Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
Special Roeterseiland: 2 ha. stedelijkheid
Stelling Leon Deben
Interview “The challenge is to make the Roeterseiland part of the city”
P. 229
Achtergrond Compacte clusteruniversiteit 1950-2010
De campus als een stad
Roeterseiland: van Complex naar Campus
Broedmachine van de creatieve klasse
De campus als publiek domein
Tegels rechtleggen in de Wibautstraat
Rooilijn Tijdschrift voor wetenschap en beleid in de ruimtelijke ordening
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
Colofon
P. 230
Colofon
Uitgever Rooilijn is een uitgave van de Faculteit der Maatschappij en Gedragswetenschappen, Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies van de Universiteit van Amsterdam. Bureauredactie en administratie Rooilijn Nieuwe Prinsengracht 130 1018 VZ Amsterdam Telefoon: 020 525 4365 Telefax: 020 525 4051 Email:
[email protected] Internet: www.rooilijn.nl Kopij De redactie stelt spontane toezending van voorstellen voor artikelen op prijs. Auteursrichtlijnen treft u aan op www.rooilijn.nl of kunnen worden opgevraagd bij de bureauredactie. Advertenties Tarieven kunnen worden opgevraagd bij de bureauredactie. Prijzen jaarabonnement 2009 40,00 euro voor particulieren 64,00 euro voor instellingen 26,50 euro voor studenten Prijs los nummer 7,50 euro exclusief verzendkosten
Abonnementen worden jaarlijks stilzwijgend verlengd, tenzij uiterlijk vóór 1 november schriftelijk is opgezegd. Rooilijn Jg. 42 / Nr. 4 / 2009 Oplage: 11.100 ISSN 13802860 Redactie Annemarie Maarse (hoofdredacteur), Bart Sleutjes (eind- en beeldredacteur), Arend Jonkman (bureauredacteur), Maarten Rottschafer (penningmeester), Manuel Aalbers, Jelle Adamse, Wilma Bakker, Els Beukers, Marjolein Blaauboer, Margot Deerenberg, Sebastian Dembski, Albertine van Diepen, Mendel Giezen, Joram Grünfeld, Nadav Haran, Eva Heinen, Carla Huisman, Femke Kloppenburg, Marije Koudstaal, Melika Levelt, Sabine Meier, Renee Nycolaas, Olivia Somsen, Andrew Switzer, Ineke Teijmant, Frans Thissen, Els Veldhuizen, Rick Vermeulen, Samantha Volgers, Clémentine Vooren, Hilde van Wijk Nummerredactie Carla Huisman, Annemarie Maarse, Ineke Teijmant, Frans Thissen, Samantha Volgers
Rechten © Auteurs en Universiteit van Amsterdam, Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies. Deze uitgave heeft geen commercieel oogmerk. Getracht is alle rechthebbenden te achterhalen. Diegenen die menen alsnog aanspraak te kunnen doen op gelden worden verzocht contact op te nemen met de redactie. Artikelen uit Rooilijn mogen niet worden verveelvoudigd, opgeslagen of openbaar gemaakt zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie. Ontwerp en productie LandofPlenty (Antoin Buissink) Fotografie Alle fotografie door Marcel Heemskerk tenzij anders vermeld. Drukwerk Dékavé, Alkmaar
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
Redactioneel
P. 231
Redactioneel Roeterseiland wordt bouwput De Universiteit van Amsterdam is in verbouwing. Na de afronding van het Science Park in de Watergraafsmeer is het Roeterseiland aan de beurt. De Faculteit der Maatschappij en Gedragswetenschappen heeft Rooilijn medio 2008 benaderd met het verzoek een speciale uitgave over de verbouwingsplannen voor het Roeterseiland te maken. Alhoewel Rooilijn doorgaans geen uitgaven in opdracht maakt, vond de redactie dit een bijzondere kans. Rooilijn kan bij uitstek de plannen voor het Roeterseiland in een breder perspectief plaatsen. Naast de informatiebrieven en glossy folders met toekomstplaatjes die tot het standaardrepertoire van de communicatie-afdeling behoren, kan met deze speciale uitgave van Rooilijn dieper op de achtergrond van de verbouwing worden ingegaan. In deze special komen verschillende invalshoeken aan bod. Dick Schuiling, al jarenlang werkzaam aan de UvA, geeft een historisch overzicht van de relatie tussen universiteit en stad. Met name na de Tweede Wereldoorlog heeft de UvA tal van verbouwingsplannen gemaakt die stuk voor stuk na breed verzet, soms onder leiding van Schuiling zelf, op de plank zijn beland. Met de huidige plannen wordt het tij gekeerd. Dit keer gaan ze écht door! De drie decanen van de faculteiten die straks het Roeterseiland zullen ‘bewonen’, de vice-voorzitter van het College van Bestuur en een studentenvertegenwoordiger treden met elkaar in gesprek over nut en noodzaak van de verbouwing en de punten die nog aandacht verdienen. De architect van de nieuwbouw, Simon Allford, geeft een toelichting op de plannen en presenteert in het beeldkatern de toekomstbeelden van het vernieuwde Roeterseiland. Naast concrete bijdragen over de verbouwing van het Roeterseiland, kijkt een aantal auteurs met wat meer afstand naar de plannen. Arnold Reijndorp en Robert Kloosterman, beiden verbonden aan de UvA, kijken respectievelijk naar de rol van campusvorming op het publieke domein en de rol van de UvA voor Amsterdam als kennisstad. Monique Arkesteijn en Alexandra den Heijer gaan in op campusvorming in het algemeen. Zef Hemel en Ton Schaap, ten slotte, bekijken de verbouwing van het Roeterseiland van een hoger schaalniveau als onderdeel van de aanpak van de Wibautas. De redactie heeft met veel plezier aan dit extra nummer gewerkt en hoopt met deze bijdrage meer inzicht te geven in het hoe en waarom van de toekomstige bouwput. Annemarie Maarse Hoofdredacteur Rooilijn (
[email protected])
Rooilijn
foto: Hilde van Wijk
Special Roeterseiland: 2 ha. stedelijkheid
P. 232
Rooilijn
Special Roeterseiland: 2 ha. stedelijkheid
Inhoud
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
Inhoud
P. 233
234
Inleiding De plannen
278
Toelichting op de herstructureringsplannen van het Roeterseiland De redactie
Een meer strategische blik op het belang van hoogopgeleiden voor Amsterdam zou geen kwaad kunnen Robert Kloosterman
Stelling “De verbondenheid met de binnenstad is essentieel voor de aantrekkelijkheid van zowel de UvA als van Amsterdam”
Broedmachine van de creatieve klasse
237
Leon Deben
284 De campus als publiek domein Teken het gebouwencomplex als onderdeel van de openbare ruimte van de stad. Nu kan het nog! Arnold Reijndorp
Achtergrond Compacte clusteruniversiteit 1950-2010
288 Tegels rechtleggen in de Wibautstraat
Ervaring leert: verwevenheid tussen universiteit en stad is nog een grote opgave Dick Schuiling
In gesprek met Zef Hemel en Ton Schaap: “We moeten van die straat gaan houden!” Annemarie Maarse
248 Interview “The challenge is to make the Roeterseiland part of the city”
296 Recensie > De universiteit als ontwikkelaar Global universities and urban development. Case studies and analysis Els Beukers
238
Interview met Simon Allford, architect van de herstructurering van het Roeterseiland Sabine Meier en Samantha Volgers 252 De campus als een stad Bouwen Nederlandse universiteiten hun eigen stad of wordt de campus onderdeel van de bestaande stad? Monique Arkesteijn en Alexandra den Heijer 260 InBeeld Het nieuwe Roeterseiland Het Amsterdamse Quartier Latin? Simon Allford
Roeterseiland: van Complex naar Campus
270
De nieuwe gebruikers zetten in op academische meerwaarde voor minder geld en meer stad en nog meer fietsen Carla Huisman en Ineke Teijmant
297 Signalement > Higher Education and Regions: Globally Competitive, Locally Engaged,
Column Universitas
298
O. Naphta
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
Inleiding: De plannen
Inleiding
P. 234
Door de redactie
De plannen
De Universiteit van Amsterdam (UvA) werkt aan de clustering van haar faculteiten op vier plaatsen in de stad. Met de oplevering van het Science Park in de Watergraafsmeer komt het Bètacluster gereed. De Faculteit der Natuurwetenschappen, Wiskunde en Informatica (FNWI) neemt er dit jaar haar intrek. Door het vertrek van de FNWI komt op het Roeterseiland een aantal gebouwen vrij. Deze worden de komende jaren ingrijpend verbouwd zodat de gehele Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen (FMG) en de Faculteit der Rechtsgeleerdheid (FdR) er kunnen worden gehuisvest. Samen met de Faculteit Economie en Bedrijfskunde vormen ze het Gammacluster. Door deze schuifoperatie komt een aantal locaties op de Oudemanhuispoort en het Binnengasthuisterrein vrij. In dit Alfacluster wordt in de toekomst de Faculteit der Geesteswetenschappen en de universiteitsbibliotheek gehuisvest. Het vierde cluster, de Faculteit der Geneeskunde, is het Academisch Medisch Centrum, gesitueerd in Amsterdam Zuidoost. De UvA heeft verschillende redenen om de faculteiten te clusteren. De eerste reden is een financiële. De UvA is op dit moment in vijfenzestig gebouwen gehuisvest, met flinke beheerskosten tot gevolg. Elk gebouw heeft bijvoorbeeld een portier nodig en moet apart worden verwarmd. Door clustering van faculteiten kan het beheer efficiënter worden georganiseerd. De UvA wil jaarlijks niet meer dan twaalf procent van haar budget besteden aan huisvesting. De solvabiliteit, de verhouding tussen het eigen en het vreemd vermogen, mag niet onder twintig procent zakken, zodat de universiteit financieel gezond blijft. Als de UvA haar huisvesting binnen deze uitgangspunten wil vormgeven dan moet het aantal vierkante meters wat ze bezit en beheert omlaag. Een tweede, eveneens belangrijke reden is de mogelijkheid de samenwerking tussen verwante disciplines te vergroten en gezamenlijke onderzoeks- en onderwijsprogramma’s op te zetten. De studies Rechten
en Economie liggen bijvoorbeeld op tal van vlakken sterk in elkaars verlengde. Als ze ondergebracht worden op één locatie wordt het gemakkelijker om samen te werken. Ten slotte biedt clustering meer flexibiliteit. De studentenaantallen wisselen sterk per jaar en zijn moeilijk voorspelbaar. In grotere gebouwen kan makkelijker worden ingedikt en uitgedijt.
Het nieuwe Roeterseiland Het Roeterseiland was vroeger het ‘afvalputje’ van de grachtengordel. Het gebied heeft dienst gedaan als afvalstort, industrieterrein en tramremise alvorens de UvA zich er rond 1900 vestigde. In de jaren zestig en zeventig zijn de gebouwen A, B en C gerealiseerd. Het stedenbouwkundige plan uit die tijd is erg naar binnen gekeerd. Daar komt met de nieuwe plannen verandering in. De gebouwen B en C worden na verhuizing van de FNWI verbouwd, zodat de FMG er haar intrek kan nemen (2010-2013). Ook Psychologie, nu gehuisvest in gebouw A, verhuist naar het verbouwde deel. Gebouw A wordt vervolgens getransformeerd tot Rechtenfaculteit (2014-2015). Gebouw I, de Diamantslijperij, wordt gerenoveerd en uitgebreid (2010). Hier komt Crea, de culturele organisatie van de UvA, in. De schuifoperatie moet een nieuw karakter geven aan het Roeterseiland. Van een van de buurt afgesloten rommelig geheel van gebouwen, wordt het gebied getransformeerd tot stedelijk studie- en werkgebied, onderdeel van de buurt. Eén van de belangrijkste onderdelen van de plannen is de opwaardering van de Nieuwe Achtergracht tot centrale as van het gebied. Aan de gracht komen de hoofdingangen van de universiteit en op de begane grond komen horeca en commerciële voorzieningen. In het deel van gebouw B boven de gracht wordt een grote opening gemaakt, zodat er een ruimtelijke relatie tot stand komt met het achterliggende gebied. Ook de komst van CREA draagt bij aan het stedelijke karakter van het gebied. Het is nadrukkelijk
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
Inleiding: De plannen
P. 235
Plattegrond van de UvA-gebouwen op het Roeterseiland (bron: Universiteit van Amsterdam)
de bedoeling niet alleen bezoekers van de universiteit naar het Roeterseiland te trekken. Ook buurtbewoners worden gezien als nieuwe gebruikers van het gebied. Veel mensen weten nu niet eens dat er achter de gebouwen B en C nog meer is. Dat moet in de toekomst, als het aan de UvA ligt, anders. Andere onderdelen van het plan zijn het oplossen van het fietsenprobleem door de aanleg van fietsenkelders en het onder de grond parkeren van alle auto’s. In de toekomst wordt niet meer langs de gracht geparkeerd. De openbare ruimte tussen de gebouwen krijgt een groen karaker, in plaats van de huidige stenige uitstraling. Tenslotte wordt er een doorgang van de Nieuwe Achtergracht naar de Sarphatistraat gerealiseerd.
Oningevulde planonderdelen Een aantal onderdelen van het verbouwingsplan moet nog worden uitgekristalliseerd. Zo is nog niet bekend wat gebeurt met gebouw G, waar nu Planologie, Geografie en Onderwijskunde gehuisvest zijn. Ook de invulling van de gebouwen J en K, gelegen aan de achterkant van gebouwen B en C, is nog onbekend. De UvA kijkt naar mogelijkheden voor studentenhuisvesting en gebruik door facilitaire diensten. Als de verbouwing voorspoedig verloopt, is het nieuwe Roeterseiland in 2016 klaar.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
Agnietenkapel (bron:Antoin Buissink)
P. 236
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
Stelling
Stelling
P. 237
Leon Deben
“De verbondenheid met de binnenstad is essentieel voor de aantrekkelijkheid van zowel de UvA als van Amsterdam”
Sinds het Atheneum Illustre in 1632 de Agnietenkapel betrok, hoort de UvA bij de binnenstad. De drommen jonge mensen die na afloop van en tussen de colleges over straat struinen, schilderen een prachtig beeld van de levendige binnenstad dat men niet snel vergeet. De universiteit draagt sterk bij aan het gemengde karakter van het stadscentrum door haar gebruik van vele historisch waardevolle gebouwen. De geschiedenis van Amsterdam vindt men op vele plekken terug. Zo ziet men de handelsgeest aan de Turfmarkt en in de bestuurskamer van de VOC in het Oost-Indisch-Huis. Herinnert de Oude Manhuispoort met de aanwezige boekenstalletjes aan de ouderenzorg en is de sfeer in de prachtige Aula, de Lutherse kerk, uniek en onvervangbaar. Het is een fantastisch decor voor het onderwijs dat onmogelijk op de stadscampus Roeterseiland te creëren is. Natuurlijk hebben al die oude gebouwen hun keerzijde. Ze zijn lastig schoon te houden, meerdere portiers zijn nodig en het is logistiek onhandig, kostbaar en tijdrovend. Maar deze oude verspreid liggende gebouwen zijn tegelijk het tafelzilver van de universiteit, dat door zorgvuldig beheer bewondering afdwingt en nieuwe studenten trekt. De situering in het stadshart is een wezenlijk onderdeel van de charme van deze universiteit en speelt een belangrijke rol bij keuze van studenten voor de UvA. Het geschetste beeld klinkt misschien romantisch maar blijkt tot op heden effectief. Het Roeterseiland is weliswaar tot de binnenstad te rekenen, maar de schaal en concentratie zijn van een andere orde dan het historische beeld van de Amsterdamse stadsuniversiteit in het stadshart. Het is een grootschalig mono-functioneel complex dat een tegenstelling vormt met de fijne structuur van de binnenstad. De bruisende levendigheid op het Binnen Gasthuisterrein, Spuistraat en Kloveniersburgwal, waar studenten zich mengen met toeristen, moeders met
kinderen, dagjesmensen, werkers en buurtbewoners, staat tegenover de rust in de Plantagebuurt. De helaas veel te vroeg overleden voorzitter van het College van Bestuur Jankarel Gevers zei in de nog altijd zeer behartigenswaardige brochure Assepoester of Prinses (Amsterdams Binnenstads Comité (ABC), eindredactie Frans Heddema) dat er wel wat onderdelen naar de Watergraafsmeer gaan maar dat de binnenstad de hoofdplek blijft. “We kunnen er goed uit de voeten en de studenten en medewerkers waarderen de plek om er te werken.” Het argument dat soms opduikt bij de concentratieplannen is de vermeende toename van ontmoeting en uitwisseling van kennis. Zet medewerkers bij elkaar in een gebouw en het komt wel goed is de doorsnee opvatting. Als kennisuitwisseling belangrijk wordt gevonden dan gebeurt dat toch wel. Fysisch determinisme bestaat niet. Een fysieke structuur kan echter wel gunstige randvoorwaarden scheppen. De historicus Donald Olsen – bekend door zijn boek De stad als kunstwerk – wijst erop hoe de Amsterdammers met een bewonderenswaardige eigenzinnigheid het bijzondere van hun stad vast hebben weten te houden. Laat dit ook gelden voor de huisvesting van de UvA en voorkom dat de stadscampus zich naar binnen gaat opsluiten. Dat laboratoria naar de rand verhuizen in de Watergraafsmeer en het enorme AMC aan de Zuid Oostelijke stadsrand zit, is logisch en voor de handliggend. Dat het Roeterseilandcomplex wordt vernieuwd, ligt ook voor de hand. Maar de binnenstad heeft de studenten nodig voor haar bruisende karakter. De UvA zal haar aantrekkelijkheid verliezen als ze de historische gebouwen te lichtvaardig verlaat om louter financiële redenen. Leon Deben is oud-hoofddocent Stadssociologie aan de UvA
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
Compacte clusteruniversiteit 1950-2010
P. 238
Compacte clusteruniversiteit 1950-2010 Dick Schuiling
A
U
B
Schaal: 1: 12.500
Kaart 1 Overzicht van de toekomstige universitaire vestigingen naar omvang (bruto terrein- en vloeroppervlak) Vestiging Uilenburg
Terreinoppervlakte
Vloeroppervlakte
106.000 m2
150.000 m2
A-faculteit
83.000 m2
139.000 m2
B-faculteit
210.000 m2
226.000 m2
(bron: dienst der publieke werken afdeling stadsontwikkeling 1967)
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
Compacte clusteruniversiteit 1950-2010
P. 239
Achtergrond
We schrijven 1632, de oprichting van het Athenaeum Illustre. Bijna vier eeuwen later worden de herstructureringsplannen van het Roeterseiland gepresenteerd. Met de opgedane kennis en ervaring richt de opgave zich nu op een succesvolle transformatie van het Roeterseilandcomplex en de Amstelcampus. In dit artikel wordt een overzicht gegeven van de huisvestingsplannen die de Universiteit van Amsterdam sinds de jaren vijftig van de vorige eeuw heeft gepresenteerd. Lang niet alle plannen en voorstellen zijn tot uitvoering gekomen. Verschil in inzichten over verweving en scheiding tussen universiteit en stad volgde de trends van de periode waarin de plannen werden gemaakt.
