Samen leven Resultaten van de derde monitor sociale participatie in Noord-Brabant
mevrouw drs. J. den Hartog mevrouw dr. L. Sontag
i
Inhoudsopgave
Samenvatting
1 1.1 1.2 1.3
Inleiding 1 De derde monitor sociale participatie Onderzoeksverantwoording 2 Leeswijzer 3
2 2.1 2.2 2.3
Sociale contacten 4 Sociale contacten met familie, buren en vrienden Tevredenheid over het sociale netwerk 6 Sociale contacten via internet 7
3 3.1 3.2 3.3 3.4
De buurt 10 Binding met de buurt 10 Actieve betrokkenheid bij de buurt 11 Contact in de buurt met mensen met een beperking Inspraak 14
4 4.1 4.2
Lidmaatschappen 16 Lidmaatschap van hobby- en vrijetijdsverenigingen Lidmaatschap van maatschappelijke organisaties 17
5 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7 5.8
Vrijwilligerswerk 20 Vrijwilligers in Brabant en landelijk 20 Wie zijn de vrijwilligers anno 2009? 22 Waar zijn de vrijwilligers actief? 23 Tijd besteed aan vrijwilligerswerk 24 Motivatie voor vrijwilligerswerk 25 Ondersteuning van vrijwilligers 26 Potentieel aan vrijwilligers 26 De toekomst van het vrijwilligerswerk 27
6 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5
Mantelzorg 28 Is mantelzorg participatie? 28 Het algemene beeld 29 Belasting en ondersteuning van mantelzorgers Participatie van mantelzorgers 32 Mantelzorg onvoorwaardelijk? 33
ii
‘Samen Leven’
v
1
30
4
13
16
7 7.1 7.2 7.3 7.4 7.5
Tot slot 34 Kunnen we nog Samen Leven in Brabant? Actieve inzet verschilt per levensfase 35 Verschillen tussen stad en platteland 36 Kun je participatie stimuleren? 36 De sociale staat van Brabant 37
Literatuurverwijzingen
34
39
iii
Samenvattting In het voorjaar van 2009 is de derde monitor sociale participatie gehouden onder de burgers van Brabant. Door de eerdere monitors die het PON heeft uitgevoerd in 1999 en 2004 zijn we in staat om trends te signaleren en verbanden te ontdekken. We kunnen concluderen dat Brabanders nog steeds volop deelnemen aan de samenleving en dat van afbrokkeling van sociale verbanden nog geen sprake is. De basis van het sociale netwerk bestaat voor de meeste Brabanders nog steeds uit sociale contacten met familie, vrienden en kennissen. De opkomst van sociale media zoals Hyves doet daar geen afbreuk aan maar vormt eerder een verrijking van de diversiteit van het netwerk. Lidmaatschap van verenigingen en vrijwillige inzet blijven belangrijke pijlers van het maatschappelijke middenveld, de plaats waar burgers met verschillende achtergronden elkaar ontmoeten. Gezien het toegenomen percentage Brabanders dat lid is van een vereniging of maatschappelijke organisatie, is er reden tot optimisme. Wel is het zo dat de toename van het aantal lidmaatschappen voornamelijk te danken is aan de groei van het aantal leden van sportscholen. Deze vorm van lidmaatschap is toch behoorlijk individueel. Van een bijzondere toe- of afname van lidmaatschap van andere organisaties is geen sprake, waaruit blijkt dat Brabanders zich nog steeds graag verenigen rond sport of hobby. Opvallend in deze monitor zijn de veranderingen in de wijze waarop Brabanders zich actief inzetten in de samenleving. Het aandeel vrijwilligers neemt af terwijl de actieve participatie in de buurt toeneemt. De actieve vrijwillige inzet lijkt te verschuiven van formele vormen via een vereniging of organisatie naar informele inzet die vaak binnen het eigen netwerk wordt gedaan. Deze beweging is niet voor alle generaties hetzelfde. Het aandeel vrijwilligers daalt het hardst voor de leeftijdscategorie 30-49 jaar. Traditioneel vrijwilligerswerk lijkt steeds meer te verschuiven naar de z ogenaamde inactieve levensfase, waarmee voornamelijk ouderen worden bedoeld die het werkzame leven achter zich hebben gelaten. Voor jongere generaties wordt het steeds moeilijker om vrijwillige inzet te c ombineren met andere bezigheden zoals werk en gezin. Dit spanningsveld zien we ook bij mantelzorgers. Met name jongere mantelzorgers (tot 49 jaar) vinden het belangrijk een financiële vergoeding te ontvangen voor het geven van mantelzorg, als vorm van waardering of ter verlichting van de spanning tussen werk en zorg.
iv
‘Samen Leven’
Dat er spanning is tussen vrijwillige inzet en overige bezigheden betekent niet dat mensen van jongere generaties niets meer voor anderen willen doen. Ook in de jonge leeftijdscategorieën bevinden zich veel vrijwilligers, zij doen dit alleen voor minder uur per week dan ouderen. Daarnaast zetten veel mensen zich actief in voor de buurt, of ze nu in de stad wonen of op het platteland. Dat mensen zich minder structureel en op meer informele wijze gaan inzetten brengt wel een grotere selectiviteit met zich mee, omdat het plaatsvindt binnen het eigen netwerk van mensen. Binding aan verenigingen blijft belangrijk omdat daardoor de toegankelijkheid tot sociale verbanden behouden blijft. Mensen die om welke reden dan ook geen persoonlijk sociaal netwerk hebben kunnen door deelname aan verenigingen toch aansluiting vinden bij de samenleving. Daarmee zijn verenigingen een belangrijke factor om de verbondenheid tussen verschillende groepen in Brabant te behouden. Wat overheid en maatschappelijke organisaties kunnen doen om de binding te behouden, komt aan bod in het laatste hoofdstuk.
Voorwoord
v
1 Inleiding 1.1
De derde monitor sociale participatie
‘Samen Leven’ is de naam van de monitor die in het voorjaar van 2009 opnieuw is uitgevoerd, na eerdere rondes in 1999 en 2004. Hoewel de naam van de oorspronkelijke Monitor sociale p articipatie veranderde in Samen Leven, is de aard van de vragenlijst hetzelfde gebleven. Daardoor zijn o ntwikkelingen waar te nemen in de wijze waarop en de mate waarin Brabanders met elkaar samenleven. Aan participatie in de samenleving en verbondenheid met elkaar wordt vandaag de dag veel waarde gehecht, ook door de provincie Noord-Brabant. De titel van de monitor is dan ook ontleend aan de provinciale koepelnota Samen Leven, dat het beleidskader schetst voor participatie en maatschappelijke ontwikkeling. De doelstelling is dat iedereen in Noord-Brabant kan meedoen aan de samenleving, de provincie wil dit bewerkstelligen door te investeren in het onderhoud en de vernieuwing van de sociale infrastructuur. In deze publicatie geven we de resultaten weer van de monitor Samen Leven en vergelijken we de resultaten met de uitkomsten van 1999 en 2004. Sinds de laatste monitor in 2004 hebben zich een aantal ontwikkelingen voor gedaan die de participatie van burgers raakt. Zo is de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (Wmo) in werking getreden. De Wmo is een concrete uiting van een bredere beweging van verzorgingsstaat richting civil society waarbij meer wordt overgelaten aan burgers zelf, om de verzorgingsstaat ook in de toekomst betaalbaar te houden. Met deze wet zijn gemeenten meer dan ooit verantwoordelijk geworden voor de maatschappelijke participatie van hun burgers doordat het beleid gedecentraliseerd is van de rijksoverheid naar gemeenten. Dit schept voor gemeenten nieuwe opgaven, maar het biedt ook mogelijkheden om een lokaal sociaal beleid te ontwikkelen dat werkelijk is afgestemd op de lokale situatie. Wijkgericht werken is het motto van veel gemeenten geworden waarbij wordt getracht burgers inspraak te geven op de vormgeving van de directe leefomgeving. Daarnaast valt de invloed van de economische crisis niet te ontkennen. De arbeidsmarkt in Noord-Brabant wordt hard getroffen waardoor veel mensen werkloos raken. Burgers kunnen door werkloosheid de binding met de samenleving verliezen, maar ook komen tot alternatieve vormen van participatie zoals vrijwilligerswerk.
vi
‘Samen Leven’
Uit bovenstaande ontwikkelingen blijkt dat participatie nog steeds een erg actueel begrip is. Tegelijkertijd is het de vraag welke invloed de overheid kan hebben op de participatie van burgers. We zien met de uitvoering van de Wmo dat mantelzorg en vrijwilligerswerk minder vrijblijvend worden omdat het appèl op burgers groter wordt om het sociale netwerk te benutten voor hulp en ondersteuning. Echter, burgers laten zich niet dwingen maar kiezen vooral op basis van persoonlijke motieven voor betrokkenheid bij de buurt of het al dan niet verrichten van vrijwilligerswerk. Is het dan geen ondoenlijke opgave voor gemeenten om de participatie in de wijken en buurten te stimuleren? En naar welk niveau van participatie streven we eigenlijk? Is meer altijd beter of is het ook niet erg als het eens wat minder is? Uiteindelijk gaat het bij participatie om de verbindingen die tot stand komen tussen mensen. Door lidmaatschappen, buurtcontacten en vrijwilligerswerk komen mensen met elkaar in aanraking die elkaar anders niet zo snel ontmoet zouden hebben. Vanuit deze bindingen tussen mensen komt solidariteit voort, dat weer zo belangrijk is voor de sociale cohesie van de samenleving. Sociale cohesie is eigenlijk het product van de bindingen tussen mensen, waarbij het ook nog eens van belang is dat die bindingen evenwichtig zijn verdeeld over de samenleving. Te hechte bindingen binnen een bepaalde groep bijvoorbeeld, kunnen leiden tot uitsluiting van andere groepen. Sociale binding tussen burgers valt niet te arrangeren. Gemeenten en maatschappelijke partners kunnen wel randvoorwaarden creëren zodat burgers elkaar kunnen ontmoeten.
1.2
Onderzoeksverantwoording
De onderzoeksgegevens zijn het resultaat van een gecombineerd schriftelijk en online onderzoek dat in het voorjaar van 2009 is gehouden onder een aselecte steekproef van 10.000 inwoners van Brabant. Het veldwerk is uitgevoerd door Intomart Gfk uit Hilversum. Uit een postafgiftepunten bestand is een bruto steekproef van 10.000 adressen getrokken, dat gezien het verwachte responspercentage een representatieve afspiegeling geeft van de Brabantse samenleving. De steekproef is gelijk verdeeld over vier regio’s, namelijk Midden-Brabant, Noordoost-Brabant, West-Brabant en Zuidoost-Brabant. Op de geselecteerde adressen is de eerst jarige bewoner van 16 jaar of ouder uitgenodigd voor deelname aan het onderzoek.
