2.2.5 Samenwerking tussen de Regionale Expertise Centra (REC’s) en de jeugdzorg ten behoeve van speciale interventies voor risicoleerlingen en reeds uitgevallen leerlingen met ernstige gedragsproblemen
22
De samenwerking tussen REC en jeugdzorg kent in het project Samenwerking Onderwijs en Jeugdzorg Rotterdam globaal drie doelstellingen: de afstemming en uit-
wisseling tussen REC’s en het Bureau Jeugdzorg (BJZ), de uitbreiding van het ZMOK-onderwijs met 110 plaatsen, het ontwikkelen van onderwijs voor ZMOK-leerlingen met een cognitieve beperking en het ontwikkelen en invoeren van opvangprojecten voor leerlingen met een ZMOK-indicatie die door het VSO-ZMOK onderwijs niet kunnen worden bediend. Het gaat daarbij om leerlingen met extreme gedragsproblemen. De afstemming en uitwisseling tussen REC en BJZ betreft vooral de indicatiestelling in beide sectoren. In dit onderdeel van het project zijn nog geen acties ondernomen. Medio 2001 waren 45 van de geplande 110 plaatsen gerealiseerd en werd in het schooljaar 2001-2002 een toename van in totaal 200 plaatsen verwacht. In de loop van het schooljaar 2002 is echter gebleken, dat dit aantal is blijven steken op 57. De oorzaken hiervoor worden gezocht in personeelsgebrek en draagkrachtproblemen. Bovendien zijn er huisvestingsproblemen. Getracht is om het streefgetal van 110 bij de teldatum in oktober 2002 te hebben gerealiseerd. Dit is echter niet gelukt. Wat betreft de ontwikkeling van de opvang voor leerlingen die vanwege extreme gedragsproblemen niet kunnen worden bediend door het reguliere onderwijs kan gesteld worden dat er in dit kader sinds januari 2002 twee groepen operationeel zijn, een met acht leerlingen en een met zeven leerlingen. Deze groepen ontvangen volledig dagonderwijs, waarbij het programma wordt verzorgd door een leerkracht en een pedagogisch medewerker van de jeugdzorgorganisatie STEK. Zij worden ZMOK-extra genoemd. Omdat uit onderzoek van de onderwijsinspectie in het voorjaar van 2002 is gebleken dat het onderwijs in de bestaande groepen ZMOK-extra te weinig aandacht kreeg is de aanpak sterker gestructureerd in die richting, onder andere door daarop een sterkere nadruk te leggen in de zorgplannen voor leerlingen en de uitvoering in praktijk. Aan een verdere invulling van de methodiek is door de stichting Daniël Zwiep en STEK gewerkt. Onder andere op basis van het feit dat uit inventarisaties van het Centrum Educatieve Dienstverlening en ongeregistreerde ‘thuiszittende’ leerlingen is gebleken dat er veel meer behoefte is aan ZMOK-onderwijs (zowel regulier als voor leerlingen met een cognitieve beperking en leerlingen met extreme gedragsproblemen), is er een uitgebreidere doelstelling geformuleerd. Bovenop de 110 plaatsen wordt een behoefte van nog eens ongeveer 250 leerlingplaatsen geconstateerd (ruim 100 regulier, ongeveer 70 cognitief beperkt en ongeveer 80 ZMOK-extra). Het project heeft zich in het jaar 2002-2003 in een overgangssituatie bevonden. Sinds januari 2003 wordt het uitgevoerd door de Stichting Horizon (waarmee de Stichting Daniël Zwiep is gefuseerd). Dit heeft een verbreding van het draagvlak bewerkt, aangezien Horizon zowel jeugdzorg als onderwijs ‘in het aanbiedingspakket heeft’. De uitbreidingsdoelstellingen van Zwiepslag 1 zijn zoals ge-
zegd in oktober 2002 niet gehaald. Het schooljaar 20022003 is gebruikt om de hele operatie te heroverwegen. Als doel is nu gesteld om per oktober 2003 de doelstelling van Zwiepslag 1 te realiseren en dan te beginnen met een nieuwe uitbreidingsoperatie. Hierbij wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen ZMOK, ZMOK-cognitief en ZMOK-extra, omdat het onderwijs aan deze groepen tot de reguliere taken van het REC behoort. Er is wel één categorie die een aparte behandeling krijgt en dat is de groep justitieel bedreigden of al justitieel opgevangen jongeren. Hiervoor wordt een zogenaamd educatief centrum opgericht. Een groot voordeel en bevorderende factor voor het welslagen van de plannen lijkt, dat het draagvlak van Horizon groot is en dat bijvoorbeeld niet onder grote druk naar huisvesting hoeft te worden gezocht. In het schooljaar 2003-2004 is de doelstelling van Zwiepslag 1 gerealiseerd en ook de uitbreidingen die voor Zwiepslag 2 zijn gesteld liggen op schema, wat een enorme prestatie kan worden genoemd, aangezien het een inhaalslag betreft en de operatie is samengevallen met een fusie van Horizon met de Stichting Daniël Zwiep. Wel dreigen er momenteel knelpunten met betrekking tot huisvesting en personeel. Er is echter vertrouwen dat ook de toekomst een succesvolle uitvoering van de uitbreidingsoperatie zal plaatsvinden. Wat betreft de toeleiding kan gesteld worden dat het beeld bij het regulier onderwijs en de ouders bestond over wachtlijsten bij het onderwijs REC cluster 4 is gepoogd weg te nemen. Hiertoe is onder andere door Horizon een voorlichtings-DVD ontwikkeld voor scholen en ouders en zijn miniconferenties georganiseerd over de uitbreidingsoperatie, beide vooral gericht op het BaO. De contacten met WSNS zijn verstevigd. Ook zijn er vanuit Horizon ondersteunende activiteiten verricht om de toeleidingsprocedure vlotter te laten verlopen, zoals het direct opnemen met ouders die huiverig staan tegenover het plaatsen van hun kind in het speciaal onderwijs. Voorts is er gewerkt aan de toeleidingsproblemen die ontstaan waren door capaciteitsproblemen bij CvI in verband met de uitbreidingen waardoor sprake dreigde te raken van onderbesteding. Hiertoe is ook door personeel van REC-Rijndrecht meegewerkt aan het op orde krijgen van dossiers. Momenteel liggen er nog wel knelpunten bij de diagnostiekcapaciteit ten behoeve van het voorbereiden van de indicatiestelling bij de GGz-instellingen en het BJZ, waardoor de indicatiestellingprocedure onnodig lang duurt. Als mogelijke oplossingen voor dit probleem wordt gedacht aan uitbreiding van onderzoekscapaciteit of het verplaatsen van de capaciteit naar het onderwijs, zodat het efficiënter kan plaatsvinden. Wat betreft het onderwijs aan justitieel opgenomen jongeren wordt door Horizon nog steeds het onderwijs in het Kompascollege verzorgd. Voor jongeren die terugkeren uit justitieel verblijf is door Horizon in samenwerking met het KPC in 2004 een blauwdruk en in 2005 een operationeel plan ontwikkeld voor het zogenaamde educatief centrum, een expertisecentrum voor transitieonderwijs. Dit
houdt in: leer-werktrajecten gecombineerd met zorgarrangementen, die met stagebegeleiding uiteindelijk moeten leiden tot een structurele arbeidsplaats. Gepland is om in augustus 2005 dit centrum operationeel te maken. Alle convenanten daartoe zijn getekend en het gebouw is gekozen. Voor jongeren die uit school vallen en thuiszitters is er naast de OOVR’s een aanbod van Herstart ontwikkeld, door middel waarvan jongeren worden teruggeleid naar het onderwijs. Voorts is er een nazorgprogramma voor jongeren die uit detentie komen in ontwikkeling door het programmabureau Veilig. Hierbij wordt naast onderwijs ook aandacht besteed aan de andere leefwerelden van de jongeren: het gezin en de vrije tijd. Ten behoeve van deze ontwikkeling wordt nauw samengewerkt met Horizon en de OOVR’s. Ten slotte wordt er gewerkt aan het stroomlijnen van alle activiteiten die er rond criminele jongeren worden verricht. Er wordt hierover overleg gepleegd met alle betrokkenen: jeugdreclassering, jeugdzorginstellingen, BJZ, onderwijs, sport- en welzijnsinstellingen, buurthuizen enzovoort. Gestreefd wordt naar een gezamenlijke intentieverklaring of convenant. Doelbereiking, opbrengsten en aandachtspunten Met betrekking tot de uitbreidingsoperatie van het REC cluster 4 en de aanpak daarbinnen van zeer gedragsproblematische of criminele jongeren kan gesteld worden, dat deze operatie in de eerste jaren moeizaam is verlopen, maar vooral na de overname door Horizon in een zeer voorspoedig vaarwater is terechtgekomen. Het laatste heeft ertoe geleid dat de doelstellingen van het project naar volle tevredenheid zijn gerealiseerd: de uitbreiding ligt op schema en zal naar alle waarschijnlijkheid worden gerealiseerd. Er is een sterke verbetering gekomen in het toeleidingstraject en de beeldvorming over de mate waarin het REC het aanbod kan verwerken, en voor criminele jongeren en jongeren die het justitiële circuit verlaten, is of wordt een passend aanbod ontwikkeld. Deze constatering is des te positiever aangezien de doelstellingen tijdens het traject aanzienlijk zijn opgeschroefd. Aandacht in de toekomst verdienen de diagnostische capaciteit ten behoeve van de indicatiestelling voor REC evenals de dreigende knelpunten op het gebied van de huisvesting.
