Samenvatting rapport onderzoek ‘Welbevinden bij Landbouwers’ Midden West-Vlaanderen en de Westhoek Landbouwer heeft al bij al een positief welbevinden Dat de landbouwsector het hard te verduren heeft in tijden van globalisering, hoeft geen betoog. De financiële druk op landbouwers maakt de toekomst voor velen onzeker. Hoewel de meesten trots zijn op hun beroep en aangeven dat ze zich nog steeds goed voelen, zien anderen de toekomst dan weer somber tegemoet. Dat blijkt uit een onderzoek naar het welbevinden bij landbouwers dat de Howest uitvoerde in opdracht van de Provincie West-Vlaanderen in de Westhoek en de regio Midden-West-Vlaanderen. Aanleiding onderzoek Om tegemoet te komen aan de verzuchtingen van vele landbouwers, worden terecht verschillende initiatieven genomen. Zo is er de vzw Boeren op een Kruispunt, een hulporganisatie voor alle Vlaamse boeren en tuinders in nood. Ook op Europees vlak werd er gehoor gegeven aan de problemen in de landbouwsector. Het tijdelijke Europese leaderproject ‘Zot van (’t) boeren’ werd opgestart om de bestaande hulpverlening dichter bij de wereld van land- en tuinbouw te brengen en om de land- en tuinbouwers de bestaande hulpverlening beter te leren kennen. Het wil daarbij warme oplossingen verspreiden om problemen te voorkomen of aan te pakken. Land- en tuinbouwers zijn voor de Provincie West-Vlaanderen van grote betekenis. Ze leveren een belangrijke bijdrage aan de economische ontwikkeling van de provincie. De land- en tuinbouw wordt voortdurend geconfronteerd met nieuwe uitdagingen. Hiermee omgaan is voor hen niet altijd even evident. Het zorgt bovendien voor extra druk. Met dit onderzoek wil de provincie nagaan of de doelgroep van land- en tuinbouwers voldoende gewapend is om met deze druk om te gaan en bij wie ze terecht kunnen als het al eens minder gaat. M.a.w. met dit onderzoek willen ze een antwoord op de vraag hoe het vandaag gesteld is met het welbevinden van de land- en tuinbouwers in de Provincie West-Vlaanderen. In samenwerking met het project ‘Zot van (‘t) boeren’, heeft de provincie Howest de opdracht gegeven voor het uitvoeren van een onderzoek bij de land- en tuinbouwers in de regio Westhoek en Midden-West-Vlaanderen. Met de bedoeling om vanuit de resultaten van het onderzoek gerichte acties te kunnen ondernemen binnen dit Europese project. Het uiteindelijke rapport werd opgemaakt in samenwerking met de stuurgroep van het project ‘Zot van (’t) boeren’ en met de medewerking van Hilde Coudenys (provincie West-Vlaanderen, dienst welzijn) en Andy De Brabander (lector sociologie Howest). Positieve respons Er werden zowel schriftelijke enquêtes, digitale enquêtes als diepte interviews uitgewerkt. Het aantal landbouwbedrijven in de 2 regio’s Westhoek en Midden-WestVlaanderen is 6738. Rekening houdend met een foutenmarge van 5% en een betrouwbaarheidscoëfficiënt van 95% moest de steekproefgrootte 364 bedragen. Met een absoluut aantal van maar liefst 1052 of 15,61% van de potentiële respondenten, is deze streekproef dus ruim voldoende groot en betrouwbaar. Weinig jonge landbouwers Bij de laatste landbouwtelling in 2010 bij bedrijfsleiders in West-Vlaanderen, waren er – op een totaal van 9591 – slechts 568 jonger dan 35 jaar (6%). Maken we een vergelijking tussen landbouwers en andere zelfstandigen, dan zien we dat de
1