1 Inleiding
1
Het onderzoek is uitgevoerd door middel van zowel schriftelijke als online vragenlijsten (mixed mode). De beoogde respondenten is een uitnodigingsbrief van de Provincie, een schriftelijke vragenlijst en een retourenvelop toegestuurd. De uitnodigingsbrief bevatte een link en persoonlijk wachtwoord naar de vragenlijst op internet, zodat de respondenten de keuze konden maken voor de invulwijze die hun het beste uitkwam. Uiteindelijk hebben 2067 personen hun medewerking aan het onderzoek verleend, wat neerkomt op een respons van 21%. De respons ligt daarmee nagenoeg op hetzelfde niveau als in 2004. Van de uiteindelijke respons is 20% online ingevuld en 80% schriftelijk. Ondanks het toegenomen internetgebruik en de toegankelijkheid van de online vragenlijst is toch het merendeel schriftelijk ingevuld. De resultaten van het onderzoek zijn op basis van de meest recente CBS-gegevens herwogen op de variabelen geslacht, leeftijd en stedelijkheid.1 De respons is hiermee representatief voor Noord-Brabant op deze kenmerken. Het aandeel mensen van andere etnische afkomst dan de Nederlandse was te laag om dit acceptabel te kunnen corrigeren met weging. Resultaten in deze publicatie zijn derhalve niet uitgesplitst voor mensen van niet-westerse afkomst.
1.3
Leeswijzer
Hoe het staat met de binding van de Brabantse burgers, is te lezen in de volgende hoofdstukken. Verschillende vormen van sociale participatie passeren de revue, van sociale contacten tot lidmaatschap van verenigingen, vrijwilligerswerk en mantelzorg. In het slothoofdstuk lichten we de gesignaleerde ontwikkelingen nog eens toe waarna we de balans opmaken over de sociale staat van Noord-Brabant.
1
De mate van stedelijkheid is gebaseerd op de indeling van het CBS en is een maat voor de grootte van een gemeente en de bevolkingsdichtheid ervan. De maat komt tot stand door voor ieder adres binnen een gemeente de adressendichtheid binnen een straal van 1 kilometer vast te stellen. Er worden vijf klassen onderscheiden, waarbij de eerste categorie in Noord-Brabant niet voorkomt: 1 zeer sterk stedelijk (>2.500 adressen per km2), 2 sterk stedelijk (1.500-2.500 adressen per km2), 3 matig stedelijk (1.000-1.500 adressen per km2), 4 weinig stedelijk(500-1.000 adressen per km2), 5 niet stedelijk( < 500 adressen per km2).
2
‘Samen Leven’
Inleiding
3
2 Sociale contacten
Participatie in de samenleving begint met de dagelijkse contacten met familie, vrienden en buren. Dit deel van het sociale netwerk bestaat vaak uit hechte relaties en is een belangrijke bron van ondersteuning in het dagelijks leven. Mensen die in mindere mate beschikken over sociale contacten zijn dus met recht kwetsbaar te noemen. In dit hoofdstuk worden de ontwikkelingen in de sociale contacten van Brabanders beschreven, zowel in kwantitatieve als kwalitatieve zin.
2.1
Sociale contacten met familie, buren en vrienden
Er wordt veel belang gehecht aan sociale contacten, 79% van de Brabanders geeft aan sociale contacten belangrijk te vinden, 19% vindt het een beetje belangrijk. Meer dan de helft van de mensen heeft dan ook wekelijks contact met familie. Het percentage is wel iets gedaald ten opzichte van 2004, toen had 62% wekelijks contact met familie, ten opzichte van 56% nu.
4
‘Samen Leven’
Tijd en afstand kunnen belangrijke factoren zijn die frequent contact onder druk zetten. In de leeftijdscategorie van 30 tot 49 jaar is de frequentie van contact met familie het hoogst. In deze leeftijdscategorie bevinden zich veel gezinnen waardoor de hogere frequentie van contact verklaard kan worden. Mensen zonder kinderen blijken ook minder contact te hebben met familie. Familie kan een waardevolle bron van hulp en ondersteuning zijn, zo zorgen veel grootouders voor de opvang van de kleinkinderen.
familie
56%
31%
13%
1 x per week of vaker 1 tot 3 x per maand
buren
59%
vrienden
20%
40%
kennissen
18%
0
43%
38%
20
40
minder vaak
21%
17%
44%
60
80
100
figuur 1 Frequentie van sociale contacten in 2009, in procenten
Waar contact met familie licht gedaald is ten opzichte van 2004, is het aandeel mensen dat wekelijks contact met buren heeft juist weer gestegen, van 52% in 2004 naar 59% in 2009. In de stad is dit wel lager (53%) dan in middelgrote (60%) of in kleine gemeenten (64%). Mensen op het platteland lijken elkaar dus beter te kennen, dit neemt echter niet weg dat nog steeds meer dan de helft van de stadsbewoners wekelijks contact heeft met buren. Het frequente contact met vrienden is iets afgenomen, de contacten met kennissen zijn redelijk constant gebleven ten opzichte van 2004. Jongeren hebben het meest contact met vrienden. Zij maken ook het vaakst deel uit van een vriendengroep (67%), ten opzichte van 51% gemiddeld. Eenoudergezinnen maken minder vaak deel uit van een vriendengroep (39%), evenals mensen die chronisch ziek zijn. Er zijn geen verschillen tussen mensen die op het platteland wonen en stedelingen.
2 Sociale contacten
5
2.2
Tevredenheid over het sociale netwerk
We hebben gezien dat de meeste mensen sociale contacten erg belangrijk vinden. Zijn mensen ook tevreden over de mate van de sociale contacten die ze hebben? We hebben gevraagd of mensen meer of minder contact wensen met familie, vrienden en buren. Daaruit blijkt dat ruim 86% van de mensen tevreden is over de mate van contact met familie. Een klein deel van de mensen (13%) geeft aan meer contact te willen met familie, voor de mensen ouder dan 75 jaar is dit 20%. Mensen uit huishoudens zonder kinderen geven vaker aan meer contact met familie te willen hebben dan gezinnen met kinderen. Meer contact met buren wordt gewenst door 7% van de mensen. Voor mensen uit de stad geldt dit nog iets meer dan voor mensen van het platteland. 22% van de mensen zou goede vrienden vaker willen ontmoeten. ‘Geen tijd’ is de belangrijkste reden waarom het niet lukt om meer contact te hebben met anderen. Tijd speelt met name voor jongeren en mensen in de leeftijdscategorie van 30-49 jaar een belangrijke rol. Ook een te grote afstand/onvoldoende vervoersmogelijkheden is een belemmering voor meer contact, met name voor ouderen en mensen met een inkomen lager dan 1.000 euro per maand. Mensen met een chronische ziekte geven vaker aan dat ze meer contact met familie en buren willen dan mensen die geen last hebben van een chronische ziekte. Dit is opvallend omdat de mate waarin ze contact h ebben met familie, buren en vrienden, wel hoger blijkt te zijn dan het gemiddelde. Wat een rol kan spelen is dat mensen met een chronische ziekte of beperking meer afhankelijk zijn van anderen, waardoor ze wel veel contacten hebben maar dat de contacten eenzijdiger van aard zijn door de hulp die geboden wordt door deze contacten. Naast de vraag naar de wens om meer of minder contacten, hebben we een aantal vragen gesteld over de kwaliteit van de sociale contacten. Een meerderheid van de mensen geeft een positieve waardering aan de s ociale contacten die ze hebben. Zo geeft 62% aan dat er mensen zijn met wie ze echt goed kunnen praten, dat ze bij iemand terecht kunnen en dat er mensen zijn die hen echt begrijpen. Vooral jongeren tot 30 jaar zijn in hoge mate tevreden over de kwaliteit van hun sociale contacten. Hoewel de meerderheid van de Brabanders tevreden is over de sociale contacten, is 10% van de mensen hier ontevreden over.
6
‘Samen Leven’
Dit houdt in dat ze niet met iemand goed kunnen praten, dat ze niet bij iemand terecht kunnen en dat ze zich niet begrepen voelen. Mensen die ontevreden zijn over hun sociale contacten, blijken ook werkelijk minder (wekelijks) contact met f amilie en vrienden te hebben. Mensen die ouder zijn dan 65 jaar, zijn wat vaker ontevreden over de sociale contacten dan mensen die jonger zijn. Een verklaring daarvoor kan zijn dat het onderhouden van sociale contacten lastiger wordt door fysieke belemmeringen of doordat leeftijdsgenoten overlijden. Gezondheids belemmeringen blijken een belangrijke aanleiding te zijn voor het ontstaan 2 van sociaal isolement , evenals leeftijd. Sociaal isolement kan worden gedefinieerd als het ontbreken van ‘betekenisvolle contacten’. Dit zit niet alleen in de kwantiteit, maar ook in de ervaren kwaliteit van de contacten. Sociaal isolement gaat vaak gepaard met eenzaamheid. Gemiddeld geeft 6% van de mensen in Brabant aan zich regelmatig eenzaam te voelen. Mensen met een chronische ziekte zijn vaker eenzaam dan gemiddeld (11%). De percentages zijn hetzelfde als in 2004. Ondanks dat het merendeel van de mensen sociale contacten belangrijk vindt, lukt het dus niet iedereen om deze contacten naar tevredenheid te realiseren.
2.3
Sociale contacten via internet
Naast de dagelijkse ontmoetingen en gesprekken die mensen hebben met familie, vrienden en collega’s, worden contacten via internet steeds belangrijker. De opkomst van sociale netwerken als MSN, Hyves en Facebook zorgen ervoor dat op een geheel digitale wijze sociale contacten kunnen worden onderhouden. Daarnaast kan ook actief burgerschap zich digitaal uiten doordat mensen meedoen aan webdiscussies of hun mening geven op de actualiteit via een forum. Om een beeld te krijgen van de ontwikkeling van deze sociale contacten via internet, hebben we evenals in 2004 een aantal vragen opgenomen in de vragenlijst. Toegang tot internet Verreweg de meeste Brabanders hebben toegang tot internet, 88% geeft aan thuis of op het werk toegang te hebben tot internet. In 2004 gaf nog
2
Kwekkeboom e.a., 2008
2 Sociale contacten
7
24% van de mensen aan geen toegang tot internet te hebben, dat is nu dus gedaald naar 12%. Het gemiddelde privégebruik ligt op 6 uur per week, voor jongeren van 16 tot 30 jaar is dit 8 uur per week. Mannen brengen wekelijks gemiddeld meer tijd achter internet door dan vrouwen (6,6 uur ten opzichte van 5,2 uur). De mensen die geen toegang hebben tot internet zijn voornamelijk ouderen, de gemiddelde leeftijd van de niet-gebruikers is 68 jaar. Internet als verlengstuk van het sociale netwerk? We hebben gevraagd hoe vaak mensen contact hebben via internet met leden van het sociale netwerk en in hoeverre het contact via internet de echte ontmoetingen vervangt. Ruim een kwart (28%) van de mensen geeft aan wekelijks contact met familie te hebben via internet en nog eens 36% heeft dit 1 tot 3 keer per maand. Opvallend is dat mensen van 50 jaar en ouder gemiddeld vaker wekelijks internetcontact hebben met familie dan de jongere leeftijdscategorieën. Voor vrienden is dit andersom: 55% van de jongeren onder de 30 jaar heeft wekelijks contact met vrienden via internet, ten opzichte van 33% gemiddeld. Het contact met buren via internet is veel lager, desondanks geeft nog 20% aan wel eens internetcontact met buren te hebben, variërend van enkele keren per maand tot enkele keren per jaar. Contacten met nieuwe internetvrienden blijken niet in grote getale te worden gemaakt; 75% van de mensen heeft niet of nauwelijks contact met nieuwe internetvrienden. De mensen die dit wel hebben, hebben vaker één of enkele keren per maand of per jaar contact (20%) dan wekelijks (5%). De meeste mensen zijn van mening dat het internetcontact de frequentie van de echte ontmoetingen niet beïnvloedt. Het maakt niet uit of het familie, vrienden of buren betreft, een ruime meerderheid geeft steeds aan dat de echte ontmoetingen niet zijn toe- of afgenomen. Als de echte ontmoetingen wel zijn toegenomen door het internetcontact dan geldt dit relatief vaak voor jongeren (<30 jaar) en vooral met vrienden en kennissen. Internet geldt dus niet als vervanging van persoonlijke ontmoetingen, maar zijn eerder een aanvulling daarop. Privé internetgebruik Het internet kan voor verschillende doeleinden worden gebruikt, in de onderstaande tabel is te zien dat mensen het internet op veel verschillende manieren gebruiken.
