Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
www.rooilijn.nl
P. 233
Themanummer Klimaatadaptatie
Rooilijn Tijdschrift voor wetenschap en beleid in de ruimtelijke ordening Stelling Achtergrond Voor lokale uitvoering van klimaatadaptatie Het overstromingszijn innovatieve samenwerkingsvormen nodig bestendige plan als regionale opgave
Stedelijk klimaatontwerp en stedelijke klimaatinstallaties
InBeeld New York Blackout
Vervoermiddelkeuze Adaptatiepadenmethode voor in een veranderend buitendijkse klimaat gebiedsontwikkeling
Interview Bestuurlijke Klimaatadaptatie is uitdagingen voor investeren in eigen land klimaatadaptatie
Legitieme meerlaagse waterveiligheid met private actoren
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Colofon
P. 234
Colofon
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Redactioneel
P. 235
Redactioneel Klimaatadaptatie
Uitgever Rooilijn is een uitgave van de Faculteit der Maatschappij en Gedragswetenschappen, Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies van de Universiteit van Amsterdam. Bureauredactie en administratie Rooilijn Plantage Muidergracht 14-16 1018 TV Amsterdam Email:
[email protected] Internet: www.rooilijn.nl Kopij De redactie stelt spontane toezending van voorstellen voor artikelen op prijs. Auteursrichtlijnen treft u aan op www.rooilijn.nl of kunnen worden opgevraagd bij de bureauredactie. Advertenties Tarieven kunnen worden opgevraagd bij de bureauredactie. Prijzen jaarabonnement 2013 42,00 euro voor particulieren 66,50 euro voor instellingen 27,50 euro voor studenten Prijs los nummer 7,50 euro exclusief verzendkosten Voor abonnementen geldt sinds 1 januari 2012 een opzegtermijn van 3 maanden. Abonnementen kunnen schriftelijk worden opgezegd.
Rooilijn Jg. 46 / Nr. 4 / 2013 Oplage: 1.650 ISSN 13802860 Redactie Stan Majoor (hoofdredacteur), Carla Huisman (eindredacteur), Lisa de Grunt (bureauredacteur), Andrew Switzer (penningmeester), Manuel Aalbers, Jelle Adamse, Wilma Bakker, Boj van den Berg, Like Bijlsma, Edgar de Bruijn, François Claessens, Eveline Cortvriendt, Jurriaan Dekkers, Sebastian Dembski, Albertine van Diepen, Jan Duffhues, Arend Jonkman, Joram Grünfeld, Nadav Haran, Eva Heinen, Perry Hoetjes, Marjolijn van der Klis, Femke Kloppenburg, Thijs Koolmees, Marije Koudstaal, Rick Meijer, Lotte Meijhuis, Stefan Metaal, Tim van der Moer, Koen Raats, Iris Roodheuvel, Jasper Schaap, Bart Sleutjes, Olivia Somsen, Annalies Teernstra, Ineke Teijmant, Caroline Uittenbroek, Rick Vermeulen, Hilde van Wijk Nummerredactie Sebastian Dembski, Christa Hubers, Diederik de Koe, Andrew Switzer, Caroline Uittenbroek Rechten © Auteurs en Universiteit van Amsterdam, Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies.
Deze uitgave heeft geen commercieel oogmerk. Getracht is alle recht-hebbenden te achterhalen. Diegenen die menen alsnog aanspraak te kunnen doen op gelden worden verzocht contact op te nemen met de redactie. Artikelen uit Rooilijn mogen niet worden verveelvoudigd, opgeslagen of openbaar gemaakt zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie. Fotografie Alle foto’s zijn gemaakt door Marcel Heemskerk tenzij anders is vermeld. Ontwerp en productie LandofPlenty (Antoin Buissink) Drukwerk MarcelisDékavé, Alkmaar Rooilijn wordt mede mogelijk gemaakt door Stadgenoot en Balance.
Themanummer Dorpen in verandering Dit themanummer is tot stand gekomen met financiële steun van het onderzoeksprogramma Kennis voor Klimaat.
Veerkrachtigheid of resilience is een nieuw modewoord in de praktijk van de ruimtelijke ordening. Het is afkomstig uit de biologische wetenschap, waarin gezocht wordt naar de mechanismen die ecosystemen laten herstellen van soms abrupte veranderingen in de context. Denk aan een aardbeving of overstroming. In de wereld van de ruimtelijke ordening staan tegenwoordig twee onderwerpen volop in de belangstelling die eufemistisch gezien kunnen worden als een relevante verandering van de context: de wereldwijde economische crisis en de mondiale klimaatcrisis. Allebei complexe problemen met korte en lange termijn gevolgen op verschillende ruimtelijke schaalniveaus. Alhoewel er rondom klimaatverandering een kleine groep sceptici overblijft, vind ik het veilig te stellen dat beide crises door de mens zijn veroorzaakt. Ze zijn te wijten aan een kortzichtig en weinig duurzaam kapitalistisch systeem. Dit themanummer gaat over de vraag hoe we, met ruimtelijke maatregelen, kunnen inspelen op een veranderend klimaat. Een kenmerk van klimaatverandering is de verwachte grotere blootstelling aan hevige klimaatturbulenties in de vorm van stortregens, overstromingen, maar ook hittegolven en langdurige droogte. Het vraagstuk van klimaatadaptatie gaat veel verder dan een technisch debat over ontwerpoplossingen, het heeft tal van politieke dimensies. Juist in een tijd van economische crisis – die andere veranderende context – is de vraag hoeveel we over hebben voor dergelijke lange termijn doelen. En op welk ruimtelijk schaalniveau we moeten interveniëren. Klimaatadaptatie gaat over het omgaan met en deels verminderen van risico’s. Om veiligheid te vergroten, droge voeten te houden en te zorgen dat ons laaggelegen land economisch kan blijven functioneren. Kortom, hoe we meer veerkrachtig kunnen zijn wanneer zoiets ons overkomt. Het is gevaarlijk wanneer discussies over adaptatie en veerkrachtigheid meer fundamentelere vraagstukken over de transitie naar een groene economie en klimaatmitigatie – het voorkomen van verdere opwarming van de aarde – verdringen. Klimaatadaptatie is wenselijk en noodzakelijk, een transitie naar een duurzame economie onvermijdelijk. Deze Rooilijn is tot stand gekomen met financiële steun van het onderzoeksprogramma Kennis voor Klimaat. Stan Majoor Hoofdredacteur Rooilijn (
[email protected])
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
P. 236
Rooilijn
Inhoud
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Inhoud
Stelling Voor lokale uitvoering van klimaatadaptatie zijn innovatieve samenwerkingsvormen nodig
