SAMENVATTING Analyse van de huidige en toekomstige ruimtebehoefte voor land- en tuinbouw en de toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen binnen landbouw. Opdrachtgever: Departement Landbouw en Visserij, afdeling Monitoring en Studie Uitvoerders: Prof. Xavier Gellynck, Prof. Guido Van Huylenbroeck, Kathleen Bervoets en Valerie Vandermeulen (UGent, Vakgroep Landbouweconomie), dr. Hans Leinfelder en David Verhoestraete (UGent, Vakgroep Civiele Techniek), Prof. Jos Van Orshoven en Kirsten Bomans (KULeuven, SADL), Prof. Hubert Gullinck (KULeuven, ABNL) en Guy Vloebergh, Gwen Laureins, Johan De Greef en Paul Wuillaume (Studiegroep Omgeving) 2007 In het kader van de opmaak van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen (RSV) 2020 en het inschatten van de behoefte aan ruimte voor het uitoefenen van een duurzame land- en tuinbouw in Vlaanderen, worden hierna volgende elementen uitgewerkt: 1. Doorlichting van het ruimtegebruik door de landbouw in Vlaanderen in de periode 1990-2004 en identificatie van drijvende krachten; 2. Formulering van toekomstbeelden voor de landbouw voor zowel 2013 als 2020; 3. Kwantificering van de nodige ruimte voor de geselecteerde toekomstbeelden.
1. Ruimtegebruik in de landbouw en drijvende krachten 1990-2004 Het ruimtegebruik wordt geanalyseerd op basis van de jaarlijkse 15 mei-tellingen van het NIS gedurende de periode 1990-2004. In het bijzonder wordt aandacht geschonken aan de veranderingen in ruimtelijke concentratie van de oppervlakte cultuurgrond voor zestien productieactiviteiten behorende tot vier subsectoren (akkerbouw, tuinbouw, graasdieren en niet-graasdieren) (zie Tabel 1). De toename in het areaal akkerbouwteelten in de periode 1990-2005 is vooral te wijten aan een stijging in het areaal korrelmaïs en aardappelen. Alle productieactiviteiten behorend tot de tuinbouw (groenten in open lucht en onder glas, fruitteelt en sierteelt) worden gekenmerkt door een toename van areaal in de periode 1990-2005. Het aantal graasdieren (melkvee en vleesvee) is afgenomen in de periode 1990-2005 en het aantal paarden is in diezelfde periode toegenomen. In die periode is het areaal grasland sterker afgenomen dan het areaal voedergewassen is toegenomen, waardoor de ruimtebehoefte van graasdieren is gedaald. Naast deze aangegeven oppervlakte cultuurgrond wordt ook rekening gehouden met de functionele tarra, namelijk de bijkomende oppervlakte stallen, bedrijfsgebouwen, lokale wegen, erven en perceelsranden, nodig voor het uitvoeren van landbouwactiviteiten (Tabel 1). De staloppervlakte nodig voor niet-graasdieren (varkens en pluimvee) valt op die manier ook onder de tarra.