23
2.3 Evaluatie van het totale project In het voorgaande is de voortgang van het Rotterdamse programma van activiteiten Samenwerking Onderwijs en Jeugdzorg besproken. Het zal de lezer duidelijk zijn geworden dat wij vanuit een gedistantieerde positie uitermate positief zijn over de kwaliteit en de samenhang op hoofdlijnen van het programma. Op diverse onderdelen loopt Rotterdam voorop in de vernieuwing van de zorg voor leerlingen en hun gezinnen. De omstandigheid dat dit programma vanuit een visie en uitgangspunten wordt vormgegeven en dat men kan rekenen op draagvlak zowel in de politiek-bestuurlijke als in de uitvoeringspraktijk zijn belangrijke verworvenheden. De nauwe en goede samenwerking van de gemeente Rotterdam met de commissie Jeugdzorg van de stadsregio Rotterdam en de schoolbesturen blijkt een factor van grote betekenis. Wat aanspreekt is de opbouw van het programma vanuit de vroegsignalering in de basisvoorzieningen, vooral door de inzet van schoolmaatschappelijk werk, en vanuit de behoefte opvoeding en onderwijs in reguliere kaders te ondersteunen. Dit raakt het hart van de vernieuwing in het onderwijs (zorgverbreding, maatwerk, adaptief onderwijs, LGF e.d.) maar ook de modernisering van het stelsel van jeugdzorg en de wijze waarop deze sectoren zich verhouden tot andere instellingen uit de verzorgingsstructuur van het onderwijs en voorzieningen op het gebied van vooral het welzijnswerk, de gezondheidszorg en veiligheid. Andere punten die in positieve zin opvallen zijn de aandacht voor samenwerking tussen de jeugdzorg en de leerlingenzorg in de gehele onderwijskolom, de keuze voor een programma van niet-vrijblijvende, structurele activiteiten met veel aandacht voor de ondersteuning van uitvoerende werkers en de borging van het vernieuwingsbeleid in het primaire proces.
24
Uit de resultaten van deze programma-evaluatie blijkt dat het dekkend maken van een goed functionerend schoolmaatschappelijk werk met functies op velerlei terrein en de inzet van het Stedelijk Servicepunt smw daarbij, een uitermate geslaagde onderneming is geweest. Wel is de kwaliteit van de uitvoering in het basisonderwijs nog steeds een punt van zorg. De functie van het schoolmaatschappelijk werk ten behoeve van de toeleiding naar jeugdzorg en de bovenschoolse opvangvoorzieningen mag een forse mijlpaal worden genoemd. Dit heeft positieve gevolgen voor de continuïteit in de hulpverlening en het verminderen van bureaucratie en wachtlijsten. Bij het opzetten van een goede verbindingsstructuur tussen het onderwijs en het Bureau Jeugdzorg is gebleken, dat de functie van de aanmeldfunctionaris in het onderwijs een tijdelijke is geweest en is overgenomen door het schoolmaatschappelijk werk. Mede vanwege bovenstaande ontwikkelingen verwachten wij dat een verdere uitbreiding van het schoolmaatschappelijk werk gewenst is en een goede maatschappelijke investering zal blijken te zijn. Hierdoor kan ook bereikt worden dat het schoolmaatschappelijk werk een groter
aandeel van de groep leerlingen die ervoor in aanmerking komen kan bereiken, Bij de stroomlijning van de registratie en screening kan worden opgemerkt, dat er substantiële stappen zijn gezet en dat er ook een daadwerkelijke wisselwerking is ontstaan tussen de systemen die in het onderwijs en het BJZ worden gebruikt en de systemen die door het schoolmaatschappelijk werk wordt gebruikt. Bij de samenwerking tussen onderwijs en jeugdzorg ten behoeve van speciale interventies bij risicoleerlingen is zowel in het basisonderwijs als in het voortgezet onderwijs een geheel nieuwe werkwijze in het leven geroepen, die ook feitelijk succesvol is geïmplementeerd. De wijze waarop in het voortgezet onderwijs de bovenschoolse onderwijsopvangvoorzieningen zijn gerealiseerd, kan zeker na de moeizame start van de zogenaamde herstructureringsoperatie als een kolossale winst worden beschouwd. De voorzieningen bieden een tijdelijke haven voor zowel leerlingen die uit het reguliere onderwijs dreigen te vallen als voor leerlingen die het criminele pad op dreigen te gaan of al zijn gegaan. Wel is het belangrijk om de afgrenzing van de doelgroep met de doelgroep van REC cluster 4 een aandachtspunt waarin in overleg tussen de opvangvoorzieningen en het REC duidelijkheid dient te komen. Kenmerkend is ook dat de opvangvoorzieningen door de eisen die zij aan scholen stellen met betrekking tot de dossiervorming van aangemelde leerlingen een zeer positieve werking hebben gehad op het functioneren van de interne zorgstructuur op de scholen en de positie die het smw daarbij inneemt. De voor de actualiteit meest zichtbare ontwikkelingen doen zich momenteel voor op het terrein van de aanpak van criminele jongeren. In dit kader zijn in de afgelopen jaren de vorderingen bij de uitbreiding van het speciaal onderwijs en vooral in de opvang van zeer gedragsproblematische leerlingen van belang. Ook hier kan van een enorme prestatie worden gesproken in de afgelopen jaren. Interessant daarbij zijn de nieuwe ontwikkelingen die worden ontwikkeld om de activiteiten rond lastige en criminele jongeren in samenwerking tussen de diverse instanties, organisaties en instellingen die erbij betrokken zijn, te stroomlijnen. Deze ontwikkelingen verdienen een sterke impuls. De twee belangrijkste punten van zorg zijn voor de nabije toekomst zijn de financiële bekostiging van de verschillende in gang gezette ontwikkelingen, zodat zij ook structureel en onbedreigt kunnen worden voortgezet, en de kwaliteit van de interne zorgstructuren in de scholen. Wat dit laatste betreft kan worden gepleit voor een krachtige stimulering van de pilots die in het kader van de Operatie JONG, actielijn ZioS worden geïnitieerd in verband met de verbreiding en kwaliteitsverhoging van zorgadviesteams in het onderwijs.