De Universiteit van Amsterdam kent een eeuwenoude traditie om grotere gebouwen te transformeren voor nieuw gebruik (Souwer, 2000). Het begon met de voorloper van de universiteit, het Athenaeum Illustre gehuisvest in de Agnietenkapel. Bij de Alteratie van Amsterdam in 1578 was deze overgegaan van de katholieke kerk naar de (inmiddels calvinistische) gemeente. De kapel werd benut als auditorium en de toenmalige universiteitsbibliotheek, de ‘stadslibrye’, werd gehuisvest op de zolder van de kapel. Tot het einde van de negentiende eeuw konden de 250 studenten daar goed uit de voeten. In 1877 werd het Athenaeum Illustre universiteit en kwam de Oudemanhuispoort beschikbaar voor huisvesting. In het voormalig bejaardenhuis werd ook de aula gevestigd. De medici kregen het Binnengasthuis en de
biologen de Hortus Botanicus en Artis. Later kwamen in en bij de Plantagebuurt ook instituten voor andere bètaopleidingen. Tot 1961 is de universiteit van de gemeente (GU). De gemeente faciliteert in die tijd de huisvesting, maakt huisvestingsplannen en ontwerpt zelfs de gebouwen. Tot 1920 telt de voorloper van de Universiteit van Amsterdam niet meer dan duizend studenten (zie figuur 1). Vlak na de Tweede Wereldoorlog wordt de grens van vijfduizend studenten gepasseerd en in 1950 telt de UvA zevenduizend studenten. Voor de periode daarna verwachtte de universiteit een beperkte en geleidelijke groei van het studentenaantal. Een voorspelling die klopte, want tussen 1952 en 1962 groeide het aantal niet verder.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
Compacte clusteruniversiteit 1950-2010
P. 240
Figuur 1 Ingeschrevenen 1877-2001 totaal (bron: Bureau Bestuursinformatie UvA) 30.000 25.000 20.000 15000 10.000 5.000
11 19 15 /1 19 6 20 /2 19 1 25 /2 19 6 30 /3 19 1 35 /3 6 19 40 /4 1 19 45 /4 19 6 50 /5 19 1 55 /5 6 19 60 /6 19 1 65 /6 19 6 70 /7 19 1 75 /7 19 6 80 /8 19 1 85 /8 19 6 90 /9 19 1 95 /9 20 6 00 /0 1
19 10 /
01
96
06 5/
19 0
0/
19 0
91
81
86
5/
18 9
0/
18 9
5/
18 8
7/
18 8
18 7
0/
78
0
Het Drie-kernen-plan 1955 In die periode van stagnerende studentenaantallen werd in 1955 door de gemeente en de universiteit het Drie-kernen-plan aanvaard. Het plan voorzag in de huisvesting van 10.000 à 12.000 studenten op drie locaties in de stad: het Roeterseilandcomplex en omgeving (REC), de Oudemanhuispoort (OMHP) en het Wilhelmina Gasthuisterrein (WG-terrein). De terreinen waren alledrie in of nabij de binnenstad gelegen. Het Roeterseiland was bedoeld voor de huisvesting van de bètafaculteiten en de Oudemanhuispoort voor de alfafaculteiten en centrale voorzieningen. De locatie OMHP werd later uitgebreid met het Binnengasthuisterrein (BG-terrein), de Oude Turfmarkt en het Maagdenhuis. Het WG-terrein en omgeving was bedoeld voor de medische faculteit en het ziekenhuis. Daarvoor moest wel eerst de Kinkerbuurt-Zuid worden gesloopt.
Alternatieve ideeën Opvallend voor de periode 1965-1975 en geheel passend in de tijdgeest van democratisering, is dat de discussie over het huisvestingsbeleid van de UvA in alle universitaire geledingen en in de pers werd gevoerd. De redeneringen vanuit verschillende belangen
werkten door in de uiteenlopende voorkeuren voor huisvesting. Sommigen prefereerden de universiteit in de bestaande stad door rigoureuze sloop en herstructurering, anderen kozen voor aanpassing aan het historisch erfgoed en stadsweefsel. Weer anderen kozen voor de weilanden en nieuwe polders buiten de stad. De eerste hoogleraar planologie, Steigenga, bekritiseerde het drie-kernen-plan. Hij was het weliswaar eens met het universitaire huisvestingscredo dat alle faculteiten in elkaars nabijheid behoren te zijn, maar in de binnenstad en negentiende eeuwse wijken was daarvoor volgens hem geen plaats. Als alternatief adviseerde hij de omgeving van de Bijlmermeer. Ook anderen stelden alternatieve huisvestingslocaties voor. Zo droomde een clubje verontruste hoogleraren, die de Oudemanhuispoort een ‘verstopt ex-bejaardenhuis in een aftandse buurt’ vonden, van een Cité universitaire op het Frederiksplein. Professor F. de Jong Edz. stelde de strook tussen de Utrechtsebrug en Ouderkerk voor. De CPN-gemeenteraadsfractie propageerde een campusuniversiteit buiten de stad. Een commissie onder leiding van professor Enschedé stelde zelfs Flevoland voor (Souwer, 2000).
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
Compacte clusteruniversiteit 1950-2010
Groeiende studentenaantallen Halverwege de jaren zestig was de verwachting dat het studentenaantal in 1975 zou zijn gegroeid tot 14.000. Dankzij de babyboom en toenemende participatie aan het wetenschappelijk onderwijs werd dit aantal al veel eerder gehaald. Eind jaren zestig werd de studentenprognose daarom bijgesteld richting 25.000 in 1975 waarvan 18.000 alfastudenten (men maakte in die tijd nog geen onderscheid tussen alfa- en gammastudies). De alfastudies moeten volgens de gemeente en de universiteit grotendeels in de binnenstad gehuisvest worden. Het BG-terrein was op dat moment nog niet beschikbaar. De Nederlandsche Bank, toen nog gehuisvest in het huidige Allard Pierson Museum, aasde ook op het terrein. Voor de alfa’s werden daarom steeds meer kleine grachtenpanden gekocht of gehuurd om te voorzien in de ruimtebehoefte. De ad hoc oplossingen wakkerden de discussie over de huisvesting van de alfawetenschappen voortdurend aan. In de periode 1965-1970 werden zeer uiteenlopende locaties voorgesteld. Die varieerden van nieuwbouw in de Bijlmermeer of Flevoland en sloop en nieuwbouw van de gemengde woonwerkbuurten Uilenburg en Valkenburg tot een universiteit langs de grachten. Het laatste voorstel speelde in op de trend dat bedrijven op dat moment massaal uit de binnenstad vertrokken. De leegstaande kantoren boden interessante huisvestingsmogelijkheden voor de universiteit. De leegstand in de binnenstad en de gelijktijdige woningnood vormden de aanleiding voor een fel verzet tegen de sloop van woningen op Uilenburg, Valkenburg en nabij het Roeterseiland voor de bouw van nieuwe universiteitscomplexen. In 1972 werd zelfs de actiegroep Geen woningsloop voor universiteitsbouw opgericht (Schuiling, 1972). Ook de huisvesting van de medische faculteit naast het WG-terrein verliep problematisch. In 1965 werd duidelijk dat de ‘sanering’ van de Kinkerbuurt nog flink op zich liet wachten. De gemeente bood de universiteit als alternatief 64 hectare aan in de Bullewijkerpolder (naast de Bijlmer) voor het nieuw
P. 241
te bouwen AMC. Dat werd door de universiteit in dank aanvaard, mede omdat goede alternatieven voor de huisvesting van de medische faculteit ontbraken (Jonker en Schuiling, 1974). De planvorming en bouw op het Roeterseilandcomplex zelf konden wel doorgang vinden. De nieuwbouw op het terrein week sterk af van de woonbuurten er om heen. De compacte, hoge bebouwing zorgde voor een nieuw aanzicht in de Amsterdamse binnenstad. In 1964 werd Anna’s Hoeve in de Watergraafsmeer aangekocht. Die locatie, ver buiten de binnenstad, was bedoeld voor de biologen.
Het Zeven-kernen-plan 1973 In 1973 nam het College van Bestuur van de UvA het Zeven-kernen-plan aan: een gebundelde deconcentratie. Vier vestigingen binnen de binnenstad en vier erbuiten. De door de gemeente aangedragen locatie Valkenburg/Uilenburg aan weerszijden van de aanvoerweg naar de IJ-tunnel stond de universiteit wel aan, maar bleek controversieel. Zowel de beoogde gebruiker (de Letterenfaculteit) als de Universiteitsraad (toen het hoogste orgaan) stemden tegen deze locatie. Het College van Bestuur droeg het besluit vervolgens voor aan de Kroon, die het vernietigde. Hierop volgde een jarenlange impasse. In de tussentijd werden panden gehuurd en voorstellen gedaan voor indikken op het BG-terrein en bij het AMC. Ook het eerste plan voor het BG-terrein (1975) vond geen doorgang. Het was monofunctioneel, diende alleen de belangen van de universiteit en ging uit van sloop. Het wordt uiteindelijk door de Universiteitsraad afgestemd na breed verzet zowel vanuit de buurt als van monumentenliefhebbers. Veel kritiek was er op het feit dat er geen inspraak met belanghebbenden had plaatsgevonden, de cijfers over de ruimtebehoefte van de UvA discutabel en ondoorzichtig waren en onvoldoende duidelijk was of concentratie van ongelijksoortige instellingen wel zinvol was. Ten slotte werd het bezwaar van velen tegen de grootschaligheid van de nieuwbouw en de eenzijdigheid van de bestemmingen breed gedeeld. In 1977 telde de universiteit meer dan 20.000 studenten en was de prognose voor 1980 opgelopen tot 24.000.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
Compacte clusteruniversiteit 1950-2010
P. 242
Figuur 2 Percentage studenten naar opleiding 1945 - 2001 (bron: Bureau Bestuursinformatie UvA) 1945/46 1950/51 1955/56 1960/61 1965/66 1970/71 1975/76 1980/81 1985/86 1990/91 1995/96
Humanities/Law
Social sc./Economics
Science
% 10 0
90
80
%
%
% 70
%
50
60
%
% 40
% 30
20
%
10 %
0%
2000/01
Medicine
Figuur 3 Aantal ingeschrevenen UvA 1991-2007 (bron: Bureau Bestuursinformatie UvA)
30.000 25.000 20.000 15000 10.000 5.000
Alle ingeschrevenen
07 20
06 20
05 20
04 20
03 20
02 20
01 20
00 20
9 19 9
8 19 9
7 19 9
6 19 9
5 19 9
4 19 9
3 19 9
2 19 9
19 9
1
0
Voltijd ingeschrevenen
BG-areaal en Huisvestingsplan 1980-2005 In 1978 werd ten behoeve van de ontwikkeling van het BG-terrein een gemengde werkgroep voorgesteld. Deze organiseerde een soort open planproces (Schuiling, 1980, 1982 en 1984). In 1981 verschijnt het eindrapport (Werkgroep BG-areaal, 1980-1981). Het tweede BG-plan behelsde veertig procent niet-universitaire
functies (vooral wonen) op het BG-terrein. Daarnaast werd het tot dan toe gesloten (ziekenhuis)complex geopend voor fietsers en voetgangers. De werkgroep sprak van “het terrein teruggeven aan de stad”. De concentratiegedachte werd in het plan verder afgezwakt wat de verwevenheid met de stad bevorderde. Het plan werd grotendeels uitgevoerd.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
Compacte clusteruniversiteit 1950-2010
In het eveneens in 1981 verschenen Huisvestingsplan 1980-2005 werden per faculteit nieuwe ruimtenormen vastgesteld. In figuur 2 is de ontwikkeling van het aantal studenten naar type opleiding weergegeven. Het feit dat de bèta’s door dalende belangstelling in die opleidingen op het Roeterseiland veel te ruim in hun jasje kwamen te zitten, werd een beetje verdoezeld. Ombouwen van halfgebruikte practicumruimten was ook erg kostbaar. In de jaren tachtig namen de gammafaculteiten Economie en Bedrijfskunde (FEB) en delen van de huidige Maatschappij- en Gedragswetenschappen (FMG) steeds meer hun intrek in bestaande en nieuwe gebouwen op het Roeterseiland. Nog steeds geven die soms colleges vanachter een practicumtafel, ooit bestemd voor scheien natuurkundigen. De ruimteprognoses klapten vanaf 1982 om. Bezuinigingen leidden tot een formatiekrimp van een kleine 20 procent tussen 1980 en 1986. Het ministerie verwachtte nog een lichte studentengroei als gevolg van het emancipatie-effect, maar in de periode daarna (1988-2000) werd een scherpe daling verwacht van maar liefst 33 procent. Prognoses zijn blijkbaar erg lastig want rondom 1992 had de UvA een piek van 28.000 studenten (zie figuur 3). Na een dip in 2000 met 21.000 studenten telt de UvA in 2009 inmiddels 28.000 studenten in voltijd en deeltijd samen.
De vier-clusters-plannen van 2005 en 2008 Na een periode van huisvesting in zes kernen (Uilenburg/Valkenburg is inmiddels afgevallen) en een aantal verspreide panden, wordt in het huisvestingsbeleid langzamerhand een draai gemaakt. Van zes kernen is het huidige beleid erop gericht de faculteiten te concentreren in vier clusters: de OMHP en het BG-terrein in de binnenstad, het REC eveneens in de binnenstad, het Science Park in de Watergraafsmeer (rondom de oorspronkelijke Anna’s Hoeve) en het AMC. Op de lange duur wordt verwacht dat de gebouwen van het Spui en het Singelgebied (UB, Maagdenhuis, Bungehuis, PC Hoofthuis) niet meer
P. 243
nodig zijn voor het zogenaamde primaire proces. De functies van deze gebouwen worden in de plannen overgeplaatst naar de OMHP, het BG-terrein en het Roeterseilandcomplex. Daar vindt verdichting plaats, waarvoor nauwelijks meer woningen maar wel andere monumentale gebouwen gesloopt moeten worden. Sommige van die gebouwen in het Spui/Singelgebied, zoals het Maagdenhuis en de Universiteits Bibliotheek, zijn echter beeldbepalend voor de historie van de universiteit en de verwevenheid met de stad.
Huisvestingsplan 2005-2015 Het Huisvestingsplan 2005-2015 vermeldt vier doelen die de UvA wil bereiken. Ten eerste is dat het hebben van een karakteristieke en herkenbare uitstraling zodat de identiteit en zichtbaarheid van de universiteit worden versterkt. Het tweede doel is om als stadsuniversiteit de cultuur en geschiedenis van de stad te bewaren en ontsluiten. Het derde doel is te fungeren als ontmoetingsplaats voor mensen die zich bezighouden met wetenschap en cultuur. Ten slotte is het doel een inspirerend lokaal centrum met een mondiale toegang tot informatie te zijn. Het belangrijkste uitgangspunt van het Huisvestingsplan 2005-2015 is dat de UvA een stadsuniversiteit is en dus in de stad wil blijven. Omdat de huidige huisvestingssituatie van de universiteit verre van ideaal wordt genoemd, is het idee de universiteit te concentreren in vier clusters. Een van de redenen voor clustering zijn de hoge onderhoudskosten van het huidige aantal gebouwen. Daarnaast wordt gesteld dat in grotere eenheden flexibeler met wisselende studentenaantallen kan worden omgegaan. Ook neemt de herkenbaarheid van de UvA toe als er vier grotere clusters zijn. Onderlinge samenwerking en het opzetten van nieuwe onderwijsen onderzoeksprogramma’s wordt met vier clusters gemakkelijker. De vier clusters zijn onderverdeeld op basis van verwante disciplines. Alfa op de OMHP en het BG-terrein, bèta op het Science Park, gamma op het Roeterseilandcomplex en het medische cluster op en rondom het AMC. Het Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam (ACTA) in Slotervaart
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
Compacte clusteruniversiteit 1950-2010
wordt verplaatst naar het VU-kwartier aan de Zuidas. Dat heeft ermee te maken dat deze opleiding door de universiteiten gemeenschappelijk wordt gebruikt.
Meerjarenplan Huisvesting 2008 Het Huisvestingsplan 2005-2015 gaat voor die periode uit van nulgroei. Dat is opmerkelijk want sinds 2002 heeft de UvA aan populariteit gewonnen en zijn de studentenaantallen flink gegroeid. In het Meerjarenplan Huisvesting 2008 van een nieuw aangetreden College van Bestuur is de prognose dat de studentenaantallen tot 2020 waarschijnlijk stijgen. De universiteit gaat uit van een groei van 0 tot 25 procent. Het is zodoende zeer waarschijnlijk dat de studenten- en onderzoekerspopulatie toeneemt. Die grotere aantallen worden op vier clusters gehuisvest, de footprint van de UvA in de stad neemt in die zin dus af. Daar tegenover staat verdichting op de open binnenterreinen die in eigen bezit zijn. Daarnaast is er sprake van een ‘centrifugale schuifoperatie’; overbodig geworden panden in de binnenstad kunnen worden getransformeerd of afgestoten. Voor de schuifoperatie van faculteiten naar de vier clusters is een grootscheepse verbouwing noodzakelijk. De afronding van het Science Park is in zicht. Na vertrek van de bètastudies is het REC aan de beurt. Om in de toekomst de volledige FMG en Faculteit der Rechten (FdR) te kunnen huisvesten (de FEB blijft in de huidige gebouwen op het REC) worden de gebouwencomplexen op het REC grondig verbouwd. Tegelijkertijd vindt de verbouwing en nieuwbouw van de Hogeschool van Amsterdam (HvA) plaats aan de Wibautstraat, de nieuwe Amstel-campus. De bouwplannen van beide opleidingsinstituten zouden mogelijkheden voor verweving met elkaar moeten bieden.