1
Tabel 1 Indeling en evolutie van de Vlaamse landbouw in sectoren en productieactiviteiten en functioneel tarra percentage, in ha (cultuuroppervlakte) en aantallen, 1990 en 2005 (Bron: NIS) 1990 2005 Cultuuroppervlakte (10.000 ha)
Functioneel tarra %
1990 2005 Aantal dieren
SECTOR AKKERBOUW: o Granen 12,5 9,1 2,3% o Suikerbieten 4,1 3,3 2,3% o Aardappelen 3,8 4,0 2,3% o Andere akkerbouwteelten (vnl korrelmaïs) 1,6 6,5 2,3% SECTOR TUINBOUW o Groenten in open lucht (incl. aardbeien in open lucht) 2,3 2,7 23,3% o Groenten onder glas (incl. aardbeien onder glas) 0,1 0,1 133,0% o Fruitteelt 1,2 1,5 2,3% o Niet eetbare tuinbouwproducten (vnl. sierteelt) 0,4 0,6 58,3% SECTOR GRAASDIEREN (×10.000) o Runderen melk 90,9 61,2 o Runderen vlees 67,1 58,1 o (Andere dieren) ** 14,2 13,4 o Voedergewassen en grasland 37,1 35,5 7,0% SECTOR NIET-GRAASDIEREN (×1.000.000) o Varkens 6,4 6,0 0* 0* o Leghennen 10,5 11,6 0* 0* o Braadkippen 14,9 17,6 0* 0* o (Kalveren) ** 0,1 0,2 0* 0* Totaal 7,0% 63,0 63,3 * De ruimte voor stallen en gebouwen in de varkens-, kalveren en pluimveeteelt wordt net zoals in de 15-mei telling van het NIS niet tot de cultuuroppervlakte gerekend, maar maakt deel uit van de functionele tarra. **Kalveren en andere dieren worden besproken in de evolutie van het verleden, maar worden niet apart behandeld in de prognoses van zowel eindproductiewaarde als de ruimtebehoefte. Kalveren worden ondergebracht bij rundvee. De andere dieren vormen een verwaarloosbare groep, met uitzondering van paarden, waar wel verder aandacht aan geschonken wordt.
De evoluties in tijd en ruimte worden verklaard aan de hand van een samenhangend geheel van drijvende krachten. De belangrijkste drijvende krachten zijn: - de geografie en morfologie van Vlaanderen waarbij bodemgeschiktheid, erosie- en overstromingsgevoeligheid en versnipperingsgraad de evolutie in het areaal hebben bepaald; - de handelspositie van Vlaanderen en België waarbij de concurrentie met omringende EU-landen alsook met landen in Zuid- en Noord-Amerika van groot belang zijn; - de input- en outputprijzen die beïnvloeden welke producten worden geteeld; - de samenhang met toeleverende en verwerkende sectoren (agribusinesscomplex of ABC); - de binnenlandse en buitenlandse consumptie; - het consumentengedrag, waarbij wijzigingen in het consumptiepatroon leiden tot een vraag naar andere landbouwproducten; - allerlei politieke krachten zoals het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB), het handelsbeleid, het plattelandsbeleid, het milieu- en mestbeleid, het energiebeleid, het ruimtelijk beleid en waterbeleid. Bijzondere aandacht wordt geschonken aan de doorwerking van het RSV dat in werking trad in 1997 met tijdshorizont 2007. Gesprekken met bevoorrechte getuigen bevestigen dat het RSV slechts in beperkte mate het ruimtegebruik door de landbouw heeft gestuurd. De afbakening in een gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan van de agrarische gebieden is niet
2
gerealiseerd. Het vergunningenbeleid t.a.v. zonevreemde activiteiten in het agrarisch gebied is versoepeld. De beoogde grote, goed gestructureerde zones voor professionele land- en tuinbouw en de verhoopte toename van de rechtszekerheid voor de agrarische ondernemers zijn er niet gekomen. Ook zijn de intenties voor meer gebiedsgerichte verweving van het ruimtegebruik door landbouw en andere activiteiten niet hard gemaakt. Het RSV heeft de autonome dynamiek van het ruimtegebruik door de landbouw niet kunnen sturen in een perspectief van duurzaamheid op de langere termijn.