Bij de bestudering van de ontwikkelingen en opbrengsten van het project Samenwerking Onderwijs Jeugdzorg Rotterdam over de jaren heen is het opvallend, hoe zeer bij een dergelijk langlopend project gedurende de projectperiode de doelstellingen ervan kunnen veranderen. Het meest ingrijpend is deze verandering waar te nemen bij de uitbreiding van het aantal plaatsen REC, waarbij een wel zeer sterke verhoging van de doelen heeft plaatsgevonden. Maar ook bij de ontwikkeling van de herstructurering zien we een dergelijke verschuiving door de nadruk die er gedurende het proces is komen te liggen op de opvang van jongeren met zeer zware problemen. Deze veranderingen hebben naar het zich laat aanzien zeer sterk verband met actuele ontwikkelingen in de samenleving en in wet- en regelgeving. Daarom kan van een dergelijk langlopend programma met recht gezegd worden dat het een ontwikkeling in verandering is.
25
26
3. De Rotterdamse aanpak in het perspectief van landelijke ontwikkelingen
Dit hoofdstuk plaatst de Rotterdamse aanpak Samenwerking Onderwijs en Jeugdzorg in een breder kader. Hierbij moet vooral gedacht worden aan een beoordeling van de Rotterdamse aanpak tegen de achtergrond van de landelijke ontwikkelingen op dit beleidsdomein en de Wet op de Jeugdzorg. Daarbij baseren wij ons op zowel de bevindingen van lopend onderzoek als de ervaringskennis die het LCOJ heeft opgedaan in het ondersteunen van provincies en grootstedelijke regio’s, gemeenten, Bureaus Jeugdzorg en samenwerkingsverbanden bij (het verbeteren van) de structurele samenwerking tussen het onderwijs en de jeugdzorg. De opbouw van dit hoofdstuk is als volgt. Eerst wordt bij wijze van inleiding een aantal algemene opmerkingen gemaakt over de Rotterdamse aanpak, om vervolgens stil te staan bij een vijftal onderwerpen welke op het niveau van doelstellingen worden aangegeven, te weten: – Betere vroegtijdige signalering van problemen van leerlingen en aandacht voor deze leerlingen in de zorgstructuren op school, in het bijzonder het multidisciplinaire of breed overleg, c.q. social teams (intern begeleiders/leerlingbegeleiders, schoolmaatschappelijk werkers, jeugdgezondheidszorg, leerplichtconsulenten). – Betere doorstroming van jeugdigen uit onderwijs naar jeugdzorg (Bureau Jeugdzorg) via de bestaande zorgstructuren in het onderwijs (social teams/MDO-Bureau Jeugdzorg). – Afstemming van de registratie en screening bij onderwijs (leerling-dossier, onderwijskundig rapport, schoolmaatschappelijk werk en jeugdzorg / Bureau Jeugdzorg in het bijzonder). – Goed functionerende opvang voor dreigende schoolverlaters en al uitgevallen leerlingen in het primair en voortgezet onderwijs, met name samenwerkingsverbanden tussen onderwijs en jeugdzorg bij opvangprojecten c.q. time-out projecten. – Goed functionerende opvang voor dreigende schoolverlaters en al uitgevallen leerlingen in het speciaal onderwijs, in samenwerking met onder meer de jeugdzorg.
27
3.1 Inleidende opmerkingen Op basis van de gevoerde gesprekken, het beschikbaar gestelde bronnenmateriaal (projectbeschrijvingen, tussentijdse evaluaties en andere rapportages) en de weging van bevindingen in de context van landelijke ontwikkelingen kan gesteld worden dat de Rotterdamse aanpak samenwerking Onderwijs en Jeugdzorg in positieve zin opvalt op ten minste vier aspecten, te weten: – de aandacht voor de aansturing van het programma van activiteiten (regie, taken en verantwoordelijkheden van partijen, evaluatie en monitoring) en het sturen op doelstellingen en (tussentijdse) resultaten; – het inzetten op structurele verankering van de Rotterdamse aanpak in de beleids- en uitvoeringspraktijk in een meerjarenperspectief, en de keuze voor een infrastructurele benadering; – de aandacht voor het ondersteunen van uitvoerende instellingen bij de voorgestelde praktijkvernieuwing door middel van het beschikbaar stellen van ontwikkelingsbudgetten, het organiseren van coaching en consultatiemogelijkheden, en het standaardiseren van werkprocessen, en – de breedte en diepte van het programma van activiteiten (gerichtheid op alle onderwijssectoren in de leeftijdsrange 4-18+, aandacht voor kerntaken van instellingen en complementaire verantwoordelijkheden bij het realiseren van een structurele, hoogwaardige preventieve en curatieve ondersteuningsstructuur) en de integraliteit van de beleidsvoering en –planning. Met het aangeven van deze vier punten en de positieve kwalificatie ervan, is direct gezegd dat wij, als externe onderzoekers, onder de indruk zijn van de kwaliteit en de voortgang van het programma van activiteiten van de Rotterdamse aanpak Samenwerking Onderwijs en Jeugdzorg. Een korte toelichting is hier op zijn plaats.
28
Overzien wij de praktijk en het beleid op het punt van de samenwerking tussen het onderwijs en jeugdzorg dan valt op dat de afgelopen zes jaar vooral als gevolg van een toenemende aandacht voor dit onderwerp van de landelijke, provinciale en gemeentelijke overheden aanzienlijke vooruitgang is geboekt (zie Bosdriesz & Van Veen, 1999; Van Veen, 2002, 2003, 2005; Van Veen & Van der Steenhoven, 2006). Tot voor kort was er veelal sprake van kortlopende projecten die onvoldoende ingebed zijn in een lange termijn agenda. Daarmee hadden zij meestentijds een incidenteel karakter. Voorts valt op dat activiteiten zich vaak richten op een bepaald deel van het brede onderwijsveld, vooral het voortgezet onderwijs, en daarbinnen op risicoleerlingen waarbij sprake is van (dreigende) schooluitval. Het basisonderwijs, het speciaal onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs zijn sectoren waarbinnen in de periode tot 2004 samenwerking met de jeugdzorg nog nauwelijks ontwikkeld was en in de startfase verkeerde. Aandacht voor structurele samenwerking tussen beide sectoren is van de laatste tijd. In toenemende mate kan
bovendien gesteld worden dat deze beoogde samenwerking meer is dan louter het uitspreken van een bestuurlijke ambitie. Anders gezegd: de aandacht voor methodiekontwikkeling en voor het beïnvloeden van werkprocessen in de beleids- en uitvoeringspraktijk is groeiende. Deze aandacht is gestimuleerd door de Wet op de Jeugdzorg waarin de aansluiting van de jeugdzorg en Bureau Jeugdzorg in het bijzonder op lokale netwerken en zorgstructuren, in het bijzonder in het onderwijs, een centraal punt vormt. Daarnaast kan worden gewezen op de BANS-afspraken voor het voortgezet onderwijs uit 2002 die zijn vastgelegd in de notitie ‘Niemand de deur uit ..’ en meer recent de Operatie JONG. De versterking van de zorgstructuren in het onderwijs krijgen hier niet alleen aandacht maar ook een concrete uitwerking. In de BANS-notitie, die zich op het voortgezet onderwijs richt, staan de taken van een vijftal externe instellingen in de zogstructuur van het voortgezet onderwijs centraal (leerplicht, AMW/SMW, Bureau Jeugdzorg, Politie en de jeugdgezondheidszorg) en het maken van niet-vrijblijvende afspraken tussen overheden en uitvoerende instellingen. In de Operatie JONG gaat in het programma Zorgstructuren in en om de School (ZioS) de aandacht onder meer ook uit naar het basis- en middelbaar beroepsonderwijs. De voortgang op dit beleidsterrein zijn aanzienlijk (Kuijvenhoven, Van Veen & Brinkman, 2004; Bosdriesz, Van Veen en Van Kessel, 2005; Van Veen, Van den Bogaart, Van der Steenhoven, 2005, 2006; Van Veen & Van der Steenhoven, 2006). De kenmerken van de Rotterdamse aanpak vertonen tegen deze achtergrond een atypisch beeld. Al langere tijd is ingezet op een structurele samenwerking tussen het onderwijs en de jeugdzorg, waarbij deze samenwerking betrekking heeft op de gehele onderwijskolom, te weten het basisonderwijs, het speciaal onderwijs (REC), het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs (ROC). Bovendien valt op dat de beoogde structurele samenwerking tussen de jeugdzorg en het onderwijs verankerd is in een visiedocument dat tot stand gekomen is in overleg met relevante partijen. Deze visie, inclusief de doelstellingen en beoogde aanpak en ondersteuningsstructuur, is vervolgens in gezamenlijkheid vertaald in concrete opbrengstverwachtingen, mijlpalen en een activiteitenprogramma waar partijen zich achter geschaard hebben. In deze inhoudelijk gestuurde, niet vrijblijvende benadering heeft de gemeente Rotterdam een belangrijk aandeel gehad. Niet alleen in haar rol als initiatiefnemer en faciliteitenverstrekker, maar vooral ook als regisseur. De stadsregio Rotterdam, verantwoordelijk voor de planning en financiering van de jeugdzorg, heeft zich de afgelopen jaren als co-regisseur aangesloten waardoor thans sprake is van een gemeenschappelijke aansturing van het programma en samenwerking met schoolbesturen en deelgemeenten, met onderscheiden verantwoordelijkheden van de gemeente en de stadsregio.