Het verwevingsdiscours In december 2008 is in opdracht van de HvA en UvA een verkennende studie verschenen over de kansen voor de verbetering van de ruimtelijke en functionele verbinding tussen het Roeterseiland en de Amstelcampus onderling en met hun directe omgeving (Van Iersel en Jenniskens, 2008). In het
P. 244
rapport worden als speerpunten voor verbetering de opwaardering van de openbare ruimte, de ontwikkeling van aantrekkelijke nieuwe voorzieningen en de opwaardering van het metrostation genoemd. Voor het Roeterseiland (135.000 m2 bvo) wordt in het rapport uitgegaan van circa 15.000 studenten en 2.500 medewerkers. De bouw start in 2009 en de geplande oplevering is in 2016. De Nieuwe Achtergracht wordt de centrale openbare ruimte waaraan alle ingangen worden gesitueerd. Parkeren kan straks niet meer op het maaiveld, maar alleen nog in parkeerkelders. Het maaiveld wordt verlevendigd door de toevoeging van publieksfuncties en (studenten)woningen. De Amstelcampus (100.000 m2 bvo) bevindt zich aan weerszijden en op de noordkop van de Wibautstraat. Het wordt met 25.000 studenten en 5.000 medewerkers de grootste vestiging van de HvA. Verder komen er 250 studentenwoningen, een sport- en fitnesshal, een basisschool, een jongerencentrum met horeca en onderwijsgerelateerde bedrijvigheid. De meeste bedrijvigheid bevindt zich op de begane grond waardoor levendigheid in de plint wordt gecreëerd. Om de Amstelcampus te realiseren is de sloop van het Wibauthuis jaren geleden al gestart. Het Kohnstammhuis wordt nu getransformeerd en de verbouw van het Singelgrachtgebouw is inmiddels gereed. Roeterseiland en Amstelcampus samen worden met 40.000 studenten en 7.500 medewerkers het grootste onderwijscluster van de stad. In het rapport wordt zelfs gezegd dat zij een meerderheid vormen ten opzichte van de 22.000 inwoners van de omliggende buurten Oosterparkbuurt, Weesperzijde, Weesperbuurt en Plantage. In het rapport wordt terecht geconstateerd dat de wisselwerking tussen het Roeterseiland en de Amstelcampus nu nog zeer beperkt is. Studenten en medewerkers zijn grotendeels gericht op hun eigen onderwijsfaciliteiten. Ook bewoners hebben weinig reden om beide onderwijscomplexen te bezoeken omdat het ontbreekt aan publieksvoorzieningen en
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
Compacte clusteruniversiteit 1950-2010
een aantrekkelijke openbare ruimte. Het Weesperplein vormt als verkeersknooppunt voor beide onderwijsclusters het scharnierpunt. De routes voor het openbaar vervoer verschillen wel van de belangrijkste fiets- en looproutes. Rondom het Weesperplein is het voorzieningenniveau laag. Er is wat horeca en een enkele winkel. Maar er zijn geen grote publiekstrekkers, die liggen verder weg. Het vraagstuk van scheiding of verweving en de vooren nadelen van campusuniversiteiten kent al een lange historie. In een interview in het vaktijdschrift Plan met de Delftse prof.ir. S.J. van Embden, stedebouwkundige van de TU Twente en Eindhoven (Plan, 1970), zegt Van Embden dat de sleutelbegrippen interne en externe integratie en flexibiliteit zijn. Maar volgens hem “bemoeilijkt de eis van een nauwe interne samenhang, ter wille van de integratie van de disciplines, gecombineerd met deze toenemende omvang van het totale instituut, de integratie van dat totale universiteitscomplex in het stadsgeheel en daarmee van de universiteitsgemeenschap (zo die al zou willen ontstaan) in de maatschappij. Was de universiteit vroeger misschien een soort collectieve ivoren behuizing voor een kleine elite, vandaag dreigt zij een onverteerbare reuzenklont te worden in het stadsgeheel” (Plan, p. 673). Deze opmerkelijke waarschuwing van de Nederlandse campusspecialist bij uitstek heeft nog niets van zijn waarde verloren. Het is dan ook opvallend dat de term campus aan de UvA en HvA weer zo populair is geworden, terwijl men tegelijkertijd propageert een stadsuniversiteit te zijn. Volgens van Dale’s Etymologisch Woordenboek betekent de term campus wel universiteitsterrein, maar stamt deze af van het Latijnse campus, wat het vlakke veld betekent. Dat lijkt niet bepaald een geschikt label om de verweving van de universiteit met de stad aan te duiden. In die zin is de term cluster veel neutraler en minder verwarrend.
Creëren van stedelijkheid Van Iersel en Jenniskens (2008) constateren dat het gebied rond de Wibautstraat nu nog de aantrekkingskracht en de levendigheid van beroemde studentenwijken als Quartier Latin in Parijs of Greenwich Village
P. 245
in New York mist. Volgens hen ligt dat onder andere aan de ligging in de stad, het soort en aantal studenten en de schaalverschillen tussen de onderwijsgebouwen en de directe omgeving. Hier wordt mijns inziens de vinger op de zere plek gelegd. De monofunctionaliteit en grofkorreligheid van de huidige gebouwen van de UvA en HvA zijn een handicap om de beoogde unieke, levendige stadscampus te bereiken. Het stofferen van de plinten met publieksvoorzieningen is onvoldoende. Winkels dienen immers aan een doorgaande belangrijke looproute te liggen. De krimp in de bestaande winkellinten in de Plantage Kerklaan en Plantage Middenlaan en de moeilijke verhuurbaarheid van de nieuwe commerciële ruimten in de Roetersstraat en Sarphatistraat illustreren dit. Van Iersel en Jenniskens (2008) zien diverse ruimtelijke en functionele kansen en bedreigingen. In ruimtelijke zin ligt het Roeterseiland nu erg verscholen. De Singelgracht en de Mauritskade vormen fysieke barrières voor de doorsteek van de Amstelcampus naar het Roeterseiland. Een eerste kans zou zijn het Weesperplein het ‘huisadres’ van de UvA en HvA te laten zijn. Hoewel geluid- en stankoverlast rondom het Weesperplein de gebruiksmogelijkheden daar belemmeren, kan de universiteit wel beter zichtbaar worden gemaakt in de metrohalte en op straat. Een nieuwe naamgeving van het metrostation, ‘Universiteit van Amsterdam’, is volgens hen een eerste stap in de goede richting. Een andere kans is te zorgen voor extra studentenhuisvesting op de beide campussen zodat er meer levendigheid komt. Ook het toevoegen van sportfaciliteiten (op de Amstelcampus) en culturele voorzieningen (op het Roeterseiland) zorgt voor meer onderlinge loopstromen en daarmee voor meer levendigheid. Voor het Roeterseilandcomplex lijkt de les van het BG-terrein enigszins ter harte genomen. Er komen meer openbare routes over het terrein die ook voor andere stadsbewoners toegankelijk zijn. Ook komen er meer niet-universitaire functies in de plinten. Het percentage niet-universitaire functies is weliswaar
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
Compacte clusteruniversiteit 1950-2010
P. 246
foto: Hilde van Wijk
veel lager dan op het BG-terrein, maar ook op het BG-terrein zal dat percentage flink afnemen als de nieuwe Universiteitsbibliotheek zich daar vestigt.
In een notendop In de periode van functiescheiding en verkeersdoorbraken (1950-1975) bleef de UvA niet achter. Er werden grootschalige kantoorkolossen (Roeterseiland) gebouwd en de sloop van gemengde woonbuurten werd gepland (Uilenburg en het eerste plan voor het BG-terrein). Niet toevallig was de architect van het Wibauthuis dezelfde als die van de Roeterseilandgebouwen B en C. Grootschaligheid en functieconcentratie leken toen ook het meest efficiënt voor het beheer. De universiteit en de gemeente traden in deze tijd op als gesloten organisaties, die de zaakjes onderling regelden. Dat leidde tot veel maatschappelijke weerstand. De sloopplannen voor de Kinkerbuurt, Uilenburg/Valkenburg, de omgeving van het Roeterseilandcomplex en het BG-terrein kwamen dan ook vrijwel nergens tot uitvoering. In de daarop volgende periode van meer behoedzame stadsvernieuwing (1975-1990), werden, na flink wat strijd, de uitgangspunten aanpassing aan de schaal
van de binnenstad en functiemenging. Een tijd lang hebben deze nieuwe uitgangspunten geprevaleerd, zoals in de plannen voor het Bungehuis, PC Hoofthuis en het tweede plan voor het BG-terrein. De top van de UvA liep niet voorop in deze omslag in het denken. Terwijl de basis het al eerder aanvoelde, zagen de toenmalige bestuurders en raadsleden uiteindelijk ook in dat een gewenste en belangrijke instelling als de UvA niet als een eenkennige moloch te werk kan gaan. In de huidige plannen wordt een zekere mate van functiemenging nagestreefd. De functies waarmee wordt gemengd liggen erg dicht bij het universitaire belang. Het gaat vaak om studentenwoningen of aan de universiteit verwante commerciële voorzieningen zoals een kopieerwinkel. Met de internationalisering van het wetenschappelijk onderwijs bestaat immers steeds meer behoefte aan (snel beschikbare) woningen voor buitenlandse studenten en onderzoekers. Menging met de woonfunctie is daardoor een universitair belang geworden, én een wapen in de concurrentie met andere universiteiten. In totaliteit wordt de UvA meer grofkorrelig. Ze trekt zich terug op minder clusters, die in volume toenemen.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
Compacte clusteruniversiteit 1950-2010
Opgave Kostenoverwegingen en efficiencywensen zijn van alle tijden, maar des te meer sinds universiteiten hun eigen huisvesting moeten betalen. Het geeft toch te denken dat juist veel van de speciaal voor de UvA ontworpen gebouwen uit de jaren zestig, zoals het Swammerdaminstituut aan de Eerste Constantijn Huygensstraat, de Narwal op het Bickerseiland en het Maupoleum aan de Jodenbreestraat, al weer verdwenen zijn. Dat de VU niet meer uit de voeten kan met haar campusgebouwen uit de jaren zeventig is ook opvallend. Groter is dus kennelijk lang niet altijd flexibeler.
P. 247
centrum, cité medicale’, Wonen-TA/BK , nr. 24, p. 22-28 Plan; maandblad voor ontwerp en omgeving (1970) ‘Interview met prof.ir. S.J. van Embden; sleutelbegrippen: integratie en flexibiliteit’, nr.10, p. 671-673 Schuiling, D. (1972) ‘Universiteit helpt mee de bewoners de stad uit te jagen’, Folia, nr. 24, p.5 Schuiling, D. (1972) ‘Het slopende bouwbeleid van de Amsterdamse Universiteit’,
De Groene Amsterdammer, nr. 17-23 oktober, p. 9 Schuiling, D. (1980) ‘Planvorming Binnengasthuis’, Rooilijn, nr. 6, p. 162-168 Werkgroep Binnengasthuisareaal (1980-1981) Naar een plan voor het Binnengasthuisterrein deel 1 en 2, Amsterdam Schuiling, D. (1982) ‘Bouw- en huisvestingsbeleid van de UvA 1950-2000’, Rooilijn, nr. 6, p. 193-201 Schuiling, D. (1984) ‘Tweedehandsplanvorming op het BG- en WG-terrein’,
Rooilijn, nr. 1, p. 24-31
De waardering onder professoren voor het Oudemanhuispoortcomplex heeft ook een flinke verandering doorgemaakt. In de Frederikspleinvoorstellen van vroeger wilden zij weg van de OMHP, nu voeren de juristen actie om op de OMHP te blijven. Daarbij wordt het argument ‘verlies aan identiteit’ genoemd. Dat blijkt op meerdere vlakken een belangrijk dilemma. Het College van Bestuur van de UvA wil al jaren haar corporate identity in steen laten zien, met grote hoge logo’s die van verre zichtbaar zijn. Vele medewerkers en studenten hechten minder aan die corporate identity, maar meer aan de identiteit van hun eigen opleiding of instituut. Zij vrezen verloren te gaan in grote flexibele clusters. In die zin zou de slogan uit het instellingsplan “klein binnen groot” veel verder geconcretiseerd moeten worden.
Souwer, G. (2000) ‘De krappe kleren van de UvA; drie eeuwen van het ene kapelletje naar het ander’, Folia, jg. 53, nr. 38, p. 6-8
De onderlinge verwevenheid tussen de instellingen UvA en HvA zal moeilijk blijken. De verwevenheid met de stad doet daar nog een schepje bovenop, zeker als de clusters groter worden. Er ligt nog een grote opgave. Dick Schuiling (
[email protected]) is docent aan de opleiding Planologie van de Universiteit van Amsterdam.
Literatuur Iersel, M. Van & A. Jenniskens (2008) Verbinding Roeterseiland en
Amstelcampus; kansen voor verbetering van het gebied rondom de campussen van de UvA en HvA , LAgroup, Amsterdam Jonker, M. en D. Schuiling (1974) ‘Godshuis, gasthuis, ziekenhuis, medisch
foto: Hilde van Wijk
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
“The challenge is to make the Roeterseiland part of the city”
P. 248
Simon Allford “The challenge is to make the Roeterseiland part of the city” Allford Hall Monaghan Morris (AHMM) won the international competition for the restructuring of the Roeterseilandcomplex (REC). The scope of the project is to renovate buildings A, B and C. One of the major interventions is the intersection in the building crossing the Nieuwe Achtergracht to open up the area behind it. The jury was convinced by AHMM functional and flexible concept of architecture. “New architecture is a way of thinking of a building. The three key-elements are strategy, people and aesthetics.” Simon Allford speaks with us about how to integrate the REC in the daily lives of students, staff and the urban public.
Sabine Meier and Samantha Volgers
“We studied together and invented AHMM in 1989 because we wanted to make architecture that is beautiful to look at and satisfying to use. Everyone has his own projects and the individual intelligence has a great amount of autonomy, even though the collective intelligence can be much better than the individual one. That means that we share experience and opinions. If one feels constrained, the collective intelligence helps to liberate and invigorate it. This is what we call ‘our fifth man’.” How do you and your ‘fifth man’ approach the restructuring of the REC? “The international competition for the REC was a challenge for us; we had never built outside of England before. It was an interesting competition because
they asked us to tell what we thought of the existing buildings, instead of asking us to present a complete and elaborated design. We showed our ideas of the restructuring as a way of thinking of a building. We actually showed a process of thinking.” What is the process about? “First, a process is always about trying to understand a place and the politics in the broader sense, and analysing the needs later on. They do not come to us and say we need a university building. They say we have got this site and we may place a hotel, offices, some housing here and a school there. All those buildings can come together within a multi-layered city programme. Second, consultation is part of the process. When making all those buildings smart and
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
bron: ALLFORD HALL MONAGHAN MORRIS
“The challenge is to make the Roeterseiland part of the city”
P. 249
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
“The challenge is to make the Roeterseiland part of the city”
clever, it becomes possible to trade functions. In the end, the building stays alive much longer. Far too often a building has just one function and we cannot change it when the context has changed.” How do you interpret the existing place of the REC? “To keep this building at the REC and to reinvent it, was a very good decision. In that sense, it is almost the opposite of the general danger of conservation. The danger of all our good intentions (by rules about aesthetics – red.) lies in the fact that it becomes too difficult to regenerate historical cities for all kinds of people. The consequence is that we build places outside of the city for the workers and all the rich people live in the middle of Amsterdam. Although this is my London experience, I think it is a general danger. To freeze a city, for example by saying 1972 is the end of all changes, then inevitably that part becomes more and more valuable. It becomes more and more expensive. In the end, anyone who works in Amsterdam and makes the city happen, ends up living outside. I am not against preservation, but I think it can kill the city.” So your design is the opposite of preservation? “Physically the REC has a powerful impression. But the building is tired now. When I was walking around this building I remembered the 1960s. I could see the ambition of the past times. Nowadays, this ambition has been lost because of all the changes inside and outside the complex. For me the strengths and weaknesses are very clear. I have called it an ‘elegant banality’.” “If you start a project, very often it looks fantastic at the beginning. The danger is you are either losing your eye or repeating something you already know which is comfortable, lazy even. I like it more to work in a project that may at times appear dubious. It creates nice challenges. Architects need buildings that are difficult at times because it means you are asking difficult questions.” What is the most difficult question for restructuring the REC? “This building at the Nieuwe Achtergracht has a super large scale. It is a modernist building in the middle of
P. 250
historic Amsterdam. As one of the few major physical interventions it stands out: because of it’s remarkably different scale to the surrounding city. Amsterdam is particular because it is quite well-preserved. The more well-preserved a city is, the more likely the danger of conservation becomes. But cities need functions like a hospital, a school, a university. So they have to fit them in. Otherwise the energy of a city disappears. Cities are built in layers. The different layers cover different pieces of history. Each layer is another piece of history on which you have to react differently. Nowadays, people tend to say that what was built in the 1960s is wrong and it has to be removed. I think it is not wrong at all, it is just another piece of history. So to reinvent a building like the REC is smart to do because you do not throw away everything.” What is your strategy to react on this piece of history? “The REC is part of the grain of the city. It is not a cloister or a courtyard building. But at the moment the connections are bad. There are no reasons to walk into it. The only people who go there are students and staff. It is such a particular world. Therefore potentially it becomes a dead end. The danger is that it becomes a monoculture dislocated urbanity: the opposite of what people like if they are in a city: a rich mix and multiculture. The challenge is to make the REC part of the city and to employ different forms of use. Otherwise why build it in a city?” Which interventions are necessary for the connection of the REC to the city? “The building over the water is a dead end. Visually it says ‘do not come in’. People do not go from there to the zoo, so it functions as a barrier. Whatever you put behind it. To get more movement you need a multilayered programme. The first intervention is to cut a big hole in that part of the building crossing the water so suddenly people enter a new world. Our job is to remake the connection in the buildings, the entrance and the crossing of the water as well as to make the connection to the Sarphatistraat and Artis. “The second intervention has to do with the assignment. It is not especially a university building. We
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
“The challenge is to make the Roeterseiland part of the city”
don’t concentrate on making a university building in particular. It could be any public office building. We want to design a legible building that communicates, that is open to the public and for university members. In a sense it is about organizing public programmes within and throughout the building. Cities have a public and a private world so it does not mean that the building should be open always and at every entrance. But it is important that the general public, not just one type of person, will naturally filter through the area. If we get that right, architecture can flow.” “The third intervention is playing with the levels of the building. What was wrong about the REC was the idea of upper level access, because people live on the street. A building begins to engage when people like it and has the possibility for easy entry. If people enjoy the building that comes across on every level. Maybe they do not like the furniture, but that does not matter because furniture comes and goes. To make people like the building in the future is one of your key challenges. Our focus lies on the redesign of the entrances, the atrium and the connection of the different departments.” A new atrium? “One of our key ideas for making the connection is to create an open view on the outside as well as the inside of the building. This is done by creating a few mini-atria. The mini-atria are made as vertical connections so that they become little buildings in themselves. University and the use of the different departments will always change, but the lift and stairs will not change. Whenever you come out of the lift in one of the atria you will see the city. That gives the building an identity and in addition there is an orientation what makes the building visible and intelligible internally. The atria combine flexibility with a kind of personality and specific views: flexibility because the basis of the building is suitable for different functions, personality because the atria create social engagement. The different atria are one of the opportunities the users can respond to. Finally, the idea of the mini-atria is an idea that can be applied to other projects as well.”
