Rupert Thomson Dit feest heeft lang genoeg geduurd autobiogr afische roman
Uit het Engels vertaald door Nicolette Hoekmeijer
De vertaler ontving voor deze vertaling een werkbeurs van het Nederlands Letterenfonds. Lines from ‘Amsterdam’ Music by Jacques Brel/English lyric by Mort Shuman – © 1965 Editions Jacques Brel s.p.r.l. – All rights reserved – Reproduced by kind permission of Carlin Music Corp., London nw1 bd Lines from ‘Home’ are reproduced by kind permission of Robin Farquhar-Thomson Oorspronkelijke titel This Party’s Got to Stop Copyright © 2010 Rupert Thomson Copyright Nederlandse vertaling © 2010 Nicolette Hoekmeijer en J.M. Meulenhoff bv, Amsterdam Vormgeving omslag David Pearson/Suzan Beijer Vormgeving binnenwerk Steven Boland Foto achterzijde omslag Hollandse Hoogte www.meulenhoff.nl isbn 978 90 290 8645 5 / nur 302
Voor Peter Straus
1965
Mijn moeder heeft nog een keer iets tegen me gezegd, na haar dood. Ik, negen jaar oud, stond in de schaduw van een taxus, voor ons huis, toen ik haar mijn naam hoorde roepen. Het geluid kwam van heel hoog, links van me, en heel even stelde ik me voor dat ze boven in huis was, maar alle ramen aan de voorkant waren dicht, en achter geen van de zwarte rechthoeken bevond zich een lichte vlek, niets dat op een gezicht leek. Bovendien had ik het gevoel dat haar stem van buiten kwam. Levensecht en helder, maar etherisch, als een bandopname – al bedacht ik later dat een engel misschien zo zou klinken, als een engel al iets zou zeggen. Ik keek strak naar de taxus – de splinterende schors, de scherpgerande bladeren – en het viel me op dat de besjes heel dof waren, met een melkwit waas over het rode vlies. Ik keek strak naar de afgetrapte neus van mijn schoenen. Ik had gereageerd toen ik mijn moeder hoorde roepen – ‘Ja?’ had ik gezegd – maar ik hoorde niets meer, en mijn eenlettergrepige antwoord bleef hangen in de stilte van die zomerse middag, totdat het net leek alsof ik in mezelf had staan praten. Mijn moeder was het jaar daarvoor plotseling overleden, op drieëndertigjarige leeftijd. Mijn broertje, Robin, en ik zaten die dag op school. We hadden gewoon les. We aten ons brood. We wisten van niets. Na school liepen we naar huis, wat een half uur duurde. Het was warm, zelfs voor juli, en ik rook het versgemaaide gras en het smeltende asfalt aan de rand van de weg. Robin, die drie jaar jonger is dan ik, en een beetje een dromer, suk
kelde zoals gewoonlijk achter mij aan, en ik was dan ook eerder bij het huis dan hij, maar toen ik door het hek wilde lopen, bleef ik staan. De ijsblauwe Jaguar van mijn oom stond voor onze garage. Ik keek achterom, naar de heuvel. Robin liep nog zo’n honderd meter achter me, sokken om zijn enkels, pet schuin op zijn hoofd. Zo te zien was hij moe en was hij het zat – dat hele eind lopen naar huis vond hij het vervelendste van de hele dag – maar toen ik riep dat oom Roland op bezoek was, klaarde zijn gezicht op en versnelde hij zijn pas. Ik wachtte tot hij bij het hek was, toen renden we samen over de oprit. De achterdeur stond open. Het was koel in huis. De keuken in, de gang door. Verder, de woonkamer in. Ineens duisternis, en stilte. Ik meen me silhouetten tegen de muren van de kamer te herinneren. Ik kan me niet herinneren wat er werd gezegd. Ik zat over mijn bed gebogen, mijn handen voor mijn gezicht, mijn lichaam schokkend. Door te huilen hield ik dat wat er was gebeurd op afstand, voorkwam ik dat het werkelijkheid werd. Door te huilen hoefde ik het niet te geloven. De sprei was crèmekleurig, met fijn oranje stiksel, en hij rook alsof hij net was gewassen. Oma Dickie – de moeder van mijn vader – stond achter me. Ik voelde haar hand op mijn achterhoofd. Ze zei mijn naam, en toen zei ze dat ik dapper moest zijn. ‘Ik wil niet dapper zijn,’ zei ik tegen de sprei. ‘Ik weet het, lieverd.’ Ik stelde me voor dat ze langs me keek, naar het slaapkamerraam. Het was schitterend weer, buiten. Mijn gezicht prikte. ‘Ik weet het,’ zei ze weer. Ik draaide me om en drukte mijn gezicht tegen haar rok, nog altijd in een poging niets te hoeven zien of te begrijpen. Onze voortuin lag in de schaduw, maar dieporanje zonlicht kleurde de boomtoppen en het dak van het huis aan de overkant, alsof dat deel van het uitzicht was overgoten met stroop.