8
‘Samen Leven’
tabel 1 Privégebruik van internet, in procenten. Meerdere antwoorden mogelijk Functie
Gebruik in %
Informatie zoeken
93
E-mailen
90
Internetbankieren
80
Winkelen
42
Chatten of msn-en
16
Spelletjes spelen (zonder anderen)
24
Online gaming (met anderen)
4
Gebruik nieuwsgroepen/ meediscussiëren op forums
9
Downloaden muziek, films of software
23
Netwerk onderhouden (Hyves, Linked In)
27
Contacten met buurtbewoners via buurtwebsite (buurtlink.nl)
3
Bouwen en beheer eigen website of weblog
6
Beeldverbinding via webcam (met familie, vrienden of thuiszorg)
5
Internetdating
2
Anders
1
In de bovenstaande tabel is te zien dat er veel verschillende mogelijk heden zijn om sociale contacten via internet te onderhouden. Met name het gebruik van sociale media als Hyves, Linked In en Facebook neemt snel toe en vervangt onder de jongere generatie al steeds meer de c ommunicatie via e-mail. Het kenmerkende van sociale media is dat c ommunicatie via het netwerk verloopt waardoor je snel op de hoogte bent van wat vrienden en kennissen aan het doen zijn. In het voorgaande zagen we dat contacten via internet de frequentie van echte ontmoetingen nagenoeg niet beïnvloedt. Wel biedt internet steeds meer ruimte voor het ontstaan van virtuele gemeenschappen waarbinnen informatie wordt gedeeld over een gemeenschappelijk onderwerp of thema. Deze virtuele gemeenschappen hebben een andere status dan ‘echte’ sociale contacten omdat ze gebaseerd zijn op een gemeenschappelijk kenmerk of interesse. Het is dus geen directe uitbreiding van hechte relaties binnen het sociale netwerk, maar het kan wel een verrijking vormen omdat men kan beschikken over meerdere specifieke hulpbronnen.
Sociale contacten
9
3 De buurt
In dit hoofdstuk is te lezen hoe mensen denken over hun buurt en op welke wijze zij zich inzetten in hun nabije leefomgeving. Betrokkenheid kan worden geuit tussen buurtbewoners onderling, maar ook door gebruik te maken van de mogelijkheden voor inspraak die door steeds meer gemeenten wordt geboden.
3.1
Binding met de buurt
In het vorige hoofdstuk was al te lezen dat het contact met buren is gestegen. In 2004 had 52% van de mensen wekelijks contact met de buren, in 2009 is dit 59%. Deze positieve ontwikkeling roept de vraag op in welke mate mensen werkelijk betrokken zijn bij het wel en wee van de buurt waarin ze wonen. Om dit in beeld te krijgen hebben we de respondenten een aantal uitspraken over de buurt voorgelegd. Op de uitspraak ik ben goed op de hoogte van wat er hier in de buurt speelt, antwoordt 53% van de mensen
10 ‘Samen Leven’
evestigend. Mensen die op het platteland wonen antwoorden v aker b positief (58%) dan mensen uit de stedelijke gemeenten (49%). Gezinnen met kinderen zijn beter op de hoogte dan mensen uit andere huishouden samenstellingen en ook leeftijd speelt een rol: hoe ouder men is, des te beter is men op de hoogte van wat er in de buurt speelt. Op de vraag of mensen in de buurt prettig met elkaar omgaan, antwoordt 80% van de mensen van het platteland bevestigend, tegenover 72% van de mensen uit de stad. Dit hoeft niet altijd te betekenen dat mensen zelf ook veel contacten in de buurt hebben. 28% van de mensen van het platteland heeft weinig contact met andere buurtbewoners, ten opzichte van 37% van de stedelingen. Desondanks voelt het merendeel van de Brabanders zich thuis in de buurt: 84% van de mensen in de stad en 90% van de mensen op het platteland voelt zich thuis. Deze percentages zijn hoger dan in 2004, toen gaf 76% van de mensen in de stad aan zich thuis te voelen, en 85% van de mensen op het platteland. 2009
84%
stad
2004
76%
90%
platteland
85%
65
70
75
80
85
90
95
figuur 2 Ik voel me thuis in deze buurt naar stad en platteland, in procenten
Het merendeel van de mensen voelt zich ook veilig in de buurt, het is opvallend dat met name ouderen hier hoog scoren (91%) ten opzichte van de jongeren (80%). Zowel in de stedelijke gemeenten als op het platteland voelen ouderen zich veiliger dan de mensen die jonger zijn dan 65 jaar. Dit hangt waarschijnlijk samen met het gegeven dat ouderen beter op de hoogte zijn van de zaken die in de buurt spelen en meer mensen uit de buurt kennen. In totaal voelt op het platteland 92% van de mensen zich veilig in de buurt, in de stedelijke gemeenten geldt dit voor 83% van de mensen.
3.2
Actieve betrokkenheid bij de buurt
Een groot deel van de mensen (81%) denkt bij iemand uit de buurt terecht te kunnen als er hulp nodig is. Deze functionele betrokkenheid is goed, maar
2 De buurt
11
wordt er ook wel eens iets georganiseerd om het contact tussen buurt bewoners te versterken? Bijna 35% van de mensen geeft aan wel eens iets te doen om de sfeer te verbeteren of het onderling contact te vergroten in de buurt. Dit is meer dan in 2004, toen 30% van de mensen aangaf dit te doen. De sterke daling die tussen 1999 (39%) en 2004 (30%) heeft plaatsgevonden is hiermee weer enigszins teniet gedaan. Er zijn geen duidelijke verschillen tussen leeftijds categorieën, alleen jongeren zetten zich minder vaak actief in. De ambitie is er echter wel onder jongeren, zij geven het vaakst aan zich wel in te willen gaan zetten voor de buurt. In dorpen zijn meer mensen die iets organiseren in de buurt dan in de middelgrote en grote gemeenten. De toename is echter niet alleen toe te rekenen aan mensen op het platteland, ook in de middelgrote en grote gemeenten is het aantal actieve mensen toegenomen. 2009
35%
totaal
30%
2004
39%
1999 29%
grote steden
26% 28%
33%
middelgrote steden
25% 33%
41%
platteland
34% 51%
0
10
20
30
40
50
60
figuur 3 Percentage mensen dat wel eens iets doet om de contacten in de buurt te verbeteren, in procenten
De mate waarin mensen zich bezighouden met zaken die in de wijk spelen, is in de loop der jaren niet veel veranderd. 16% van de mensen geeft aan dat zaken die in de buurt spelen, hen in sterke mate bezighouden. In 2004 was dit 15%. Evenals in 2004 is de grootste groep enigszins geïnteresseerd in buurtzaken (69%). Jongeren interesseren zich het minst voor buurtzaken. Net als in 2004 zijn er tussen inwoners van steden en dorpen geen duidelijke verschillen in betrokkenheid te vinden.
12 ‘Samen Leven’
De resultaten van buurtbetrokkenheid zijn, vergeleken met 2004, positief te noemen. De betrokkenheid en actieve inzet is gestegen, zowel op het platteland als in de meer stedelijke gemeenten. Kennelijk is de buurt meer gaan leven voor mensen. De aandacht van de overheid voor buurten en wijken kan hier een rol in spelen, zo zijn de subsidies voor buurtactiviteiten veel bekender geworden en hebben steeds meer gemeenten een vragenlijst over de leefbaarheid in de buurt verspreid onder burgers. Door deze initiatieven zijn burgers zich wellicht bewuster geworden van hun directe leef omgeving waardoor ze ook meer oog voor de buurt hebben gekregen.
3.3
Contact in de buurt met mensen met een beperking
De betrokkenheid bij de buurt mag zijn toegenomen, hoe zit het met de contacten met andere groepen in de buurt? In de monitor hebben we gevraagd of mensen contact hebben met mensen met een beperking. In het kader van de Wmo en de vermaatschappelijking is het van belang dat verschillende groepen in de samenleving contact met elkaar hebben en elkaar tot steun kunnen zijn. In 2004 zijn deze vragen ook gesteld zodat we een toe- of afname in kaart kunnen brengen. tabel 2 Mensen met een beperking in de buurt en de mate van contact met hen
Vergelijking 2009 en 2004, in procenten Wonen niet
Wonen in
in de buurt
de buurt
Contact mee Weet niet
(% van wonen in de buurt)
Mensen met
2004
2009
2004
2009
2004
2009
2004
2009
57
59
22
26
21
15
51
42
45
46
35
42
20
12
64
55
60
66
12
13
28
21
60
55
verstandelijke beperking Mensen met lichamelijke beperking Mensen die doof of blind zijn
Ten opzichte van 2004 zijn er niet heel grote verschillen in de mate van contacten met mensen met een beperking. Wat opvalt, is dat meer mensen op de hoogte zijn van de aan- of afwezigheid van mensen met een beperking in hun buurt. Dit blijkt ten eerste uit de afname van de antwoorden in de categorie ‘weet niet’, wat aangeeft dat mensen beter op de hoogte zijn of er al dan niet mensen met een beperking in de buurt wonen. Ten tweede is het percentage ‘wonen in de buurt’ gestegen voor mensen met een verstandelijke en lichamelijke beperking. Er zijn dus meer mensen dan
3 De buurt
13
in 2004 op de hoogte van de aanwezigheid van mensen met een lichamelijke of verstandelijke beperking in de buurt. Toch is het percentage mensen dat contact met hen heeft, gedaald voor alle groepen. Van de personen die aangeven dat er mensen met een verstandelijke beperking in de buurt wonen, heeft 42% ook daadwerkelijk contact met hen, ten opzichte van 51% in 2004. Het proces van vermaatschappelijking zet door in de groei van het aantal kleinschalige woonvoorzieningen in de buurt, maar blijft haken op het contact met andere buurtbewoners. Ondanks dat de betrokkenheid bij de buurt is toegenomen, is het contact met de groep mensen met een beperking niet vergroot.