P. 237
Adaptatiepadenmethode voor buitendijkse gebiedsontwikkeling
238-239
292
Judith van Laarhoven verdedigt Arwin van Buuren reageert
Een methode om inzicht te krijgen in effectieve maatregelen en alternatieven Peter van Veelen en Karin Stone
240 Achtergrond Het overstromingsbestendige plan als regionale opgave
300 Interview “Klimaatadaptatie is investeren in eigen land”
Het verkleinen van de maatschappelijke gevolgen van een overstroming Nico Pieterse, Leo Pols en Bas van de Pas
Interview met Pier Vellinga Marije Koudstaal en Caroline Uittenbroek
250 Stedelijk klimaatontwerp en stedelijke klimaatinstallaties Een nieuw vakgebied naar aanleiding van klimaatverandering Andy van Dobbelsteen en Laura Stroeve-Kleerekoper 258 Legitieme meerlaagse waterveiligheid met private actoren Het verkrijgen van legitimiteit bij adaptieve stedelijke ontwikkeling Heleen L.P. Mees
304 Recensies > Van sociale beweging tot vastgoedbedrijf
Het bewoonbare land. Geschiedenis van de volkshuisvestingsbeweging in Nederland, van Wouter Beekers André Thomsen > Nederlandse culturele industrieen in historisch-geografisch perspectief
The culture business caught in place. Spatial trajectories of Dutch cultural industries, van Michaël Deinema. Miriam van de Kamp
InBeeld New York Blackout 266
Guillaume Gaudet 276 Bestuurlijke uitdagingen voor klimaatadaptatie Barrières bij innovatieve adaptatiemaatregelen zoals een waterplein Robbert Biesbroek 284 Vervoermiddelkeuze in een
veranderend klimaat
De invloed van klimaatverandering op stedelijke vervoerspatronen Lars Böcker
Legitieme meerlaagse waterveiligheid met private actoren (foto: Elbe& Flut/Thomas Hampel; HafenCity Hamburg GmbH)
308 Signalementen > Cycle space > De poldermetropool > Farming the city 310 Column Quantumplanologie O. Naphta
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Stelling
P. 238
Stelling
Judith van Laarhoven verdedigt
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Stelling: Judith van Laarhoven en Arwin van Buuren
Stelling
P. 239
Arwin van Buuren reageert
Voor lokale uitvoering van klimaatadaptatie zijn innovatieve samenwerkingsvormen nodig Het Amsterdamse stadsdeel Nieuw-West heeft van 2008 tot 2011 deelgenomen aan het Europese project Green and Blue Space Adaptation for urban areas and eco-towns (GRaBS). In GRaBS werkten veertien partners uit zeven verschillende landen samen aan klimaatadaptatiestrategieën voor hun stad of regio. Doel van het project was om adaptatie in te bedden in de lokale en regionale plansystemen. Voor het stadsdeel resulteerde dit in het Klimaat Adaptatie Actieplan welke door het dagelijks bestuur is vastgesteld. Het plan stelt het stadsdeel in staat om via drie lijnen het thema in te voeren in de organisatie. Het gaat hierbij om meer (wetenschappelijke) kennis, integratie in andere beleidsvelden (denk aan groen en water) en het uitvoeren van concrete maatregelen in pilotprojecten in de openbare ruimte. Bij het implementeren van dit adaptatieplan is gebleken dat de stadsdeelorganisatie in de uitvoeringspraktijk met diverse vragen en barrières wordt geconfronteerd. Deze hebben grotendeels te maken met de onzekere kosteneffectiviteit van de invoering, en bekendheid en draagvlak van klimaatadaptatiemaatregelen bij belanghebbenden en bewoners. Ook wordt de inbedding van het adaptatiebeleid in projecten beïnvloed door vertragingen van projecten en nieuwe financiële kaders in de stedelijke vernieuwing als gevolg van de economische crisis. Toch werkt het stadsdeel verder aan de invoering van klimaatadaptatie. Onderdeel van het adaptatieplan is ook het uitvoeren van pilots. Momenteel werkt het stadsdeel aan het project Middengebied Zuid (MGZ) in Overtoomse Veld. In dit project zijn hoge ambities gesteld door verschillende partijen. Niet alleen worden 460 woningen klimaatneutraal én kostenneutraal uitgevoerd, ook de openbare ruimte kent hoge ambities. Het stadsdeel heeft zich de ambitie gesteld om de openbare ruimte duurzaam en klimaatbestendig in te richten en kostenneutraal te beheren. Verschillende technische oplossingen worden ingezet om honderd procent van het regenwater op te vangen in het gebied zelf, zoals groene daken, ondergrondse waterbuffering, infiltratiekratten, een holle weg en een wadi. Deze
technieken behoren niet tot de standaardpraktijk van de betrokken organisaties. Om uitvoering te kunnen geven aan dit project zien we dat partijen hun traditionele rol en manier van financiering los moeten laten en op zoek moeten gaan naar een optimum in kosten en klimaatbestendigheid. Een ingewikkeld, maar zeker niet onhaalbaar streven. De belangrijkste partijen in dit project zijn Waternet, het ontwikkelend consortium van het bouwblok (CO-Green), het stadsdeel en de toekomstige bewoners. Een procesmanager is dan ook nodig om al deze partijen aan elkaar te verbinden en de verschillende belangen te verenigen. Wat opvalt is dat niet alleen tussen deze verschillende partijen goed afgestemd moet worden, maar dat binnen organisaties ook niet altijd alle neuzen dezelfde kant uitwijzen. Door de traditionele verticale keten van beleid naar beheer horizontaal te stellen en het verbinden van alle belangen van partijen is het echter wél mogelijk om een innovatief, klimaatbestendig project neer te zetten. Praktisch houdt dit in dat we vanaf de allereerste fase van het project met alle betrokken partijen, van uitvoerders tot (water)beheerders tot projectleider, om de tafel hebben gezeten. Gezamenlijk zijn de uitgangspunten voor de openbare ruimte bepaald en is een overkoepelende visie gemaakt voor een duurzaam ontwerp, aanleg en beheer. Innovatieve projecten vragen dus een andere werkwijze en daarmee ook in eerste instantie een extra tijdsinvestering van iedereen. Dit levert dan ook een mooi voorbeeldproject op. De volgende opgave is de geleerde lessen verder in de praktijk te brengen en er gemeengoed van te maken!
Judith van Laarhoven (
[email protected]) is senior beleidsadviseur duurzaamheid bij stadsdeel Nieuw-West van de gemeente Amsterdam.