Zeven juli. Lange dagen. Ik zeg vaak dat ik me niets kan herinneren van vóór mijn achtste, maar dat is niet waar. Ik herinner me dat ik op de achterbank van een auto lig, tijdens een onweersbui, terwijl de lucht boven me rimpelt en kolkt – ik was toen nog een baby – en ik herinner me dat ik een jaar of twee, drie ben en stukken van een kopje over de keukenvloer zie schieten, terwijl mijn ouders er boven staan te schreeuwen. Ik herinner me dat ik vijf ben en verliefd op een meisje dat Rowena heet. Wat ik me niet kan herinneren, is mijn moeder. Haar plotselinge dood heeft haar uitgevaagd, als met krijt geschreven woorden die door een leraar van een schoolbord worden geveegd. Ik kan me een jurk herinneren die ze vaak droeg – roze met witte stippen – maar op de een of andere manier zit zij er niet in. Ik kan me haar benen niet meer herinneren, noch haar schouders. Ik kan me de vorm van haar nagels niet meer herinneren. Volgens mij kan ik me nog wel de geur herinneren van haar lippenstift, maar ik kan haar mond niet zien. Ik kan me niet herinneren hoe ze klonk, al heb ik haar een keer mijn naam horen roepen toen ze al dood was. Had ze een lichte, hese stem, of een zware stem? Had ze een accent? Ik heb geen idee. Ik probeer me haar te herinneren terwijl ze de doodgewone dingen zegt die moeders tegen hun kinderen zeggen, dingen die ze duizenden keren moet hebben gezegd in de acht jaar dat we samen zijn geweest. Hallo. Kom eens hier. Ik hou van je. Maar nee, niets. Niet lang na haar dood ging ik midden overdag van school naar huis. Op straat was het stiller dan anders; de zon bescheen een wereld die roerloos leek, verstild, als een standbeeld van zichzelf. Ik kwam uit Meads Village en nam Link Road. Ik besloot niet over het golfterrein te gaan, wat de snelste weg naar huis was, maar nam Paradise Drive. De bossen doemden voor me op, de bladeren in dreigende clusters, als een paddenstoelwolk.
Het trottoir werd smaller en verdween toen helemaal, en er zat niets anders op dan over de weg te lopen. De bocht het bos in was verraderlijk scherp; als er een auto uit de tegenovergestelde richting kwam, zou hij me pas op het allerlaatste moment zien. Papa zei altijd dat er veel te hard werd gereden op Paradise Drive. Het was een wonder, zei hij dan, dat er nog niemand was overreden. Ik huiverde toen de schaduw van het bos zich over me sloot. Tussen de bomen door kon ik het golfterrein zien, de fairway glooiend in het zonlicht. Boven al het groen was een smalle baan blauw. De zee. Toen ik thuiskwam zat papa aan het verste eind van de keukentafel, een lepel halverwege zijn mond. In het kommetje voor hem op tafel zat zijn lievelingstoetje – pudding met veel zwartebessensaus. Hij keek me aan of ik een vreemde was. ‘Wat doe jíj hier?’ ‘Ik ben naar huis gegaan,’ zei ik. ‘Maar het is pas halverwege de dag.’ Hij moest mijn voetstappen hebben gehoord, zich hebben afgevraagd wie het was. Hij zou niet hebben verwacht dat er iemand door de achterdeur binnen zou komen, niet om die tijd, en al helemaal niet zonder te kloppen of iets te roepen. Had hij ook maar heel even gedacht dat het zijn vrouw was die terugkwam, al had hij haar kist in de aarde zien zakken? Keek hij daarom zo ontsteld, en had zijn stem daarom zo anders geklonken? Misschien had hij op het punt gestaan om te zeggen: ‘Ah, daar ben je weer’, of: ‘Lieveling’. Toen was ik verschenen. Wat doe jíj hier? Meestal namen Robin en ik na school een bus naar het stadhuis en liepen van daar naar huis, maar ik had niet stilgestaan bij de stand van de zon, of bij het feit dat ik in mijn eentje was. Alles ging werktuiglijk, alles ging vanzelf. Het voelde goed. Ik vroeg me af of ik, ergens heel diep van binnen, had geprobeerd het lot te slim af te zijn. Ik was tot de
conclusie gekomen dat erge dingen gebeurden als ik er niet was. Als ik nou maar zorgde dat mijn afwezigheid minder voorspelbaar was, zou de kans kleiner zijn dat er erge dingen gebeurden. Of misschien – heel misschien – probeerde ik het onheil over mezelf af te roepen door een route te nemen die langer en gevaarlijk was. Ik miste mijn moeder. Ik verlangde naar haar. Ik wilde haar achterna, naar de plek waar zij heen was gegaan… De verraderlijke bocht, de razende auto’s. De koele schaduw van het bos. Misschien was het niet de gedachte aan zijn vrouw die door de achterdeur naar binnen kwam, waarvan mijn vader zo was geschrokken. Misschien was het iets wat hij in mijn ogen had gezien.