Een ander in het oog springend kenmerk is dat de gemeente en de stadsregio erin geslaagd zijn verschillende beleidstrajecten onder één programma van activiteiten te brengen, met het doel een substantieel programma tot stand te brengen, de beleidsaandacht te richten en de gewenste praktijkverbetering te concentreren. Daarbij is al in een vroeg stadium gekozen voor beleidsuitgangspunten die thans richtinggevend zijn voor het beleid dat zich richt op de onderscheiden domeinen en hun samenhang (versterking van de algemene voorzieningen van onderwijs en opvoeding, goede toegang tot de jeugdzorg, aanvullend plannen van de jeugdzorg op deze voorzieningen, versterken van de preventieve functie e.d.). In deze zin heeft de gepropageerde intensivering van de samenwerking tussen lokaal jeugdbeleid en het provinciaal en stadsregionaal georganiseerde jeugdzorgbeleid in Rotterdam al een duidelijke ervaringsbasis. Hierbij kan worden aangetekend, dat in Rotterdam vooral ook het onderwijsbeleid geplaatst wordt in het hart van de praktijkvernieuwing en de bestuurlijke samenwerking. Tot besluit noemen wij de aandacht die in de Rotterdamse aanpak uitgaat naar het opbouwen en onderhouden van een ondersteuningsstructuur voor het programma. Dit is een aspect dat in het merendeel van de programma’s dat thans in ontwikkeling is, wordt verwaarloosd. Drie bewegingen vallen op wanneer wij de initiatieven in Nederland overzien die een structurele samenwerking trachten te realiseren tussen (sectoren van) het onderwijs en de jeugdzorg. Op de eerste plaats gaat het om bewegingen die vanuit de praktijk tot stand gebracht worden rondom concreet ervaren problemen. Initiatieven die wortel schieten vallen op door een hechte samenwerking tussen veldinstellingen en innovatiekracht die sterk gekoppeld zijn aan een beperkt aantal personen. In een aantal van deze vernieuwingsactiviteiten valt de nadruk op methodiekontwikkeling op. Niet zelden ontbreekt het aan (financiële) ondersteuning op het lokale beleidsniveau of ontstaan problemen al vrij snel na de startfase wanneer de structurele inbedding van het project in de uitvoeringspraktijk bemoeilijkt wordt door onvoldoende backing van het beleidsniveau. Aan de andere kant zien we initiatieven die voortkomen uit beleidsplannen en visies van gemeenten, provincies en de landelijke overheid. Met financiële incentives en het verspreiden van voorbeelden van veelbelovende praktijken en soms het tijdelijk instellen van een programmamanagement, wordt getracht praktijkvernieuwing van de grond te trekken en van grondstoffen te voorzien. Recent zien wij ook mengvormen ontstaan, daar waar de veldinstellingen zich meer organiseren, het initiatief naar zich toe trekken en een krachtige partij worden om samen met overheden praktijkverbetering tot stand te brengen die passen in de actuele beleidsagenda en die kunnen rekenen op tijdelijke extra financiering in het perspectief van structurele financiering uit reguliere middelen.
Het is opmerkelijk te noemen dat de continue aandacht voor het verbeteren van werkprocessen en methodiekontwikkeling in deze vernieuwingspraktijken veelal ontbreekt. In de initiatieven die van onderop zijn ontstaan, kunnen wij constateren dat na verloop van tijd de aandacht voor werkontwikkeling en de ondersteuning van frontliniewerkers afneemt, terwijl deze in de initiatieven die primair tot ontwikkeling gebracht worden door bestuurders en beleidsmakers veelal op voorhand afwezig is. En dit terwijl we op basis van onderzoek en ervaring weten, dat het organiseren en in stand houden van een goede ondersteuningsstructuur cruciaal is tijdens de startfase en incorporatie van praktijkverbetering, en vooral ook wanneer veelbelovende initiatieven worden opgeschaald (Van Veen, 2001 en 2006). In de Rotterdamse aanpak wordt aan deze kritische factor voor het welslagen van het innovatieprogramma terecht veel aandacht gegeven door middel van onder meer het vormgeven van een stedelijk servicepunt voor het schoolmaatschappelijk werk, het doorspreken van tussentijdse evaluaties met praktijkwerkers en beleidsmakers in (werk)conferenties, en het inschakelen van externe deskundigen voor onderzoek, monitoring en instrumentontwikkeling. Daarbij valt niet alleen de realiteitszin op – men poogt de lat niet te hoog te leggen en niet te snel de hoogste versnelling te willen draaien daar waar in de praktijk hardnekkige knelpunten bestaan (bijvoorbeeld als gevolg van personeelstekorten) – maar ook de aandacht voor draagvlak en het bevorderen van capaciteitsontwikkeling binnen de Rotterdamse beleids- en uitvoeringspraktijk (waar veel andere gemeenten hun toevlucht nemen tot het aanstellen van externe projectmanagers).
29
3.2 Speerpunten van het Rotterdamse programma In deze paragraaf staan we stil bij een vijftal onderwerpen, welke op het niveau van de doelstellingen van het project Samenwerking Onderwijs en Jeugdzorg worden aangegeven. Ook deze onderwerpen voorzien wij van kanttekeningen tegen de achtergrond van landelijke trends, ervaringskennis en, waar mogelijk, onderzoek. Betere vroegtijdige signalering van problemen van leerlingen en aandacht voor deze leerlingen op school in de zorgstructuren op school, in het bijzonder het multidisciplinair of breed overleg, c.q. social teams (intern begeleiders/leerlingbegeleiders, schoolmaatschappelijk werkers, jeugdgezondheidszorg, leerplichtconsulenten).