Klimaatadaptatie heeft een relatief zwak publiek belang. Veel lokale overheden doen er nog weinig of niets aan. En waar overheden er wel mee bezig zijn, doen ze dat met veel flair maar met weinig middelen. Dat maakt het noodzakelijk dat ze creatief nadenken over de vraag hoe zij hun adaptatiedoelen kunnen verbinden aan agenda’s van andere partijen in andere domeinen. Vaak zijn adaptatiemaatregelen alleen haalbaar als ze ook een ander doel dienen. Denk aan volksgezondheid, ruimtelijke kwaliteit en leefbaarheid. Dit betekent ook dat klimaatadaptatie op lokaal niveau niet zal plaatsvinden als de lokale overheid denkt te kunnen volstaan met het opstellen van een actieprogramma. Zij zal actief coalities moeten vormen met andere partijen, omdat deze vaak meer mogelijkheden hebben om de adaptatiedoelen dichterbij te brengen dan de gemeentelijke overheid zelf. Coalities tussen partijen met uiteenlopende ambities die gekoppeld zijn aan sterk uiteenlopende tijdshorizonnen vragen om flexibele arrangementen die deze samenwerking faciliteren. Een woningcorporatie heeft een investeringsprogramma dat zich uitstrekt over enkele decennia. Datzelfde geldt voor een waterschap. Veel marktpartijen willen daarentegen op korte termijn kunnen incasseren. Arrangementen moeten partijen helpen met deze temporele variëteit om te gaan. Deze arrangementen moeten dus partijen vooral flexibiliteit bieden en de mogelijkheid om waar nodig zaken te versnellen of te vertragen. Belangrijke elementen van innovatieve samenwerkingsvormen hebben te maken met de verdeling van verantwoordelijkheden en de verdeling en timing van kosten en baten. Om die vast te leggen zijn vaak creatieve publiekrechtelijke en privaatrechtelijke hulpconstructies nodig. Echte samenwerking wordt gekenmerkt door partijen die een stapje extra doen ten gunste van hun partner. Daarmee houden ze niet strikt vast aan hun eigen taken en verantwoordelijkheden, maar kijken ze vooral naar het gedeelde einddoel. Daarnaast betalen ze soms mee aan iets waar ze niet “voor aan de lat staan”, maar weten ze
dat ze dat later of elders terugverdienen. Om dit goed te regelen volstaan klassieke samenwerkingsvormen steeds minder. Op deze manier samenwerken vergt echter ook van de deelnemende organisaties (de thuishonken) dat ze zich anders moeten gaan organiseren. Dus ja, innovatieve samenwerkingsvormen zijn nodig, maar ook flexibele organisaties. Organisaties die in staat zijn zich anders te gaan organiseren omdat participatie in coalities en ketens daarom vraagt. Ik onderschrijf de stelling van harte. En toch plaats ik drie kanttekeningen. Los van de vraag of arrangementen vooral innovatief moeten zijn, zou ik drie andere kenmerken van deze arrangementen willen benadrukken. Ten eerste moet het arrangement de betrokken partijen het vertrouwen geven dat hun eigen kernwaarden worden beschermd en dat het hen (extra) kansen biedt om hun doelen te realiseren. Zeker waar samenwerking over langere perioden gewenst is, moeten partijen elkaar kunnen vertrouwen dat afspraken en commitments een lange houdbaarheidsdatum hebben. Ten tweede moet het arrangement actoren in staat stellen om kritisch te reflecteren op de gestelde doelen en gekozen middelen en deze ook bij te stellen. In die zin zijn innovatieve samenwerkingsverbanden niet alleen gericht op implementatie maar ook op strategiebepaling. Deze ruimte moeten coalities krijgen, anders bloedt de samenwerking dood. Tot slot moet het arrangement actoren vooral uitdagen om in gesprek te blijven. Veel adaptatie kan alleen gestalte krijgen als meekoppelkansen worden onderkend en benut. Daarom is het delen van informatie en het elkaar makkelijk kunnen vinden erg belangrijk. Informatie uitwisselen is één, deze in een constructieve dialoog opwerken tot gedeelde ambities en realistische afspraken is twee. Samenwerkingsvormen kunnen daarom niet zonder professioneel procesmanagement. Arwin van Buuren (
[email protected]) is Hoofddocent Bestuurskunde aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en coördineert een aantal onderzoeken naar governance vraagstukken rond klimaatadaptatie.
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Het overstromingsbestendige plan als regionale opgave
Het overstromingsbestendige plan als regionale opgave
P. 240
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Achtergrond: Nico Pieterse, Leo Pols en Bas van de Pas
Achtergrond
P. 241
Nico Pieterse, Leo Pols en Bas van de Pas
De ruimtelijke ordening in Nederland heeft van oudsher een nauwe relatie met waterveiligheid. De aandacht verschuift de laatste jaren steeds meer van het aanleggen van dijken en waterkeringen naar het zoeken naar duurzame en integrale ruimtelijke oplossingen. Deze oplossingen zijn gericht op het verkleinen van het maatschappelijk gevolg van een overstroming.
Op zaterdag 31 januari 1953 stuwt een zware noordwesterstorm het water hoog op aan de zuidwestelijke kust. Omdat het springtij is, wordt de bevolking gewaarschuwd voor gevaarlijk hoogwater. Op zondagochtend blijkt het waterpeil te zijn gestegen tot 4.55 meter boven NAP. Door deze waterstand breken de dijken in de noordwestelijke delta op vele plaatsen tegelijk door. In enkele uren tijd worden vooral de noord- en oostkant van de Oosterschelde, de Grevelingen en het Hollandsch Diep zwaar getroffen door een watersnoodramp. De waarschuwingen die de dag ervoor zijn gegeven, blijken niet te zijn aangekomen. Veel mensen zijn in de gevaarlijke gebieden gebleven. Circa de helft van de 1.836 mensen die overlijden tijdens de watersnoodramp vindt op zondagochtend de dood. De wind houdt aan en als op zondagmiddag het getij opnieuw stijgt, vindt een tweede vloed plaats waarbij opnieuw water door de geslagen bressen stroomt. Evacuatie heeft nog niet plaatsgevonden en veel huizen (met bewoners op de daken of op zolder) die de eerste vloed hebben doorstaan bezwijken alsnog. De gebeurtenissen uit 1953 maken duidelijk dat het op verschillende punten mis ging. Ten eerste was er in het begin van de twintigste eeuw te weinig prioriteit voor het versterken van dijken om de kans op een dijkdoorbraak te verlagen. Er lagen veel plannen, maar de weg van plan naar uitvoering bleek te lang. Ten tweede was er geen aandacht voor de gevolgen van een mogelijke doorbraak. Het water stroomde de gebieden in, de gebouwen (vaak enkelsteens) waren niet opgewassen tegen de waterstroom en inwoners konden zich niet in veiligheid brengen. Ten derde bleken overheden en inwoners onvoldoende toegerust om effectief te Neder-Rijn bij Wageningingen (foto: Antoin Buissink)
handelen in een noodsituatie. Inwoners hadden geen vluchtperspectief. Na de watersnoodramp is met de Deltawerken sterk geïnvesteerd in het verkleinen van de kans op een dijkdoorbraak. De vraag hoe om te gaan met de gevolgen van een mogelijke overstromingsramp kreeg echter nog weinig aandacht. Er zijn ook na de Deltawerken nog steeds verschillende soorten risico’s. Er is nog steeds een risico dat een zeedijk of een rivierdijk bij hoog water bezwijkt en het risico op materiële en immateriële schade van een overstroming neemt bovendien toe doordat veel gebieden achter de dijken verstedelijkt zijn. Omdat steeds meer mensen zijn gaan wonen in het gebied direct achter een dijk zijn de maatschappelijke gevolgen van een ramp inmiddels veel groter geworden dan in 1953 en deze gevolgen verdubbelen ongeveer elke dertig jaar (Hooijer en Van Os, 2004).
Meerlaagsveiligheid
In het Nationaal Waterplan van het ministerie van Verkeer en Waterstaat (2009) wordt aandacht geschonken aan het omgaan met de kans op overstromingen en met de gevolgen ervan. Er worden meerdere veiligheidslagen onderscheiden (meerlaagsveiligheid). De eerste laag is de gebruikelijke strategie in Nederland om de kans op een doorbraak zo klein mogelijk te maken door middel van dijken en keringen. De tweede laag richt zich op het verkleinen van de gevolgen van een mogelijke ramp door duurzame ruimtelijke maatregelen. In de derde laag hoort de organisatie van rampenbeheersing om de gevolgen van een overstroming te beperken, bijvoorbeeld evacuatieplannen. In de meerlaagsveiligheid zijn de tweede en derde laag sterk
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Het overstromingsbestendige plan als regionale opgave
P. 242
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Achtergrond: Nico Pieterse, Leo Pols en Bas van de Pas
P. 243
Figuur 1 Veiligheidsnormen voor verschillende gebieden in Nederland (bron: ministerie van Verkeer en Waterstaat, 2009)
aan elkaar verknoopt. Zo is bijvoorbeeld de organisatie van vluchtmogelijkheden per veiligheidsregio’s afhankelijk van lokale ruimtelijke oplossingen en vice versa. Tot nu toe is in Nederland weinig prioriteit gegeven aan het uitwerken van de tweede en de derde veiligheidslaag. In april 2013 heeft de minister van Infrastructuur en Milieu daarom een brief geschreven aan de Tweede Kamer, waarin ze stelt dat het waterveiligheidsbeleid meer zou moeten focussen op het verkleinen van het maatschappelijk gevolg (ministerie van Infrastructuur en Milieu, 2013). In dit artikel laten we zien hoe ruimtelijke maatregelen in de tweede veiligheidslaag kunnen bijdragen aan het verlagen van het maatschappelijk gevolg van een overstroming.