3.4
Inspraak
In het voorgaande hoofdstuk hebben we gezien dat in de buurt de betrokkenheid naar elkaar is toegenomen. Deze buurtbetrokkenheid kan geduid worden als de sociale component van actief burgerschap, bijvoorbeeld omdat burgers iets organiseren in de buurt en daarmee zelf verantwoordelijkheid nemen voor een gezamenlijk belang. Daarnaast is er ook nog de publieke component van actief burgerschap, die tot stand komt door de wisselwerking tussen burgers en de overheid. Betrokkenheid bij beleidsmatige en politieke zaken die de eigen leefomgeving aangaan, is daar een voorbeeld van. In de monitor van 2009 hebben we een aantal vragen over inspraak toegevoegd. Vinden Brabanders het belangrijk om mee te denken over zaken die in de buurt of wijk spelen? Op de vraag of men het belangrijk vindt om zelf invloed uit te oefenen op zaken die voor de buurt of wijk van belang zijn, antwoordt 30% zonder meer ja. De meeste mensen laten het van het onderwerp afhangen (55%) en 12% vindt het niet belangrijk. Vooral jongeren laten het van het onderwerp afhangen en ook ouderen boven de 75 jaar vinden het iets minder belangrijk om invloed uit te oefenen. Er zijn geen verschillen tussen stad en platteland, waaruit blijkt dat mensen uit stedelijke gemeenten even geïnteresseerd zijn in zaken die hun buurt of wijk aangaan als mensen op het platteland. Ook het opleidingsniveau zorgt niet voor duidelijke verschillen in de mate waarin mensen het belangrijk vinden om invloed te hebben op buurtzaken. Wel geldt dat hoe hoger het opleidingsniveau is, hoe meer men aangeeft het van het onderwerp te laten afhangen of men inspraak wil geven of niet. Kennelijk zijn hoger opgeleide burgers meer calculerend: inspraak is alleen relevant als het onderwerp hen raakt.
14 ‘Samen Leven’
We hebben ook gevraagd of mensen wel eens hebben meegedacht of meegepraat over buurtzaken, en zo ja, op welke wijze ze dit hebben g edaan. Iets minder dan de helft van de mensen heeft gebruik gemaakt van een vorm van inspraak. Van deze mensen heeft een kleine 20% dit gedaan door een vragenlijst in te vullen. Ook een behoorlijk deel van de mensen heeft een bewonersavond bezocht. Ruim de helft van de mensen heeft geen gebruik gemaakt van een vorm van inspraak. Het kan zijn dat mensen dit niet wilden, maar ook dat er geen mogelijkheid werd geboden om mee te praten in het afgelopen jaar, of dat mensen hier niet van op de hoogte waren. tabel 3 Hebt u in het afgelopen jaar gebruik gemaakt van de mogelijkheid om mee te
denken of praten over de eigen buurt of wijk? Meerdere antwoorden mogelijk % Vragenlijst
19
Bewonersavond
16
Handtekeningenactie
10
Groepsgesprek/discussie
5
Deelname aan wijk- of buurtraad
4
Inspraakprocedure
5
Op een andere manier Nee, geen gebruik gemaakt
8 57
Noot: de antwoorden tellen niet op tot 100% omdat meerdere antwoorden mogelijk zijn
Naast inspraak in algemene wijk- of buurtzaken hebben we nog een specifieke vraag gesteld over inspraak in de Wmo. Veel gemeenten h ebben voor de lokale invulling van de Wmo wijktafels of bewonersavonden georganiseerd om mensen mee te laten denken. Hier hebben minder mensen gebruik van gemaakt dan bij algemene wijk- of buurtzaken, 11% van de mensen geeft aan te hebben ingesproken in de Wmo. De belangrijkste vormen van inspraak zijn het invullen van een vragenlijst en het bezoeken van een bewonersavond. Tachtig procent van de mensen die hebben ingesproken in de Wmo, denkt ook dat de gemeente iets met de resultaten heeft gedaan: 22% denkt dit zeker, 59% denkt enigszins dat de gemeente gebruik heeft gemaakt van de resultaten.
3 De buurt
15
4 Lidmaatschappen
Lidmaatschap van verenigingen is een goede indicator voor het sociaal kapitaal in een samenleving. Door lidmaatschap van een hobby- of vrijetijdsvereniging komen mensen in aanraking met anderen waardoor nieuwe contacten ontstaan. We maken in dit hoofdstuk onderscheid tussen hobby- en vrijetijdsverenigingen enerzijds, en maatschappelijke organisaties anderzijds. Lidmaatschap van maatschappelijke organisaties is een indicator van de bredere maatschappelijke belangstelling van Brabanders. We vergelijken de resultaten op enkele punten met de gegevens van 2004.
4.1
Lidmaatschap van hobby- en vrijetijdsverenigingen
Binnen de lidmaatschappen van hobby- en vrijetijdsverenigingen neemt sport een grote plaats in. In de onderstaande tabel is te zien dat met name het lidmaatschap van een sportschool is toegenomen. Verder zijn er niet veel verschuivingen waar te nemen, waardoor het heersende idee dat
16 ‘Samen Leven’
lidmaatschap van verenigingen afneemt, niet wordt bevestigd. Het uiteindelijke percentage lidmaatschappen is zelfs gestegen van 68% naar 72% van de Brabantse bevolking. Deze stijging is voornamelijk te danken aan de toename van het aantal sportschoolleden. Mensen die gaan sporten, kiezen vaker voor een individuele sport en niet voor een sport in groepsverband. tabel 4 Lidmaatschap van hobby- en vrijetijdsverenigingen in procenten, voor 2004 en 2009 Vereniging/organisatie
2004
2009
Sportvereniging
29
30
Sportschool/fitnesscentrum
18
23
Muziekvereniging (muziekgroep, band, fanfare)
5
4
Zangvereniging, koor
5
5
Toneelvereniging, cabaretgroep
1
1
Jeugdvereniging (bijvoorbeeld scouting)
2
2
11
12
Gezelligheidsvereniging of -club (kaartclub, carnavalsvereniging) Hobbyclub (computers, fotografie, schilderen)
7
6
Buurtvereniging of straatcomité
10
12
Totaal percentage mensen dat lid is van 1 of meer verenigingen
68
72
Mensen kunnen lid zijn van één of meer clubs of verenigingen. Het gemiddelde ligt op 1,6. Jongeren zijn het vaakst lid van een vereniging maar ook ouderen van 65 tot 74 jaar zitten boven het gemiddelde. Inkomen en opleiding spelen een rol bij het lidmaatschap van een v ereniging: hoe hoger het inkomen of de opleiding, hoe hoger het percentage mensen dat lid is. Het aantal uren dat men werkt heeft weer geen invloed op lidmaatschap, fulltimers zijn evenveel lid van verenigingen als parttimers of mensen zonder betaalde baan. Eenoudergezinnen zijn minder vaak lid dan gemiddeld. Gebrek aan tijd, geld of kinderopvang kunnen hier een rol bij spelen. Het aandeel mensen dat geen lid is van een vereniging of organisatie, is gedaald van 32% in 2004 naar 28% in 2009. Zoals gezegd is deze daling vooral toe te schrijven aan het toegenomen lidmaatschap van de sportschool, wat een individuele vorm van deelname is. Toch biedt ook dit lidmaatschap gelegenheid om anderen te ontmoeten.
4.2
Lidmaatschap van maatschappelijke organisaties
Het lidmaatschap van een hobby- of vrijetijdsvereniging houdt bijna automatisch in dat men ook actief is bij die vereniging. Voor maatschappelijke organisaties ligt dit anders, men kan zowel actief lid zijn als alleen donateur
4 Lidmaatschappen
17
zijn. Actief lidmaatschap houdt in dat men vergaderingen bijwoont of andere leden ontmoet. Lidmaatschap als donateur is meer passief, men leest de nieuwsbrief of maakt geld over. tabel 5 (Actief) Lidmaatschap van maatschappelijke organisaties in procenten,
voor 2004 en 2009 Actief lid
Lid/donateur
2004
2009
2004
2009
Patiënten of cliëntenvereniging
1
1
7
9
Belangenvereniging (ouderen of allochtonenorganisatie, Wmo-raad)
3
2
12
5
Vakbond, bedrijfsorganisatie
4
4
19
19
Organisatie voor ideële doeleinden (natuur en milieu, mensenrechten)
2
3
26
31
Kerkelijke of levensbeschouwelijke organisatie
6
6
17
23
Vereniging voor zorg- en hulpverlening (Rode Kruis, Hartstichting)
3
3
24
30
Wijkraad, buurtraad
6
3
7
7
Politieke partij Totaal % Brabanders lid van 1 of meer maatschappelijke organisatie(s)
2
2
4
5
20
15
55
56
In 2009 is 56% van de Brabanders lid of donateur van één of meer maatschappelijke organisaties. Dit aantal is min of meer gelijk gebleven ten opzichte van 2004. Wel zijn er verschuivingen te zien in de organisaties waar men lid of donateur van is, zo is het aantal (passieve) leden van belangenverenigingen afgenomen en is het aantal leden van ideële o rganisaties, religieuze organisaties en verenigingen voor zorg- en hulpverlening juist gestegen. Het percentage mensen dat actief lid is van een maatschappelijke organisatie, is gedaald van 20% in 2004 naar 15% in 2009. Evenals in 2004 zijn de meeste actieve leden werkzaam voor kerkelijke of levensbeschouwelijke organisaties. Mannen zijn even vaak actief in maatschappelijke organisaties als vrouwen. De meeste actieve leden bevinden zich in de leeftijdscategorie 65-74 jaar en zijn relatief vaak wetenschappelijk geschoold. Op het platteland is het percentage actieve leden hoger dan in middelgrote of grote gemeenten. In totaal is 74% van de Brabanders actief lid van een hobby/vrijetijds vereniging en/of maatschappelijke organisatie. In 2004 was dit 72%, dus het aantal mensen dat zich actief verbindt aan een vereniging is licht gestegen. Omdat het aantal actieve leden van maatschappelijke organisaties juist is gedaald, is deze stijging te danken aan een toenemend lidmaatschap van vrijetijdsverenigingen en dan met name het toenemend lidmaatschap van een sportschool of fitnesscentrum.
18 ‘Samen Leven’
Lidmaatschappen
19
5 Vrijwilligerswerk
Het percentage mensen dat vrijwilligerswerk verricht wordt vaak gezien als de graadmeter van de civil society. In dit hoofdstuk beschrijven we de ontwikkeling in het aantal vrijwilligers ten opzichte van voorgaande jaren en gaan we nader in op kenmerken van vrijwilligers en de motieven om vrijwilligerswerk te doen.
5.1
Vrijwilligers in Brabant en landelijk
In 2009 doet 31% van de Brabanders vrijwilligerswerk in georganiseerd verband. Dit is minder dan in 1999 (39%) en in 2004 (36%) waarmee duidelijk een dalende trend zichtbaar is. Vergelijking met landelijke cijfers is niet eenvoudig, omdat er veel verschillende landelijke onderzoeken zijn die allen een andere vraagstelling hanteren en daardoor ook een ander beeld laten zien, variërend van 25% tot 46%.