2. Toekomstbeelden voor de landbouw in 2013 en 2020 De drijvende krachten uit het verleden worden geëxtrapoleerd tot 2013 en 2020. Hierbij wordt niet het ruimtegebruik (hectaren) geëxtrapoleerd maar wel de eindproductiewaarde (EUR) die door de onderscheiden productieactiviteiten op de desbetreffende ruimte wordt gerealiseerd. Daardoor kan veeleer in termen van potenties worden geredeneerd. De extrapolatie van de eindproductiewaarden per productieactiviteit gebeurt volgens drie technieken: (i) een trendanalyse, (ii) een structurele analyse en (iii) een expertenbevraging. Toepassing van elk van deze technieken leidt tot een verschillend toekomstbeeld voor elk van de productieactiviteiten. Op basis van deze drie verschillende toekomstbeelden wordt door de stuurgroep één streefbeeld gekozen. Voor 2013 wordt uitgegaan van een maatschappelijk kader dat sterk vergelijkbaar is met dat van 2006. Via onderlinge toetsing van de toekomstbeelden en voorlegging aan de experten wordt voor elke productieactiviteit één zogenaamd streefbeeld geformuleerd, i.e. één set van verwachte eindproductiewaarden in 2013. De analyse toont aan dat de streefbeelden van de activiteiten groenten onder glas, aardappelen, groenten in open lucht en fruit procentueel de grootste stijging in eindproductiewaarde zullen omvatten. Daartegenover staat dat de activiteiten graan, rundvee en leghennen verwacht worden sterk af te nemen tussen 2004 en 2013. Voor 2020 worden een trendanalyse, een structurele analyse en een expertenbevraging uitgevoerd voor drie maatschappelijke ontwikkelingsscenario’s: een referentie scenario gelijkaardig aan de situatie in 2006, een scenario waarin de handel in landbouwproducten verder globaliseert en de overheidsinterventie wordt afgebouwd en een scenario waarin de landbouw in hoofdzaak voor regionale markten produceert en sterk gestuurd wordt door duurzaamheidsmaatregelen van de overheid.. Voor 2020 worden volgende kansen onderscheiden: - productie van bio-energie (voor graan, suikerbieten); - consumptie (voor aardappelen, melkvee, vleesvee, braadkippen, leghennen); - consumentenvoorkeur (voor leghennen); - het ABC (voor aardappelen, varkens, groenten in open lucht); - gunstig productieklimaat (voor suikerbieten); - mogelijkheid tot verbreding (voor rundvee); - centrale ligging in de EU (groenten onder glas, sierteelt) en - weinig ruimtelijke beperkingen op uitbreiding (voor fruit) en volgende bedreigingen: - concurrentie (voor aardappelen, suikerbieten, braadkippen, voor fruit); - afbouw van de steun GLB (voor suikerbieten, vleesvee); - macht van het ABC (voor melkvee, groenten in open lucht); - het mestactieplan (voor vleesvee, varkens);
3
-
ziekte-uitbraken, dierenwelzijn en crisissen (voor varkens, braadkippen, leghennen); ruimtelijke ordening, waterkwantiteit en –kwaliteit (voor leghennen) en stijgende energieprijzen (voor groenten onder glas, sierteelt).
Aan experten wordt vervolgens gevraagd of de respectievelijke productieactiviteiten de kansen kunnen benutten en de bedreigingen kunnen afwenden, gegeven een aantal sterktes en zwaktes, eigen aan elk van de productieactiviteiten. Per scenario wordt aldus één streefbeeld geformuleerd i.e. één set van verwachtte eindproductiewaarden voor 2020, die gerealiseerd kunnen worden wanneer de landbouw de geïdentificeerde ontwikkelingskansen krijgt en grijpt. De streefbeelden in het regionale scenario leveren een hogere eindproductiewaarde op voor de meeste activiteiten dan die in het globale of referentiescenario. In alle drie de scenario’s wordt het grootste potentieel toegeschreven aan de activiteiten aardappelen, groenten onder glas en in open lucht en varkens. De eindproductiewaarde van de activiteiten graan, melkvee, rundvee en leghennen worden verwacht te dalen tussen 2013 en 2020 (zie verder).