Basisveiligheid
Waaruit bestaat de basisveiligheid voor overstromingen in Nederland? Sinds de watersnoodramp is fors geïnvesteerd in dijken en keringen (de eerste veiligheidslaag). Deze dijken zijn zo aangelegd en versterkt dat Nederland is opgedeeld in dijkringen. Elke dijkring heeft een eigen beschermingsnorm. De hoogte van de norm hangt af van het achterliggende geïnvesteerd kapitaal en het aantal bewoners. De beschermingsnorm kan in Nederland per dijkring variëren van een kans op overstromingen van eens in de 10.000 jaar tot eens in de 1.250 jaar (figuur 1). In principe is het de bedoeling dat een overstroming beperkt wordt tot de betreffende dijkring. Op dit moment is het echter nog zo dat voor sommige dijkringen een overstroming in de ene dijkring kan overslaan naar een andere dijkring (cascade effect). Een hoge beschermingsnorm in de eerste veiligheidslaag wil nog niet zeggen dat de Nederlandse maatschappij geen risico loopt. Het beschermde binnenland ligt per definitie lager dan het hoogwaterpeil en alle veiligheid is verkregen door de kans op een doorbraak zo klein mogelijk te houden. De ramp van 1953 liet echter zien dat een doorbraak grote gevolgen kan hebben als een laaggelegen gebied is ingesloten door dijken. Hierdoor kan het water snel in een ‘badkuip’ lopen. Vooral bij een onverwachte doorbraak hebben
1 : 10.000 jaar
1 : 1.250 per jaar
1 : 4.000 per jaar
Hoge gronden
1 : 2.000 per jaar
Rivier, kanaal
inwoners bijna geen kans om zichzelf tijdig in veiligheid te brengen.
Gevolgen beperken
Dijken en keringen houden het water tegen conform een vooraf afgesproken beschermingsnorm. Mocht het echter zo ver komen dat die superstorm Nederland aandoet of een dijk onverwacht bezwijkt dan is de schade nu naar verwachting veel groter dan in 1953 en kunnen er meer slachtoffers vallen. Veel nieuwe woonwijken liggen in (zeer) diepe polders, tot wel vijf meter onder NAP, die destijds nog landbouwgrond of water waren. Door het grote hoogteverschil zullen diepe punten snel volstromen. Het kernpunt hierbij is dat ruimtelijke maatregelen kunnen bijdragen aan een verhoogde veiligheid door een eventuele ramp te helpen beheersen en zo het aantal slachtoffers en de materiële schade te beperken. Ongericht en lokaal woonwijken ophogen zal helaas niet voldoende bijdragen aan een verhoogde veiligheid
van inwoners: de woonwijk die niet is aangepast blijft immers even kwetsbaar als daarvoor en daarmee zou ook een ongelijkheid in het veiligheidsniveau worden geïntroduceerd. Op sommige locaties zal ophogen bovendien betekenen dat de woonwijk op een terp van meer dan vijf meter hoog moet worden gebouwd, wat betreft financiële kosten en ruimtelijke inpassing geen reële optie zal zijn.
benaderen als de kans op een doorbraak, gerelateerd aan de eigenschappen van de overstroming die hierop volgt en de kwetsbaarheid van het overstroomde gebied. Met kwetsbaarheid doelen we op personen die in een gebied aanwezig kunnen zijn, kwetsbare functies zoals energiecentrales, economische waarde van investeringen en activiteiten in het gebied en de mate waarin het gebied weerbaar is tegen overstromingen.
Voordat we ingaan op de vraag om wat voor maatregelen het kan gaan, moeten we eerst een instrument hebben om te bepalen welke ruimtelijke maatregelen effectief kunnen worden ingezet in welk gebied. In deze discussie is het nuttig om te beseffen dat de tijdshorizon die gehanteerd wordt in ruimtelijke plannen van gemeenten en provincies sterk verschilt van de tijdshorizon in plannen om het overstromingsrisico te verlagen. De meeste ruimtelijke plannen kijken maximaal twintig jaar vooruit. Dijken en keringen worden gebouwd vanuit wetenschappelijk berekende kansen op waterhoogtes over vijftig en soms wel honderd jaar. Ruimtelijke planners kunnen daarom baat hebben bij een kaart waarop de kans op en kenmerken van een mogelijke overstroming al staan ingetekend. Uit onderzoek (Pieterse e.a., 2009) en analyses die in Europees verband zijn gedaan (Excimap, 2007) blijkt dat een dergelijke kaart een goed instrument kan zijn om ruimtelijke planners en investeerders in een vroeg stadium te informeren. Zo kan het toekomstige en huidige risico worden verlaagd.
Door zowel het gevaar van een overstroming als de kwetsbaarheid in kaart te brengen, krijgen we inzicht in het locatiegebonden risico. De kaart waarop dit gevaar van overstroming staat ingetekend noemen we een gevarenkaart. De kwetsbaarheid van het overstroomde gebied noemen we een kwetsbaarheidskaart. De beide kaarten vormen de basis voor risicozonering.
Hoe bepalen we welke maatregelen we kunnen nemen op welke locaties? In de hedendaagse praktijk wordt de veiligheid verhoogd door dijken te bouwen. De gewenste sterkte van een dijk wordt bepaald met behulp van informatie over de kans op een doorbraak en het mogelijke gevolg in het gebied (risico = kans x gevolg). Deze informatie schiet echter tekort als we ruimtelijke maatregelen willen nemen, omdat die veelal locatiegebonden zijn. Uit analyses van het Planbureau voor de Leefomgeving (Pieterse e.a., 2009) en Deltares (de Bruijn & Klijn, 2009; Van de Pas e.a., 2012) blijkt dat we het risico van een overstroming ook kunnen
Slachtoffers en schade
Er zijn twee typen gevarenkaarten: de gevarenkaart gericht op slachtoffers en de gevarenkaart gericht op materiële schade (Pieterse e.a., 2009; NIROV, 2009; Van de Pas e.a., 2012). Voor het gevaar op slachtoffers zijn twee blootstellingsvariabelen in Nederland het meest bepalend. Dit zijn de maximale diepte van een overstroming en hoe snel een overstromingsgolf op een bepaalde locatie is, ook wel aankomsttijd genoemd. Omdat van beide variabelen in onvoldoende mate landsdekkende informatie beschikbaar is, kan nog geen gevarenkaart van slachtoffers worden gemaakt die geheel gebaseerd is op bovenstaande twee variabelen. Er zijn echter wel voorlopers gemaakt van deze kaart. In figuur 2 wordt het gevaar dat er slachtoffers vallen weergegeven in het lokaal individueel risico (LIR). Het LIR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde locatie overlijdt als direct gevolg van een overstroming, waarbij rekening is gehouden met de mogelijkheden van evacuatie. In het LIR wordt geen rekening gehouden met werkelijke aanwezigheid van mensen. De kaart geeft enkel aan welke locaties meer en minder gevaarlijk zijn voor mensen die daar tijdens een overstroming zouden zijn (Van de Pas e.a., 2012).