Sorry dat ik er zo raar uitzie
Een woensdagochtend, twintig jaar later. Ik lig in bed en kijk uit het raam. Een dunne korst sneeuw blijft plakken op de dakpannen van de schuine daken, en de lucht erboven is grijs, loodgrijs, ijzig en meedogenloos. Ik werp een blik op de klok. Half negen. Over niet al te lange tijd gaat Hanne naar haar werk, in een afkickkliniek niet ver van de grens. Ik heb Hanne de zomer daarvoor leren kennen, aan de kust van Amalfi. Haar slanke, gebronsde benen, haar gezicht beweeglijk als dat van een clown. Haar spontane lach. We hebben eerst in Hamburg gewoond, en toen kreeg zij een baan in West-Berlijn. Morgen is ze jarig. Dan wordt ze eenendertig. Slechts enkele minuten nadat Hanne het appartement heeft verlaten, gaat de telefoon naast het bed. ‘Rupert?’ Het is Robin. Na de kunstacademie heeft Robin zijn intrek genomen in mijn oude woningwetappartement in Londen. We hebben het geen van beiden breed, dus we bellen niet vaak. Het moet wel belangrijk zijn, denk ik, dat hij me zomaar belt. ‘Pa ligt in het ziekenhuis,’ zegt hij. ‘Hij krijgt nauwelijks meer adem.’ Mijn hart slaat over. ‘Ik stap meteen op het vliegtuig.’ ‘Hoeft niet. Ze hebben gezegd dat zijn toestand – hoe zeggen ze dat ook al weer? – dat zijn toestand niet kritiek is.’ ‘Ik kom evengoed.’ De laatste keer dat ik mijn vader heb gezien, heb ik tegen hem gelogen. Sindsdien zijn er drie maanden verstreken, en het zit me nog altijd dwars.
‘Waar ben je?’ vraag ik. ‘In Eastbourne. In het huis.’ Hij vertelt dat de au pair opnam toen hij pa laatst belde. Zij vertelde hem dat pa was opgenomen in Midhurst. Ze zat al twee dagen alleen in het huis, en ze had niets vernomen. Ze klonk zenuwachtig, verward. Ik herinner me een klein, verlegen meisje met lichtbruin haar. Ik herinner me ook dat pa haar een beetje saai vond, en dat hij haar de bijnaam ‘Forbes’ had gegeven. Hij krijgt nauwelijks meer adem. Tijdens de oorlog diende mijn vader op de Noord-Atlantische Oceaan, eerst op torpedobootjagers en vervolgens op motortorpedoboten, maar in 1943, toen hij eenentwintig was, kreeg hij longontsteking. Zijn beide longen werden aangetast. Hij bracht de tien jaren die volgden door in het ziekenhuis, en hij moest enkele zware operaties ondergaan. Hij is altijd als de dood geweest dat hij weer opgenomen zou moeten worden. Zelfs zijn halfjaarlijkse controles vervullen hem van angst. Zodra er op tv een ziekenhuis in beeld verschijnt, zapt hij verder. Die avond zitten Hanne en ik aan de tafel in onze woonkamer en drinken een glas wijn. Ons appartement is op de begane grond, en kijkt uit op de smalle straatjes van Kreuzberg. Buiten lopen mensen van hun werk naar huis, hun gelaatstrekken vlekkerig door het vel roze plastic dat Hanne tegen de onderste helft van ons raam heeft geplakt. We praten over pa, die zij nooit heeft ontmoet. Toen ik hem in november sprak, liet hij duidelijk merken dat hij mijn relatie met Hanne niet begreep en er geen toekomst in zag, en ik voelde me gekwetst toen ik terugvloog naar West-Berlijn, maar toen ik tegen haar zei dat we maar een tijdje geen contact moesten hebben, was ze dat niet met me eens. Haar moeder maakte ook altijd dergelijke opmerkingen, zei ze. Het leek Hanne het beste om ons gewoon niets aan te trekken van zijn afkeurende houding. Maar die avond vraagt ze zich af wat er zou