30
In Nederland is een toenemende belangstelling te zien voor het verbeteren van de zorgstructuren op scholen. De Rotterdamse aanpak is aan te merken als behorende bij aanpakken die tot de voorhoede van de vernieuwingsprojecten gerekend kunnen worden. Daarbij vallen enkele zaken op: – Schoolmaatschappelijk werkers fungeren nagenoeg standaard in deze structuren, hetgeen als uniek en positief aangemerkt kan worden. De hoge dekkingsgraad in de respectieve onderwijssectoren versterkt de vroegsignalering en toeleiding naar lokaal gefinancierde ondersteuningsmogelijkheden en, via Bureau Jeugdzorg, naar de geïndiceerde zorgverlening. Specifieke aandacht lijkt nodig om hoogwaardige uitvoering van deze functie te borgen, vooral in het basisonderwijs. Op dit laatste punt is sinds 2003 in het basisonderwijs een aanzienlijke vooruitgang opgetreden. – Op basis van landelijke onderzoeksgegevens (Van Veen & Van der Steenhoven, 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005) kan gesteld worden dat de gesignaleerde problemen in Rotterdam ten aanzien van het vormgeven van multidisciplinair overleg in het basisonderwijs ook elders in Nederland veelvuldig voorkomen. De praktijk laat zien dat vooral de laatste vier jaar functionarissen die een belangrijke rol spelen in de leerlingenzorg op schoolniveau – waarbij in het bijzonder gedacht wordt aan de intern begeleider - als gevolg van het tekort aan groepsleerkrachten zich minder toe kunnen leggen op deze taak. In toenemende mate worden zij ingeschakeld als groepsleerkracht. Dit punt verdient extra beleidsaandacht, aangezien de kwaliteit van dit overleg een belangrijke voorwaarde is voor een effectieve en efficiënte aansluiting van externe partijen. – Zowel in het basisonderwijs als in het voortgezet onderwijs valt de positie op van het Bureau Jeugdzorg betreffende het aansluiten op de leerlingenzorg op school- en bovenschools niveau. Deze beoogde aansluiting komt steeds meer tot stand. In het basisonderwijs is in 2004 en 2005 aanzienlijke vooruitgang geboekt via de programma’s van WSNS Plus/LCOJ
en het programma ZioS-PO van de Operatie JONG, terwijl in het voortgezet onderwijs de aansluiting en samenwerking van Bureau jeugdzorg in het overgrote deel van de scholen tot stand is gekomen (Van Veen & Van der Steenhoven, 2006). Aandachtspunten blijven vooral de samenwerking met het schoolmaatschappelijk werk, de protocollering van de samenwerking en de inzet van de toegangsfuncties van het Bureau Jeugdzorg. De indruk bestaat dat in Rotterdam veel bereikt is met betrekking tot het verbeteren van de kwaliteit van de leerlingenzorg, de vroegsignalering en de taxatie van psychosociale problemen van kinderen en hun gezinnen (vooral als gevolg van de inzet van het schoolmaatschappelijk werk), maar dat in aansluiting hierop van de kant van Bureau Jeugdzorg te weinig (aanvullende) inzet gepleegd wordt. De participatie van Bureau Jeugdzorg in en de aansluiting op zorgstructuren op school- en bovenschools niveau wordt in de voorhoede van de vernieuwingspraktijk in Nederland veel zichtbaarder en directer gelegd, een gedragslijn die ook wordt bepleit in de Operatie JONG. In deze zin kan gesteld worden dat Bureau Jeugdzorg nog steeds op afstand staat en ervaren wordt als een externe instelling in plaats van een samenwerkingspartner in de probleemtaxatie, consultatie en deskundigheidsbevordering. Het risico bestaat tevens dat als gevolg van de ingenomen positie de uitvoering van samenhangende begeleidings- en hulpverleningstrajecten (onderwijs-zorgarrangementen) niet of minder tot stand komen. – De keuze voor de samenwerking met en ondersteuning van servicecentra/trajectbureaus in de ROC’s wordt gedeeld met andere voorhoedeprojecten in Nederland. Ook hier geldt echter dat de introductie van schoolmaatschappelijk werk niet aangevuld wordt met een actieve inbreng van Bureau Jeugdzorg. Deze inzet wordt op een toenemend aantal locaties in Nederland voorbereid. De inzet van Bureau Jeugdzorg in deze onderwijssector wordt beperkt door de leeftijdsgrens en beschikbare financiële middelen. Twee zaken verdienen in dit verband nog aandacht. Enerzijds de constatering dat de partners in het multidisciplinaire overleg van het ROC ten opzichte van de deelnemers in de zorgstructuur in het primair en voortgezet onderwijs vaak aangevuld worden met andere professionals. De reden hiervan is dat de leefomstandigheden van deze leeftijdscategorie en de ontwikkelingsfase van deze jongeren op onderdelen wezenlijk anders zijn en in het verlengde daarvan de problemen die zij ondervinden. Zo zien wij bijvoorbeeld meer samenwerking met arbeidsvoorzieningen, de verslavingszorg en de geestelijke gezondheidszorg. Op de tweede plaats valt op dat de motivering voor de aansluiting van het schoolmaatschappelijk werk en het Bureau Jeugdzorg bij de servicecentra/trajectbureaus van het ROC ook verband houdt met de omstandigheid dat de ontwikkeling van de leerlingenzorg binnen de vestigingen van het ROC eerst recent aandacht heeft gekregen.
Hier ligt een belangrijke ontwikkelingsopgave voor de ROC’s. De aansluiting van het Bureau Jeugdzorg op vestigingsniveau van het ROC zal, zo is de verwachting, pas goed van de grond komen wanneer de leerlingenzorg binnen de vestigingen een zeker ontwikkelingsniveau heeft bereikt. Tot dat moment zien wij dat de Bureaus Jeugdzorg, daar waar zij al actief zijn in deze onderwijssector, zich concentreren op de servicecentra/trajectbureaus die binnen het ROC een belangrijke plaats hebben in de begeleiding van risicoleerlingen. Overigens merken wij op, dat de ROC’s in Rotterdam veel werk maken van de begeleiding van hun leerlingen en cursisten. – Een apart punt van aandacht vormt het niveau waarop de jeugdzorg en in het bijzonder het Bureau Jeugdzorg de aansluiting met de zorgstructuren realiseert. In het voortgezet onderwijs ligt het school- respectievelijk vestigingsniveau voor de hand, naast deelname in het zorgplatform/Permanente Commissie Leerlingenzorg van het samenwerkingsverband voortgezet onderwijs. In het primair onderwijs zijn dat voornamelijk de WSNS-verbanden. Dit zien wij landelijk geconcretiseerd worden in de ontwikkeling van (varianten van) zorg- en adviesteams (ZAT’s) voor het basisonderwijs, waarin het Bureau Jeugdzorg haar samenwerking realiseert (ontmoeting, organisatie van de samenwerking, en inzet van toegangsfuncties van Bureau Jeugdzorg inclusief licht ambulante zorg). In Rotterdam valt de centrale rol van het SMW op als ‘linking pin’ met de jeugdzorg in nauwe samenwerking met de aanmeldfunctionaris van het Bureau Jeugdzorg. In de Rotterdamse aanpak dient de aansluiting van Bureau Jeugdzorg op de leerlingenzorg gerealiseerd te worden met behoud van de verworvenheden en positie van het SMW. Voorkomen moet echter worden dat vanuit het SMW alleen een verwijsrelatie gaat ontstaan aangezien hierdoor de afstandelijke positie van het Bureau Jeugdzorg wordt versterkt en de schoolnabije inzet van toegangsfuncties (aanmelding, screening, (aanvullende) diagnostiek, indicatiestelling, consultatie en deskundigheidsbevordering, en casemanagement) kan worden bemoeilijkt. Het gaat hier vooral om de benutting van aanwezige kennis en ervaring op schoolniveau en om het realiseren van samenwerking op uitvoeringsniveau met onderwijsgevenden, de jeugdgezondheidszorg, het schoolmaatschappelijk werk, de leerplicht, de jeugdpolitie en – in het basisonderwijs – de onderwijsbegeleiding. Tevens is dit punt van belang voor een verbetering van de afstemming tussen de procedures en werkwijzen rond de indicatiestelling voor speciale onderwijszorg en de indicatiestelling voor jeugdzorg. Dit belangwekkende aandachtspunt verwijst niet alleen naar het benutten van ervaringsgegevens bij de beoordeling van de indicatiestelling in de respectieve sectoren, maar vooral ook naar de afstemming en samenwerking in activiteiten die daarop volgen, te weten de uitvoering van de ondersteuning en hulpverlening (integraal onderwijs-zorgplan). Op