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Het overstromingsbestendige plan als regionale opgave
P. 244
Figuur 2 Lokaal individueel risico op basis van de verwachte
Figuur 3 Lokaal Schade Gevaar (binnendijks) bij overstromingen vanuit
overstromingskansen in 2020 als de lopende programma’s en projecten voor
hoofdwateren als gevolg van dijkdoorbraken (bron: van de Pas e.a., 2012)
de hoogwaterbescherming zijn uitgevoerd (bron: Beckers & De Bruijn, 2011)
Overlijdenskans per jaar
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Achtergrond: Nico Pieterse, Leo Pols en Bas van de Pas
de kwetsbaarheid verlagen: het water komt onverminderd snel en diep, maar het object of gebied is hiervoor minder kwetsbaar gemaakt. Anderzijds kunnen maatregelen worden genomen die de blootstelling aan een overstroming van een object of gebied kunnen veranderen: het object of gebied blijft even kwetsbaar, maar het water komt minder diep of arriveert minder snel. De maatregelen kunnen worden onderverdeeld in drie schaalniveaus. In de eerste plaats kan worden ingegrepen op de schaal van het gebouw. Hier kan de kwetsbaarheid worden verlaagd door aanpassing van de bouwconstructies of (voor nieuwbouw) door anders te bouwen dan traditioneel. De overheid kan met regelgeving dit soort aanpassingen stimuleren, maar het zijn natuurlijk de ontwikkelaars en de eigenaren die deze maatregelen moeten initiëren en betalen. In de tweede plaats kan op een schaalniveau hoger (stad, stadsdeel of wijk) de kwetsbaarheid worden verlaagd door aanpassingen te doen aan de gebouwde omgeving. Bijvoorbeeld door iets te doen aan de vluchtinfrastructuur, door herstructureringsgebieden op te hogen voor de herbouw, of door nieuwbouw elders te ontwikkelen. Dat ligt het meest voor de hand wanneer
LSG
< 0,1 miljoenste
> 1 honderduizendste
Hoog
Hoge gronden
0,1 - 1 miljoenste
Potentieel overstroombaar gebied
Laag
Rivier, kanaal
1 miljoenste –
Hoge gronden
1 honderduizendste
Rivier, kanaal
De maximale overstromingsdiepte wordt door Deltares (Van de Pas e.a., 2012) geclassificeerd in drie categorieën. De overstroming is ondiep als mensen nog kunnen lopen en voertuigen nog kunnen rijden (tot een halve meter). De overstroming is diep als verplaatsing onmogelijk is en mensen nog veilig zijn op de eerste verdieping en de zolderverdieping. Vanaf twee meter is de overstroming zeer diep. Mensen moeten dan het gebied uit omdat ook de zolderverdieping wellicht geen redding zal bieden. Ook de aankomst van een overstromingsgolf na de bres wordt in drie categorieën ingedeeld. Als de overstromingsgolf binnen zes uur aankomt, kunnen mensen niet meer vluchten en wordt deze geclassificeerd als meteen. Tussen de 6 en 24 uur is vluchten over kleine afstanden mogelijk en is sprake van een snelle golf. Een langzame golf is er een die optreedt na 24 uur. Mensen hebben dan tijd om het gebied uit te vluchten. Uiteraard zijn deze tijden niet in beton gegoten, maar deze indeling geeft een werkbare eerste benadering (Pieterse e.a., 2009).
Rooilijn
P. 245
bij de herstructurering het gebied in zijn geheel wordt aangepakt: de gemeente past dan het bestemmingsplan met bijbehorende bouwvergunningen aan en daar heeft de projectontwikkelaar zich dan aan te houden. In de derde plaats kan het op een nog hoger schaalniveau (de dijkring of een deel daarvan) efficiënt zijn de blootstelling aan een overstroming te veranderen. Dit kan door de instroom van water te controleren of door de richting van de vloedstroom zelf te controleren, bijvoorbeeld door middel van innovatieve dijken of lage compartimenteringsdijken. Op elk schaalniveau zijn er voorbeelden voor mogelijke ingrepen. We bespreken een aantal van deze voorbeelden.
Overstromingsbestendig gebouw
Objecten als een energiecentrale, waterleidingbedrijf, ziekenhuis of een brandweerkazerne hebben een regionale of nationale functie. Ze hebben een economisch belang of zijn belangrijk om slachtoffers te voorkomen. Deze objecten kunnen individueel worden beschermd door ze direct overstromingsbestendig (floodproof) te bouwen, of door ze alsnog floodproof te maken. De overstroming bereikt dan wel de locatie van het object, maar de functie van het object wordt niet wezenlijk
Voor een gevarenkaart van schade, uitgedrukt in Lokaal Schadegevaar (LSG) (figuur 3) blijkt alleen de blootstellingvariabele diepte relevant. Bij het LSG is de waterdiepte die met een bepaalde overstromingskans (overschrijdingskans maatgevende omstandigheden) optreedt, verwerkt tot een schadefactor (0 tot 1) voor eengezinswoningen volgens de standaard schadefunctie aan eengezinswoningen (Kok e.a., 2005). In het LSG wordt geen rekening gehouden met werkelijk aanwezige huizen op een locatie, maar wordt het gevaar op schade bepaald op basis van de fictieve situatie dat er landsdekkend standaardwoningen zouden staan (Van de Pas et al, 2012).
Maatregelen in de ruimtelijke ordening
Gevarenkaarten kunnen de planner het inzicht bieden om ruimtelijke maatregelen te nemen die het huidige of toekomstige gevaar verlagen. Maar om wat voor ruimtelijke maatregelen gaat het en hoe verlagen deze het gevaar precies? Dit betreft enerzijds maatregelen die Meander Medisch Centrum gelegen aan de Eem in Amersfoort (bron: www.nieman.nl)
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Het overstromingsbestendige plan als regionale opgave
P. 246
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Achtergrond: Nico Pieterse, Leo Pols en Bas van de Pas
Figuur 4 Voorbeeld van het verlagen van de kwetsbaarheid van een gebied
Figuur 5 Voorbeeld van het veranderen van de blootstelling van een gebied aan
Figuur 6 In Hamburg Hafencity is waterrobuust gebouwd aan de rand van het water. Een dergelijke
door het realiseren van een vluchtinfrastructuur (bron: Pieterse e.a., 2009)
overstromingen met compartimenteringsdijken (bron: Pieterse e.a., 2009)
multifunctionele bouwwijze is ook mogelijk op een innovatieve dijk (bron: Pieterse e.a., 2009)
0
Shelter
Nieuwe dijk
Verhoogde lijnvormige vluchtplaats (dijk)
Secundaire dijk
Vluchtwegen
Nieuwe woonwijk
Straal (400 meter)
Casusgebied
1 km
aangetast. Zo ligt het voor de hand de stroom- en watervoorziening overstromingsbestendig aan te leggen en een robuust communicatienetwerk te hebben zodat inwoners bereikbaar blijven tijdens een ramp. Voorbeelden hiervan zijn uitgewerkt in de handreiking overstromingsrobuust inrichten (Luyendijk e.a., 2010). Een dergelijk voorbeeld is het in aanbouw zijnde ziekenhuis Meander in Amersfoort. Dat ziekenhuis wordt gebouwd langs de rivier de Eem. Het gebouw en de functies van het gebouw worden beschermd door alle vitale elementen van het gebouw op een hoogte van 2,60 meter boven maaiveld te plaatsen. Ook is er geen ondergrondse parkeergarage. Omdat het geen optie is voor het ziekenhuis om te blijven functioneren tijdens een overstroming (alle gas- en waterlevering komt stil te staan) is het ziekenhuis zo ingericht dat het in drie dagen kan worden geëvacueerd. Ten tijde van een overstroming kan het ziekenhuis ongehinderd worden bereikt via veilige infrastructuur en kan het,
0
1 km
deels op eigen voorzieningen, blijven functioneren. De overstromingsrobuuste inrichting zorgt ervoor dat het ziekenhuis snel na droogvallen van het gebied weer operationeel is.