3. Onderbouwing van de ruimtebehoefte per streefbeeld De verwachte eindproductiewaarden van de productieactiviteiten voor 2013 worden tenslotte omgezet in benodigde ruimte door het in rekening brengen van verwachte technische productiviteit (namelijk ton/ha of aantal dieren/ha) en prijzen (bv. EUR/ton of EUR/dier). Deze netto-gevraagde oppervlakte wordt omgezet in een bruto-oppervlakte op basis van een activiteitenspecifieke functionele tarrafactor. Deze laatste wordt afgeleid uit de 15-mei telling van het NIS en uit bijkomend empirisch onderzoek. Door sommatie wordt een totale bruto ruimtebehoefte bekomen van 680.253 hectaren (zie Tabel 2). Binnen de akkerbouw stijgt de vraag naar ruimte van 2005 naar 2013 voor suikerbieten, aardappelen en energiegewassen en daalt de vraag naar ruimte voor granen en andere akkerbouwgewassen. De uitbreiding van de EU alsook de wijzigingen in het mestbeleid zorgen voor een daling in de verwachte eindproductiewaarde van granen. Deze afname wordt voor een deel tegengegaan door een toenemende binnenlandse vraag en uitbreiding van het ABC. De daling in de graanprijzen van de laatste jaren wordt verwacht af te zwakken en samen met een toenemende technische productiviteit zorgt dit voor een ongeveer constante economische productiviteit. Hierdoor daalt de bruto-oppervlaktevraag van granen. De evolutie voor suikerproductie wordt zeer sterk beïnvloed door de suikerquota, de evolutie in het GLB en de buitenlandse concurrentie. De stijgende vraag naar bio-energie zet landbouwers aan om over te schakelen van suikerbieten naar andere teelten. Hierdoor daalt de eindproductiewaarde van suikerbieten waarbij ook verwacht wordt dat de prijs met ongeveer 20% zal dalen, een daling die niet volledig wordt tegen gegaan door een stijging in de technische productiviteit. De vraag naar ruimte voor suikerbieten ligt in 2013, door de dalende economische productiviteit, hoger dan in 2004. De eindproductiewaarde van aardappelen wordt verwacht hoger te liggen in 2013 dan in 2004 omwille van het gunstige klimaat, de mogelijkheden voor aanwending van aardappelen in de bio-energieproductie, grote exportmogelijkheden, hoge aardappelprijzen etc. Deze toename gaat gepaard met een minder dan evenredige toename in ruimtebehoefte. De uitbreiding van de EU en een sterk uitgebouwd ABC van de veevoeding creëren een zeker potentieel voor de teelt van korrelmaïs. De economische productiviteit wordt verwacht te stijgen naar 2013 waardoor minder ruimte nodig zal zijn voor de productie van eenzelfde of iets hogere productiewaarde korrelmaïs. Tot slot wordt verwacht dat het potentieel voor energiegewassen (zoals koolzaad) zal toenemen naar 2013 waardoor hiervoor 582 ha opzij wordt gezet.