landbouwers jonger dan 40 jaar duidelijk ondervertegenwoordigd zijn in vergelijking met het totale aantal zelfstandigen, 14% versus 27%. Terwijl bij de 40 tot 65-jarigen, de landbouwers duidelijk sterker vertegenwoordigd zijn dan bij de zelfstandigen in het algemeen, 78% versus 62%. Er zijn dus weinig jonge bedrijfsleiders in de landbouw, wat er op wijst dat de landbouwsector op termijn sterk in aantal zal dalen. Genoeg redenen dus om ons af te vragen waarom zo weinig jonge landbouwers starten. Besluit Uit het onderzoek blijkt dat het welbevinden bij de landbouwers met een score van 6,33/10 vrij positief is. 1/7 zit dan weer niet goed in hun vel. Vooral in de leeftijdscategorie 40-65 jaar ligt de score iets onder het algemeen gemiddelde en het is zo dat alleenstaanden zich gemiddeld iets slechter in hun vel voelen dan samenwonenden. Het welbevinden van landbouwers wordt door 3 vormen van kapitaal bepaald die complementair zijn: het economisch, scolair en sociaal kapitaal. Economisch kapitaal Uiteraard speelt de financiële situatie van het landbouwbedrijf een rol in het welbevinden. We zien een lineair verband tussen de financiële situatie en het welbevinden. Uit het onderzoek blijkt dat 1 op de 2 niet over andere inkomsten beschikt. Maar eveneens – en dat is misschien opvallender –: al of niet een ander inkomen hebben, bepaalt het welbevinden niet. 20% van de bedrijfsleiders hebben zelf nog een andere job waaruit ze middelen genereren en 32% van de samenwonenden hebben naast het inkomen uit het landbouwbedrijf nog een inkomen via de partner. Slechts 18% van de ondervraagden hebben loontrekkenden in dienst. Zij die iemand in dienst hebben, geven aan dat ze zich beter in hun vel voelen dan de anderen. Gevraagd naar hoe ze de financiële situatie nu inschatten in vergelijking met 5 jaar geleden, zien we een duidelijke negatieve spiraal. In vergelijking met de financiële situatie van vroeger zien we een daling van 5,87/10 naar 4,51/10. M.a.w. de financiële situatie is verslechterd. Maar liefst 59% van de respondenten geeft dat aan en die voelen zich ook opvallend slechter. Slechts 13% is er beter aan toe dan vijf jaar geleden. Als we naar de toekomst kijken, zet die negatieve tendens zich verder met een algemeen gemiddelde van 4,45/10, gevraagd naar de financiële situatie binnen vijf jaar. De landbouwers zien de toekomst dus blijvend negatief in en ook dat heeft zijn weerslag op het welbevinden. Slechts 1op 4 koestert nog hoop voor de toekomst. Eén van de zaken die de financiële situatie kan versterken, is landbouwverbreding zoals hoeveverkoop of hoevetoerisme. Hoewel dit een positief effect heeft op het welbevinden, doet 85% van de respondenten het (nog) niet. Hier liggen dus nog mogelijkheden. Net als in andere sectoren wordt ook de landbouwsector bedreigd door de globalisering en individualisering. Hoe kunnen ze zich hiertegen wapenen en ondernemen ze actie? 44% wapent zich niet. Ook hier geldt: zij die actie ondernemen – ongeveer 1 op 5 ziet schaalvergroting als mogelijke reactie – hebben een beter welbevinden. We kunnen dus concluderen dat de economische situatie een grote rol speelt voor het welbevinden van de landbouwers en gezien velen de toekomst op dat vlak somber inzien, merken we daarbij een negatief welbevinden. Scolair kapitaal De mate van vorming en opleiding speelt ook een rol bij het welbevinden.