Verminderen kwetsbaarheid
Het gaat hierbij om een gebied dat met een overstroming te maken kan krijgen en waarbij wordt geaccepteerd dat er schade ontstaat. De gevolgen voor de veiligheid van inwoners van het gebied worden zoveel mogelijk verminderd. In het gebied wordt vluchtinfrastructuur ingericht zodat mensen zichzelf kunnen redden en weten wat ze moeten doen. Een goed voorbeeld van een vluchtinfrastructuur is de stad Tokio, waar op diverse locaties in de openbare ruimte op duidelijke wijze staat aangegeven wat de vluchtroute is bij een eventuele overstroming. Inwoners worden hierover ook voorgelicht.
Ook in Nederland is dit mogelijk. In het voorbeeld in figuur 4 is dit uitgewerkt voor de Beverwaard op het eiland IJsselmonde, ten zuiden van de Nieuwe Maas bij Rotterdam. Dit gebied ligt in de gevarenzone waar voor de zeldzame kans dat een overstromingsramp zich zou voordoen deze snel en diep zal zijn. Met eenvoudige middelen kan een vluchtinfrastructuur worden gerealiseerd waardoor inwoners binnen zes uur na de doorbraak een van de veilige locaties in de buurt kunnen bereiken. Daarna dient uiteraard een uitgebreide evacuatie plaats te vinden, omdat er maar een beperkte voorraad voedsel en water aanwezig zal zijn.
Verminderen blootstelling
Door ruimtelijke ingrepen kan ook de blootstelling aan een overstroming voor een gebied worden veranderd. Daardoor kan een gebied in een minder gevaarlijke overstromingscategorie komen. Dat kan
P. 247
op verschillende manieren. Door lage compartimenteringsdijken neemt de tijd toe van de aankomst van de eerste watergolf. De gevarenzone verandert dan van snel en diep in langzaam en diep. Inwoners krijgen daardoor meer tijd om zichzelf te redden. De infrastructuur moet hier uiteraard ook geschikt voor worden gemaakt. Een voorbeeld is uitgewerkt in ’s Gravendeel (figuur 5), waar een iets verhoogde weg of fietspad kan worden aangelegd rondom een nieuwe wijk. Hierdoor zal de overstromingsgolf eerst worden omgeleid naar een andere plek. Pas na enige tijd komt het water via een omweg in de woonwijk. Omdat de verhoogde weg relatief laag is, ontstaat geen extra gevaar voor het omliggende gebied (badkuipeffect). Een andere mogelijkheid is om een gebied te beschermen met een innovatieve (doorbraakbestendige) dijk. Zo’n dijk hoeft niet erg hoog te zijn als deze maar niet kan doorbreken door een forse overmaat in breedte of door sterkte. Een overstromingsgolf diep en snel is dan niet meer aan de orde. Een innovatieve dijk is zo sterk dat er geen kans op falen is. Hooguit kan bij extreem weer een beetje water over de dijk stromen, maar dit bedreigt de dijkstabiliteit niet. Voor de aanleg van dergelijke dijken is in eerste instantie het Rijk verantwoordelijk omdat deze zeer kostbaar zijn, maar ook omdat het waterveiligheidsbeleid bij een dergelijke dijk wellicht zal moeten worden aangepast. De innovatieve dijk kan multifunctioneel worden ingericht met bijvoorbeeld woonhuizen en bedrijven (figuur 6).
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Het overstromingsbestendige plan als regionale opgave
P. 248
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Achtergrond: Nico Pieterse, Leo Pols en Bas van de Pas
P. 249
Figuur 7 Voorbeeld van het veranderen van de blootstelling van een gebied aan overstromingen met een innovatieve dijk (bron: Pieterse e.a., 2009)
robuuste plannen te kunnen ontwikkelen. Ook is een overzicht nodig van de kwetsbaarheid van gebieden en van individuele objecten binnen gebieden. Dit overzicht levert samen met de gevarenkaarten de ingrediënten voor ruimtelijke maatregelen die gevolgen van overstromingen kunnen verlagen. Het is goed mogelijk om met maatregelen in de ruimtelijke ordening de gevolgen van een mogelijke overstroming te verminderen. Naast ingrepen in de eerste laag van de meerlaagse veiligheid (zoals de innovatieve doorbraakvrije dijken) kan ook ingegrepen worden in de tweede laag door bijvoorbeeld het compartimenteren van gevarenzones, of in de derde laag door het vergroten van de zelfredzaamheid van mensen.
Om daadwerkelijk ruimtelijke maatregelen te laten bijdragen aan waterveiligheid is op de korte termijn werk aan de winkel. Ten eerste zullen de gevarenkaarten en kwetsbaarheidskaarten moeten worden gemaakt. Daarin is samenwerking met regio’s belangrijk. Eventueel kan de informatie worden verwerkt in een interactieve tool. Daarna kan een ronde volgen waarin wordt uitgewerkt welke maatregelen lokaal dan ook echt passen in de ambitie van lokale overheden. De tijd is er nu rijp voor.
Literatuur Beckers, J. & K.M. de Bruijn (2011) Analyse van slachtofferrisico’s
Waterveiligheid 21e eeuw, Deltares, Delft Bruijn, K.M., de & F. Klijn (2009) ‘Risky places in the Netherlands: a first approximation for floods’, Flood Risk Management , jg. 2, nr. 1, p. 58-67 European exchange circle on flood mapping (EXCIMAP) (2007) Handbook
on good practices for flood mapping in Europe, Endorsed by Water Directors, http://tinyurl.com/floodmapping Hooijer, A., F. Klijn, G.B.M. Pedroli, & A. van Os (2004) ‘Towards sustainable flood risk management in the Rhine and Meuse river basins: synopsis of the findings of IRMA-SPONGE’, River Research & Applications,
Nico Pieterse (
[email protected]) en Leo Pols (
[email protected]) zijn
jg. 20, nr. 3, p. 343-357
senior onderzoekers bij het Planbureau voor de Leefomgeving. Bas van de
Kok, M., H.J. Huizinga, A.C.W.M. Vrouwenvelder & W.E.W. van den Braak
Pas (
[email protected]) is senior adviseur bij Deltares.
(2005) Standaardmethode 2005 - Schade en Slachtoffers als gevolg van
overstromingen , HKV Lijn in Water, TNO Bouw, Delft Luyendijk, E., M. Booltink, W. Visser, M. van Kruining, E. de Bruin,
Innovatieve dijk Bebouwing Casusgebied 0
2 km
Voor het eerder genoemde voorbeeldgebied IJsselmonde is de aanleg van vluchtroutes en shelters een goede optie. Hiermee blijft de karakteristiek van de ramp identiek, maar vermindert de kwetsbaarheid in het gebied tot een acceptabel niveau. In dit gebied is een innovatieve dijk ook een optie. Door een innovatieve dijk wordt de einddiepte van een overstroming veel lager (figuur 7).