P. 251
What advice would you give to students in their career? “My advice to students would be live your life, look and learn, and see what comes out. Invention is not for the sake of invention. From life experience you notice that things can be done differently and always better. Do not just drop visions on the city, but try to understand what is going on. Then what comes out might be extraordinary.” How do you deal with the complex contracting body of the University of Amsterdam? “We work with a strategy and not with a vision as a starting point. The danger of working with a vision is that when you have 25 university stakeholders, the vision gets picked apart in an instant. With a set of strategic ideas that are robust and intelligent, architecture can slowly develop. Ideas that were unpopular in the beginning slowly get more and more interesting. It is about going on a journey together that allows everyone to do more risky things. In this way it is possible to be more responsive to key ideas. It is about creating architecture instead of fighting for sketches of visions.” “You could compare building architecture with playing music. It is inevitable that we are playing for different audiences at different times. If you chase the audience I think you’re lost as a band and as a band of architects. In addition to that, it is not about fashion. Of course, you do not want to be not of your time, but you also do not want to be just an instant reflection of your time. We have to make uneasy, tough, challenging music. Not a soft easy melody, not a mainstream production. Furthermore, we should not be obsessed with one thing because then you loose the vision on other things. If you are obsessed with one thing you cannot really make the right choices.” Sabine Meier (
[email protected]) is als promovenda verbonden aan de onderzoeksgroep Urban Geographies bij het Amsterdam Institute for Metropolitan and International Development Studies, Universiteit van Amsterdam. Samantha Volgers (
[email protected]) is als adviseur en onderzoeker werkzaam bij Bureau Middelkoop. Beiden zijn redacteur bij Rooilijn.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
De campus als een stad
P. 252
De campus als een stad
Monique Arkesteijn en Alexandra den Heijer
Foto boven: de Uithof (bron AAArchitecten). Onder: Relatie publieke ruimte en functies (academiegebouw) in de binnenstad van Groningen (foto: Alexandra den Heijer)
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
De campus als een stad
P. 253
Universiteiten erkennen in toenemende mate de strategische waarde van de campus. Niet alleen voor het aantrekken en vasthouden van talentvolle studenten en wetenschappers in een globaliserende kenniseconomie, maar ook voor het stimuleren van samenwerking binnen en buiten de universiteit. De traditionele campus voor onderwijs en onderzoek maakt, in Nederland en buitenland, steeds meer plaats voor woningen, bedrijfsruimte, horeca en vrijetijdsvoorzieningen. Met deze ambities worden campusmanagers steeds meer stadsontwikkelaars. Tegelijkertijd erkennen steden het economisch belang van een goede kennisinfrastructuur. Wordt de campus een stad of wordt de stad een campus?
Campusstrategieën van universiteiten in binnen- en buitenland krijgen steeds meer parallellen met gebiedsontwikkelingen. Het multifunctionele karakter, de toenemende aandacht voor de openbare ruimte en de multiculturele universiteitspopulatie zijn slechts enkele overeenkomsten. Perry & Wiewel (2007) beschrijven voorbeelden van ‘de universiteit als stedelijke ontwikkelaar’. Zij benadrukken ook de verantwoordelijkheid die vooral Amerikaanse universiteiten nemen voor de economische groei en maatschappelijke dienstverlening in de steden waarin zij gevestigd zijn. Campusstrategieën zijn echter primair
huisvestingstrategieën voor steeds bedrijfsmatiger opererende universiteiten.
Kansen en bedreigingen Sinds de Nederlandse universiteiten in 1995 eigenaar werden van hun grond en gebouwen is de bestuurlijke aandacht voor de campus gegroeid. Op de agenda verschenen echter niet alleen kansen, maar ook bedreigingen. Met de eigendomsoverdracht van het rijk naar de universiteiten werd, naast de beslissingsvrijheid over investeringen in de campus, een technisch en functioneel verouderde gebouwenvoorraad overgedragen. Dit bleek destijds uit de vergelijking van de universitaire masterplannen, huisvestingsplannen en campusvisies (De Jonge e.a., 2000). Ambities werden geformuleerd om onderwijs en onderzoek beter te ondersteunen of, negatiever geformuleerd, om productiviteitsverlies en ontevreden gebruikers te voorkomen. Bij deze plannen hoorden herinvesteringsopgaven en onderhoudsplanningen, met grote gevolgen voor de universitaire financiën. Binnen deze veranderde context moeten campusmanagers de potentiële baten van elke campusbeslissing afwegen tegen de lasten. Voor hun advies aan bestuurders hebben zij steeds meer behoefte aan vergelijkingen met andere universiteiten (Den Heijer, 2007). Krachten van alle Nederlandse universiteiten zijn gebundeld om campusdata en recente projecten te vergelijken en collectieve trends te signaleren ten bate van de universiteitsspecifieke campusstrategieën. Het gezamenlijke onderzoeksresultaat is een bron van managementinformatie voor het onderbouwen van een campusstrategie. Een van de collectieve trends in de strategievorming is de steeds sterkere relatie tussen campus en stad.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
De campus als een stad
Campusstrategieën
P. 254
studentenaantallen die de universiteiten in deze decennia hebben doorgemaakt, laat nog steeds zijn sporen na. In tabel 1 is de leeftijdopbouw van de gebouwenvoorraad van de Nederlandse universiteiten anno 2007 weergegeven. De sterk toegenomen ruimtebehoefte werd destijds vervuld met grote faculteitsgebouwen op perifere campussen met een ruime stedenbouwkundige opzet. Zo verlieten veel faculteiten, vooral de bètawetenschappen vanwege de veiligheidseisen van laboratoria, de historische binnensteden en ontstonden van de stad geïsoleerde campussen.
Strategievorming is een proces dat volgens de theorie (De Jonge e.a., 2008) uit vier stappen bestaat. Voor een campusstrategie omvat dit proces het in kaart brengen van de huidige campus (stap 1), trends en ontwikkelingen rond de campus (stap 2), toekomstbeelden voor de campus (stap 3) en mogelijke strategieën en samenwerkingsverbanden om de huidige campus te transformeren in de campus van de toekomst (stap 4). In dit artikel worden deze stappen beschreven met de nadruk op de relatie met de stad.
De huidige campus
De ruime opzet en relatief perifere ligging hebben de universiteiten lange tijd autonomie gegeven in de stedelijke ontwikkeling. Inmiddels hebben de universiteitssteden veel campussen gedeeltelijk of geheel
De hedendaagse campus laat zich karakteriseren door een groot aandeel gebouwen uit de jaren zestig en zeventig (Den Heijer, 2007). De sterke groei in
Tabel 1 Leeftijdopbouw gebouwenvoorraad Nederlandse universiteiten 2007 (bron: Den Heijer, 2007)
EUR
LEI
RU
RUG
TUD
TUE
UM
UT
UU
UvA
UvT
VU
WU
OU
% m 2
% m 2
% m2
% m2
% m2
% m2
% m2
% m2
% m2
% m2
% m2
% m2
% m2
% m2
< 1900
4%
5%
16%
15%
4%
00’s
1%
2%
10’s
1%
4%
3%
3%
20’s
2%
2%
30’s
1%
2%
40’s
0%
50’s
5%
1%
15%
11%
18%
60’s
30%
27%
27%
9%
28%
45%
47%
20%
20%
50%
16%
70’s
7%
14%
23%
36%
37%
16%
14%
34%
19%
64%
33%
41%
28%
80’s
9%
34%
8%
21%
4%
4%
29%
5%
16%
18%
13%
10%
90’s
27%
5%
3%
12%
7%
8%
19%
13%
11%
10%
24%
2%
20%
21%
> 2000
27%
8%
39%
8%
7%
17%
21%
1%
16%
4%
11%
7%
4%
13%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
66%
100%
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
De campus als een stad
P. 255
Figuur 1 De Nederlandse campussen getypeerd naar drie modellen in relatie tot de stad (bron: Den Heijer, 2007)
campus
campus
campus
stad
stad
stad
campus buiten de stad
campus als (geïsoleerd)
campus geïntegreerd
gebied binnen de stad
met de (binnen)stad
UT-Enschede
EUR-Rotterdam
UM-Maastricht
UU-Utrecht (De Uithof)
LEI-Leiden (Leeuwenhoek)
LEI-Leiden (city centre)
RU-Nijmegen
RUG-Groningen (city centre)
RUG-Groningen (Zernike)
UvA-Amsterdam (city centre &
TUD-Delft
Roeterseiland)
WU-Wageningen
UU-Utrecht (city centre)
TUE-Eindhoven UU-Utrecht (University College) UvA-Amsterdam (Watergraafsmeer) UvT-Tilburg VU-Amsterdam
omsloten. Er is onderscheid te maken in drie ruimtelijke configuraties van campus en stad, geïllustreerd in figuur 1: een campus buiten de stad, een campus als relatief geïsoleerd gebied binnen de stad en de campus die geïntegreerd is met de (binnen) stad. In dezelfde figuur zijn de Nederlandse campussen anno 2007 gegroepeerd naar één van de drie modellen (Den Heijer, 2007). Het eerste model, de campus buiten de stad, komt in de Nederlandse context het minst voor. Dit heeft te maken met relatief korte afstanden, verstedelijking en hoge dichtheden. Dit model kent in bijvoorbeeld de Amerikaanse context veel extremere vormen. In Nederland liggen dergelijke campussen nog steeds op fietsafstand van de nabije (binnen)stad. Het tweede model, de gesloten campus binnen de stad, heeft duidelijk gedefinieerde grenzen die een drempel opwerpen voor niet-universitaire gebruikers van de stedelijke bevolking. In het derde, geïntegreerde model is de campus onderdeel van het stedelijk weefsel door functiemenging met wonen, werken en andere niet-universitaire functies.
Door de groei van de stad en de verdichting van de campus met andere functies kunnen deze drie modellen ook worden gezien als drie stadia van de veranderende relatie tussen campus en stad. Dit is een ontwikkelingsproces van geïsoleerd naar geïntegreerd, maar het verleden heeft laten zien dat het omgekeerde proces ook een campusstrategie kan zijn. Universiteiten en steden kunnen dit proces samen sturen.
Veranderende eisen Strategische plannen van de meeste universiteiten benadrukken dat enerzijds onderwijs- en onderzoeksprocessen steeds plaatsonafhankelijker worden en dat anderzijds ‘meaningful places’, ‘community building’ en ‘creating a place to meet’ steeds belangrijkere thema’s worden (Chapman, 2006; Den Heijer, 2007). In vele scenario’s voor de universiteit van de toekomst is netwerksturing een gemeenschappelijk begrip. De netwerkuniversiteit legt vele verbindingen met nationale en internationale kennisinstellingen, gerelateerde bedrijvigheid en de voorzieningen
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
in de universiteitsstad en regio. Ook Worthington (2007) stelt dat leren en onderzoeken meer multidisciplinaire samenwerking behoeft en dat faculteiten en afdelingen daartoe gestimuleerd moeten worden, ook via de universitaire huisvesting. Dit legt veel meer nadruk op de informele ruimte dan op de formele, meer traditionele onderwijsruimten, kantoren en laboratoria. Er is een toenemende behoefte aan publieke ruimte tussen afdelingen, tussen faculteiten en ook tussen universiteit en stedelijke functies. Door de ambities om een ‘learning experience’ en ‘homebase’ te bieden aan een steeds internationaler wordende populatie van studenten, docenten en wetenschappers, wordt de campus steeds multifunctioneler (Worthington, 2007; Den Heijer, 2007). Voorbeelden zijn studentenwoningen, maar ook woningen of hotelcapaciteit voor visiting professors, hippe koffiebars en ruimten voor startende ondernemingen. Voor het realiseren van deze functies is de universiteit steeds meer aangewezen op de samenwerking met gemeente, woningcorporaties met studentenhuisvesting en lokaal en regionaal bedrijfsleven. Toch bestaat de campus anno 2007 bij de meeste universiteiten nog voor het overgrote deel uit gebouwen voor onderwijs en onderzoek. Daarmee staan de universiteiten voor een belangrijke afweging: bouwen we een eigen stad of gaan we voor het voorzien in de veranderende behoefte samen te werken met de stad?
Ontwikkelingen kennisstad Parallel aan de ontwikkelingen binnen de universiteit, richten steden zich onder invloed van de veranderingen in de economie steeds meer op hun rol in de
De campus als een stad
diensten- en kenniseconomie. De kenniseconomie is veel minder plaatsgebonden dan de agrarische of industriële: het is een netwerkeconomie. Dit betekent dat bedrijven en kennisinstellingen in de kenniseconomie steeds meer als knopen in een netwerk (moeten) gaan fungeren, en dat specialisatie noodzakelijk is in de mondiale concurrentie. Een tendens voor de meeste universiteitssteden is de transitie van studentenstad naar kennisstad (Den Heijer, 2007). Uit onderzoek van Van den Berg (2005) naar Europese steden in de kenniseconomie blijkt dat steden een zevental fundamenten moeten hebben om kennisstad te worden of te blijven: een kennisbasis, een economische basis, kwaliteit van leven, toegankelijkheid, stedelijke diversiteit, stedelijke schaal en sociaal potentieel. Naast deze fundamenten noemt Van den Berg het organiserend vermogen om achtereenvolgens kenniswerkers aan te trekken, kennis te creëren, kennis toe te passen en groeiclusters ontwikkelen. Voor deze vier activiteiten, met als doel economische groei, moet een stad de krachten bundelen met de aanwezige kennisinstellingen en bedrijven, respectievelijk de kennisbasis en de economische basis. Dit ook om te voorkomen dat steden en universiteiten de synergie tussen beide onvoldoende benutten. Nadin & Rocco (2008) herdefiniëren de rol van de stad van ‘randvoorwaarden scheppen voor ontwikkelingen’ naar het ‘creëren van synergie in samenwerking met haar economische motoren in de kenniseconomie’. Bestaande stedelijke voorzieningen en de kwaliteiten van de stad zijn belangrijke bouwstenen voor zowel de kennisstad als de campus van de toekomst.
Toekomstmodellen Ook in de literatuur blijken modellen voor de campus van de toekomst sterke overeenkomsten te vertonen met modellen voor de
P. 256
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
De campus als een stad
kennisstad (Van den Berg, 2005; Chapman, 2006; Hoeger e.a., 2007). De campus wordt, ook vanuit de Angelsaksische definitie, steeds meer een verzamelterm voor alle aan de instelling gerelateerde voorzieningen. Hierbij gaat het om vijf groepen campusfuncties: onderwijs & onderzoek, wonen, winkels & vrijetijdsvoorzieningen, gerelateerde bedrijvigheid en infrastructuur. Universiteitsbestuurders geven aan dat de universiteit voor het bereiken van de instellingsdoelen, waaronder internationalisering maar ook de tevredenheid van studenten en medewerkers, steeds meer afhankelijk is van de nabijheid van deze functies; functies die doorgaans al aanwezig zijn in de stad maar niet specifiek voor de universiteit of voor studenten of medewerkers. Afhankelijk van de ruimtelijke configuratie (figuur 1) zijn de vijf groepen campusfuncties in minder of meerdere mate in samenwerking met de stad te ontwikkelen. In het geval van het Roeterseiland is de uitgangssituatie, een campus geïntegreerd met de Amsterdamse binnenstad, gunstig voor het gezamenlijk ontwikkelen en managen van deze functies. Ook het delen van academische voorzieningen met de Hogeschool van Amsterdam in de nabijheid biedt kansen. Voor de afwegingen bij de campus van de toekomst zijn drie campusmodellen van Chapman (2006) illustratief: ‘Clicks & Mortar’, ‘Intellectual Agora’ en ‘Back to the future’. ‘Clicks & Mortar’ gaat uit van een veel kleinere campus met veel inspirerende ruimte voor sociale en intellectuele ontmoetingen, een belangrijke trend in campusontwerp. ‘Intellectual Agora’ staat voor een open marktplaats voor het creëren en uitwisselen van kennis en de campus als integraal onderdeel van de stad, waarin veel ruimten met andere gebruikers worden
P. 257
gedeeld. ‘Back to the future’ blijft het meest bij de huidige situatie: een instelling met een grote vastgoedvoorraad die grotendeels exclusief door de instelling zelf gebruikt wordt. De relatie stad-campus is het meest gebaat bij de keuze voor ‘Intellectual Agora’ maar kan in elk model een rol krijgen. In relatie tot modellen voor de kennisstad (Van den Berg e.a., 2005), wordt de kwaliteit van leven, een van de eerder genoemde zeven fundamenten, als belangrijke concurrentiekracht gezien van zowel de Europese universiteit als de Europese kennisstad. Corneil & Parsons (2007) pleiten voor het zo goed mogelijk inzetten van het cultureel erfgoed: de historische gebouwen en de fijnmazige historische binnensteden. De aantrekkingskracht op de steeds internationaler wordende kenniswerker wordt door diverse bronnen bevestigd. Ook recente bevindingen naar aanleiding van de herhuisvesting van de faculteit Bouwkunde van de TU Delft in een monumentaal universiteitsgebouw en de discussies over het faculteitsgebouw van de toekomst (Arkesteijn, 2009) bevestigen dit. In de samenwerking tussen universiteit en stad dienen deze baten zorgvuldig te worden afgewogen tegen de (extra) lasten van gebruik en eigendom van historisch erfgoed.
Geïntegreerde strategieën Uit recente studies (Arkesteijn, 2009) en universitaire campusplannen (Den Heijer, 2007) blijkt dat er steeds meer krachten zijn die het samenwerken en het delen van voorzieningen bevorderen. Niet alleen de primaire processen geven daartoe aanleiding, maar ook ‘de duurzame campus’ is een belangrijke internationale doelstelling. Het spaarzaam omgaan met kostbare middelen en schaarse energiebronnen
Rooilijn
foto: Hilde van Wijk
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
De campus als een stad
P. 258
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
De campus als een stad
P. 259
krijgt tevens bij de gebruikers, studenten en medewerkers, steeds meer draagvlak. Bovendien bevorderen de krappe financiële kaders het delen van voorzieningen, zeker als er sprake is van een relatief lage bezetting en benutting.
universitair docent Real Estate Management bij de afdeling
Ook hebben gebruikers steeds liever minder oppervlak met een hogere kwaliteit dan een grote gebouwenvoorraad met een matige tot redelijke technische conditie (Den Heijer, 2007). Daarnaast krijgt het toelaten van andere gebruikersgroepen ten dienste van de kwaliteit steeds meer draagvlak, zowel tussen faculteiten als tussen universiteit en stad. Bijkomend voordeel is dat gemeenschappelijk gebruik de ontmoetingsfunctie versterkt, ten gunste van onderwijs en onderzoek, de levendigheid van de kennisstad en de ‘learning experience’ van student en wetenschapper. Hiermee bindt de stad de kenniswerker die de economische motor laat draaien, waarmee de batenkant van investeringen in campus en stad meetbaar wordt.