2
Als we kijken naar het diploma van de landbouwers, merken we slechts 15% hooggeschoolden. Vergeleken met het gemiddelde van de Belgen, 29%, is dat heel laag. Dit is vooral toe te wijzen aan de oudere generaties, want de scholingsgraad bij de jonge landbouwers is opmerkelijk hoger. Liefst 34% van de -40 jarigen is hooggeschoold in vergelijking met 13 % bij 40-65 jaar. Toetsen we dit aan het welbevinden, kunnen we besluiten: hoe hoger de landbouwer is opgeleid, hoe hoger zijn welbevinden. Dat er vroeger minder hogere studies werden aangevat, lijkt aannemelijk. Het is een beroep dat men vooral al doende leert. Toch kan het helpen om vormingen te volgen binnen de landbouwsector. Al is het maar om op de hoogte te blijven van nieuwe reglementeringen of landbouwtechnieken. Toch geeft 30% aan nooit vormingen bij te wonen. Ook hier is het zo dat hoe jonger de landbouwer is, hoe meer vorming er wordt gevolgd. En hoe frequenter dit gebeurt, hoe beter het welbevinden. Opvallend hierbij is dat de helft van zij die geen lid zijn van een vakbond, nooit vorming volgt. Waarschijnlijk zijn ze dus niet op de hoogte van het aanbod. Het merendeel van de respondenten zegt wel mee te zijn met nieuwe landbouwtechnieken (6,39/10) en is op de hoogte van de reglementering in de sector (6,59/10). Deze informatie verwerven ze dus via andere kanalen. Ook het scolair kapitaal heeft dus een effect op het welbevinden. In het algemeen kunnen we stellen: hoe hoger de opleiding van de landbouwer en hoe meer men mee is met nieuwe technieken en regels, hoe beter het welbevinden. Sociaal kapitaal Hoe geëngageerd is de landbouwer en op welk sociaal netwerk kan hij terugvallen? Ook de sociale situatie speelt een rol bij het welbevinden. Vooral in het contact met familieleden scoren de landbouwers hoog. Slechts 15% van de respondenten hebben weinig contact (nooit – enkele keren/jaar). Met een score van 7,16/10, gepolst naar de tevredenheid over de frequentie van het contact met familie, kunnen we afleiden dat de landbouwer een sterk contact heeft met zijn familie en dat ook belangrijk vindt. Want hoe meer contact en hoe hoger de tevredenheid, hoe beter het welbevinden. Hetzelfde geldt voor het contact met andere landbouwers. Het contact met vrienden of met dorpsgenoten vinden ze ook belangrijk, maar daar merken we dat toch 1 op 4 weinig contact heeft met deze doelgroep. Nochtans heeft dit ook een impact op het welbevinden, want hoe meer contact ze hebben, hoe beter het welbevinden. Hier liggen dus uitdagingen om beide doelgroepen nauwer met elkaar in contact te brengen. Wanneer de landbouwer piekert, zoekt hij vooral zijn toevlucht tot zijn partner (82%). 4 op de 10 richt zich tot de kinderen en/of familie, slechts 1 op 3 doet een beroep op vrienden of collega’s. Nagenoeg niemand gaat bij dorpsgenoten of andere instanties ten rade. De klassieke welzijnssector en/of vakorganisaties hebben dus werk voor de boeg om hun aanbod – dat ze beiden hebben – kenbaar te maken. Een andere vorm van sociaal contact is het verenigingsleven. We merken dat dit bij de landbouwers vooral gelieerd is aan het (passieve) lidmaatschap van de landbouworganisaties. Zo is 70% geen lid van een andere sociaal-culturele organisatie. Wetende dat 75% van de landbouwers lid is van een vakorganisatie zoals de Boerenbond of ABS, is dezelfde groep ‘minimaal’ papieren lid van de sociaal-culturele vereniging van die organisatie waardoor dit wordt gecorrigeerd. Als we dit doortrekken naar het lidmaatschap van andere verenigingen zoals sport (87% geen lid), hobbyclub (92% geen lid), of politieke vereniging (89% geen lid), wordt dit fenomeen nog duidelijker.