Duurzame benadering
Tot nu toe wordt in regionale en lokale plannen weinig rekening gehouden met overstromingsrisico’s. De reden daarvoor is dat ontwikkelaars, gemeentes en provincies een korte planhorizon hebben. De kansen voor overstroming binnen twintig jaar zijn veel kleiner dan bij de tijdshorizon van honderd jaar die Rijkswaterstaat hanteert. Daarnaast is een gebrek aan lokale informatie ten aanzien van overstromingen. Een landsdekkende gevarenkaart, waarin de gevaarlijke plekken voor overstroming worden aangegeven, is noodzakelijk om
In de door het Rijk voorgestelde meerlaagsveiligheid zijn de tweede en derde laag sterk met elkaar verknoopt. Wij pleiten voor een coördinatie op regionaal niveau bij de invulling van de tweede en derde laag. Ruimtelijke oplossingen zijn mogelijk op verschillende schaalniveaus (gebouw, wijk en dijkring). Deze schaalniveaus kennen een zekere hiërarchie en wederkerigheid. Daarom zal op regionaal niveau gezocht moeten worden naar een optimale combinatie van maatregelen. Om deze combinatie te vinden, zijn kosten een overweging, maar daarnaast is ook de ruimtelijke kwaliteit van de plek belangrijk. Zo kan een innovatieve dijk ook bijdragen aan de identiteit van de plek. Een kade rond een woongebied om de waterstroom af te leiden, is vormgegeven als verhoogde fietsroute met uitzicht over het water. Hierdoor ontstaat een aantrekkelijke openbare ruimte die vanuit de woonwijk directe toegang geeft naar het buitengebied. Daarmee komt de kostenafweging in een ander licht te staan. Met een slim ontwerp kunnen de meerkosten beperkt blijven. Alle gebruikelijke inrichtingselementen zoals fietspaden, kades, reliëf, groenstroken, garageboxen et cetera kunnen zo worden gebruikt en ingericht dat ze tevens een rol hebben in het verlagen van het overstromingsgevaar. Maar dat vraagt wel om een zekere afstemming van plantypen en de bijbehorende tijdshorizon.
E. Tromp & N. Asselman (2010) Handreiking Overstromingsrobuust
Inrichten, In opdracht van de provincie Utrecht , Beter Bouwen Beter Wonen, Utrecht Ministerie van Verkeer en Waterstaat (2009) Nationaal Waterplan, Den Haag Ministerie van Infrastructuur en Milieu (2013) Kamerstuk 33 400, nr. 48, Den Haag NIROV & Royal Haskoning (2009) Almere – verkenning gevolgenbeperking
Risicozonering en verandering van schade door de Schaalsprong , Rapport 9V0419.A0, Den Haag Pas, B., van de, K. Slager, K.M. de Bruijn, F. Klijn & N. Pieterse (2012)
Overstromingsrisicozonering, Fase 1 en 2: Het identificeren van overstromingsgevaarzones en het ontwikkelen van een methode, Deltares en Planbureau voor de Leefomgeving, Delft Pieterse N., J. Knoop, K. Nabielek, L. Pols & J. Tennekes (2009)
Overstromingsrisico-zonering in Nederland, Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Stedelijk klimaatontwerp en stedelijke klimaatinstallaties
P. 250
Rooilijn
Andy van den Dobbelsteen en Laura Stroeve-Kleerekoper
Stedelijk klimaatontwerp en stedelijke klimaatinstallaties
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Andy van den Dobbelsteen en Laura Stroeve-Kleerekoper
P. 251
Beheersing van het stedelijk klimaat wordt steeds belangrijker nu verwacht wordt dat de lokale condities – vooral temperatuur, luchtvochtigheid en neerslag – sterk zullen veranderen onder invloed van mondiale klimaatverandering. Op gebouwniveau bestond het begrip klimaatontwerp al, en op stedelijk niveau was stedenbouwfysica al bekend, maar stedelijk klimaatontwerp is een nieuwe discipline. Daarmee wordt het stedelijk milieu gecontroleerd middels stedenbouwkundige en technologische ingrepen. In het onderzoeksprogramma Climate Proof Cities wordt hier een eerste aanzet toe gegeven.
0 km
Warmtekaart van het centrum van Rotterdam (bron: Broersma e.a., 2010)
1
2
De toekomst voorspellen staat doorgaans gelijk aan een rit door een donkere tunnel, waarvan men niet precies weet hoe het er aan de andere kant precies uitziet. Toch is voor onze gebouwde omgeving een aantal randvoorwaarden in de toekomst redelijk helder. Zo krijgen we te maken met grondstoffenschaarste, uitputting van de reguliere fossiele energiebronnen en, vooral, klimaatverandering. Dit laatste levert naar verwachting in West-Europa een gemiddeld sterkere temperatuurtoename op, evenals een grilliger neerslagpatroon (IPCC, 2007). In Nederland krijgen we te maken met wateroverlast van vier zijden; vanuit de hemel, het continent, de zee en de daarmee samenhangende kwel. Ook zal de temperatuur in de lopende eeuw gemiddeld twee tot drie graden toenemen. Samen met langere periodes van droogte en van neerslag vraagt dit om een nadere bestudering van onze gebouwde omgeving en steden in het bijzonder. Extreem warme zomers zullen gewoner worden, wat in combinatie met het al optredende urban
heat island effect tot gezondheidsproblemen kan leiden (Döpp, 2011). Tot op heden heeft de planner en stedenbouwer weinig hoeven doen aan klimaatbeheersing in de stad. Dit wordt onder invloed van klimaatverandering echter steeds belangrijker.
Stedelijke klimaatbeheersing
Klimaatontwerp is een gangbaar begrip voor het zodanig ontwerpen en equiperen van gebouwen dat een comfortabel en gezond binnenklimaat wordt gerealiseerd; tegenwoordig veelal onder de randvoorwaarde van een laag energiegebruik. Klimaatontwerp omhelst een fundamenteel deelgebied (bouwfysica), een technologisch deelgebied (klimaatinstallaties) en een deelgebied dat zich bezighoudt met de integratie in het architectonische ontwerp. Op stedenbouwkundig schaalniveau bestaat al langer de stedenbouwfysica, die zich bezighoudt met bezonning en beschaduwing, windhinder, verkeerslawaai en luchtkwaliteit in stedelijke situaties. Stedelijke klimaatinstallaties en ontwerpintegratie van klimaatprincipes zijn
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Stedelijk klimaatontwerp en stedelijke klimaatinstallaties
P. 252
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Andy van den Dobbelsteen en Laura Stroeve-Kleerekoper
P. 253
echter nog ongebruikelijk, maar worden onder invloed van klimaatverandering steeds belangrijker. Interessant daarbij is om het aloude vakgebied van (gebouwgericht) klimaatontwerp letterlijk te vertalen naar de stedelijke schaal. Zo kan traditionele zonwering aan gebouwen in de stad worden vertaald naar gebladerte of stedelijke schermen. De luchtkanalen van de stad zijn straten en parkstroken. Groen en oppervlaktewater zijn de stedelijke luchtzuiveraars, -bevochtigers en -koelers. De functie van radiatoren of stralingsoppervlakken binnenshuis kan in de stad worden overgenomen door daken, gevels en bestrating. Lokale klimatisering kan worden gerealiseerd door middel van stedelijk meubilair. Afzuiging van lucht kan plaatsvinden door het creëren van een schoorsteeneffect langs gebouwen en muren. De stedenbouwer heeft daarnaast nog een paar extra trucs voorhanden die een gebouwgerichte klimaatontwerper niet heeft: het gebruik van reflecterende oppervlakken om zon te weren en groene of natte buitengebieden die koele, schone toevoerlucht kunnen leveren.