4
Tabel 2 De ruimtebehoefte van de Vlaamse landbouw, per productieactiviteit, voor 2005, 2013 en 2020 (drie scenario’s), in ha. Akkerbouw Gevraagde brutoGranen oppervlakte (ha) 2005
93.363
2013 2020, referentie
Suikerbieten
Aardappelen
Andere akkerbouw
Energiegewassen
33.496
41.135
66.835
153
71.528
41.605
52.881
50.442
582
59.035
44.998
77.717
49.191
1.163
2020,regionaal
73.827
44.946
77.853
49.213
2.328
2020, globaal
43.942
36.873
67.304
49.168
0
Tuinbouw Gevraagde bruto- Groenten in Groenten open lucht onder glas oppervlakte (ha)
NET
Fruitteelt
2005
33.183
3.392
9.094
15.006
2013
34.357
4.151
10.981
17.108
2020, referentie
39.939
5.935
9.761
25.638
2020, regionaal
43.357
5.935
12.017
25.650
2020, globaal
36.457
5.533
7.526
23.918
Veeteelt Gevraagde brutoRunderen oppervlakte (ha)
Paarden
Varkens
Braadkippen
Leghennen
Totaal
2005
369.652
10.191
903
231
353
676.987
2013
382.107
13.038
995
256
222
680.253
2020, referentie
358.950
15.150
1.408
265
159
689.309
2020, regionaal
402.833
15.150
1.425
292
182
755.008
2020, globaal
331.796
15.130
1.314
216
157
619.334
Voor alle activiteiten binnen de tuinbouw (groenten in open lucht, onder glas, fruit en sierteelt) stijgt de vraag naar ruimte van 2005 naar 2013. Dit is enerzijds het gevolg van een stijging in eindproductiewaarde voor elk van de activiteiten. De evoluties binnen het ABC, de exportmogelijkheden, uitbreiding van de EU, wijzigingen in het milieubeleid en efficiënter omgaan met duurder wordende inputs zijn enkele drijvende krachten. Anderzijds is dit het gevolg van een stijgende economische productiviteit. Enkel bij groenten in open lucht wordt verwacht dat meer eindproductiewaarde zal gerealiseerd worden op eenzelfde oppervlakte. De totale productie zal evenwel dermate toenemen dat zelfs met deze hogere economische productiviteit, meer ruimte nodig is. De eindproductiewaarde van melk wordt verwacht constant te blijven tot 2013, voornamelijk door het behoud van de melkquota. De eindproductiewaarde van rundvlees is in het verleden sterk onderhevig geweest aan crisissen inzake voedselveiligheid en toegenomen maatschappelijke eisen inzake dierenwelzijn. Daarenboven bestaat scherpe concurrentie van buiten de EU en wordt de afbouw van de Europese veestapel gestimuleerd door het Europese beleid. Dit alles zorgt voor een verwachte daling van de eindproductiewaarde. Beide activiteiten hebben nood aan ruimte voor gras en voederteelten. In de toekomst zal de economische productiviteit afnemen waardoor de vraag naar ruimte (bruto-oppervlakte) zal toenemen van 2004 tot 2013. Naast runderen wordt in de toekomst ook een stijging verwacht voor de paardenteelt (gelijkaardige evolutie als in Nederland) waardoor de bruto-ruimtevraag stijgt. De varkenssector wordt gekenmerkt door grote schommelingen in de
5
eindproductiewaarden. Het mestbeleid zal de varkenstelers aanzetten tot efficiënter werken waardoor de eindproductie zal toenemen. De behoefte aan ruimte wordt verwacht te stijgen. Binnen de sector pluimvee, wordt verwacht dat de activiteit braadkippen een stijgende en de activiteit leghennen een dalende eindproductiewaarde zal ervaren. Deze evolutie is vooral te verklaren door het afschaffen van de legbatterij in 2012 en stijgende graanprijzen. De benodigde stalruimte voor braadkippen zal toenemen en deze voor leghennen zal afnemen. Voor 2020 gebeurt de omzetting van eindproductiewaarde in ruimtebehoefte voor elk van de drie maatschappelijke scenario’s (de resultaten zijn opgenomen in Tabel 2). De scenario’s worden geconcretiseerd door te stellen dat de eindproductiewaarde gerealiseerd dient te worden door twee verschillende types van bedrijven, enerzijds ketenbedrijven en anderzijds partnerschappen. Ketenbedrijven zijn gespecialiseerde, grootschalige bedrijven die sterk