de inzet van de functies van het Bureau Jeugdzorg en mogelijke ontwikkelingsopdrachten in dit verband wordt hieronder ingegaan. Betere doorstroming van jeugdigen uit onderwijs naar jeugdzorg (Bureau Jeugdzorg) via de bestaande zorgstructuren in het onderwijs (zorgcommissies-Bureau Jeugdzorg). In het verlengde van het voorgaande kan gesteld worden dat in Nederland de structurele samenwerking tussen het onderwijs en het Bureau Jeugdzorg volop in de belangstelling staat. In het voortgezet onderwijs is deze aansluiting nog het beste geregeld, zij het dat scholen de beperkte inzet van ambulante jeugdzorg (met ingang van de wet op de Jeugdzorg allen in het kader van de indicatiestelling) vrij algemeen als probleem ervaren. Deelname aan de zorgcommissies op schoolniveau wordt hier als positief ervaren, terwijl grote kanttekeningen geplaatst worden bij de bureaucratische procedures en wachttijden die verbonden zijn aan de huidige wijze van werken van de meeste Bureaus Jeugdzorg. Men verwacht niet alleen professioneel overleg, maar ook concrete, schoolnabije en snelle ondersteuning voor scholen en inzet naar jongeren en hun gezinnen. Dit is wat anders dan het plannen van een officiële intake op de locatie van het Bureau Jeugdzorg en het overdoen van onderdelen van de werkzaamheden die verband houden met de taxatie van de problematiek. Ook dreigt in deze werkwijze de ondersteuningsvraag van de school, die door moet met de jeugdigen, uit beeld te raken. Het gevaar van aparte ondersteuningstrajecten dreigt, de nadruk op het aanvullende karakter van de jeugdzorg raakt op de achtergrond, en de ervaringskennis en bestaande diagnostische gegevens worden te weinig benut. Deze factoren bedreigen de effectiviteit en efficiency van werkzaamheden en zijn belastend voor zowel de cliënt als de school. De ervaringen in Rotterdam tonen dat de situatie nog steeds suboptimaal is, zij het dat de aansluiting van het SMW op BJZ goed is geregeld. Een belangrijke verklarende factor vormt daarbij overigens het beperkte, historisch bepaalde budget dat Bureau Jeugdzorg voor deze taken kan inzetten. Voor het Bureau Jeugdzorg in de Rotterdamse regio kunnen belangrijke ontwikkelingsopdrachten aangegeven worden, te weten: – de verdere standaardisering van de contactmomenten met de zorgstructuren in het onderwijs, waaronder deelname op afroep in de ZAT’s, inzet op deskundigheidsbevordering en consultatie, en mogelijkheden voor aanvullende diagnostiek (GGz-expertise); – de bepaling van de aard en het volume van de inzet van toegangsfuncties in en om het onderwijs; – het organiseren van deze inzet in en om de school op een effectieve en efficiënte wijze; – de aandacht voor standaardisering van de samenwerking met andere partijen die in de social teams en
31
MDO’s participeren, opdat de jeugdzorg goed kan aansluiten bij ervaringen en geen dingen overdoet, en – de afstemming en nauwe samenwerking bij de probleemtaxatie en indicatiestelling voor speciale onderwijszorg en jeugdzorg en de feitelijke zorgverlening. In de nagestreefde situatie mogen wachtlijsten en lange wachttijden bij het Bureau Jeugdzorg niet voorkomen en dient door het Bureau Jeugdzorg in samenwerking met andere partijen een oplossing gevonden te worden voor de begeleiding van cliënten in het geval van wachtlijsten bij de geïndiceerde zorg. De BANS-afspraken in het kader van de notitie ‘Niemand de deur uit ..’ en het kabinetsstandpunt (Operatie JONG) vormen belangrijke richtingwijzers voor toekomstige activiteiten. De financiële ruimte van BJZ lijkt voor deze doeleinden te beperkt. Afstemming van de registratie en screening bij onderwijs (leerling-dossier, onderwijskundig rapport), schoolmaatschappelijk werk, jeugdgezondheidszorg en jeugdzorg, en Bureau Jeugdzorg in het bijzonder. In de samenwerking tussen onderwijs en jeugdzorg hebben de onderwerpen ‘registratie’ en ‘screening’ een hoge prioriteit op de lijst problemen die de samenwerking bemoeilijken. Binnen de sectoren van het onderwijs en de jeugdzorg wordt daaraan veel aandacht gegeven. In het onderwijs zijn dat onder meer de leerlingvolgsystemen en het werken met het onderwijskundig rapport, maar ook de registratie in verband met de indicatiestelling die nodig is voor de bepaling van speciale onderwijszorg. Standaardisering van leerlingvolgsystemen blijkt zeer problematisch, om nog maar te spreken over de automatisering daarvan en de feitelijke registratie in de uitvoering en de benutting van gegevens op pedagogisch-didactisch niveau. In de jeugdzorg is het niet veel anders, waar concurrerende systemen bestaan voor een deelsector en verschillende registratiesystemen en screeningsinstrumenten bestaan voor de verschillende deelsectoren (jeugd-geestelijke gezondheidszorg, jeugdbescherming, jeugdhulpverlening en LVG-sector) en beroepsgroepen (pedagogen/psychologen, maatschappelijk werkers, psychiaters e.d.).
32
Tegen deze achtergrond vallen in de Rotterdamse situatie enkele zaken op. Allereerst de centrale aandacht voor deze problematiek en de behoefte om tot een standaardisatie te komen die uitvoerbaar is. Op de tweede plaats wordt het principe gehuldigd dat de wijze van registratie de interprofessionele samenwerking moet bevorderen en dat meer gespecialiseerde beroepsgroepen moeten kunnen aansluiten op de registratie en screening in de basisvoorzieningen. Dit laatste punt blijkt in de praktijk voor de aansluiting van BJZ op de registratie van het SMW in hoge mate gerealiseerd. Hoewel de aandacht voor het standaardiseren van de werkwijzen van het SMW door ons als zeer positief gewaardeerd wordt, kan de rol van het Bureau Jeugdzorg in de probleemtaxatie en diagnostiek
nog versterkt worden. Daarbij is een belangrijk punt dat men zich bij de registratie en screening van gedrags- en gezinsproblemen moet realiseren dat niet iedere beroepsgroep bevoegd en bekwaam is gedragsbeelden te classificeren en te diagnosticeren (depressiviteit, ADHD, e.d.). Dit stelt eisen aan de concreetheid van registratiegegevens in de basisvoorzieningen en overigens ook eisen aan de kwaliteit van de screening en diagnostiek door het Bureau Jeugdzorg zelf. Met betrekking tot dit laatste punt wijzen wij op de nog steeds beperkte samenwerking en inzet van de jeugd-GGZ in het Bureau Jeugdzorg, een situatie die overigens vrij algemeen in Nederland bestaat. Bezien we het onderwijskundig rapport dan valt ook op dat met name de aandachtspunten die van belang zijn voor de ‘oversteek’ van beroepsgroepen, aandacht verdienen (persoonlijkheidsontwikkeling, probleemgedrag op school e.d.). Ten opzichte van eerdere programma-evaluatie’s zijn er op dit punt vorderingen geboekt. Voorts dient er in de registratie en screening binnen de jeugdzorg meer aandacht besteed te worden aan het registreren van