20 ‘Samen Leven’
Op basis van de vraagstelling kan de vergelijking het beste worden gemaakt 3 met het AVO onderzoek van 2007, waaruit blijkt dat 32% van de mensen vrijwilligerswerk doet voor een organisatie of vereniging. Brabant ligt daarmee op het landelijk gemiddelde. Of de dalende trend die in Brabant zichtbaar is sinds 1999 zich ook manifesteert op landelijk niveau, is niet e enduidig te beantwoorden. Uit de landelijke onderzoeken komt geen ondubbelzinnige 4 trend naar voren. Waar het ene onderzoek een zekere mate van stabiliteit 5 laat zien in het aantal vrijwilligers door de jaren heen , vermeldt een ander 6 onderzoek een dalende trend in de afgelopen 20 jaar. Dat de cijfers zo verschillen is volgens het SCP geen onoverkomelijk probleem maar laat zien dat mensen verschillende associaties bij vrijwilligerswerk hebben en dat er op verschillende manieren naar kan worden gevraagd. Wat belangrijker is, is het in kaart brengen van trends en ontwikkelingen in de kenmerken van vrijwilligers. Met deze inzichten kunnen immers toekomstige ontwikkelingen voorspeld worden. De trend voor Brabant is een dalende lijn die al in 1999 is ingezet. Kennelijk kiezen steeds minder mensen ervoor om zich via een organisatie vrijwillig in te zetten voor anderen. Moeten we ons zorgen maken? Deze vraag is niet gemakkelijk te beantwoorden. Een deel van de daling kan verklaard worden door de trend dat mensen zich meer op informele wijze gaan inzetten voor anderen in de nabije omgeving en zich minder vaak verbinden aan een organisatie of vereniging. In de monitor is dit bijvoorbeeld terug te zien in de toename van actieve inzet in de buurt. In de vragenlijst hebben we, omwille van de vergelijkbaarheid met voorgaande jaren, de volgende definitie gehanteerd: Vrijwilligerswerk doet u wanneer u in enig georganiseerd verband, vrijwillig en onbetaald, werkzaamheden verricht ten behoeve van anderen of de samenleving. Dit betekent dat diverse vormen van vrijwillige inzet zoals burenhulp, erbuiten vallen. Anderzijds blijkt uit SCP-onderzoek (2009) dat vrijwillige inzet afneemt door de sterk toegenomen tijdsdruk, die grotendeels is toe te schrijven aan de toename van de arbeidsparticipatie. Dit speelt met name voor jongeren en gezinnen die werk en activiteiten in de sfeer van het gezin steeds moeilijker kunnen combineren met structurele vrijwillige inzet. Om vrijwilligerswerk als graadmeter van de civil society te kunnen blijven zien,
Dekker, P. en J. de Hart, 2009.
Dekker, P. e.a. (2007).
Volgens het POLS-onderzoek van het CBS blijft de deelname aan vrijwilligerswerk
3 4 5
redelijk stabiel in de periode 1997-2007 (46% respectievelijk 44%). Bron: CBS.
6
Tijdsbestedingonderzoeken van het SCP een daling laten zien in de periode 1985-2005, waarbij het niveau van 2005 ligt op 33% vrijwilligers. Dekker e.a. (2007).
5 Vrijwilligerswerk
21
wordt het steeds belangrijker om de samenhang met andere vormen van participatie te bekijken. Zo blijkt uit de toegenomen buurtcontacten en actieve inzet in de buurt dat mensen zich nog steeds vrijwillig willen inzetten, maar dat de wijze waarop zij dit willen doen, verschuift.
5.2
Wie zijn de vrijwilligers anno 2009?
Vrijwilligers zijn te typeren naar een aantal kenmerken zoals leeftijd, opleidingsniveau en het al dan niet hebben van een betaalde baan. Ook woonplaats blijkt van invloed te zijn op het aandeel vrijwilligers, zo heeft het platteland het hoogste aantal vrijwilligers, al is het percentage wel gedaald van 44% in 2004 naar 37% in 2009. Ook in middelgrote en grote steden is het percentage vrijwilligers gedaald, zoals te zien is in figuur 4. Het is opvallend dat het aantal vrijwilligers op het platteland sterker daalt 2009
23%
grote steden
28% 28%
2004 1999 33% 35% 37%
middelgrote steden
37%
platteland
44% 48%
31%
totaal
36% 39%
0
10
20
30
40
50
figuur 4 Deelname aan vrijwilligerswerk naar stedelijkheid en totaal, 1999, 2004 en 2009, in procenten
dan in middelgrote of grote gemeenten. Een verklaring hiervoor is niet eenvoudig te geven. Gezien de sterke invloed van tijdsdruk op vrijwillige inzet kan een verklaring zijn dat het platteland een inhaalslag ten aanzien van de arbeidsparticipatie heeft gemaakt. In 2004 deden meer mannen dan vrouwen vrijwilligerswerk, in 2009 is dit omgedraaid hoewel de verschillen niet heel groot zijn. In 2009 doet 30% van de mannen en 32% van de vrouwen vrijwilligerswerk. In 2004 was nog 38% van de mannen vrijwilliger, ten opzichte van 33% van de vrouwen. Als we kijken naar de leeftijd van vrijwilligers (tabel 6) dan zien we dat met name
22 ‘Samen Leven’
door mensen in de leeftijdscategorie van 30 tot 49 jaar steeds minder vrijwilligerswerk wordt gedaan. Kennelijk zijn bezigheden zoals werk en gezin in deze leeftijdsfase moeilijk te combineren met vrijwilligerswerk. Mensen van 50 tot 74 jaar zijn nog steeds het meest actief in vrijwilligerswerk. In 2009 is het aandeel 75-plussers dat vrijwilligerswerk doet, licht toegenomen. tabel 6 Vrijwilligerswerk naar leeftijd, in procenten 1999
2004
2009
Totaal
39
36
31
< 30 jaar
24
30
25
30-49 jaar
43
35
28
50-64 jaar
49
41
36
65-74 jaar
40
44
40
> 75 jaar
27
23
26
Mensen zonder betaalde baan verrichten vaker vrijwilligerswerk dan mensen met betaalde baan. Ook mensen met een baan van minder dan 24 uur per week verrichten vaker vrijwilligerswerk (41%) dan mensen die wekelijks meer werken (33%). Binnen de groep mensen zonder betaalde baan wordt veel vrijwilligerswerk verricht door (gedeeltelijk) werklozen (49%) en gepensioneerden (37%). Het SCP merkt op dat de laatste jaren het doen van vrijwilligerswerk steeds meer verbonden is aan de zogenaamde inactieve levensfase: wanneer er niet (meer) gewerkt wordt en de kinderen het huis uit zijn.7 De resultaten uit deze monitor ondersteunen de landelijk gesignaleerde ontwikkeling dat betaalde arbeid en vrijwilligerswerk steeds minder vaak worden gecombineerd.
5.3
Waar zijn de vrijwilligers actief?
Net als in voorgaande jaren zijn nog steeds de meeste vrijwilligers actief in de sport, 27% van de vrijwilligers is daarin werkzaam. Een andere sector waar veel vrijwilligers actief zijn, is de zorg. Het aandeel vrijwilligers hierin neemt zelfs toe, van 17% in 2004 naar 22% in 2009. Ook de hulp op school en op de kinderopvang kan op een groeiend aantal vrijwilligers rekenen. Opvallend is de afname van vrijwilligerswerk voor een wijk- of buurtraad van 10% in 2004 naar 5% in 2009, terwijl de actieve inzet van mensen in de buurt wel
7
Dekker e.a., 2009.
5 Vrijwilligerswerk
23
is toegenomen. Het buurt- en clubhuiswerk laat wel een lichte stijging zien. Kennelijk zetten mensen zich graag op informele wijze in voor a ctiviteiten en is het bestuurlijke werk dat komt kijken bij een wijk- of buurtraad, m inder in trek. Bij de andere sectoren is het aandeel vrijwilligers licht toe- of afgenomen ten opzichte van 2004, zoals te zien is in tabel 7. tabel 7 Organisaties/sectoren waarin vrijwilligers actief zijn, 2004 en 2009, in procenten 2004
2009
2009
in % van de
in % van de Bra-
vrijwilligers
bantse bevolking
Sport
28
27
10
Zorginstelling en zorgorganisatie
17
22
8
Kerkelijke en levensbeschouwelijke organisatie
15
17
6
Muziek, toneel, cultuur
13
12
4
Hulp op school, oudercommissie
12
15
5
Kinderopvang, peuterspeelzaal
3
4
2
Hobby- of gezelligheidsvereniging
11
9
3
Jeugdwerk/vereniging
11
8
3
Belangenvereniging, organisatie voor ideële doeleinden
10
10
4
Wijk- en buurtraad
10
5
2
Buurt en clubhuiswerk
7
9
3
Vereniging voor ouderen, vrouwen, allochtonen
8
8
3
Vakbond, bedrijfsorganisatie
6
4
1
Politieke partij
4
3
1
15
19
7
Anders
5.4
Tijd besteed aan vrijwilligerswerk
Naast het aantal vrijwilligers is het interessant om te zien of er verschui vingen zijn waar te nemen in de tijd die aan het vrijwilligerswerk wordt besteed. Gemiddeld wordt wekelijks 4,5 uur aan vrijwilligerswerk besteed. Dit komt overeen met het landelijk gemiddelde dat het SCP b erekende over 8 2005 . Mensen in de leeftijdscategorie 30-49 verrichten gemiddeld 3 uur vrijwilligerswerk per week, mensen van 65-74 jaar doen dit ruim 6,5 uur per week. Van de vrijwilligers is 58% wekelijks met vrijwilligerswerk bezig, 24% doet dit één of enkele keren per maand en 18% doet incidenteel
8
Dekker e.a., 2009: 68.
24 ‘Samen Leven’
v rijwilligerswerk. In 2004 deed 55% van de vrijwilligers wekelijks vrijwilligerswerk, we zien dat dit in 2009 licht is gestegen. Het aantal incidentele vrijwilligers bleef gelijk. Het idee dat vrijwillige inzet verschuift van structureel naar incidenteel kan met deze resultaten dus niet bevestigd worden. Het commitment aan vrijwilligerswerk blijft onverminderd groot, 62% doet dit al meer dan 5 jaar, 20% doet het reeds 1 tot 3 jaar. Ook van de vrijwilligers jonger dan 30 jaar verricht 45% al langer dan 5 jaar vrijwilligerswerk. langer dan 5 jaar
6%
4 tot 5 jaar 20%
1 tot en met 3 jaar korter dan 1 jaar 62%
12%
figuur 5 Aantal jaren dat men vrijwilligerswerk doet, in procenten
5.5
Motivatie voor vrijwilligerswerk
Ongeveer de helft van de mensen is gevraagd voor vrijwilligerswerk, de andere helft heeft zijn of haar diensten zelf aangeboden. Voor 44% van de vrijwilligers is verbondenheid met de doelstelling van de organisatie een belangrijke reden om vrijwilligerswerk te doen. Deze reden geldt meer voor ouderen dan voor jongeren, zij geven vaker aan dat het leuk, interessant werk is. ‘Andere mensen helpen’ en ‘sociale contacten opdoen’ zijn andere belangrijke redenen die mensen motiveren om vrijwilligerswerk te doen. Zinvolle tijdsbesteding is vooral voor mensen zonder baan een reden voor vrijwilligerswerk. Het opdoen van ervaring die nuttig kan zijn voor een beroep is nagenoeg geen reden om vrijwilligerswerk te doen, ook niet voor mensen zonder baan. Hieruit kan worden opgemaakt dat de keuze om vrijwilliger te worden vaker vanuit sociaal perspectief wordt gemaakt dan vanuit een (toekomstig) arbeidsperspectief. Met andere woorden: het opdoen van contacten en zinvol bezig zijn is belangrijker dan het vergroten van kansen op betaald werk.