verticaal geïntegreerd zijn met het verwerkende en afnemende veld. Partnerschappen betrekken hun economische leefbaarheid niet enkel uit de primaire productie maar tevens uit de levering van bijkomende diensten zoals landbeheer, toerisme en recreatie zowel op het platteland als dichter bij de stad. Per scenario wordt het aandeel van de totale eindproductiewaarde vooropgesteld dat door elk van beide types van bedrijven gerealiseerd wordt. Daarnaast wordt er vanuit gegaan dat partnerschappen 10% meer functionele tarra nodig hebben om de vooropgestelde eindproductiewaarde te kunnen realiseren. De grootte van aanpassing is vatbaar voor discussie en kan de resultaten beïnvloeden. Daarom wordt een gevoeligheidsanalyse uitgevoerd waaruit blijkt dat het voornamelijk de verwachting inzake eindproductiewaarde is die de vraag naar ruimte beïnvloedt en slechts in mindere mate de functionele tarra. De productiviteitsfactoren voor beide bedrijfstypes worden identiek geacht. De berekende totale bruto ruimtebehoefte bedraagt 689.309 ha in het referentiescenario, 619.334 ha in het globale scenario en 755.008 ha in het regionale scenario. De evolutie van de ruimtebehoefte voor granen wordt gekenmerkt door een verdere daling. In het regionale scenario wordt iets meer oppervlakte voorbehouden voor granen dan in de andere scenario’s. In het globale scenario daalt de ruimtebehoefte voor suikerbieten na 2013, omdat de concurrentie voor suiker vanuit andere landen veel scherper zal zijn. In beide andere scenario’s neemt de ruimtebehoefte beperkt toe na 2013. Aardappelen is een activiteit waarvoor grote wijzigingen in de vraag naar ruimte worden verwacht. In alle drie de scenario’s stijgt de vraag naar ruimte na 2013 verder tot op een niveau dat ongeveer 80% hoger ligt dan in 2004. De sector wordt gekenmerkt door vele sterktes (hoge productiviteit, marktgerichte sector en goede promotie door ondermeer VLAM) waardoor de kansen kunnen worden benut en bedreigingen worden overwonnen. Voor de andere akkerbouwteelten worden geen grote veranderingen verwacht tussen 2013 en 2020 waardoor de ruimtebehoefte ongeveer gelijk blijft. Bij de activiteit energiegewassen (ondermeer koolzaad en andere oliehoudende gewassen) ontstaat een groot verschil tussen de verwachte nood aan ruimte in het regionale scenario (waarbij veel energie op Vlaamse bodem wordt geproduceerd), het referentiescenario (waarbij de evolutie tot 2013 gewoon verder gaat) en het globale scenario (waarbij de energieproductie volledig wordt overgelaten aan andere landen die comparatieve voordelen hebben in het produceren van energiegewassen). Bij de tuinbouwproducten zet de trend tot 2013 voor de meeste activiteiten zich verder door naar 2020, met uitzondering van de sierteelt. Deze laatste activiteit kent een daling vanaf 2013 die sterker is in het globale scenario dan in de andere twee, omdat in dit scenario het moeilijker wordt voor de landbouwers om te kunnen omgaan met stijgende energieprijzen en de prijsdruk van de retailsector. De ruimtebehoefte voor groenten in open lucht stijgt beperkt verder naar 2020, in alle drie de scenario’s. De activiteiten fruit en groenten onder glas
6
worden gekenmerkt door een sterke ontwikkeling naar 2020 waardoor de vraag naar ruimte met ongeveer 70% toeneemt ten opzichte van 2004, en dit voor alle drie de scenario’s. Tot slot wordt verwacht dat de vraag naar ruimte door runderen zal afnemen in 2020 voor het globale en referentiescenario en zal toenemen voor het regionale scenario. In dit laatste scenario zal het toegelaten aantal dieren per hectare sterk dalen, waardoor meer hectares nodig zijn om eenzelfde productie te realiseren. Er wordt verwacht dat de paardenteelt zich op een gelijkaardige manier verder ontwikkelt na 2013, waardoor ook