3
Bij de partner van de bedrijfsleider zien we meer actieve betrokkenheid bij het verenigingsleven, 62% tegenover ongeveer 47% (wat bijna overeenkomt met het Vlaams gemiddelde, 51%). Deze grotere betrokkenheid is vooral toe te schrijven aan het lidmaatschap van de zuilgebonden vrouwenverenigingen. Daar zien we dat 40% van hen actief betrokken is, terwijl het lidmaatschap van de bedrijfsleider eerder passief is. Het engagement in het verenigingsleven en het sociaal contact heeft wel degelijk een impact op het welbevinden. Hoe meer contact met familie, vrienden, dorpsgenoten en collega’s en hoe actiever de betrokkenheid met het verenigingsleven, hoe beter het welbevinden. Bovendien merken we dat de betrokkenheid van de partner ook een positief effect heeft op het welbevinden van de bedrijfsleider. Rol erfbetreders Landbouwers werken en wonen op dezelfde plaats en hebben het tegenwoordig zo druk dat sommigen onder hen moeilijk tot extern sociaal contact komen. Bijgevolg beperkt dit contact zich tot de omgang met de erfbetreders. Voor hen lijkt dus een belangrijke rol weggelegd. Wanneer we deze onder de loep nemen, merken we dat verkopers en uiteraard veeartsen bij de meeste landbouwers langskomen. Andere belangrijke erfbetreders zijn adviseurs, vervoerders en postbodes. Misschien verwonderlijk is dat slechts bij 1 op 4 de dokter langskomt. Helemaal opvallend is dat de diensten uit de welzijnssector duidelijk niet het erf van de landbouwers betreden. Bij wie van hen kunnen ze terecht als ze piekeren? In de eerste plaats is het belangrijk aan te stippen dat 1 op 4 met geen enkele erfbetreder zijn problemen bespreekt. We zagen in dat geval al dat de landbouwer hiervoor zijn heil zoekt bij zijn partner en/of de rest van de familie. Duidelijk mensen die de bedrijfsleider in vertrouwen kan nemen. Hetzelfde principe geldt voor de erfbetreders wanneer hij de nood voelt om problemen te bespreken. Dan richt hij zich vooral tot zijn adviseurs en de huisarts. Vertrouwen en kennis van de situatie van de landbouwer zijn dus noodzakelijk om een band met de landbouwer op te bouwen. Bij (privé)problemen en om hen uit het sociale isolement te halen, lijkt dus een heel belangrijke rol weggelegd voor de erfbetreders. Dit kan in overleg met de vakorganisaties, lokale besturen en de klassieke welzijnssector aan wie zij problemen kunnen signaleren. Rol vakorganisaties De syndicalisatiegraad bij de landbouwers is 75%. Het Vlaams gemiddelde bij de beroepsbevolking is 60%. We kunnen dus stellen dat de landbouwers sterker verbonden zijn met hun beroepsgenoten in vergelijking met andere werknemers. Het gaat dan vooral om lidmaatschap bij twee organisaties: de Boerenbond (ongeveer 60% ) en ABS (23%). 1 op 4 is geen lid. De belangrijkste reden die hiervoor wordt opgegeven is de kostprijs. Van zij die geen lid zijn van een vakorganisatie, zijn er 30% nooit lid geweest. Zij die afhaken, doen dit om twee redenen: opnieuw vanwege de prijs en omdat ze ontevreden zijn over de belangenverdediging door de landbouworganisaties. Dit komt ook tot uiting in de resultaten wanneer gevraagd wordt naar de impact van de landbouworganisaties op de economische crisis in de landbouwsector. Het gemiddelde bij de respondenten is slechts 3,97/10 of m.a.w. de landbouwers denken ook negatief over het feit dat de landbouworganisaties de landbouwcrisis kunnen beïnvloeden. Hoewel een grote groep dus een lidkaart heeft, is de betrokkenheid met de landbouworganisatie eerder miniem. Dit komt omdat de rol van de vakorganisatie door
4
de landbouwers als dubbel wordt beschouwd, namelijk als rechter en partij: belangenverdediger van hen enerzijds en partner van de agro-industrie anderzijds. Willen ze die betrokkenheid van de landbouwer met de organisatie vergroten, zullen ze eerst het vertrouwen van de landbouwer moeten herwinnen of versterken. Dan is er voor hen zeker een rol weggelegd op het welzijnsvlak van de landbouwers. Algemeen Besluit Hoewel het welbevinden van de landbouwers eerder positief is, liggen er nog voldoende uitdagingen klaar om dit in de toekomst zo te houden. Zeker gezien de zware (economische) druk die op veel landbouwers rust. Het is daarbij vooral zaak om naar de landbouwers toe te stappen en hen te informeren over het aanbod aan hulpmogelijkheden. Dit outreachen is vooral belangrijk in plattelandsregio’s. Niet alleen de vakorganisaties moeten hiermee aan de slag, maar ook de klassieke welzijnssector en de lokale besturen. Samen kunnen zij ervoor zorgen dat de landbouwers beter gewapend zijn voor de toekomst en hun welbevinden positief blijft. Zoniet dreigt de landbouw – zeker voor de kleinere bedrijven – een bijberoep te worden. Dit lijkt misschien tegenstrijdig, maar omstandigheden dwingen sommigen hier nu al toe. Gezamenlijke inspanningen zijn dus nodig om dit mooie beroep in ere te houden. Het Europese project ‘Zot van (t) boeren’ en dit onderzoek willen daarbij een aantal hefbomen aanreiken.
5