Berg, L. van den & P. M.J. Pol e.a. (2005) European cities in the
Real Estate & Housing van de faculteit Bouwkunde aan de TU Delft.
Literatuur Arkesteijn, M. (red.) (2009) Envisioning the faculty of the
future, TU Delft, Delft
knowledge economy, Ashgate, Aldershot Chapman, M. P. (2006) American Places, in search of the
twenty-first century campus, ACE Praeger, Westport, CT Corneil, J. & P. Parsons (2007) ‘The contribution of campus design to the knowledge society’, in K. Hoeger & K. Christiaanse (red.), Campus and the city. gta Verlag, Zurich Heijer, A. den (2007) Universiteitsvastgoed in Nederland (onderzoek in samenwerking met Nederlandse universiteiten). Real Estate & Housing, Faculteit Bouwkunde, TU Delft, Delft Heijer, A. den, J. de Vries, T. Raas (2006) ‘Hoger Onderwijs als motor voor de stad’, Nova Terra, 6, nr. 4, p. 3-8 Hoeger, K. & K. Christiaanse (red.) (2007) Campus and the city, urban design for the knowledge society, gta Verlag, Zurich Jonge, H. de (2000) Analyse universitaire vastgoedplannen, TU Delft, Delft Jonge, H. de (2008) Corporate Real Estate Management,
designing an accommodation strategy in four steps, TU Delft, Delft
De campus wordt in toenemende mate ontwikkeld als een stad. Afhankelijk van de historische context, de huidige inpassing in de stad en de scenario’s voor de toekomst, zijn er voor de relatie met de stad twee modellen: de campus als autonome stad of de campus als geïntegreerd stadsdeel. De meeste universiteiten en universiteitssteden geven aan dat zij gebaat zijn bij het laatste. Dit stelt hoge eisen aan de samenwerking en de bereidheid om voor gezamenlijke doelen gezamenlijke middelen in te zetten. Alexandra den Heijer (
[email protected]) en Monique Arkesteijn (
[email protected]) zijn beiden
Nadin, V. & R. Rocco (2008) ‘A new role for comprehensive spatial planning’. In: Corporations & Cities, proceedings for colloquium Brussels, May 26-28, 2008 Perry, D. C. & W. Wiewel (2007) The University, the City, and the
State: Institutional Entrepreneurship or Instrumentality of the State?, M.E.Sharpe / Lincoln Institute of Land Policy, New York / Cambridge Wortington, J. (2007) ‘European Universities - Ivory Tower of City Quarter?’ Proceedings for conference Competitive
Campuses. NTNU, June 2007. Trondheim
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
InBeeld: Het nieuwe Roeterseiland
P. 260
InBeeld
Het nieuwe Roeterseiland Het Amsterdamse Quartier Latin? Simon Allford
Simon Allford is de ontwerper van het nieuwe Roeterseiland. Bij de herontwikkeling van het gebied is niet gekozen voor sloop of nieuwbouw, maar voor grondige renovatie van de bestaande gebouwen. De geplande veranderingen vinden zowel aan de binnenkant als aan de buitenkant van de gebouwen plaats en hebben zo een complete metamorfose tot gevolg. Eén van de grote geplande veranderingen die direct in het oog springt, is het verwijderen van de onderste verdiepingen van het bruggebouw over de Nieuwe Achtergracht. Dit moet zorgen voor een betere verbinding met de rest van de stad. De gracht zal bovendien de centrale as van het eiland gaan vormen.
De nieuwe huisvestingsplannen moeten er voor zorgen dat het straatbeeld levendiger wordt en dat het Roeterseiland een studentikoze, academische omgeving wordt, à la Bloomsbury of het Quartier Latin. Bekijk en vergelijk de huidige situatie met de nieuwe plannen en oordeel zelf.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
InBeeld: Het nieuwe Roeterseiland
P. 261
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
InBeeld: Het nieuwe Roeterseiland
P. 262
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
InBeeld: Het nieuwe Roeterseiland
P. 263
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
InBeeld: Het nieuwe Roeterseiland
P. 264
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
InBeeld: Het nieuwe Roeterseiland
P. 265
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
InBeeld: Het nieuwe Roeterseiland
P. 266
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
InBeeld: Het nieuwe Roeterseiland
P. 267
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
InBeeld: Het nieuwe Roeterseiland
P. 268
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
InBeeld: Het nieuwe Roeterseiland
Simon Allford is partner bij het Londense architectenbureau ALLFORD HALL MONAGHAN MORRIS (www.ahmm.co.uk), winnaar van de open internationale competitie voor het ontwerpen van het nieuwe Roeterseilandcomplex.
P. 269
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
Roeterseiland: van Complex naar Campus
P. 270
Carla Huisman en Ineke Teijmant
Roeterseiland: van Complex naar Campus
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
Roeterseiland: van Complex naar Campus
P. 271
Complex is het zeker. Het Roeterseiland is een wirwar van gebouwen die daar in de loop van honderd jaar zijn neergezet. Het geeft onderdak aan een veelheid van, weinig met elkaar delende, faculteiten. Met het vertrek van de Bètafaculteiten naar het Science Park komt daar verandering in. Het Roeterseiland wordt een Gammacampus. Rooilijn praat met de toekomstige gebruikers: de decanen van de drie faculteiten, een afgevaardigde van de Centrale Studentenraad en de vice-voorzitter van het College van Bestuur. Het gesprek gaat over de voordelen van het nieuwe cluster, de voorwaarden voor een succesvolle campus, de massaliteit van mensenstromen en de kwaliteit van de gebouwen.
Het Gammacluster De drie decanen zien veel in het Gammacluster, zowel in de academische meerwaarde als in de economies of scale. Edgar du Perron, decaan van de Rechtenfaculteit, ziet een directe en voor de hand liggende relatie tussen rechten, economie en sommige maatschappij- en gedragswetenschappen. “Dat zijn deels verwante studies. Ze hebben te maken met prikkels en hoe mensen daarop reageren, met de ordening van de samenleving. Je ziet dat studenten de belangstelling daarvoor vaak combineren. Daar ligt dus voor het onderwijs een geweldige mogelijkheid. Rechten is al lang niet meer alleen
een tekststudie; een studie van het heilige boek, het wetboek. Het gaat in de moderne rechtenstudie steeds meer om hoe regels worden gemaakt en hoe ze in de praktijk werken of niet werken, en dan komen we bij de gedragswetenschappen. Het verbaast me dat mijn eigen studentenraad ook inhoudelijk tegen de verhuizing is. Vraag je aan de individuele goede student: ‘Wat voor soort opleiding zou je willen?’ dan zeggen de meesten: ‘Wat recht, ethiek, beetje politicologie, beetje economie en aan het eind van de bachelor of in de master specialiseren, dat lijk me nou hartstikke leuk.’ Dat kan toch veel makkelijker als je bij elkaar zit. ‘Maar dat kan ook op afstand’, wordt dan gezegd, ‘via internet en desnoods fiets je een stukje’, maar zo werkt het in de praktijk niet. De ontmoeting - het centrale thema van het instellingsplan - is essentieel voor de geboorte van spontane ideeën. Als die ideeën er eenmaal zijn, kun je ze op afstand uitwerken. Een relatie kan inderdaad op internet tot bloei komen, via datingsites, dat weten we. Maar het café is toch nog steeds een veel effectievere methode. En zo is het in de wetenschap ook.” De andere twee decanen knikken instemmend. “De mogelijkheden voor samenwerking zijn natuurlijk vele malen groter door
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
fysieke nabijheid”, aldus Tom Wansbeek, decaan van de Faculteit Economische Wetenschappen. Edward de Haan ziet, als de decaan van de Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen, niet alleen een meerwaarde in de samenwerking met de andere faculteiten, maar ook dat al zijn nu nog door de stad verspreid liggende afdelingen voor het eerst in de geschiedenis onder één dak komen. Mooier kan het natuurlijk niet in zijn ogen. Last but not least de mening van de studenten. Gijs van der Poel heeft de onmogelijke taak hier als vertegenwoordiger van de Centrale Studentenraad (CSR) voor 28.000 studenten te spreken, waarmee hij meteen aangeeft dat er niet één mening bestaat. Hij begrijpt heel goed dat de rechtenstudenten en de Spin- en Bushuisstudenten emotioneel aan hun plek zijn gehecht. Dat is hij zelf ook, maar toevallig zit hij al op het Roeterseiland en vindt het er prachtig. Ook de CSR staat zeker niet afwijzend tegen
Roeterseiland: Van Complex naar Campus
P. 272
de clustering. “Als je bedenkt dat al vanaf 1955 over clustering wordt gesproken, is het nu misschien wel tijd dat het ook gaat gebeuren.” “Het liefst zou je alles bij elkaar willen hebben, maar dat gaat niet. We hebben er daarom voor gekozen de stad de campus te laten zijn en dat is een uitdaging,” aldus Paul Doop, vice-voorzitter van het College van Bestuur. “Wat we niet willen, zijn vier eilanden in de stad die elkaar niet bereiken. De stad verbindt ze met elkaar. Het Roeterseiland is wat dat betreft een fantastische locatie, met Geesteswetenschappen op een fietsafstand van vijf minuten en de Bèta’s op vijftien minuten. Dat moeten we weten duidelijk te maken.”
Fysisch determinisme Zijn de decanen niet bang dat de fysieke clustering een eerste stap is naar een grote brede bacheloropleiding met een veelheid
Paul Doop: Een lege campus is het ergste wat je kan gebeuren; hoe meer studenten hoe beter
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
Roeterseiland: Van Complex naar Campus
P. 273
Edward de Haan: Geen campus zonder studentenhuisvesting
aan specialistische masters? Du Perron verwacht dat niet. Opleidingen zullen niet samensmelten tot een brede gammaopleiding, maar zullen eerder een palet aan opleidingen vormen, met brede naast meer gespecialiseerde opleidingen. “En dat maak je mogelijk door de faculteiten bij elkaar te zetten. Er moet voor de Rechtenfaculteit natuurlijk wel de inhoudelijke meerwaarde zijn, anders heeft verhuizen geen zin. Ik moet meteen zeggen dat in mijn faculteit niet iedereen overtuigd is van die meerwaarde. Het vervelende is dat er zelfs een beweging de andere kant op is. Mensen willen heel graag op een bepaalde locatie blijven en willen daarom niet meer over die inhoudelijke samenwerking nadenken. Zouden ze zeggen: ‘die samenwerking is een goed idee’, dan stemmen ze ook in met verhuizen, terwijl ze dat niet willen.” Wansbeek gaat in die samenwerking nog een stapje verder, of liever gezegd hij licht een tipje van de sluier op over vergevorderde toekomstplannen. “Meerwaarde krijg je door samen een kindje te maken. Misschien niet zo’n gelukkige metafoor als je met z’n drieën bent, maar juist door deze drie faculteiten bij elkaar te zetten genereer je meerwaarde. Er wordt op dit moment met de drie faculteiten serieus gesproken
over een tweede University College: alleen voor de UvA, Engelstalig en met een breed bachelorprogramma.” Paul Doop rekent voor dat als het College van Bestuur als doel heeft tien procent van de studenten in de toekomst op de een of andere manier een honoursprogramma aan te bieden, een tweede University College geen overbodige luxe is. Het eerste University College telt 900 plaatsen, waarvan 450 naar buitenlandse studenten gaan en 225 naar de VU. Daardoor krijgt slechts een klein gedeelte van het huidige potentieel goede UvAstudenten een kans. De uiterst representatieve Artisbibliotheek, “die zoveel wijsheid uitstraalt”, wordt nu al voor het nieuwe University College gereserveerd.
Economies of scale en massaliteit Het Roeterseiland is volgens Doop voor de drie grote faculteiten bijzonder geschikt, niet in de laatste plaats vanwege de grote collegezalen. Het gaat om circa vijftienduizend studenten. Weliswaar zijn die niet allemaal tegelijk, alle dagen van de week, aanwezig, maar als ze er zijn verplaatsen ze zich continu. De Haan voegt hieraan toe: “Wanneer bij een college met vijfhonderd studenten twee groepen binnen tien minu-
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
Roeterseiland: Van Complex naar Campus
P. 274
Edgar du Perron: De ontmoeting is essentieel voor de geboorte van spontane ideeën
ten eruit en erin moeten, is dat een hele opgave. Dat kan niet in elk gebouw. Als het verkeerd is georganiseerd, sluiten colleges niet meer goed op elkaar aan in de tijd en daar zal de organisatie van het onderwijs onder lijden. Dat soort dingen kunnen we hier goed regelen. Alle grote collegezalen zijn op de begane grond of eenvoudig met de trap bereikbaar”. Du Perron: “Kijk naar de VU hoe het mis kan gaan. Daar ben je afhankelijk van de lift. Een afspraak op een hoge verdieping betekent twintig minuten eerder komen om een plaatsje in de lift te bemachtigen. Te veel onderwijsruimtes zitten hoog in het gebouw waar studenten niet met de trap naartoe gaan.” Grote aantallen studenten betekent ook een groot draagvlak voor voorzieningen. Op en rond het Roeterseiland verwacht men een binnenstedelijk voorzieningenniveau. Weliswaar voorzieningen voor een specifiek publiek maar daardoor niet minder aantrekkelijk voor de rest van de buurt en de middenstand. In ieder geval zal de plint van een aantal gebouwen in het complex een vrolijke facelift krijgen en wordt CREA met haar druk bezochte café en theater- en danszalen de nieuwe gebrui-
ker van de oude monumentale diamantslijperij en daarmee een binnenstedelijke attractie. Ook binnen en tussen de gebouwen wordt het een gaan en komen van mensen. Het zorgt voor de nodige reuring. Volgens Van der Poel is er op dit moment “een gigantisch tekort aan studieplekken, groepswerkplekken en informele ruimten om met een groep te kunnen overleggen en opdrachten te maken. Er komen hier veel extensieve faculteiten, extensief onderwijs met weinig contacturen. Dat betekent nog meer zelfstudie dan nu. Terwijl er nu al een schrijnend tekort aan studieplekken is. Als de universiteit groter wordt, moeten er veel plekken bij komen.” Hij krijgt onmiddellijk bijval van Du Perron: “We hebben als Rechtenfaculteit gevraagd om een eigen bibliotheek, daarmee bedoelen we vooral eigen studieruimten. Studenten moeten in de buurt van hun eigen faculteit kunnen studeren en een bibliotheek is een goede ontmoetingsplek tussen studenten en docenten. Dat bereik je niet door in de binnenstad één grote studieruimte neer te zetten. Ontmoetingsplekken horen zo dicht mogelijk bij de medewerkers te zijn, zeker bij het masteronderwijs. Dat moet beter worden ingevuld.”
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
Roeterseiland: Van Complex naar Campus
De Campus Het was De Haan opgevallen dat in de laatste presentatie van de plannen het woord campus ontbrak. Hij hoopt dat het geen opzet is, want studentenhuisvesting maakt volgens hem een cruciaal deel uit van het plan. Geen campus zonder studentenhuisvesting. Over de wenselijkheid en noodzakelijkheid van studentenhuisvesting bestaat een opmerkelijke gelijkgezindheid onder de decanen en de studentvertegenwoordiger. Volgens Wansbeek neemt de rol van een campus
P. 275
zelfs “kwadratisch toe met de toename van het aantal campusbewoners”. En daar komt bij “dat de toekomst van de universiteit afhangt van de komst van buitenlandse studenten, zowel financieel als academisch. De behoefte aan huisvesting onder die groep is nog veel groter; binnenhalen betekent ook ze een thuis geven. Gebouw J en K zou ik nooit afstoten. Gebouw J lijkt al een beetje op het Maagdenhuis en kan die functie goed vervullen als het Maagdenhuis wordt afgestoten. Het zou geweldig zijn als gebouw K wordt bestemd voor huisvesting.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
Roeterseiland: Van Complex naar Campus
Ton Wansbeek: De rol van een campus neemt kwadratisch toe met de toename van het aantal campusbewoners
Het ligt achteraan, mensen moeten over het terrein lopen en dat brengt levendigheid in het gebied.” Wansbeek ziet het helemaal zitten. Nu is het “een beetje een achterbuurtje”, waar hij wel komt, maar niet graag is. Du Perron vult aan “dat huisvesting bieden aan buitenlandse medewerkers en studenten verschrikkelijk belangrijk is voor de internationale concurrentiepositie.” Niet helemaal onverwacht houdt ook Van der Poel een warm pleidooi voor studentenhuisvesting op het Roeterseiland. Hij vindt op dit punt ook het College van Bestuur aan zijn zijde, echter niet zonder voorbehoud: “We hebben gezegd, het moet wel betaalbaar blijven.” Blijkbaar is dat nog niet gegarandeerd want er is nog geen definitief besluit genomen, aldus Doop. Wel wijst hij de aanwezigen er op dat het met die studentenhuisvesting helemaal niet zo slecht is gesteld. Zeker niet als het aan de gemeente ligt. Die heeft de ambitie de komende jaren circa 7.600 studentenwoningen te realiseren. Hij is het overigens volstrekt met Wansbeek eens wat betreft de buitenlandse studenten. De universiteit is, door de toenemende vergrijzing, de afname van het aantal achttienjarigen en zeker gezien de nieuwe tariefstelling, in toenemende mate van die groep afhankelijk. In
die zin is de opgave dan ook residentieel; huisvesting hoort erbij. “Een lege campus is het ergste wat kan gebeuren. Hoe meer studenten hoe beter”.