relevante gegevens met betrekking tot de schoolloopbaan van jongeren en problemen die zich in deze context kunnen voordoen. Op de vierde plaats dient een betere afstemming gerealiseerd te worden bij de indicatiestelling voor speciale onderwijszorg en de indicatie voor jeugdzorg, als ook bij de verdere inrichting van ondersteunende activiteiten en programma’s. Goed functionerende opvang voor dreigende schoolverlaters en reeds uitgevallen leerlingen in het primair en voortgezet onderwijs, met name samenwerkingsverbanden tussen onderwijs en jeugdzorg bij opvangprojecten, c.q. time-out projecten (later ‘rebound’ genoemd). Rotterdam neemt met enkele andere steden een voorhoedepositie in met betrekking tot de aandacht voor (dreigende) schooluitvallers en gedragsmoeilijke jongeren in het onderwijs en het stimuleren van opvangsituaties voor deze jongeren. Vanuit het VSV-beleid wordt terecht veel aandacht gevraagd voor deze problematiek. Enkele zaken vallen op: – De speciale trajecten en opvangvoorzieningen voor het primair onderwijs functioneren methodisch goed. Aandachtspunt voor de toekomst blijft het karakter van tijdelijke opvang en observatie overeind te houden en zo vroegtijdig mogelijk trachten te interveniëren. Voorkomen moet worden dat de doelstelling van het project opschuift naar die van een wachtkamer voor plaatsing in REC cluster 4. – Met betrekking tot de onderwijsopvangvoorzieningen (rebound) kan gesteld worden dat na een moeizame start van het project Herstructurering redelijke successen zijn geboekt. Het oorspronkelijk gestelde doel om te komen tot een samenhangend en dekkend net-
werk van schoolnabije opvang voor risicoleerlingen in samenwerking tussen onderwijs en jeugdzorg is in hoge mate bereikt. Het door bestuurlijke partijen opgestelde convenant vormde hierbij een belangrijke stimulans. De onderwijsopvangvoorzieningen, zo stelden wij eerder, hebben een duidelijke positie verkregen en vormen een redelijk dekkend en gecoördineerd aanbod voor risicoleerlingen in het voortgezet onderwijs. Blijvend punt van aandacht vormt de financiële grondslag voor de reboundvoorzieningen, waarbij niet alleen de personele inzet en middelen van schoolbesturen en het samenwerkingsverband gemoeid zijn maar ook die van de gemeente(n) en de stadsregionale jeugdzorg. Voor de financiering en de ontwikkeling van samenhangende voorzieningen in de regio dienen hier ook nadrukkelijk de middelen en voorzieningen van het REC bij betrokken te worden. Nader onderzoek naar de methodische differentiatie (doelgroepen/programma’s), effectiviteit en efficiëntie van de voorzieningen, in samenhang met die van REC cluster IV, is gewenst. Dat de kwaliteitsverbetering van de onderwijsopvangvoorzieningen volgens partijen bijdraagt aan de verhoging van de kwaliteit van de schoolinterne zorgstructuur en de positie van de social teams, is een bevinding die niet alleen landelijk wordt bevestigd (Van Veen & Wienke, 2005), maar die ook gekoesterd en versterkt moet worden. De samenwerking met scholen waar de jongere ingeschreven staat en de functie van het social team daarbij vormen voorname aandachtspunten bij de verdere methodische ontwikkeling van deze voorzieningen, naast de opvang van ‘criminele’ jongeren en de afbakening met voorzieningen van het REC (zie hieronder). Daarbij moet benadrukt worden dat de inzet van jeugdzorg en REC cluster IV (en III) in deze voorzieningen binnen het regulier voortgezet onderwijs van eminente betekenis zijn en nadrukkelijk bestuurlijk ondersteuning behoeven.
en vooral die van de kinder- en jeugdpsychiatrie. Dit laat onverlet dat partijen gecomplimenteerd kunnen worden met het behalen van de doelstellingen: de uitbreiding ligt op schema en zal naar verwachting worden gerealiseerd. De vorderingen zijn des te positiever aangezien de doelstellingen tijdens het traject aanzienlijk zijn opgeschroefd. De aandacht die vanuit het REC worden gevraagd voor uitbreiding van middelen voor de diagnostische capaciteit ten behoeve van de indicatiestelling is van belang. Ook hier wordt aangeraden dit verzoek te bezien in een bredere context en daarbij ook de WSNS-verbanden en de samenwerkende schoolbesturen in het voortgezet onderwijs te betrekken. De samenhang van het zich ontwikkelende zorgstructuur in het onderwijs en de daarin gerealiseerde voorzieningen vragen om een versterking van de diagnostische capaciteit op strategische knooppunten. Het verdient daarbij voorkeur eventuele versterking van deze capaciteit in te zetten in het regulier onderwijs en deze te benutten bij verwijzings- en toeleidingstrajecten naar het speciaal onderwijs.
Goed functionerende opvang voor dreigende schoolverlaters en al uitgevallen leerlingen in het speciaal onderwijs, in samenwerking met onder meer de jeugdzorg. Bij het verder verbeteren van het voorzieningenniveau in Rotterdam lijkt het verstandig vooral in te zetten op zowel het realiseren van goede en voldoende opvangmogelijkheden voor gedragsmoeilijke kinderen in het regulier onderwijs – waarbij nadrukkelijk de inzet van de geïndiceerde jeugdzorg en het speciaal onderwijs betrokken moet worden – als het realiseren van goede en voldoende onderwijs-zorgarrangementen in de geïndiceerde zorgsector en het speciaal onderwijs. Dit laatste punt vraagt tevens om verdere intensivering van de samenwerking tussen het speciaal onderwijs en de jeugdzorg en de intensivering van de samenwerking tussen REC cluster 3 en REC cluster IV. Ook herhalen wij het belang van het beter benutten van de mogelijkheden van de geestelijke gezondheidszorg,
33
3.3 Tot besluit In het voorgaande is het Rotterdamse programma van activiteiten Samenwerking Onderwijs en Jeugdzorg besproken tegen de achtergrond van landelijke ontwikkelingen. Het zal de lezer duidelijk zijn geworden dat wij vanuit een gedistantieerde positie uitermate positief zijn over de kwaliteit en de samenhang op hoofdlijnen van het programma. Op diverse onderdelen loopt Rotterdam voorop in de vernieuwing van de zorg voor leerlingen en hun gezinnen. De omstandigheid dat dit programma vanuit een visie en uitgangspunten wordt vormgegeven en dat men kan rekenen op draagvlak zowel in de politiek-bestuurlijke als in de uitvoeringspraktijk zijn belangrijke verworvenheden. De nauwe en goede samenwerking van de gemeente Rotterdam met de stadsregio voor de jeugdzorg en de schoolbesturen blijkt een factor van grote betekenis. Wat aanspreekt is de opbouw van het programma vanuit de vroegsignalering in basisvoorzieningen, vooral door de inzet van schoolmaatschappelijk werk, en vanuit de behoefte opvoeding en onderwijs in reguliere kaders te ondersteunen. Dit raakt niet allen het hart van de vernieuwing in het onderwijs (zorgverbreding, maatwerk, adaptief onderwijs, LGF e.d.) maar ook de modernisering van het stelsel van jeugdzorg en de wijze waarop deze sectoren zich verhouden tot andere instellingen uit de verzorgingsstructuur van het onderwijs en voorzieningen op het gebied van in het bijzonder het welzijnswerk, de gezondheidszorg en veiligheid. Andere punten die in positieve zin opvallen zijn de aandacht voor samenwerking tussen de jeugdzorg en de leerlingenzorg in de gehele onderwijskolom, de keuze voor een programma van niet-vrijblijvende, structurele activiteiten met veel aandacht voor de ondersteuning van uitvoerende werkers en de borging van het vernieuwingsbeleid in het primaire proces.