gebeuren als ze met me mee zou gaan naar Engeland. Zou hij haar mogen? ‘Wie weet,’ zeg ik. ‘Als hij over zijn vooroordeel heen kan stappen.’ ‘Wat is vooroordeel?’ Ik leg het uit. ‘O dat,’ zegt ze. ‘Ik weet het. Iedereen haat die stomme Duitsers.’ Ik leg een hand tegen haar wang. ‘Ik niet.’ De volgende ochtend gaat Hanne om half negen naar haar werk, zoals gebruikelijk, ook al is ze jarig. We zullen het later vieren, als ze weer thuis is. Omdat ik net mijn werkloosheidsuitkering binnen heb, een bedrag van zo’n 600 mark, speel ik met de gedachte haar mee uit eten te nemen, bij Exil, een populair restaurant aan de Paul Lincke Ufer, maar dan gaat de telefoon en is ineens alles anders. Robin zegt mijn naam. Dan zegt hij: ‘Pa is dood.’ ‘Jezus,’ zeg ik. ‘God.’ Buiten, op het pleintje, kijkt een oude vrouw hoe haar hond zijn poot optilt bij het achterwiel van een fiets. Haar jas is een van water doortrokken donkergroen, als een overrijpe kiwi. Ik werp een blik op de klok. Vijf over negen. De stand van de wijzers heeft iets grotesks. Ik word er duizelig van, alsof ik naast een heel groot valluik sta, en ik ben bang dat ik moet overgeven. ‘Jezus,’ zeg ik nog een keer. Mijn lippen voelen stuntelig, verdoofd. Robin vertelt dat pa in de loop van de nacht is overleden. De doodsoorzaak was respiratoire insufficiëntie. ‘Daar was hij altijd al bang voor,’ zeg ik. ‘Dat hij geen lucht meer zou kunnen krijgen.’ ‘Ze zeiden dat het vredig is gegaan.’ Vredig? Ik zie niet in hoe dat mogelijk is. Ik weet niet eens precies wat ermee wordt bedoeld.
‘Ben je nog bij hem geweest?’ vraag ik. ‘Nee.’ Een vrouw in het ziekenhuis had gezegd dat hij wel tot het weekend kon wachten. Ze had gezegd dat hij zich geen zorgen hoefde te maken. ‘Dus heb ik me geen zorgen gemaakt,’ zegt Robin verbitterd, ‘en nu is hij dood.’ Hij had wel met pa gepraat, aan de telefoon. Hij had gevraagd hoe pa zich voelde, en hij was geschrokken van de felheid van het antwoord. Hoe dénk je dat ik me voel? Hij had pa nooit eerder zo venijnig uit de hoek horen komen. ‘Hij klonk bijna cynisch,’ zegt Robin tegen me. Hij was ook geschrokken van pa’s stem, die hard en raspend had geklonken. ‘Ik had het moeten weten,’ zei hij. ‘Jij hebt hem tenminste nog gesproken,’ zeg ik. ‘Er is tenminste nog één van ons die hem gebeld heeft.’ Waarom ben ik niet op het idee gekomen de telefoon te pakken? ‘Ze vroegen of ik het lichaam nog wilde zien.’ Robin lacht zenuwachtig. ‘Ik weet niet of ik dat wel wil.’ ‘Nou, ik wel.’ Meer dan vijftienhonderd kilometer scheiden mij van mijn vader, en ik moet proberen de kloof te dichten. Tot op een paar centimeter. Mijn mond bij zijn oor. Mijn hand op zijn hart. ‘Jij hoeft niet te gaan. Ik rij er zelf wel heen.’ Robin zwijgt. ‘Heb je Ralph al gesproken?’ vraag ik. Ralph is onze andere broer – de jongste van de drie. ‘Nog niet.’ Als Robin veertig minuten later ophangt, is mijn gevoel van verlatenheid zo direct en intens dat het voelt alsof de temperatuur plotseling is gedaald, en ik begin te rillen van de kou. Waarom heb ik pa niet gebeld? Ik had het nummer van het ziekenhuis niet, maar dat had ik aan Robin kunnen vragen, of ik had inlichtingen kunnen bellen. Ik was pa’s oudste zoon. Het had hem troost kunnen bieden om mijn stem te horen. Ik had hem kunnen zeggen dat ik zou komen. Ik had hem