Horizontale en verticale kwaliteit Het huidige Roeterseiland is geen aantrekkelijk geheel. Daar is iedereen het over eens. Het is rommelig en ongeordend, gebouwd in verschillende perioden in totaal verschillende bouwstijlen en tot nu toe zonder enige poging daar een stedenbouwkundig samenhangend geheel van te maken. Dat negatieve oordeel geldt niet voor de gebouwen afzonderlijk. De voormalige diamantslijperij staat op de monumentenlijst, het G-gebouw is een min of meer klassiek voorbeeld van de Amsterdamse Schoolarchitectuur en het B- en C-gebouw toonbeelden van het modernisme. Op z’n minst een interessante verzameling, te meer daar de hoge pijp op het laboratorium van scheikunde niet alleen een uiting is van puur rationele architectuur, maar ook als een landmark functioneert. Met het logo van de Universiteit van Amsterdam erop is hij in de wijde omtrek te zien. Met deze verticale kwaliteit van het complex is dus iedereen dik tevreden. Horizontaal,
P. 276
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
Roeterseiland: Van Complex naar Campus
P. 277
Gijs van der Poel: De universiteit kan best een beetje meer doen, dan wettelijk is voorgeschreven
op het maaiveld, moet nog wel het een en ander gebeuren. Hoe pakken de fraaie toekomstbeelden in werkelijkheid uit, is een vraag die op ieders gezicht is te lezen en op dat punt zijn er wel wat twijfels. Edgar du Perron maakt zich zorgen over de mooie plaatjes: “Ik vind de plaatjes altijd heel mooi, maar ben altijd benieuwd naar de computersimulatie met hoe mensen zich daadwerkelijk gedragen in een bepaalde omgeving. Zouden de fietsen dan echt allemaal netjes in de rekken geparkeerd staan? Natuurlijk niet!” Edward de Haan onderschrijft het fietsenprobleem en noemt daarnaast de plaatsing van de hoofdingang aan de Achtergracht “problematisch”. Is dat de juiste plek? Lopen daar straks de meeste mensen langs? Paul Doop geeft toe dat er nog een aantal puntjes op de ‘i’ moeten worden gezet in de verbouwingsplannen, maar hij is hoopvol. De universiteit timmert hard aan de weg met de clustering. Doop: “Natuurlijk moeten we niet onbezorgd door het leven gaan. Als we als universiteit echt alleen maar plannen zouden
hebben en niets tot uitvoering brengen, zou ik ook twijfels hebben. Maar we doen wat we zeggen. Zelfs de Rechtenfaculteit naar het Roeterseiland verhuizen.” “Mooi”, zie je Gijs van der Poel denken, “maar kijk en passant ook nog even naar de duurzaamheid van de plannen, want wij zagen de energie- en milieubesparende maatregelen er niet echt van af druipen. De universiteit mag best iets meer doen dan wettelijk is voorgeschreven.” Carla Huisman (
[email protected]) is student stadssociologie en Ineke Teijmant (
[email protected]) is docent stadssociologie bij de Universiteit van Amsterdam. Beiden zijn redacteur van Rooilijn.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
Broedmachine van de creatieve klasse
P. 278
Robert Kloosterman
Broedmachine van de creatieve klasse
foto: Hilde van Wijk
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
Broedmachine van de creatieve klasse
P. 279
De plannen voor het Roeterseilandcomplex (REC) ademen de sfeer van institutionele veranderingen waarbij de financiering steeds meer gekoppeld raakt aan de aantallen studenten. Maar dat is niet de enige verandering die van belang is voor de herontwikkeling van het REC. Er is ook sprake van een veranderde visie op de relatie tussen kennis(-werkers) en steden waarbij de kwaliteit van de plaats als een belangrijke vestigingsfactor wordt gezien. Universiteiten moeten opereren in een context die in bepaalde opzichten verschilt van die van tien jaar geleden.
Het Roeterseilandcomplex is op te vatten als een geologische formatie met de individuele gebouwen als representanten van verschillende perioden. Het zogeheten G-gebouw aan de Nieuwe Prinsengracht is een specimen uit de jaren dertig. Dit gebouw, in de stijl van de Amsterdamse School maar met een eigen identiteit en zelfs met een in steen gehouwen opschrift ‘Geologisch Instituut’, ademt de sfeer van de universiteit als een tamelijk verheven en gesloten bolwerk van kennis. Eenmaal binnen biedt het gebouw ruime toegang tot de werkplekken van de medewerkers. Het A-gebouw aan de Roetersstraat weerspiegelt veel meer de veranderingen van de jaren zestig en zeventig toen studeren massale proporties begon aan te nemen en de wereld doortrokken was van een optimistisch modernisme. Een grote hal, grote collegezalen zonder enige opsmuk en bordjes met namen van instituten die snel weer vervangen kunnen worden. Voor de medewerkers, toen nog de nieuwe vrijgestelden, de gestandaardiseerde wereld van systeemplafonds, dunne scheidingswanden en plastic koffiebekertjes. De meest recente toevoeging, het E-gebouw, eveneens aan de Roetersstraat, is weer anders. De universiteit als een in zichzelf gekeerde broedmachine. Na een grote hal, een labyrint van smalle gangen en klein bemeten uniforme kamertjes met nauwelijks uitzicht op de wereld daarbuiten. Voor de daar gehuisveste economen maakt het misschien ook weinig
uit. Doorgaans zijn ze toch alleen maar geïnteresseerd in de wereld van hun model en niet in de wereld om hen heen.
De student als consument We staan nu aan de vooravond van een nieuwe periode. De Universiteit van Amsterdam wil een grote slag slaan in de huisvesting en overgaan tot het ruimtelijk concentreren. In dat plan zal het REC domicilie bieden aan drie Faculteiten: de Faculteit der Rechtsgeleerdheid, de Faculteit Maatschappij- en Gedragswetenschappen en de Faculteit Economie en Bedrijfskunde. Deze ruimtelijke clustering omvat een grootscheepse verbouwing en nieuwbouw. In 2006 hadden de drie Faculteiten samen zo’n 18.100 studenten en 1.560 fte medewerkers. In de ramingen voor 2020 gaat het respectievelijk om 24.400 studenten en 1.790 fte medewerkers bij de FEB, FGW en FdR. De plannen (Roeterseiland gebiedsontwikkeling, 2007; Meerjaren Huisvestingsplan, 2008) laten een duidelijke koerswijziging zien. Ten eerste wil men streven naar een soort van campus waarbij meerdere functies (onderwijs, kantoren, sport, winkels, theater en horeca) in één complex worden ondergebracht. Ten tweede wordt gestreefd naar een veel minder scherpe scheiding tussen de semi-publieke ruimte van de universiteit en de openbare
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
ruimte: “Gebouwen moeten zich openen op het maaiveld naar de voorbijganger” (Meerjaren Huisvestingsplan, 2008, p. 9). De UvA wil niet alleen de kosten van de huisvesting drukken, maar zich met de herontwikkeling van het REC ook profileren om zo de concurrentiestrijd met andere universiteiten binnen en buiten Nederland, maar heel expliciet vooral die met de VU, aan te gaan. Want veel meer dan voorheen moet een universiteit aantrekkelijk zijn voor studenten. Die vormen “een belangrijke inkomstenbron voor de universiteit” (Meerjaren Huisvestingsplan, 2008, p. 12). De huisvesting speelt in dat gevecht om de student een belangrijke rol. Mooie gebouwen zijn dan niet meer voldoende, ook de directe omgeving, de ‘campus’, moet aantrekkelijk worden.
Van kathedraalschool tot opwerkfabriek De eerste universiteiten in Europese steden werden opgericht in de Middeleeuwen, met die van Bologna in 1088 als eerste. Deze instellingen hadden een nauwe band met de (katholieke) kerk en waren deels een uitvloeisel van kathedraalscholen. De locaties van universiteiten waren dan ook nauw verbonden met de ruimtelijke structuur van de katholieke hiërarchie. Na de Reformatie en mede onder invloed van de Verlichting werden in tal van grote steden nieuwe universiteiten opgericht om te fungeren als leverancier van theologen, juristen en artsen. Veel recenter, na de Tweede Wereldoorlog, werden universiteiten ingezet als instrument om regionale ontwikkeling te bevorderen (Newlands, 2002). Met het oprichten van een nieuwe universiteit dachten beleidsmakers de lokale economie te kunnen versterken. Eerst en direct door de bouw van het complex, vaak
Broedmachine van de creatieve klasse
een echte campus, en naderhand door de lokale bestedingen van de universiteit zelf, de studenten en de medewerkers. Daarnaast zou de vestiging van een universiteit een zeker prestige met zich mee brengen. In bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk treffen we veel van deze, inmiddels vaak al weer enigszins vervallen, modernistische complexen aan. In Nederland kunnen de universiteiten van Enschede, Tilburg en Maastricht onder deze noemer worden geschaard. Hun vestiging was mede ingegeven om de lokale economische ontwikkeling te stimuleren. Geheel in de geest van het modernisme trachtte men vaak de mogelijke effecten van zo’n vestiging in te schatten met behulp van regionale input-output modellen (zie Bleaney et al., 1992; Armstrong et al., 1997; Harris, 1997). Met de bestedingen kwam men een heel eind. Maar met minder tastbare en direct meetbare effecten die gekoppeld zijn aan kennisverspreiding wist men in zulke modellen veel minder raad (Felsenstein, 1996). Toch zijn het juist de indirecte (meer lange termijn) gevolgen in termen van verbetering van het lokaal beschikbare human capital die er steeds meer toe lijken te doen in een kenniseconomie. Human capital is echter mobiel en kan letterlijk de benen nemen naar andere, meer aantrekkelijke plekken. De universiteit en de stad waarin deze gevestigd is zou dan een soort van ‘opwerkfabriek’ voor human capital worden, waarbij eenmaal afgestudeerden hun heil elders zoeken.
De creatieve klasse Het strategische belang van human capital voor de economische ontwikkeling van steden heeft door het werk van Richard Florida (2002) nieuwe aandacht getrokken. Hij wees niet alleen op het
P. 280
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
Broedmachine van de creatieve klasse
belang van human capital in de mondiale concurrentie maar onderstreepte ook de ruimtelijke mobiliteit van deze hulpbron. Werd in de literatuur veelal gesteld dat hoogopgeleiden het werk en dus de locatie van bedrijven volgen, Florida draaide deze relatie om. In zijn ogen kiezen hoogopgeleiden een stad uit vanwege de kwaliteiten en niet zozeer vanwege het werk en de daar gevestigde bedrijven. Die hoogopgeleiden, die hij met een handige vorm van sales talk de ‘creatieve klasse’ heeft genoemd, zijn primair geïnteresseerd in een interessante leefomgeving. Een tolerante stad met een reeks van voorzieningen, van poptempels tot klimmuren, van galerieën tot grand cafés en van niche winkeltjes tot flagship stores, is in zijn ogen essentieel in het behouden en aantrekken van leden van de creatieve klasse. Op de visie van Florida is veel kritiek gekomen. De creatieve klasse is geen echte klasse, creativiteit is niet erg nauwkeurig afgebakend, de ruimtelijke schaal is onduidelijk, en de empirische basis van zijn verhaal laat te wensen over. Dit zijn maar een paar van de kritiekpunten die naar voren zijn gebracht. Belangrijker in dit verband is de kritiek (zie bijvoorbeeld Scott, 2008) dat Florida de vrijheidsgraden in de keuze van woon- en werkplaats, zelfs van hoogopgeleiden, heeft overschat en de rol van de lokale productiestructuur heeft onderschat. Om het heel beknopt te zeggen: tolerantie en voorzieningen zijn allemaal heel aardig, maar als er geen werk is, houdt het snel op en zullen ook hoogopgeleiden, hoe creatief ook, naar een andere plek moeten uitkijken. De komende tijd zal uitwijzen in hoeverre de analyse van Florida vooral op een hoogconjunctuur van toepassing is waarin de vraag naar
P. 281
arbeid relatief groot is en wat de waarde is in een periode waarin juist bedrijven de werknemers kunnen uitkiezen.
Quality of place Die kritiek op Florida neemt echter niet weg dat het belang van hoogopgeleiden voor de lokale stedelijke economie, zoals ook voor Nederland empirisch is vastgesteld (Marlet & Van Woerkens, 2004), inderdaad groot is. Tevens is het duidelijk dat de quality of place in termen van voorzieningen van stad tot stad sterk kan verschillen en dat er een relatie bestaat tussen die kwaliteit en de omvang van de lokale creatieve klasse (Trip, 2007). Hoe de quality of place en de creatieve klasse nu causaal samenhangen is veel minder duidelijk, wel is zeker dat de voorzieningen een rol spelen in het keuzeproces van hoogopgeleiden. De plannen voor het REC sluiten aan bij de visie dat studenten kunnen worden gezien als aspirant-leden van de creatieve klasse. De verwachting dat studenten niet alleen maar voor een universiteit kiezen op basis van het aangeboden onderwijs, maar ook op grond van de kwaliteit van de voorzieningen ligt evident ten grondslag aan de herontwikkeling. Een belangrijk deel van die voorzieningen ligt buiten het bereik van de universiteit, namelijk in de stad Amsterdam zelf, maar met het nieuwe plan voor het REC wordt nu toch een poging gedaan om een grotere ruimtelijke greep te krijgen en ook de directe omgeving erbij te betrekken. Niet alleen onderwijs en onderzoek moeten een plaats krijgen maar ook “aanpalende faciliteiten (die) ter beschikking staan voor student en medewerker. Daarbij valt te denken aan voldoende culturele ontmoetingsplekken, ontspanningsmogelijkheden, horeca
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
en specifiek winkel aanbod… Ook het plaatsen van voorzieningen in de plint moet bijdragen aan een betere inrichting van de campus van de UvA” (Meerjaren Huisvestingsplan, 2008, p. 12). De plannen voorzien in een verbetering van de openbare ruimte: “Bij de planvorming van het Roeterseilandcomplex wordt uitgegaan van een hoger kwaliteitsniveau van afwerking in de openbare ruimte” (Meerjaren Huisvestingsplan, 2008, p. 12).
Ontmoeting en functiemenging Geavanceerde steden moeten het hebben van kennisintensieve activiteiten. In de (re) productie van kennis spelen universiteiten een grote rol. De plannen voor de herontwikkeling van het Roeterseilandcomplex passen in een perspectief van het aantrekkelijk maken van de universiteit voor een categorie van mobiele (aspirant-) kenniswerkers. Met het nastreven van een soort van campus tracht de UvA de quality of place te verhogen en de opbrengsten daarvan voor een deel te internaliseren. Dat is allemaal heel mooi. De schitterende verbouwing van het Kamerlingh Onnes Gebouw van de Faculteit Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Leiden heeft laten zien wat een kwaliteitsimpuls kan betekenen voor studenten en medewerkers. Ook mooi dat men inziet dat ontmoetingen, gezochte en ongezochte, een essentieel element vormen van een universitaire gemeenschap. Dat daarmee allerlei vormen van samenwerking tussen de drie faculteiten zullen opbloeien, lijkt me weer een typisch idee van managers die van bovenaf kijken en geen flauw idee hebben wat er nu eigenlijk op de werkvloer speelt. “Hier is ook de wisselwerking tussen de faculteiten onderling maximaal mogelijk” (Meerjaren Huisvestingsplan,
Broedmachine van de creatieve klasse
2008 p. 6) heet het dan in even ronkend als nietszeggend proza. Maar ach, het idee om ontmoeting centraal te stellen is op zichzelf goed. De gedachte om de functiemenging op het REC verder door te voeren, moet ook worden toegejuicht. Interessant zal zijn om te zien hoe universiteitsfuncties en andere functies in elkaar zullen grijpen. Een bezoekje aan een Starbucks of een grote boekhandel in een Amerikaanse universiteitsstad waar veel gasten achter hun laptop zitten te werken, toont de vervaging van plekken om te werken of te studeren en plekken om te consumeren, te ontspannen en mensen te ontmoeten. Juist dit soort plekken maken de omgeving van een universiteit tot een aantrekkelijke plaats in de stad.
Kanttekeningen Toch zijn er nog belangrijke kanttekeningen te maken bij de plannen voor het REC mede vanuit het perspectief van het belang van hoogopgeleiden voor de stad Amsterdam. Het binnenhalen van studenten is heel positief voor universiteit en voor de stad. Zij maken mede een hele infrastructuur van culturele en horecavoorzieningen mogelijk. Maar voor de stad is het vooral belangrijk om een deel van deze in potentie mobiele groep ook een tijdje te behouden na het afstuderen. Wat lijkt te ontbreken zijn voorzieningen voor startende bedrijven, zoals die wel zijn aangebracht in en om het Sciencepark van de Faculteit der Natuurwetenschappen, Wiskunde en Informatica in de Watergraafsmeer. Dat de Amsterdamse economie het vooral moet hebben van bedrijvigheid in de zogeheten creative industries met kleine bedrijven in communicatie, (juridisch) advies en reclame, is blijkbaar nog niet overal doorgedrongen. Omdat juist ook de stad hiervan
P. 282
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
Broedmachine van de creatieve klasse
P. 283
Sfeerimpressie van openbare ruimte op de Nieuwe Achtergracht (bron: Allford Hall Monaghan Morris)
profiteert, zou het raadzaam zijn om met de stad naar mogelijkheden te zoeken voor ruimten waar starters hun eerste stappen kunnen zetten. Een bredere en meer strategische blik op het belang van broedmachine van hoogopgeleiden voor Amsterdam zou geen kwaad kunnen.
university: Lancaster University, GeoJournal , jg. 41, nr. 4, p. 339-350 Bleaney M.F., M.R. Binks, D. Greenaway, G.V. Reed, and D.K. Whynes (1992) What does a University add to its local economy? Applied Economics, vol.24(03), p. 305-311 Felsenstein, D. (1996) The University in the Metropolitan Arena: Impacts and Public Policy Implications, Urban
Studies, jg. 33, nr. 9, p. 1565-1580
Los van de soms zelfs hemeltergende taal, ‘ontmoetings- en leerfaciliteit’ en, jakkes, ‘faciliteren van het ontmoeten’ (Meerjaren Huisvestingsplan, 2008, p.7) is veel van wat in de plannen staat zinvol. Het opknappen van de openbare ruimte op en rond het Roeterseiland is hoognodig en ook het meer transparant en open maken van de universiteit verdient steun. Maar bij de UvA zit het venijn doorgaans in de uitvoering. Mooie plannen worden vaak uiteindelijk door geldgebrek of ordinaire klunzigheid om zeep gebracht. Dus eerst maar eens zien en dan geloven.