6 Vrijwilligerswerk
25
5.6
Ondersteuning van vrijwilligers
In de monitor van 2009 hebben we voor het eerst een aantal vragen over vrijwilligersondersteuning opgenomen. Reden is dat veel gemeenten sinds de invoering van de Wmo bezig zijn met het vormgeven van een onder steuningsaanbod voor vrijwilligers. Allereerst hebben we gevraagd of vrijwilligers wel eens tegen problemen aanlopen bij het verrichten van vrijwilligerswerk. Ruim de helft van de vrijwilligers ervaart geen problemen. De andere helft loopt onder andere tegen het probleem aan dat het meer tijd kost dan gewenst (21%) en dat er steeds minder (jeugd)leden zijn (12%). Vooral mensen jonger dan 30 jaar ervaren de tijdsdruk als een probleem. Een klein deel van de vrijwilligers voelt zich te weinig ondersteund door de vereniging of organisatie waar zij vrijwilliger zijn (3,5%). Op de vraag of men in de afgelopen 12 maanden gebruik heeft gemaakt van informatie of onder steuning, antwoordt 23% bevestigend. Een grote meerderheid van 77% heeft geen gebruik gemaakt van ondersteuning. Van de vrijwilligers die informatie of ondersteuning hebben gekregen, heeft bijna de helft (49%) dit ontvangen van de eigen vereniging of organisatie. Een derde heeft steun gekregen van een andere vrijwilliger, via een website, folder of brochure (35%) of door een cursus of training (26%). Ook hebben vrijwilligers het steunpunt vrijwilligerswerk geraadpleegd, 11% heeft hiervan gebruik gemaakt. Een andere vorm van ondersteuning kan geboden worden door werkgevers, die werknemers de gelegenheid bieden om onder werktijd vrijwilligerswerk te verrichten. Dit kan jaarlijks een dag zijn met de hele organisatie, of een aantal uren per week en zowel in groepsverband als op individuele basis. Van de Brabanders met een betaalde baan geeft 10% aan dat de werkgever ruimte biedt om onder werktijd vrijwilligerswerk te verrichten. Voor 4% van de mensen is dit mogelijk op individuele basis, 3% heeft gelegenheid om dit samen met collega’s te doen en nog eens 3% kan het zowel op individuele basis als in groepsverband doen. Van de mensen die aangeven dat de werkgever deze mogelijkheden biedt, maakt 62% er ook daadwerkelijk gebruik van.
5.7
Potentieel aan vrijwilligers
Meer dan de helft van de mensen die nu geen vrijwilligerswerk doet, is wel bereid te overwegen om vrijwilliger te worden als hen dit wordt gevraagd. Vijf procent geeft zelfs aan ‘ja’ te antwoorden als ze voor vrijwilligerswerk worden gevraagd. Hieruit blijkt dat het potentieel aan vrijwilligers nog best groot is en dat dit potentieel benut kan worden als mensen actief worden gevraagd om vrijwilligerswerk te gaan doen.
26 ‘Samen Leven’
tabel 8 Percentage mensen dat vrijwilligerswerk zou overwegen bij navraag, in procenten Wil vrijwilligerswerk doen
Hangt ervan af
Wil geen vrijwilligerswerk doen
2009
5
64
31
2004
5
61
35
1999
6
61
33
Van de mensen die nu geen vrijwilligerswerk doen, heeft 40% dit in het verleden ook niet gedaan. De belangrijkste redenen om geen vrijwilligerswerk te doen zijn ‘geen tijd’, ‘geen belangstelling’ en zich niet willen vast leggen. Deze redenen blijven door de tijd heen hetzelfde.
5.8
De toekomst van het vrijwilligerswerk
Uit de bovenstaande alinea blijkt dat het potentieel van vrijwilligers nog behoorlijk groot is. De vraag is hoe dit onbenut potentieel aangeboord kan worden. In de toekomstverkenning vrijwillige inzet 2015 betoogt het SCP dat de binding met organisaties steeds losser wordt en dat de keuze voor vrijwillige inzet steeds meer afhankelijk zal zijn van de uitdaging die in het vrijwilligerswerk wordt gevonden, dat het leuk en verrijkend is en aansluit bij een bepaalde leefstijl, in plaats van gewoonte en trouw aan de organisatie. Dat de binding aan een bepaalde organisatie minder stevig wordt, blijkt ook uit de verschuiving van de terminologie van vrijwilligerswerk naar vrijwillige inzet. De eerste heeft een sterke klank van geformaliseerde inzet, terwijl vrijwillige inzet duidt op de toenemende diversiteit aan vormen waarin mensen zich in de informele sfeer inzetten voor anderen. Tegelijkertijd zien we ook dat er nog steeds een grote groep vrijwilligers is die zich wekelijks voor een behoorlijk aantal uren inzet en dat vaak al jarenlang. Dit lijkt in tegenspraak met de notie dat traditionele banden met verenigingen losser worden. Het is van belang om deze ogenschijnlijk tegenstrijdige ontwikkeling te relateren aan de verschillende levensfases. Ouderen die het werkzame leven achter zich hebben gelaten zetten zich vaak zeer actief in binnen verenigingen terwijl jongeren en mensen met een gezin de tijd niet meer kunnen vrijmaken om zich op de traditionele wijze in te zetten. Vrijwilligersorganisaties zullen steeds meer hun best moeten doen om aan te sluiten bij de specifieke levensfase van mensen om de interesse te wekken voor vrijwilligerswerk. Nieuwe vormen van tijdelijk, projectmatig vrijwilligerswerk zouden jongere groepen kunnen aanspreken. Ook kunnen relaties gelegd worden met bedrijven die in het kader van maatschappelijk betrokken ondernemen hun medewerkers de gelegenheid willen geven om zich vrijwillig in te zetten in een deel van de werktijd. De toekomst van het vrijwilligerswerk is niet vanzelfsprekend veilig gesteld, maar vraagt om actieve organisaties die innovatieve werkwijzen zoeken om vrijwilligers te vinden en te binden.
6 Vrijwilligerswerk
27
6 Mantelzorg
Mantelzorgers zijn een heel belangrijke bron van ondersteuning voor mensen in kwetsbare situaties. Dit hoofdstuk beschrijft de algemene ontwikkeling in het aantal mantelzorgers en gaat specifiek in op de ervaren belasting van de zorgverlening. We hebben dit jaar een aantal vragen toegevoegd over het ondersteuningsaanbod, om zicht te krijgen op de bekendheid en het gebruik ervan.
6.1
Is mantelzorg participatie?
Sinds de invoering van de Wmo krijgt mantelzorg steeds meer aandacht. Gemeenten ontwikkelen beleid om mensen te ondersteunen die zorgen voor zieke of gehandicapte familieleden en bekenden. Het is de vraag of het verlenen van mantelzorg ook een vorm van participatie is. Mantelzorger zijn is namelijk niet zozeer een keuze, maar wordt gevoeld als een morele verplichting om te zorgen voor de naaste. Vaak rolt men er geleidelijk in
28 ‘Samen Leven’
doordat het aantal hulpverlenende taken steeds wordt uitgebreid. Door het verlenen van mantelzorg kunnen mensen minder tijd overhouden voor andere bezigheden, waardoor deelname in de samenleving juist belemmerd wordt. Of dat zo is, zullen we gaan zien in de resultaten van de verschillende vragen die we hebben gesteld over dit onderwerp. Anderzijds kan mantelzorg juist participatie mogelijk maken, omdat de mantelzorger de hulpvrager ondersteunt waardoor deze bijvoorbeeld langer thuis kan blijven wonen en het dagelijks leven op zo gewoon mogelijke wijze kan voortzetten. Deze veronderstelling kan met de gegevens van de monitor niet getoetst worden, aanvullend onderzoek is daarvoor nodig.
6.2
Het algemene beeld
In 2009 verleent 25% van de Brabanders van 16 jaar en ouder mantelzorg, in 2004 was dat 31%. Als we kijken naar de mantelzorg die volgens de zwaardere definitie wordt gegeven; langer dan drie maanden en meer dan acht uur per week, dan zien we dat 8% van de Brabanders van 16 jaar en ouder dit doet. Dit is een stijging ten opzichte van de 6% in 2004. In aantallen betekent dit dat ongeveer 134.000 mensen van 16 jaar en ouder in Brabant mantelzorger zijn. Dat het percentage mantelzorgers volgens de brede definitie is gedaald, wil dus nog niet zeggen dat er minder mantelzorg wordt verleend in 2009. Wel zijn er minder mensen die voor enkele uren per week of maand zorg verlenen in vergelijking met 2004. De stijging van het aantal (intensieve) mantelzorgers komt overeen met het beeld dat door de demografische ontwikkelingen zoals de vergrijzing steeds meer mensen nodig zijn die zorgen voor iemand in hun directe omgeving. In de verdeling tussen vrouwen en mannen die mantelzorg geven, is niet veel veranderd. Nog steeds is ongeveer 60% vrouw en 40% man. In de leeftijdscategorie van 50 tot 64 jaar verleent 44% van de vrouwen mantelzorg en 27% van de mannen. De meeste mantelzorg wordt gegeven aan ouders of schoonouders. Dit is niet veranderd ten opzichte van 2004. Wat opvalt, is dat de mantelzorg aan buren, vrienden of bekenden is afgenomen ten opzichte van 2004. Toch geeft nog altijd 1 op de 5 mantelzorgers zorg aan niet-familieleden. Van de brede groep mantelzorgers geeft 80% wekelijks zorg. Daarvan doet 23% dit dagelijks, 40% enkele keren per week en 17% een keer per week.
6 Mantelzorg
29
2009
21%
partner of kinderen
2004
17%
53%
(schoon) ouders
47%
broers/zussen of andere (schoon) familieleden
21% 19%
19%
buren, vrienden of bekenden
33%
0
10
20
30
40
50
60
figuur 6 Personen aan wie mantelzorg wordt verleend, in procenten
Mantelzorgers die dagelijks voor iemand zorgen, doen dit gemiddeld 6,5 uur per dag. Enkelen geven aan wel 12 of 24 uur per dag mantelzorg te verlenen. Dit zijn vaak mensen die hun partner verzorgen, hetgeen in de beleving van de mantelzorger eigenlijk dag en nacht doorgaat. De mensen die wekelijks mantelzorg geven doen dit gemiddeld 5 uur per week. Ruim een derde van de mantelzorgers geeft al meer dan 5 jaar zorg, 17% doet dit 3 tot 5 jaar en 26% geeft reeds 1 tot 3 jaar mantelzorg. Een klein deel van de mensen geeft korter dan drie maanden zorg (10%).