34
Op diverse plekken hebben wij de vinger gelegd op zaken die naar onze mening aandacht verdienen. Voor de komende periode zijn dat enerzijds het realiseren van afstemming en samenwerking tussen het speciaal onderwijs en de jeugdzorg op het punt van de indicatiestelling en de feitelijke zorgverlening (inclusief het ontwerpen van onderwijs-zorgarrangementen) en anderzijds het bevorderen van een betere samenhang tussen de onderwijsopvangvoorzieningen voor gedragsmoeilijke kinderen en jeugdigen in het regulier onderwijs en de voorzieningen in het REC. Het gaat daarbij om het vinden van een balans, binnen realistische financiële kaders, tussen het versterken van het regulier onderwijs door middel van vroegsignalering en vroegtijdige interventies (waaronder opvoedingsondersteuning en inzet vanuit het speciaal onderwijs en de jeugdzorg) en het uitbreiden en optimaliseren van opvang- en interventieprogramma’s gericht op specifieke doelgroepen, waaronder gedragsmoeilijke kinderen en jeugdigen met een licht verstandelijke handicap en (in het onderwijs terugkerende) delinquente en criminele jongeren, binnen en buiten het regulier onderwijs. Het daarbij
in een vroeg stadium effectief en efficiënt benutten van de expertise en inzet van de jeugdzorg, de GGz en het speciaal onderwijs blijft naar onze mening een opdracht voor de komende jaren. Veel problemen blijken in de praktijk namelijk doorgeschoven problemen te zijn, tot en met de vraagstukken van oudere jeugd in de gespecialiseerde voorzieningen. Tot slot verdient het aanbeveling in het kader van de WMO-ontwikkeling specifiek aandacht te besteden aan zaken die van belang zijn voor het onderwijs (schoolmaatschappelijk werk, activering en uitvoering opvoedingsondersteuning e.d.), om zo te voorkomen dat ontwikkelingen in de sociale sector los komen te staan van die van het onderwijs.
Referenties Bogaart, P.H.M. van den & Mesman Schultz, K. (1994). Onderzoek voor ontwikkeling en invoering van methoden in de sector ‘Zorg en Welzijn’. In: Zandberg, Tj., Bogaart, P.H.M. van den, Mesman Schultz, K., Wijck, R. van, Nijhuis, G. & Groen, P. Methodiekontwikkeling en onderzoek. Utrecht: SWP. Bogaart, P.H.M. van den & Van Veen, A.F.D. (2001). Vooronderzoek monitorontwikkeling. Utrecht: NIZW. Bogaart, P.H.M. van den & Van Veen, A.F.D. (2003). Samenwerking Onderwijs en Jeugdzorg in Rotterdam; samenvatting stand van zaken medio 2002. Utrecht: LCOJ / NIZW Jeugd. Bogaart, P.H.M. van den & Van Veen, A.F.D. (2004). Samenwerking Onderwijs en Jeugdzorg in Rotterdam; voortgangsrapportage 2002. Antwerpen/Apeldoorn: Garant. Bogaart, P.H.M. van den, Kuijvenhoven, T. & Van Veen, A.F.D. (2004). Nog veel te doen, al heel veel bereikt; Samenwerking Onderwijs en Jeugdzorg in Rotterdam; voortgangsrapportage 2003. Antwerpen/Apeldoorn: Garant. Bosdriesz, M. & Van Veen, A.F.D. (1999). Samenwerking Onderwijs & Jeugdzorg; Jeugdzorgadviesteams voor het onderwijs. Utrecht: SWP. Bosdriesz, M., Van Kessel, B. & Van Veen, D. (2005). Samenwerking in de regio tussen het basisonderwijs en externe instellingen. Utrecht/Woerden: LCOJ / WSNS Plus. Dienst Stedelijk Onderwijs (1999). Samenwerking onderwijs en jeugdzorg; beleidsnota met voorstellen voor implementatie. Rotterdam: DSO. Dienst Stedelijk Onderwijs (2000). Samenwerking onderwijs en jeugdzorg; Plan van aanpak 2001 - 2004. Rotterdam: DSO. Dienst Stedelijk Onderwijs (2001). Het Rotterdams Aanvalsplan Voortijdig Schoolverlaten. Rotterdam: DSO. Messing, C., Van den Bogaart P. & Van Veen, A.F.D. (2005). Herstructurering onderwijsopvangvoorzieningen in Rotterdam. Utrecht: LCOJ / NIZW Jeugd. Stadsregio Rotterdam (z.j.). Regiovisie Jeugdzorg 1999-2002 stadsregio Rotterdam. Rotterdam: Stadsregio Rotterdam. Stadsregio Rotterdam (z.j.). Plan jeugdhulpverlening stadsregio Rotterdam 1999-2002. Rotterdam: Stadsregio Rotterdam. Stadsregio Rotterdam (2000). Plan jeugdhulpverlening stadsregio Rotterdam 2001-2004: Beweging in de jeugdzorg. Rotterdam: Stadsregio Rotterdam. Stadsregio Rotterdam (z.j.). Concept Stadsregionaal beleidskader jeugdzorg. Programma 2002. Rotterdam: Stadsregio Rotterdam. Van Veen, A.F.D. (2000). Jeugdzorgadviesteams voor het basisonderwijs. Nederlands Tijdschrift voor Jeugdzorg, 6, 25-35. Van Veen, A.F.D. (2001). Provincies maken werk van samenwerking tussen het onderwijs en de jeugdzorg. Nieuwsbrief Landelijk Centrum Onderwijs & Jeugdzorg, 2, 2001, 1-2. Van Veen, A.F.D. (2001). Leading Cities in Educational Renewal; From school improvement and multi-service schools towards improving the social infrastructure. Public lecture, University of Nottingham. Leuven/Apeldoorn: Garant Publishers. Van Veen, A.F.D. (2002). Aansluiting algemene voorzieningen en de jeugdzorg. Utrecht: LCOJ / NIZW Jeugd. Van Veen, A.F.D. e.a. (2003). Naar structurele samenwerking tussen de leerlingenzorg in het voortgezet onderwijs, de jeugdzorg en instellingen op het gebied van welzijn, gezondheidszorg en veiligheid.; resultaten van de provinciale en grootstedelijke conferenties Leerling & Zorg en onderzoek onder scholen voor voortgezet onderwijs. Utrecht: LCOJ / NIZW Jeugd.
35
Van Veen, A.F.D. (2006). Vernieuwing van het onderwijs en jeugdbeleid in grote steden. Diemen/Amsterdam: Hogeschool INHOLLAND. Van Veen, A.F.D., M. Bosdriesz & B. Brinkman (2002). Structurele samenwerking onderwijs en jeugdzorg. Tussentijdse bevindingen. Utrecht: LCOJ / NIZW Jeugd. Van Veen, A.F.D., Kuijvenhoven, T. & Van den Bogaart, P. (2004). Naar structurele samenwerking tussen de leerlingenzorg in het basisonderwijs, het speciaal onderwijs en de jeugdzorg. Utrecht: LCOJ / NIZW Jeugd. Van Veen, A.F.D. & Messing, C. (2003). Voorzieningen voor tijdelijke opvang en onderzoek van gedragsmoeilijke jongeren in het voortgezet onderwijs. Utrecht: LCOJ / NIZW Jeugd. Van Veen, A.F.D. & Van der Steenhoven, P. (2001). WSNS en de jeugdzorg; stand van zaken 2001. Utrecht: LCOJ / NIZW Jeugd. Van Veen, A.F.D. & Van der Steenhoven, P. (2002). WSNS en de jeugdzorg; rapportage 2002. Utrecht: LCOJ / NIZW Jeugd. Van Veen, A.F.D. & Van der Steenhoven, P. (2003). WSNS en de jeugdzorg; rapportage 2003. Utrecht: LCOJ / NIZW Jeugd. Van Veen, A.F.D. & Van der Steenhoven, P. (2004). WSNS en de jeugdzorg; rapportage 2004. Utrecht: LCOJ / NIZW Jeugd. Van Veen, A.F.D. & Van der Steenhoven, P. (2006). WSNS en de jeugdzorg; rapportage 2005. Utrecht: LCOJ / NIZW Jeugd. Van Veen, A.F.D., Van den Bogaart, P. &. Van der Steenhoven, P. (2006). Monitor 2005 Leerlingenzorg en zorgadviesteams in het voortgezet onderwijs. Utrecht: LCOJ / NIZW Jeugd.
36