Florida, R. (2002) The Rise of the Creative Class; and how it’s
transforming work, leisure, community and everyday life, Basic Books, New York Harris, R.I.D. (1997) The impact of the university of Portsmouth on the local economy, Urban Studies, jg. 34, nr. 4, p. 605-626 Marlet, G. en C.M.C.M. van Woerkens (2004) Het economisch belang van de creatieve klasse, Economische-Statistische
Berichten, jg. 89, nr. 4435, p. 280-283 Newlands, D. (2002) The contribution of universities to regional economic development In: Y. Higano, P. Nijkamp, J. Poot and K. van Wyk (Eds.) The Region in the New Economy:
An International Perspective, Ashgate Pub Ltd, Aldershot Palmboom & van den Bout Stedenbouwkundigen bv. (2007)
Roeterseiland gebiedsontwikkeling Robert Kloosterman (
[email protected]) is als
Scott, A.J. (2008) Social Economy of the Metropolis;
hoogleraar economische geografie en planologie werkzaam
Cognitive-Cultural Capitalism and the Global Resurgence of
bij de Afdeling Geografie, Planologie en Internationale
Cities, Oxford University Press, Oxford
Ontwikkelingsstudies aan de Universiteit van Amsterdam.
Trip, J.J. (2007) Assessing quality of place: a comparative analysis of Amsterdam and Rotterdam, Journal of Urban
Literatuur
Affairs, jg. 29, nr. 5, p. 501-517
Armstrong, H.W., J. Darrall, R. Grove-White (1997) Maximising
Universiteit van Amsterdam (2008) Meerjaren
the local economic, environmental and social benefits of a
Huisvestingsplan, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
De campus als publiek domein
P. 284
Arnold Reijndorp
De campus als publiek domein In de plannen voor de Roeterseiland Campus is veel aandacht voor de openbare
ruimte. De huidige slagbomen zullen verdwijnen, de ingangen van de verschillende gebouwen komen aan de Nieuwe Achtergracht als centrale openbare ruimte en deze wordt met een passage verbonden met de Sarphatistraat. Tussen de gebouwen ontstaan openbare groene binnenhoven. Het ziet er veelbelovend uit. Maar wordt die belofte ook ingelost?
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
De campus als publiek domein
Vorig najaar was ik te gast bij één van de nieuwe, particuliere universiteiten, die in Istanboel als paddenstoelen uit de grond springen. De Santral Istanbul vestiging van de Bilgi Universiteit is gevestigd op het terrein van een voormalige elektriciteitscentrale. Een deel van de gebouwen is gehandhaafd. De generatorhal functioneert nu als museum van de elektriciteitsvoorziening en als een kunsthal met wisselende tentoonstellingen. Tijdens mijn verblijf toonden ze de enorme impact van de bekende foto van Che Guevara, die als icoon op talloze manieren is gereproduceerd. In de voormalige werkplaatsen zijn naast een infocentrum, café’s en restaurants gevestigd in verschillende prijsklassen. Daartussendoor zijn de faculteitsgebouwen gelegen. Dit alles in een parkachtige setting.
Santral Istanbul
Juridisch gesproken is het nog steeds privé-terrein. Dat was het natuurlijk ook toen het nog een elektriciteitscentrale was. Maar door het gevarieerde programma is het nu feitelijk openbaar, hoewel er een slagboom is. Met de auto kun je er niet zomaar op, maar de voetganger loopt gewoon door. Tegelijk bepaalt de combinatie van universiteit en cultureel centrum de sfeer en de uitstraling van het gebied. De studenten behoren duidelijk tot de rijkere
P. 285
middenklasse. De campus onderscheidt zich mede daardoor van de wat verkommerde arbeidersbuurt aan de overkant van de straat, waarvan waarschijnlijk een belangrijk deel van de bewoners in de centrale werkte. Het is absoluut niet ondenkbaar dat de gentrification van deze buurt al is begonnen.
Parochiale ruimte Hoe de vestiging van deze universiteit bijdraagt aan de revitalisering van dit deel van Istanboel staat ter discussie. Het antwoord op die vraag hangt af van de wisselwerking tussen campus en wijk op het gebied van huisvesting en voorzieningen. Die wisselwerking bepaalt de manier waarop en de mate waarin de campus, als een in principe parochiaal domein, bijdraagt aan het publieke domein van dit deel van de stad. Maarten Hajer en ik (2001) hebben laten zien dat de kwaliteit van de openbare ruimte niet zit in de onbepaaldheid ervan, als een neutrale ontmoetingsruimte van en voor iedereen. Culturele uitwisseling tussen verschillende groepen vindt juist daar plaats waar bepaalde groepen hun stempel op die ruimte drukken, zowel door hun aanwezigheid als door de voorzieningen die symbool staan voor hun levenswijze. In de stadssociologische literatuur staan dergelijke plaatsen te boek als parochiale ruimten (Lofland, 1998). In Op zoek naar nieuw publiek domein verdedigen we de stelling dat de ervaring van het verschil, die het gevolg is van het betreden van de parochiale ruimte van een andere groep, het kenmerk is van publiek domein. Het publieke domein van de stad is zogezien de optelsom van elkaar overlappende parochiale domeinen.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
De campus als publiek domein
Vreemde eend Met de ervaring van de hiervoor beschreven, in sommige opzichten, voorbeeldige campus, kijk ik naar de plannen voor het Roeterseiland. Er zijn natuurlijk belangrijke verschillen. Het eerste is wel dat het Roeterseiland al een universiteitslocatie is. Het tweede dat de Universiteit van Amsterdam geen elite universiteit is, hoewel ze daar vergeleken met de Vrije Universiteit of de Erasmusuniversiteit wel de trekken van vertoont. Kijk alleen maar naar het geringe aandeel allochtone studenten. Waar het mij om gaat is de wisselwerking van het huidige complex en de toekomstige campus met dit deel van Amsterdam. Het is duidelijk dat deze momenteel niet groot is. Dat ligt niet eens aan de afwezigheid van, voor een universiteitsbuurt, typische parochiale voorzieningen. Het aantal cafés’s en goedkopere restaurants is niet veel kleiner dan in de directe omgeving van het Binnengasthuis, het Oost-Indischhuis en het Spinhuis. Met Kriterion en een boekhandel heeft de Roetersstraat zelfs een paar troeven. Verder kan dit deel van de stad er met de Hortus, Artis en het Tropeninstituut prat op gaan al een eeuwlang universiteitswijk te zijn. Maar waarom beschouwen de meeste studenten sociale wetenschappen dit gebied desondanks als een buiten het centrum gelegen complex? En waarom ervaart geen enkele bezoeker het als het typische parochiale domein dat men met de aanwezigheid van een universiteit verbindt? Het grote verschil met de vestigingen in de oude binnenstad is, denk ik, dat deze daar van de grachten en de straten een campus maken. Voorzieningen en de massaal op straat aanwezige studenten drukken er dat stempel op. Die situatie is heel vergelijkbaar
Columbia University
met de ‘campus’ van de City University of New York rond Washington Square in zuidelijk Manhattan. Een situatie die wezenlijk verschilt van die van de campus van Columbia University in Harlem, die veel meer weg heeft van het Istanboelse voorbeeld. Het Roeterseiland zit er tussen in. Het doet zich, ook architectonisch, voor als een enorme school zonder enige relatie met de omgeving; een fremdkörper.
Wisselwerking met de stad In de plannen voor de Roeterseiland Campus, waarvoor nu al de vreselijke aanduiding REC is ingebureaucratiseerd, is veel aandacht voor de openbare ruimte, maar weinig voor de wisselwerking met de stad. Die is zuiver functioneel en logistiek. De tekeningen van de stedenbouwkundige opzet beperken zich tot het gebied van de universiteit binnen enge eigendomsgrenzen. Daarmee wordt de indruk gewekt van een campus à la Columbia. Maar de omvang en de kwaliteit van de openbare ruimte binnen het complex weerspreken dat. Op de dag van de buluitreiking is de campus van Columbia, met een centraal podium en heel veel partytenten, één groot feestterrein. Dat zal op de REC nooit gebeuren. Daarvoor is een andere strategie gekozen. Met de Nieuwe Achtergracht als
P. 286
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
De campus als publiek domein
centrale openbare ruimte en de passage naar de Sarphatistraat wordt de stad ogenschijnlijk naar binnengehaald. De vraag is, of de aan de Nieuwe Achtergracht gesitueerde publieke voorzieningen (horeca, CREA) voldoende zijn om dat streven ook daadwerkelijk te realiseren. Het antwoord op die vraag is afhankelijk van de functie die de Nieuwe Achtergracht en de passage gaan vervullen in het stratenpatroon van dit deel van Amsterdam. Daar bieden de stedenbouwkundige tekeningen geen inzicht in. Die tekeningen laten zien dat bij opdrachtgevers en ontwerpers een duidelijk idee ontbreekt van het type ‘campus’ dat het REC moet worden en op welke wijze een wisselwerking met de stad zal ontstaan. Daarin staan ze niet alleen. Het geldt in overtreffende trap voor de opdrachtgevers en ontwerpers van de enorme uitbreiding van het Erasmus MC in Rotterdam, dat door zijn omvang en geslotenheid een heel stadsdeel op slot dreigt te zetten. In beide gevallen is het nog niet te laat.
Helikopter view De wisselwerking tussen universiteit en stad kan nu nog als een belangrijk uitgangspunt voor de planvorming worden genomen. Dan moeten eerst de grenzen van de tekening worden opgerekt. Teken het gebouwencomplex als een onderdeel van de openbare ruimte van de stad. Op de manier waarop Giambatista Nolli in 1748 een kaart van Rome tekende, waarin hij niet alleen de straten en pleinen maar ook de ruimte in de (semi-)openbare gebouwen als openbare ruimte weergaf. Vervolgens kun je daarop intekenen waar zich parochiale domeinen ontwikkelen door specifieke voorzieningen en het gebruik van de straat. Een voorbeeld van een dergelijke
P. 287
werkwijze is de ontwikkelingsvisie voor het Coolhaveneiland in Rotterdam, van de hand van stedenbouwkundige Miranda Reitsma (zie Reijndorp en Reitsma, 2006). De (nog liggende) ontwerpopgave is dan om de ontwikkelingsmogelijkheden van die parochiale domeinen, binnen en buiten de muren, en daarmee de bijdrage van de Roeterseiland Campus aan het publieke domein van de stad te vergroten.
Publiek domein Publiek domein is niet enkel een kwestie van ontwerp, maar vooral van beheer en regels. Bibliotheken die, zoals de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, controle op lidmaatschap uitoefenen aan de ingang zijn collectieve domeinen, vergelijkbaar met een besloten club. Bibliotheken die aan de uitgang controleren of men niet zonder te registreren een boek meeneemt en verder alleen het gedrag van de bezoekers enigszins sturen, ontwikkelen zich tot ware publieke domeinen, waar ook een dakloze de krant leest. En een college van bestuur dat contracten afsluit met grote cateraars, die geen concurrentie dulden van initiatieven van studenten en medewerkers, belemmert de ontwikkeling van nieuw publiek domein. Arnold Reijndorp (
[email protected]) is bijzonder hoogleraar sociaal-economische en ruimtelijke ontwikkelingen van nieuwe stedelijke gebieden aan de Universiteit van Amsterdam.
Literatuur Hajer, M. & A. Reijndorp (2001) Op zoek naar nieuw publiek
domein, NAi Uitgevers, Rotterdam Lofland, L.H. (1998) The Public Realm. Exporing the City’s
Quintessential Social Territory, Aldine de Gruyter, New York Reijndorp, A. & M. Reitsma (2006) ‘De stad in kaart. Onderzoek en ontwikkeling: Coolhaveneiland Rotterdam’, Stedenbouw &
Ruimtelijke Ordening, nr. 4, p. 38-43
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
Tegels rechtleggen in de Wibautstraat
P. 288
Annemarie Maarse
Tegels rechtleggen in de Wibautstraat
Stedelijke voorzieningen aan en nabij de Wibautstraat (bron: Gemeente Amsterdam)
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
Tegels rechtleggen in de Wibautstraat
P. 289
In oktober 2007 presenteerde het stadsdeel Oost-Watergraafsmeer de conceptvisie Wibaut aan de Amstel. Het doel is een volwaardige stadsentree vanaf de A10 tot aan de oostelijke binnenstad te realiseren, met daaraan culturele en onderwijsvoorzieningen, overheidsinstituties, levendige woonbuurten en het stedelijke knooppunt Amstelstation. Zef Hemel en Ton Schaap, respectievelijk adjunct-directeur en stedenbouwkundige van de Dienst Ruimtelijke Ordening van de gemeente Amsterdam, geven een toelichting op het project.
“Voor het project Wibaut aan de Amstel kwam het stadsdeel Oost-Watergraafsmeer bij de wethouder van de centrale stad”, vertelt Zef Hemel. “Het stadsdeel had hulp nodig bij het verwezenlijken van haar plannen. Het project was te groot voor het stadsdeel alleen. Toen is het Projectbureau Wibaut aan de Amstel opgericht; een coalitie tussen de centrale stad en het stadsdeel”. Ton Schaap vult aan dat het logischer was geweest ook het stadsdeel Centrum te betrekken bij het projectbureau maar dat zou het project volgens de wethouder onnodig ingewikkeld maken. Bovendien heeft het stadsdeel Centrum al veel grote projecten, zoals het rode loper-project en de herinrichting van het Leidseplein. Er is simpelweg te weinig geld beschikbaar om op dit moment mee te doen aan de plannen rondom de Wibautstraat, aldus Ton Schaap. Rond de Wibautstraat zijn verschillende ontwikkelingen gaande, waarop het projectbureau aansluit. De grootste ont-
wikkelingen zijn de verbouwingen van de UvA op het Roeterseiland en de HvA aan de Wibautstraat. Ton Schaap spreekt over ‘cadeautjes’. De gemeente is alleen verantwoordelijk voor de herprofilering van de Wibautstraat en de inrichting van de openbare ruimte. De herontwikkeling van grote complexen langs de straat zijn dan natuurlijk zeer welkom voor het vormgeven aan de ‘facelift’ van de as.
Verblijfskwaliteit De Wibautstraat is één van de weinige straten in Amsterdam waar infrastructuur onder de grond is gebracht; de metrolijn. Het verhogen van de kwaliteit op het maaiveld wordt vaak als argument genoemd om zoveel mogelijk infrastructuur onder de grond te brengen, maar dat is in de Wibautstraat nooit gelukt. Het is een weinig geliefde straat bij Amsterdammers en de verblijfskwaliteit laat te wensen over. Ton Schaap heeft hier wel een verklaring voor: “Toen de metrolijn af was, was het geld
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
op. Het verhaal doet de ronde dat het toenmalige hoofd Groenvoorzieningen van de gemeente heeft voorgesteld de Wibautstraat vol te planten met linden; lekker goedkoop. Alle restruimten ‘overhoekjes’ zijn zo vol geplant, maar linden kunnen slecht tegen verdichting van het wortelgestel. Tussen stoepen gaan ze dood.” De oostlijn was de eerste metrolijn van de stad. “Men wist nog niet dat als je zo’n lijn ontwerpt, je de ingangen en openingen van het station heel goed in het bovengrondse plan moet inpassen”. De openbare ruimte in de Wibautstraat is destijds als ‘restruimte’ behandeld. Het maken van een mooie stedelijke stadsentree was toen geen doel op zich, nu wel.
De Parooldriehoek is één van de grote Wibautsasprojecten
Tegels rechtleggen in de Wibautstraat
Groene loper Één van de belangrijkste opgaven van de gemeente nu is van de Wibautstraat een mooie, geliefde straat te maken. Volgens Zef Hemel is de belangrijkste ingreep het aanpakken van de infrastructuur. “De huidige Wibautstraat is nu teveel een racebaan: zodra de verkeerslichten op groen springen trekt iedereen hard op; twee rijen aan de ene kant en twee aan de andere kant. Dat zijn we in Amsterdam helemaal niet gewend! Daarom houden we ook niet van de Wibautstraat”. Ton Schaap vult aan dat “het openbaar gebied in de eerste plaats prettig moet aanvoelen voor voetgangers en fietsers. Vervolgens moet al het gemotoriseerde verkeer er op een
P. 290
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
Tegels rechtleggen in de Wibautstraat
P. 291
Het metrostation Weesperplein wordt over een aantal jaar metrostation Universiteit van Amsterdam
elegante en comfortabele manier doorheen”. De verkeerssituatie wordt aangepakt door meer stoplichten en misschien drempels, maar ook door optisch bedrog; je kunt de rijbaan smaller laten lijken dan die is. Schaap: “Smaller maken is moeilijk aangezien je aan wettelijke bepalingen moet voldoen, maar door witte strepen en detaillering van de goot kun je net doen of de straat smaller lijkt. Dan denkt de automobilist ‘even rustig aan nu’. Verder gaan we goede bomen planten, in kaarsrechte lijnen, vier rijen dik, mooie rechte
fietspaden en een groene middenberm”. De Apollolaan en lanen in Buitenveldert zijn daarbij de referentiebeelden. De Wibautstraat wordt de ‘groene loper’ die leidt naar het centrum van de stad. “Vervolgens kijken we naar de gebouwen”, aldus Schaap. De Hogeschool aan de kop van de Wibautstraat en de Parooldriehoek (bij metrostation Wibautstraat – red.) zijn de grootste projecten. “Het gaat allemaal vanzelf!”, roept Schaap enthousiast. “De stad is er klaar voor, wij hoeven alleen
Rooilijn
De Amstelcampus in verbouwing
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
Tegels rechtleggen in de Wibautstraat
P. 292
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
Tegels rechtleggen in de Wibautstraat
maar de tegels recht te leggen”, zegt hij gekscherend. Hemel voorspelt dat als het “verkeersriool” wordt aangepakt, we met terugwerkende kracht van de Wibautstraat gaan houden. “Dan denken mensen ineens: ‘Wat een leuke gebouwen!’, net zoals het Volkskrant-gebouw nu pas wordt ontdekt. Op een haar na was de Renaultgarage waar nu café-restaurant Dauphine in zit, gesloopt.” Je moet er toch niet aan denken, lees je van de gezichten af.
Levendige woonbuurt
P. 293
een andere schaal. Volgens Schaap is het belangrijk dat in ieder geval de hoeken, de uitmondingen van de zijstraten in de Wibautstraat, de sfeer ademen van de achterliggende straten. De hoekoplossing is daarom heel belangrijk. “Van die oude oplossingen waarbij de entree van een winkel onder een hoek van 45 graden op de hoek van het gebouw is gesitueerd, gaan we herintroduceren”. Hoe hoog de gebouwen in de tussenliggende stukken worden, maakt Schaap niet zoveel uit, “als het karakter van de zijstraten maar zichtbaar blijft”.