de vraag naar ruimte verder stijgt. Naar 2020 toe wordt verwacht dat de productie van varkens sterk zal toenemen (voornamelijk doordat een oplossing voor het mestprobleem zich aandient) waardoor ook de benodigde stalruimte oploopt. Echter, net zoals voor pluimvee, is deze oppervlakte zo klein dat zelfs een stijging van 55% ten opzichte van 2004 nauwelijks waarneembaar is in de totale bruto-oppervlakte van de Vlaamse landbouw. Om de realiseerbaarheid van de geclaimde oppervlakten na te gaan, worden de cijfers geconfronteerd met de voor ketenbedrijven en partnerschappen aanwezige geschikte oppervlakten in Vlaanderen, de zogenaamde aanbodgebieden. Deze oppervlakten worden berekend voor elk van de drie scenario’s. Zones die voldoende ver verwijderd liggen van bebouwing en natuur- en bosgebieden en die niet samenvallen met overstroombare gebieden worden geschikt geacht voor ketenbedrijven. Zones met beperkingen worden gereserveerd voor partnerschappen. Bovendien wordt een reservegebied gedefinieerd dat afhankelijk van het scenario toegewezen wordt aan ketenbedrijven, respectievelijk partnerschappen. Deze confrontatie van vraag en aanbod leert dat onder het globale scenario de oppervlakten die gevraagd worden voor ketenbedrijven (420.020 ha) en partnerschappen (199.314 ha) kleiner zijn dan de in 2004 beschikbare oppervlakten (469.276 ha beschikbaar voor ketenbedrijven en 204.012 voor partnerschappen). Onder het referentiescenario is er voor beide bedrijfstypes een gezamenlijk tekort van 16.023 hectaren. In het regionale scenario is er voldoende ruimte voor ketenbedrijven (saldo van 4.518 hectaren) maar een aanzienlijk tekort voor partnerschappen (86.240 hectaren). Om de oppervlaktes die worden bekomen in deze studie te vrijwaren, dienen de resultaten als een soort streefcijfer te fungeren bij het opstellen van het RSV. Het RSV het ruimtelijk beleidsinstrument dat moet toelaten afwegingen te maken tussen en te komen tot invullingen van diverse maatschappelijke taken. Het is duidelijk dat de landbouw in Vlaanderen potentieel heeft om een volwaardige maatschappelijke activiteit uit te oefenen. De sector omvat voldoende sterktes om de uitdagingen van de toekomst aan te pakken en bedreigingen te overwinnen. Naast deze kwantitatieve uitdrukking zal verder gezocht moeten worden naar: (1) gebieden waar dusdanige conflicten aanwezig zijn dat deze een geïntegreerde oplossing op korte termijn behoeven; (2) landbouwthema’s die generiek dusdanig conflictueus zijn dat ruimtelijke oplossingen moeten gezocht worden (bijvoorbeeld bij grootschalige intensivering, bij overheersend recreatief gebruik van landbouwgronden,…); (3) overlevingsstrategieën van doelgroepen in de landbouwsector die dusdanige karakteristieken hebben dat deze ruimtelijk moeten ondersteund worden en (4) actoren die een bepalende rol kunnen spelen bij het realiseren van bepaalde oplossingen op het terrein. Het is ook duidelijk dat het werken met twee gedifferentieerde bedrijfsmodellen (ketenbedrijven en partnerschapsbedrijven) ook een andere ruimtelijke context en invulling impliceert. Bij ketenbedrijven primeert vooral het ter beschikking hebben van gronden zonder bijkomende beperkingen om zo efficiënt mogelijk te produceren. Partnerschapsbedrijven zijn daarentegen beter in te passen in zones waar ook andere functies
7
van de ruimte verwacht worden. Dit betekent niet dat partnerschapsbedrijven geen volwaardige landbouwbedrijven zijn of niet economisch rendabel moeten zijn, maar wel dat deze ook efficiënt kunnen zijn (in de zin van sociaal-maatschappelijk kostenbesparend) in het (mede-)beheer van open ruimte. In die zin geeft deze studie ook pistes naar een gedifferentieerde afbakening en kwantificering bij de afbakening van de ruimte voor landbouwproductie.
8