6.3
Belasting en ondersteuning van mantelzorgers
Mantelzorg is niet enkel een zware opgave, veel mensen ontlenen ook voldoening aan de zorg die ze geven aan hun naaste. Op de stelling: het geven van zorg geeft me veel voldoening, antwoordt 81% positief. De leeftijd van de mantelzorger maakt niet uit in het ervaren van voldoening, ook oudere mensen antwoorden in hoge mate bevestigend. Dit is het zogenaamde 9 weerkaatst plezier dat mantelzorgers ontvangen bij het verlenen van zorg. Een meerderheid ontvangt ook veel waardering voor de geboden zorg, 71% is het eens met deze stelling. Mantelzorgers kunnen de situatie van de hulpbehoevende niet gemakkelijk loslaten, 45% geeft aan hier moeite mee
9
Tonkens, E. (2008).
30 ‘Samen Leven’
te hebben. Een kwart van de mantelzorgers voelt zich ook daadwerkelijk beperkt in andere sociale activiteiten en 29% vindt het moeilijk om de verantwoordelijkheden van de mantelzorg en die voor werk en/of gezin te combineren. Van de mantelzorgers die binnen de zwaardere definitie van mantelzorg vallen, vindt zelfs bijna de helft het moeilijk om alle verantwoordelijkheden te combineren. Met name deze laatste groep loopt het risico op overbelasting. Voor de ondersteuning van mantelzorgers zijn er de nodige voorzieningen. Elke gemeente heeft een Wmo-loket waar mantelzorgers terecht kunnen met vragen en zo nodig kunnen worden doorverwezen naar speciale mantelzorgvoorzieningen. Ook het steunpunt mantelzorg is vrij toegankelijk en in elke gemeente of regio aanwezig, al dan niet ondergebracht bij het gemeentelijke Wmo-loket. In de tabel staan de verschillende v oorzieningen weergegeven waarvan we hebben gevraagd of mantelzorgers ermee bekend zijn en of ze er gebruik van maken. De meeste voorzieningen zijn b ekend bij ongeveer de helft van de mantelzorgers. We hebben ook gevraagd hoeveel mensen er daadwerkelijk gebruik van maken. Daarbij valt op dat de groep mantelzorgers die volgens de ‘zwaardere definitie’ mantelzorger is, meer daadwerkelijk gebruik maakt van de ondersteuning dan de ‘lichtere’ groep mantelzorgers. In tabel 9 staan de percentages vermeld voor de ‘zwaardere’ groep, omdat het ondersteuningsaanbod ook primair voor hen bedoeld is. Daarbij dient wel rekening gehouden te worden met het beperkte aantal waarnemingen waarop deze resultaten zijn g ebaseerd. De percentages geven vooral een indicatie van de groep mantelzorgers dat bekend is met het ondersteuningsaanbod en er al dan niet gebruik van maakt. tabel 9 Bekendheid en gebruik van het ondersteuningsaanbod voor mantelzorgers,
2009, in procenten Ik ben er
Ik maak er
Ik zou er gebruik
bekend mee
gebruik van
van willen maken
Steunpunt mantelzorg
44
16
15
Wmo-loket
53
21
15
Informatie via website
52
38
15
Folder of brochure
50
34
15
Cursus of training
33
5
10
Respijtzorg
50
19
10
Dagopvang
54
6
6
Lotgenotencontact
47
11
8
Mantelzorgmakelaar
23
1
7
Mantelzorgcompliment
29
21
9
7 Mantelzorg
31
In de laatste kolom van de tabel is te zien dat een klein deel van de mantelzorgers nog geen gebruik maakt van het aanbod, maar dat wel zou willen. We weten niet waarom mensen er tot nu toe geen gebruik van hebben gemaakt terwijl ze dat wel willen, het zou samen kunnen hangen met slechte vervoersmogelijkheden, niet weten waar de voorziening te vinden is of dat mantelzorgers denken dat het lastig is om te regelen. Over het algemeen zijn mantelzorgers tevreden over het ondersteuningsaanbod, 80% geeft aan dat het ondersteuningsaanbod aan de behoefte voldoet. Mensen ouder dan 75 jaar zijn iets minder vaak tevreden (64%). Mensen die niet tevreden zijn met het ondersteuningsaanbod weten niet waar ze de ondersteuning kunnen krijgen (43%), vinden het lastig om te regelen (20%) of vinden dat het aanbod niet past bij hun vraag (18%).
6.4
Participatie van mantelzorgers
Mantelzorg verlenen is vaak intensief en wordt het meest verleend door vrouwen van 30 tot 55 jaar. In deze leeftijdscategorie spelen vaak ook andere factoren zoals de toegenomen arbeidsparticipatie en een gezin met (klein)kinderen. Door het verlenen van mantelzorg kunnen andere bezigheden o nder druk komen te staan, zoals betaald werk en vrijwilligerswerk. Participatie in de samenleving kan op deze wijze conflicterend zijn met mantelzorg. We zochten uit in hoeverre mantelzorgers op andere wijzen deelnemen aan de samenleving, in vergelijking met niet-mantelzorgers. De eerste factor is de arbeidsparticipatie. Mensen zonder betaalde baan verrichten vaker mantelzorg dan mensen die een betaalde baan hebben. Ook is het percentage mantelzorgers hoger onder de mensen die een betaalde baan hebben van minder dan 24 uur per week, dan onder mensen die wekelijks meer dan 24 uur werken. Toch verrichten mantelzorgers gemiddeld 32 uur betaald werk per week, tegenover gemiddeld 37 uur betaald werk door mensen die geen m antelzorger zijn. Het aantal uren dat mantelzorgers betaald werk verrichten, lijkt op het eerste gezicht niet dusdanig laag dat het idee kan ontstaan dat mantelzorg de arbeidsparticipatie belemmert. Toch geeft volgens het SCP een vijfde van de mantelzorgers aan 10 minder te werken dan zij wensen . Een klein deel van de mantelzorgers (8%) geeft in het SCP-onderzoek zelfs aan helemaal niet meer te kunnen werken door het verlenen van zorg. Ook is het risico op overbelasting groter voor
10
De Boer e.a., 2003.
32 ‘Samen Leven’
mantelzorgers die veel taken moeten combineren. Ten tweede hebben we het aandeel vrijwilligers onder de mantelzorgers vergeleken met mensen die geen mantelzorg verlenen. Het blijkt dat m antelzorgers even vaak vrijwilligerswerk doen als mensen die geen m antelzorg geven. Mantelzorg lijkt het participeren in vrijwilligerswerk dus niet te beïnvloeden.
6.5
Mantelzorg onvoorwaardelijk?
Mantelzorg ontstaat vanuit de directe relatie met de hulpbehoevende en is voor veel mensen een ‘morele plicht’, die door velen dan ook onvoorwaardelijk wordt vervuld. Toch vindt een deel van de mensen het belangrijk om een financiële vergoeding te ontvangen voor het verlenen van mantelzorg. Op dit moment krijgt 5% van de mantelzorgers een financiële vergoeding voor het verlenen van zorg. Een kwart van de mensen geeft aan het belangrijk te vinden een financiële vergoeding te ontvangen voor mantelzorg als het gaat om familierelaties; partner, kinderen, ouders of andere familieleden. Dit percentage is hoger dan in 2004, toen 10 tot 16% van de mensen aangaf dit belangrijk te vinden. Voor mantelzorg aan buren, vrienden of bekenden vindt een derde het belangrijk om een financiële vergoeding te ontvangen. Vooral mensen van 16 tot 49 jaar vinden het belangrijk om een financiële vergoeding te ontvangen. Een verklaring zou kunnen zijn dat mensen in deze leeftijdscategorieën het spanningsveld tussen betaald werk en mantelzorg voorzien en de financiële tegemoetkoming als oplossing zien om beide te kunnen combineren. Mensen die reeds mantelzorg geven aan partner, kinderen of (schoon)ouders, geven vaker dan niet-mantelzorgers aan een financiële tegemoetkoming wenselijk te vinden. Ook dit kan wijzen op het spanningsveld tussen mantelzorg en andere bezigheden zoals het gezin en betaald werk, wat deze mantelzorgers al aan den lijve ervaren. 11 Uit de nieuwste publicatie van het SCP over mantelzorg blijkt dat deze spanning tussen betaald werk en mantelzorg zeker aanwezig is. De stijgende arbeidsdeelname in de komende jaren zal volgens het SCP daadwerkelijk leiden tot minder mantelzorgers, waardoor mensen mogelijk eerder een beroep zullen doen op professionele hulp. Het verlichten van de s panning tussen werk en zorg door bijvoorbeeld verlofregelingen en financiële compensatie zal steeds meer noodzakelijk worden.
11
Sadiraj e.a., 2009.
7 Mantelzorg
33
7 Tot slot In de voorgaande hoofdstukken zijn diverse vormen van sociale participatie de revue gepasseerd. Kunnen we nu iets zeggen over de sociale staat van Brabant? De resultaten kunnen aanleiding geven tot een optimistisch of pessimistisch beeld, maar geven bovenal zicht op ontwikkelingen die iets zeggen over de wijze waarop we met elkaar samenleven. Na de algemene conclusie halen we een aantal belangrijke thema’s aan die uit de algemene beschouwing van de resultaten naar voren komen.
7.1
Kunnen we nog Samen Leven in Brabant?
Als we de resultaten van deze derde monitor sociale participatie bekijken, dan kunnen we concluderen dat Brabanders nog steeds volop deelnemen aan de samenleving en dat van afbrokkeling van sociale verbanden geen sprake is. Sociale contacten met familie, vrienden en kennissen blijven de basis van de sociale netwerken van Brabanders. De opkomst van sociale media zoals Hyves doet daar geen afbreuk aan maar vormt eerder een verrijking van de diversiteit van het netwerk. Een positieve ontwikkeling is dat de contacten in de buurt zijn toegenomen en dat meer mensen zich actief inzetten voor de buurt dan in 2004. Deze stijging geldt echter niet voor contact met mensen met een beperking in de buurt. Daarnaast blijkt dat mensen met een beperking of chronische ziekte vaker eenzaam zijn dan de gemiddelde Brabander. Aandacht voor kwetsbare groepen in de buurt blijft hard nodig om te voorkomen dat deze mensen in een sociaal isolement terecht komen. Het lidmaatschap van verenigingen blijft onverminderd groot. Wel zien we een verschuiving van actieve inzet binnen verenigingen en organisaties naar de informele sfeer, zoals de buurt. Het is belangrijk om te erkennen dat sociale participatie niet vanzelfsprekend is, met name voor jongere generaties en gezinnen die moeite hebben om werk, gezin en vrijwillige inzet te combineren. Ook e enoudergezinnen, mensen met een laag inkomen en chronisch zieken blijven risicogroepen als het gaat om participatie in verenigingsleven en vrijwilligerswerk. Op de vraag of we nog kunnen samenleven, kunnen we positief antwoorden. Het verenigingsleven kan op belangstelling blijven rekenen en met de
34 ‘Samen Leven’
sociale contacten van de meeste Brabanders zit het wel goed. Samenleven betekent ook dat we alert zijn op groepen die niet zo gemakkelijk participeren. Dan kan het gaan om kwetsbaren, maar ook om jongere generaties die door werk en gezin weinig tijd overhebben om vrijwilligerswerk te doen. Er is speciale aandacht nodig om hen erbij te blijven betrekken.