Aan de Wibautstraat staan overwegend kantoren, overheidsgebouwen en onderwijsinstellingen. Allemaal gebouwen die mensen aantrekken tijdens kantoortijden. De uitdaging is zo’n straat ook ’s avonds een stedelijk karakter te geven. Schaap licht toe dat het projectbureau daarom niet alleen focust op de Wibautstraat zelf, maar ook probeert de omliggende buurten naar de as toe te halen. “De menging met wonen is heel interessant. Nieuwe woningen bouwen aan de Wibautstraat is ingewikkeld. Er moet in een hoge dichtheid worden gebouwd, de woningen moeten een geluidsluwe gevel hebben en de bezonning moet goed zijn. Schaap: “Je wil zon, een balkon, maar geen geluid. Dat is architectonisch een superinteressante puzzel, daar nemen we de tijd voor.”
Discussies over stedelijkheid
De menging met wonen wordt daarnaast gezocht in de omliggende buurten. Alle zijstraten van de Wibautstraat zijn woonstraten. “De negentiende eeuwse straten vormen een heel aangenaam stedelijk milieu, met straten van vijftien meter breed en huizen van vijftien meter hoog, dat door iedereen aantrekkelijk wordt gevonden”. De gebouwen aan de Wibautstraat zijn van
De gemeente moedigt de verbouwing van het Roeterseilandcomplex aan. “Met de nieuwe ontwikkelingen liggen er kansen om van het Roeterseiland een Oudemanhuispoortachtig gebied te maken”, aldus Schaap. Door van de Nieuwe Achtergracht de centrale as te maken waaraan de ingangen komen, kun je straks “door allerlei vertrekken en gangen scharrelen om er aan de andere
De visie van het Projectbureau werkt als een katalysator voor andere projecten. Alle corporaties werken aan plannen om hun bezit aan en rond de Wibautstraat aan te pakken. Nu de stad aandacht besteedt aan dit deel van de stad komen ook zij in actie. Schaap vertelt dat “het tien jaar lang zo’n soort gebied was waar niemand wat aan deed. Het was Het land achter Gods rug (roman van A. den Doolaard – red.), waar je een beetje aan kon kloten. Nu zijn opeens alle ogen op het gebied gericht. De stad investeert in asfalt, stoepen en bomen. De andere investeringen moeten van andere partijen komen en dat gebeurt nu ook”.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
kant, bij de volgende gracht, weer uit te komen”. Schaap vindt de clustering van faculteiten een logische keuze van de UvA. De bètastudies hebben meer behoefte aan een kloosterachtig complex. In de Watergraafsmeer is dat met het Science Park goed gelukt. Voor de gemeente is het vooral van belang dat de entrees van de universiteit goed aansluiten op het openbaar gebied. De bijdrage van de gemeente is de opwaardering van het metrostation Weesperplein. De ingangen van het station worden zo georiënteerd dat de routes richting de UvA en HvA logisch zijn. Overigens is de routing één van de discussiepunten tussen gemeente, universiteit en hogeschool. Er is over gesproken om de route van de HvA en de UvA zoveel mogelijk via het oude spoorbruggetje over de Singelgracht achter de Sarphatistraat te laten lopen. Die route wordt nu al veel gebruikt en is binnendoor bovendien het snelst en veiligst. Schaap: “Het is de vraag of dat slim is. Laat de studenten van de hoofdboulevard (Wibautstraat – red.) gebruik maken, daar zitten de meeste cafés, daar komen de printshops enzovoort. De route via het bruggetje leent zich er minder goed voor. Daar wonen mensen en die zitten niet op grote stromen studenten te wachten.” Een andere route die de universiteit graag gebruikt ziet worden, is de route Weesperstraat – Nieuwe Achtergracht. De gracht moet straks immers de centrale as van het Roeterseilandcomplex worden, waar ook de ingangen van de faculteiten Rechten en Maatschappij- en Gedragswetenschappen komen. Schaap voorspelt echter dat de meeste studenten ook na de verbouwing voornamelijk gebruik zullen blijven maken van de loop-
Tegels rechtleggen in de Wibautstraat
route door de Valckeniersstraat, omdat de uitgang van de metro precies aan het begin van die straat uitkomt. “Eén van de stellingen was dat dat verholpen moest worden, maar we kunnen mensen niet dwingen een bepaalde route te lopen. Kun je niet beter zeggen: ‘Van dat straatje maken we een voetgangersstraatje, niet al te ingewikkeld, met een rij bomen desnoods’? Daarmee proberen we elkaar op te zoeken.” De gemeente heeft met de HvA een discussie gehad over luchtbruggen. Er is in het verleden gesuggereerd tussen de gebouwen aan beide zijden van de Amstelcampus een luchtbrug te maken, aldus Schaap. “Daar is de gemeente faliekant op tegen. Esthetisch is het natuurlijk niet wenselijk, maar nog belangrijker is het maaiveld. De gemeente wil juist levendigheid op straat. Dan is een luchtbrug niet erg bevorderlijk. Dit is een stuk stad. Als je als hogeschool optimale verkeersveiligheid wil, dan is een buitenwijk in Almere een betere optie. Daar gebeuren nooit ongelukken, maar het is ook saai. Hier is het juist omgekeerd, hier zit je in de stad, dus we willen het stedelijk leven, met verkeer, horeca, en winkels op het maaiveld, niet in gebouwen en luchtbruggen.” Voor de gemeente zijn de hogeschool en de universiteit heel belangrijk. Schaap is er zelfs “dol op”, maar vervolgt dat de gemeente niet wil dat ze “in hun eigen domein, los van de stad gaan zweven. Zo ligt het een beetje.” Annemarie Maarse (
[email protected]) is werkzaam als onderzoeker en adviseur bij Bureau Middelkoop en is hoofdredacteur van Rooilijn.
P. 294
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
De Wibautstraat: nu nog een verkeersader, straks een groene loper
Tegels rechtleggen in de Wibautstraat
P. 295
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
Recensie
P. 296
Recensie
Els Beukers
Ook de expansiedrift van universiteiten komt voornamelijk door demografische groei. In hoeverre ideeën over gelijkheid en toegankelijkheid van het hoger onderwijs daarbij een rol spelen, komt in de casestudies minimaal aan de orde. Wel geven de casestudies vanuit elf verschillende landen een variatie op wat er komt kijken bij lokale vastgoedontwikkeling. Daarbij is de ontwikkeling van een universiteit bijzonder vanwege de vele betrokken publieke en private partijen.
De universiteit als ontwikkelaar Wiewel, Wim & David C. Perry (eds.) (2008) Global universities and urban development. Case studies and analysis, Lincoln Institute of Land Policy, Cambridge, MA, 384 p., ISBN 978-0-7656-2040-8, $39,95 Waar een universiteit is, zijn studenten, bevinden zich cafés, ontmoetingsplekken, copyshops, andere dienstverleners en is er vraag naar studentenhuisvesting. Universiteiten zijn door hun omvang en karakter duidelijk aanwezig in de stad of regio, maar deze aanwezigheid is rond sommige universiteiten duidelijker dan bij andere. De universiteit en campus van de Universiteit van Wageningen zijn bijvoorbeeld zeer dominant in de stad, terwijl de binnenstedelijke faculteiten van de Universiteit van Amsterdam vrijwel geruisloos opgaan in het stedelijke leven. Voor de publicatie Global universities and urban development hebben de redacteuren Wim Wiewel en David Perry van het Lincoln Institute of Land Policy een internationale oproep gedaan aan auteurs om in te gaan op de relatie tussen de ontwikkeling van universiteiten en steden. Dat de aanwezigheid van een universiteit invloed heeft op het (internationaal) functioneren van een stad en de stedelijke economie is volgens de redacteuren al uitgebreid beschreven, maar niet hoe deze relatie precies werkt. De universiteit wordt in toenemende
mate gezien als een maatschappelijke speler die naast een rol bij kennisontwikkeling ook een sociale, culturele en economische rol heeft. Gesuggereerd wordt dat een universiteit een internationale invulling geeft aan idealen als democratie, tolerantie, de ontwikkeling van menselijk kapitaal en gelijke kansen voor verschillende sociale klassen. Ook een internationaal concurrerende regionale en stedelijke economie is gebaat bij kennisontwikkeling op universiteiten. Bij de fysieke uitbreiding van een universiteit zou de mogelijkheid bestaan om de aanwezigheid en invloed van de universitaire cultuur strategisch in te zetten en zo het stedelijke leven te beïnvloeden en de internationale concurrentiepositie van de stad te vergroten. In de casestudies wordt echter duidelijk dat ontwikkeling en uitbreiding van universiteiten bij uitstek door pragmatische redenen worden gedreven als financiering en de beschikbare ruimte.
Om de diversiteit van de casestudies te ondervangen is het boek ingedeeld in vijf delen. Naast een goed leesbare en informatieve introductie en conclusie (delen I en V) bestaat het boek uit ‘The university, the devolving state, and development’ (deel II), ‘The university as a zone of development’ (deel III) en ‘The university and the contested city’ (deel IV). In deel II komen casestudies aan de orde uit Helsinki (Finland), Lüneburg (Duitsland), Aberdeen, Dundee (beide Schotland) en Tokio (Japan) met als gemeenschappelijke deler de invloed van een terugtredende overheid en de explosieve toename van het aantal studenten die de ontwikkeling van de universiteit bepalen. Universiteiten kregen in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw een grotere toestroom studenten te verwerken als gevolg van de babyboom en de toegenomen welvaart. De behoefte aan uitbreiding van bestaande historische universiteiten en de oprichting van nieuwe universiteiten om de stroom studenten op te vangen kan vanuit financieel oogpunt niet in de dure binnenstad worden gerealiseerd. Universiteiten worden geconfronteerd
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
Signalement
P. 297
Signalement
met het dilemma of zij geheel of gedeeltelijk, buiten of aan de rand van de stad uitbreiden. Een gedeeltelijke verplaatsing en uitbreiding van bepaalde faculteiten van de universiteit buiten de stad kan een achteruitgang betekenen van het interdisciplinaire onderwijs en onderzoek. Ook kan de verkoop van het binnenstedelijk vastgoed veel geld opleveren om de benodigde nieuwbouw te financieren. Dit laatste argument wordt mede ingegeven door een terugtredende overheid die universiteiten stimuleert financieel zelfstandig te zijn. Inkomsten uit vastgoed worden daarbij niet over het hoofd gezien. De traditionele varsities (Schotse benaming voor volksuniversiteiten) die voor een breed publiek toegankelijk zijn, illustreren echter dat een binnenstedelijke locatie cruciaal kan zijn. De casestudies in deel II zijn in grote lijnen vergelijkbaar met de Universiteit van Amsterdam, net als de gekozen pragmatische ontwikkelingsrichting: de faculteiten gericht op de maatschappij (rechten, filosofie, maatschappij- en gedragstudies) behouden hun binnenstedelijke locatie en de bètastudies verschuiven naar de rand van de stad. In deel III staat de universiteit als actieve ontwikkelaar ter discussie. In Mexicostad (Mexico), Seoel (Zuid-Korea), Caracas (Venezuela), Jatinangor (Indonesië) en Porto (Portugal) hebben de universiteiten ambitieuze vastgoedontwikkelingen gerealiseerd. Soms met de staat als initiator, zoals in Jatinangor, terwijl in Seoel private partijen het initiatief hebben genomen voor de vastgoedontwikkeling. Interessant aan de casestudie van de Universiteit van
Caracas is de bijzondere architectonische en stedenbouwkundige ontwikkeling waarbij het noodzakelijk was om een onafhankelijke ontwikkelingsorganisatie op te zetten. De architectonische kracht van universitair vastgoed komt ook in deel IV tot uiting in de casestudie van de Hebreeuwse Universiteit als politiek symbool in Jeruzalem (Israël). Dat de universiteit een actieve politieke functie kan hebben geldt ook voor Belfast (Noord-Ierland) waar de universiteit meewerkt aan een poging om de strijdende partijen te verenigen. Universiteiten drukken over het algemeen een stempel op hun omgeving, echter zonder dat deze invloed van culturele, sociale of economische aard hoeft te zijn. De aangekondigde te onderzoeken relatie tussen de ontwikkeling van universiteiten en de stedelijke ontwikkeling komt in de casestudies helaas nauwelijks aan bod. Ook de redacteuren betreuren dit in hun conclusie. Potentiële lezers die vooral geïnteresseerd zijn in de strategische rol van de universiteit in stedelijke ontwikkeling kunnen deze publicatie beter overslaan. Wel wordt de vastgoedontwikkeling van de universiteiten belicht, wat door de internationale variatie een interessant beeld oplevert. Daarmee staat de vraag nog steeds open hoe universiteiten bijdragen aan de ontwikkeling van de (internationale) stedelijke dynamiek en stedelijke economie. In een tijd waarin kenniseconomie als belangrijk thema naar voren wordt geschoven zou het mooi zijn om deze vragen te beantwoorden. Wellicht kan daar in een volgende publicatie wel aandacht aan worden besteed en een artikel over de ontwik-
keling van de Universiteit van Amsterdam zou hier niet misstaan. Els Beukers (
[email protected]) is redacteur van Rooilijn en werkzaam bij het onderzoeks- en adviesbureau Decisio.
Higher Education and Regions OECD (2007) Higher Education and Regions: Globally Competitive, Locally Engaged, OECD Publishing, Paris, 240 p., ISBN 978-92-64-03414-3, € 40,00 De titel van deze OECD (Organisation for Economic Co-operation and Development) studie zegt al duidelijk waarover het gaat: de relatie tussen instellingen voor hoger onderwijs (universiteiten en hogescholen) en de regio. De internationale oriëntatie van zowel universiteiten als ook regio’s gaat vaak niet gepaard. Erger nog, universiteiten raken footloose en hebben alleen nog zwakke banden met hun regio. Tegelijkertijd wordt de aanwezigheid van kennis voor regio’s belangrijker. In het verleden was er noch door de overheid noch door onderwijsinstellingen veel aandacht voor de betekenis van instellingen voor hoger onderwijs voor de ontwikkeling van de regio waarin deze gevestigd waren. Deze publicatie verkent een set van beleidsmaatregelen en institutionele aanpassingen. Puttend uit een uitgebreide studie van veertien regio’s in twaalf landen, waaronder de regio Twente, kijkt deze studie naar het regionale engagement van universiteiten en hogescholen met betrekking tot onderwijs, onderzoek en maatschappelijke dienstverlening.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
Column: Universitas
P. 298
Column O. Naphta Universitas De universiteit is ontstaan in de polis die in het klassieke Griekenland de bakermat was van onze Westerse stadssamenleving, onder meer gekenmerkt door een levendige belangstelling voor abstracte waarden, zoals openbaar bestuur, kennis en kunst. Het oorspronkelijke doel van de universiteit was om stedelingen te scholen tot burgers die zich staande kunnen houden in de samenleving. Wij danken daaraan het begrip pedagogai. Onze oudste universiteiten zijn rond 1200 gesticht. Nederland was dus laat met de Leidse uit 1575, Italië had er toen al 16, Duitsland en Frankrijk ieder 14. De oudste universiteiten staan in Bologna en Parijs. Van meet af aan heeft de universitas twee betekenissen: de organisatie van het wetenschappelijk onderwijs en studie en de sociale organisatie van de universitaire bevolking. Daarbij ging en gaat het om gezamenlijkheid en verbondenheid. Deze corporatie van leermeesters ( magistri ) en leerlingen ( scolares ), zegt mijn oude encyclopedie, sloten zich aaneen ‘om zich in rechte af te zetten tegen andere maatschappelijke verbanden, inclusief de wereldlijke en kerkelijke overheid.’ Wie in de geschiedenis van een eerbiedwaardige instelling zoals de universiteit leest, komt evengoed geknoei tegen als in de geschiedenissen van iedere andere maatschappelijke instelling van betekenis zoals de stad en de staat. Het recht om te doceren ( licentia docendi ) was al vroeg voorwerp van lucratieve handel die in 1179 op het Derde Lateraanse Concilie werd verboden. Doceren werd voortaan alleen toegestaan op grond van een wetenschappelijke graad, uiteindelijk die van doctor (= docent). De doctorstitel kreeg het karakter van een meesterstuk dat toegang gaf tot het lidmaatschap van een gilde. In 2009 is dat nog steeds zo: geen (vaste) aanstelling zonder doctorsgraad. De oudste Engelse universiteiten van Cambridge en Oxford hebben het best de corporatieve structuur van
gezamenlijkheid en verbondenheid behouden, getuige de levenslange verbondenheid van studenten met het college waar zij studeerden. De autonomie van de universiteiten die in de loop van de dertiende eeuw ontstond ging ver. De universiteiten hadden een eigen rechtsspraak ontwikkeld, uitgeoefend door de rector. Tegen de dreiging van ingrijpen door een stadsbestuur werd het secessio of dispersio ingezet: uitwijking naar elders. Zo is Cambridge ontstaan, weggetrokken uit Oxford; natuurlijk leidend tot eeuwigdurende rivaliteit. Een blijvend kenmerk van de colleges is het persoonlijk onderricht, het privatissimum, dat in onze massa-universiteiten jalousie opwekt. Cambridge en Oxford, beide kleiner dan de Universiteit van Amsterdam, maken zich absoluut niet druk om zoiets als internationalisering of groei van studentenaantallen. Ik herinner me dat bij de opening van het huidige academische jaar de rector, ik meen van Cambridge, haar afschuw uitsprak over de politieke oproep dat universiteiten minder elitair moeten worden en hebben bij te dragen aan de verheffing van de zwakkeren in de samenleving. De vooruitgang van wetenschappelijke kennis is het enige dat telt. Wie er te stom voor is heeft er niets te zoeken, aldus mijn even korte als lompe samenvatting van haar scherpzinnige betoog. Een instelling begrijpt men beter door haar geschiedenis te bestuderen. Hetzelfde geldt voor de ruimtelijke omgeving waarin ze gedijt. Kan de UvA nu nog besluiten om zich in Almere te vestigen? Deze daad van dispersio zal in de nieuwe stad met open armen worden ontvangen. In Leuven is het nog gebeurd in de jaren zestig. Toen de taalkwestie weer eens hoog werd opgespeeld, werd Louvain-la-Neuve gesticht, een echte campusuniversiteit. Op het Roeterseiland moet een open stadscampus ontstaan, niet meer afgesloten maar samensmeltend met de locale stedelijke omgeving. Juist daarom moet gestudeerd worden op de eigentijdse betekenis van de universiteit als verzameling corporaties van gezamenlijkheid en verbondenheid en moet worden doorgrond wat dat voor de ruimtelijke inrichting betekent: dubbel reflexieve planning is een delicate opgave.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
Advertentie
Promotie De promotie van Marjolijn van der Klis vindt plaats op vrijdag 15 Mei om 14.00 in de Agnietenkapel van de UvA, Oudezijds Voorburgwal 231.
P. 299
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 4 / 2009
InBeeld: Het nieuwe Roeterseiland
P. 300