7.2
Actieve inzet verschilt per levensfase
Wat duidelijk wordt uit de resultaten van deze monitor is dat de actieve inzet steeds meer afhangt van de levensfase waarin men verkeert. Met name vrijwillige inzet via een organisatie of vereniging is steeds moeilijker te combineren met bezigheden zoals werk en gezin. Mensen met een betaalde baan verrichten minder vaak vrijwilligerswerk en mantelzorg. Het aandeel vrijwilligers in de jongere leeftijdscategorieën neemt af terwijl het aandeel oudere vrijwilligers toeneemt. Jongeren die wel vrijwilliger zijn, doen dat voor minder uur per week dan ouderen. Structureel vrijwilligerswerk lijkt steeds meer voorbehouden aan mensen zonder betaalde baan of die het werkzame leven achter zich hebben gelaten. Daarmee worden mensen zonder betaalde baan van steeds groter belang voor de instandhouding van het verenigingsleven en voor het verlenen van mantelzorg. Binnen deze categorie bevinden zich veel ouderen, maar ook mensen die moeilijk betaald werk kunnen vinden door gebrek aan opleiding of door een beperking. Ook mensen die in het afgelopen jaar door de economische recessie hun baan zijn verloren raken niet allemaal gemakkelijk weer aan de slag. Participatie in vrijwilligerswerk en vrijwillige zorg zijn voor een deel van deze groepen zeer goede alternatieven voor betaalde arbeid en zouden ook als zodanig gewaardeerd moeten worden. Omdat het aantal ouderen de komende jaren toeneemt als gevolg van de vergrijzing, zal de daling in het aantal vrijwilligers enigszins gecorrigeerd worden. Toch blijft het wel belangrijk dat ook jongeren vrijwillig actief zijn, bijvoorbeeld om de solidariteit tussen generaties te behouden en te zorgen voor continuïteit in de toekomst. Verenigingen zullen nog actiever m oeten zoeken naar nieuwe en aantrekkelijke vormen van vrijwillige inzet om met name de jongere generaties aan te spreken. Met de maatschappelijke stages geeft de overheid het signaal dat vrijwillige inzet belangrijk is en biedt zij jongeren de gelegenheid om hiermee kennis te maken. Vervolgens is het de uitdaging voor verenigingen om jongeren op zo’n wijze te laten participeren dat hun interesse voor vrijwilligerswerk ook voor de toekomst gewekt is.
7 Tot slot
35
7.3
Verschillen tussen stad en platteland
Uit de resultaten van de monitor in 2004 bleek dat de verschillen in participatie tussen stad en platteland sterk waren afgenomen ten opzichte van 1999. In de resultaten van 2009 zien we dat er nog steeds verschillen zijn tussen stad en platteland en dat deze verschillen ten opzichte van 2004 niet verder zijn afgenomen. Wel zijn zowel bij stad als platteland dezelfde bewegingen zichtbaar: zo scoort het platteland op verschillende facetten van buurtbetrokkenheid hoger dan stedelijke gemeenten maar laten beide een positieve tendens zien als het gaat om de toegenomen contacten in de buurt en de actieve inzet in de buurt. Ten aanzien van interesse in buurtzaken en inspraak zijn er zelfs helemaal geen verschillen tussen stad en platteland. Hoewel mensen in de stad hun buurtgenoten wellicht wat minder vaak kennen, maakt dat niet uit voor hun interesse in zaken die de eigen buurt aangaan. Een opvallend resultaat is de sterke afname van het aantal vrijwilligers op het platteland (7% lager dan in 2004), terwijl middelgrote en grote gemeenten een minder sterke daling laten zien (respectievelijk 2% en 5% lager dan in 2004). Als mogelijke verklaring kan gegeven worden dat de arbeidsparticipatie van vrouwen op het platteland in de afgelopen periode is gestegen waardoor er minder tijd beschikbaar was voor vrijwilligerswerk. Duidelijk is dat de waardeoriëntaties en leefpatronen van stads- en plattelandsbewoners steeds meer op elkaar zijn gaan lijken, wat zich vertaald in de afnemende verschillen in de mate waarin mensen participeren in de samenleving.
7.4
Kun je participatie stimuleren?
In de inleiding werd de vraag gesteld welke invloed de overheid kan h ebben 12 op de participatie van burgers. Uit de literatuur blijkt dat de overheid twee manieren heeft om burgers te stimuleren tot actieve inzet. De eerste wijze is dat de overheid zich terugtrekt en daarmee verwacht dat burgers de onstane ruimte zelf gaan opvullen met zelfinitiatief en zelforganisatie. De tweede wijze is dat de overheid de actieve inzet van burgers stimuleert door zelf ook actief te zijn op dat terrein. Een voorbeeld van deze tweede manier is de subsidie voor straatactiviteiten en buurtbarbecues die door gemeenten word verstrekt aan burgers die hier initiatief voor nemen. In
12
Komter e.a., 2000.
36 ‘Samen Leven’
verschillende g emeenten in Brabant is deze tweede vorm zichtbaar. De positieve resultaten voor buurtbetrokkenheid in deze monitor laten zien dat de aandacht voor de buurt is toegenomen, waar de actieve aandacht van gemeenten zeer waarschijnlijk aan heeft bijgedragen. Zowel uit de literatuur als uit de resultaten van deze monitor blijkt dat de tweede manier effectiever is om burgers tot participatie te bewegen. Om mensen tot participatie te stimuleren, zou de overheid vooral iets kunnen doen aan de toegenomen spanning op de combinatie van werk, gezin en vrijwillige inzet. Dit geldt met name voor de jongere generaties en de mensen met gezinnen. De overheid kan bedrijven en organisaties stimuleren om werknemers flexibiliteit te bieden zodat werk beter gecombineerd kan worden met mantelzorg of vrijwillige inzet. Een verlofregeling of financiële compensatie zijn vooral voor mantelzorgers goede maatregelen die het mogelijk maken om (tijdelijk) de zorg voor een naaste op zich te nemen.
7.5
De sociale staat van Brabant
De sociale staat van Brabant staat of valt bij de verbondenheid die aanwezig is in de samenleving, zowel binnen sociale netwerken als tussen v erschillende groepen. Uit de monitor blijkt dat mensen met een beperking en c hronisch zieken niet vanzelfsprekend mee kunnen doen. We moeten er alert op blijven dat kwetsbare groepen de gelegenheid krijgen om te p articiperen en dat ze deze gelegenheid ook aangrijpen. Om de verbondenheid te behouden is het van belang dat er mogelijkheden zijn voor ontmoeting tussen mensen met verschillende achtergronden en van verschillende generaties. Uit de monitor blijkt dat meer mensen zich op informele wijze inzetten in de nabije omgeving, en niet altijd meer via een organisatie of vereniging. Met name jongere generaties ervaren het spanningsveld tussen vrijwillige inzet en overige bezigheden zoals werk en gezin. Traditionele vormen van vrijwilligerswerk via een organisatie passen steeds minder in het drukke leefpatroon van deze generaties. Door de verschuiving naar informele inzet valt de positie van verenigingen als intermediair van vraag en aanbod van vrijwillige inzet, gedeeltelijk weg. Dit roept de vraag op of er nog voldoende georganiseerde ontmoetings 13 gelegenheden zijn, zogenaamde ‘brandpunten’ : sociale settings waar contacten tussen mensen tot stand komen en men zich kan verbinden op
13
Völker, 2005
7 Tot slot
37
een gemeenschappelijke noemer. Ontmoeting is immers de basis voor het ontstaan van sociale relaties en daarmee voor het sociaal kapitaal dat Brabant sociaal houdt. Naast de traditionele ontmoetingsgelegenheden zijn nieuwe ‘brandpunten’ nodig; in andere vormen, bijvoorbeeld met behulp van sociale media, of op andere plaatsen, zoals de buurt. De overheid kan haar rol als ‘verbinder’ vorm geven door zorg te dragen voor meer voorzieningen die als brandpunten kunnen dienen. Het PON kan hierbij ondersteuning bieden omdat het PON veel ervaring heeft met het bij elkaar brengen van verschillende domeinen en leefwerelden. Daardoor komen nieuwe verbindingen tot stand en komt uitwisseling op gang. Het PON houdt ook de vinger aan de pols als het om de sociale staat van Brabant gaat door de ontwikkelingen in de participatie van Brabanders te blijven volgen. Daarnaast zoeken we naar nieuwe methoden om de verschuiving van georganiseerde vormen van vrijwilligerswerk naar de lossere vormen van actieve inzet in kaart te brengen zodat de diversiteit van sociale participatie in beeld blijft en optimaal benut kan worden.
38 ‘Samen Leven’
Literatuurverwijzingen De eerdere monitors sociale participatie: Bosch, A. en P. van Daal (2004). Met elkaar. Sociale participatie in NoordBrabant. Tilburg: PON. Verheijen, C. en P. van Daal (1999). Sociale participatie in Noord-Brabant. Vrijwilligerswerk en informele hulp in perspectief. Tilburg: PON.
Overige verwijzingen: Boer, A. de, R. Schellingerhout en J.M. Timmermans (2003). Mantelzorg in getallen. Den Haag: SCP. Dekker, P. en J. de Hart (2009). Vrijwilligerswerk in meervoud. Civil society en vrijwilligerswerk 5. Den Haag: SCP. Dekker, P., J. de Hart en L. Faulk (2007). Toekomstverkenning vrijwillige inzet 2015. Den Haag: SCP. Komter, A.E., J. Burgers en G. Engbersen (2000). Het cement van de samenleving. Een verkennende studie naar solidariteit en cohesie. Amsterdam: Amsterdam University Press. Kwekkeboom, M.H. & C.M.C. van Weert (2008). Meedoen en gelukkig zijn. Een verkennend onderzoek naar de participatie van mensen met een verstandelijke beperking of chronische psychiatrische problemen. Den Haag: Avans en SCP. Sadiraj, K., J. Timmermans, M. Ras en A. de Boer (2009). De toekomst van de mantelzorg. Den Haag: SCP. Tonkens, E., J. van den Broeke en M. Hoijtink (2008). Op zoek naar weerkaatst plezier. Samenwerking tussen mantelzorgers, vrijwilligers, cliënten en professionals. Amsterdam/Den Haag: UvA / NICIS Kenniscentrum Grote Steden. Völker, B. (red) (2005). Burgers in de buurt. Amsterdam: Amsterdam University Press.
8 Tot slot
39
Colofon
Het PON heeft dit onderzoek verricht in opdracht van de Provincie Noord-Brabant.
Auteurs: Mevr. drs. J. den Hartog en mevr. dr. L. Sontag
Vormgeving: Sirene Ontwerpers, Rotterdam Foto’s: Joep Lennarts Drukwerk: drukkerij Tielen, Boxtel ISBN: 978-90-5049-479-3 © 2009 PON, kennis in uitvoering Het auteursrecht van deze publicatie berust bij het PON. Gehele of gedeeltelijke overname van teksten is toegestaan, mits daarbij de bron wordt vermeld. Vermenigvuldiging en publicatie in een andere vorm dan dit rapport is slechts toegestaan na schriftelijke toestemming van het PON. Deze publicatie is te bestellen onder vermelding van PON-publicatie 09-29 PON Postbus 90123 5000 LA Tilburg Telefoon: (013) 535 15 35 Fax: (013) 535 81 69 E-mail:
[email protected] Internet: www.hetpon.nl
40 ‘Samen Leven’