Opwarming voorkomen
De gereedschapskist van een stedenbouwkundig ontwerper bevat dus al vele instrumenten die het stedelijk klimaat kunnen beïnvloeden. Met temperatuurtoename als een van de grote problemen van de toekomst wordt het voorkomen van verdere opwarming een belangrijke maatregel. Stedelijke warmte komt grotendeels van de zon en een ander deel is restwarmte van menselijke activiteiten. Deze restwarmte varieert van warme motoren en uitstoot van koelmachines tot transmissieverliezen uit gebouwen.
Airco’s: koeling van het interieur, verwarming van het exterieur
Freiburg, Duitsland: koele wateraders door de stad (foto: Andy van den Dobbelsteen)
(foto: Andy van den Dobbelsteen)
Ongewenste warmte van zoninstraling kan worden voorkomen door afscherming met bijvoorbeeld bomen en stedelijke schermen; reflectie door toepassing van lichtgekleurde materialen met een hoge albedofactor en door absorptie plus afvoer zoals mogelijk is bij artificiële zonnecollectoren met daaraan gekoppeld een warmteopslag. De laatstgenoemde oplossing is al een actievere vorm van het voorkomen van warmte in de stad. Bovendien kent het een extra voordeel omdat de opgeslagen warmte kan worden gebruikt in koude perioden. Naast het voorkomen van opwarming door de zon kan ook het voorkomen van
restwarmte, van bijvoorbeeld motoren en koelinstallaties, bijdragen aan een beter stadsklimaat. Slecht geïsoleerde woningen verliezen in de winter hun interne warmte gemakkelijk aan de buitenlucht en verwarmen daarmee de stad. In een hete zomer is het effect veelal omgekeerd: stedelijke warmte dringt door tot in de slaapkamer, waar men vervolgens niet goed kan slapen. Uit onderzoek van Rooney e.a. (1998) is gebleken dat vooral de hoge nachttemperaturen in steden leiden tot hogere sterftecijfers, dus thermische isolatie is vooral ook van belang voor een koelere zomersituatie in huis. Daarnaast zal in steden van de toekomst het klakkeloos in
de buitenlucht lozen van restwarmte (via schoorstenen en koelmachines) worden voorkomen, omdat dit de stad ’s zomers te heet kan maken. Deze restwarmte kan beter worden afgevangen door warmtewisselaars en opgeslagen voor de winter. Zo gaan klimaatadaptatie en –mitigatie hand in hand. Het in kaart brengen van de warmtevraag en het warmteoverschot in de stad is hierbij een essentiële stap (Broersma e.a., 2010).
Natuurlijke koeling
De inzet van groen is uit vele studies effectief gebleken. Bomen en andere planten zorgen voor beschaduwing, maar
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
relevanter is het effect van verdampingskoeling dat groen teweegbrengt. Dat laatste gebeurt ook bij verneveling van water: een effectieve methode in een warm en droog klimaat. Het gebruik van fonteinen en terrasvernevelaars kan ook in Nederland een effectieve maatregel worden bij verdere stedelijke opwarming. Ook daarin heeft het water twee verkoelende effecten: naast het genoemde verdampingseffect heeft water dat over een lange afstand door een ondergrondse leiding heeft gestroomd de temperatuur van de bodem aangenomen. In Nederland fluctueert de bodemtemperatuur dicht rondom het jaargemiddelde van de luchttemperatuur (10-11 graden Celsius) en dat betekent dat deze koel is in de zomer. Een ander aspect dat in een bestaande stad lastig aan te passen is, betreft de stedelijke oriëntatie en structuur. De oriëntatie van straten op de zon heeft vooral invloed op welk moment van de dag er veel zonbelasting in een straat is. Voor noord-zuidstraten is de grootste zonbelasting rond het middaguur en voor oost-weststraten in de ochtend en namiddag. De windrichting is een ander belangrijk element waarmee bij het stedelijke ontwerp rekening kan worden gehouden. Straten kunnen door hun oriëntatie luchtstromingen sturen of juist afwenden. Afhankelijk van de overheersende windrichtingen kan het stadsklimaat worden beïnvloed door een ontwerp met koele, warme, vochtige of droge lucht. Dit principe wordt al eeuwen toegepast, vooral op plekken met een extreem klimaat, zoals woestijnen en polaire gebieden. Maar ook voor Nederland biedt het kansen en komt er meer aandacht voor het manipuleren van luchtstromen. Het spelen met luchtstro-
Stedelijk klimaatontwerp en stedelijke klimaatinstallaties
mingen wordt ingenieus wanneer gewenste stromingen worden gecreëerd door thermische trek op plekken waar koele of schone luchtverversing nodig is. Zwarte gevels of muren warmen lokaal een luchtlaag op, die gaat stijgen en daarmee van onder lucht aanzuigt. Wanneer men koeling wil realiseren, is het de kunst om lucht te laten aanstromen vanuit een koel gebied, zoals bijvoorbeeld een park of waterplas. De kern van dit soort oplossingen en aanpak van steden zit in een begrip van het lokale klimaat, en dat begint met het klimaat zoals dat nu al is. Het is verrassend hoe weinig planners en ontwerpers weten wat de gemiddelde temperatuur is in Nederland, laat staan de seizoens- en dagvariaties daarin, of de meest voorkomende windrichtingen, de gemiddelde luchtvochtigheid of de gemiddelde hoeveelheid neerslag. Algemeen bekend is dat zuidwest de meest voorkomende windrichting is, maar dit betreft niet meer dan vijftien procent van de tijd. Wanneer van de afgelopen vijftig jaar de koude- en warmtegolfperiodes in Nederland worden bekeken, is de overheersende windrichting zelfs uit het noordoosten. Voor extreem warme periodes zou deze windrichting kunnen worden gestuurd ten behoeve van koeling, maar dan moet wel goed naar de negatieve effecten voor de wintersituatie worden gekeken. Omdat in hete periodes de windsnelheid laag is kan het creëren van thermische trek zoals hierboven beschreven een betere oplossing zijn.
P. 254
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Andy van den Dobbelsteen en Laura Stroeve-Kleerekoper
en bitumineuze daken, is een slimmere oplossing nodig dan het huidige versneld afvoeren van overtollig hemelwater. Ook hier gaat klimaatadaptatie hand in hand met een ander doel: het inzetten van regenwater voor ander gebruik en daarmee de besparing op drinkwater. Derhalve zijn er grotere buffers nodig om het regenwater vast te houden. Behalve civieltechnische oplossingen zoals tanks, cisternen en oppervlaktewater, zijn er al meer innovatieve oplossingen bekend, zoals de Rotterdamse waterpleinen, ontworpen door stedelijk onderzoeks- en ontwerpbureau De Urbanisten. Waterrobuuste stedenbouw, inclusief drijvende woningen, paalwoningen en andere ingenieuze oplossingen (Lassen e.a., 2010), kan eveneens een oplossing zijn voor de benodigde waterbuffering enerzijds en overstromingsveiligheid anderzijds.
P. 255
Couperusbuurt in Amsterdam Nieuw-West
Uit een recente studie naar het effect van maatregelen in de buitenruimte op temperatuur en comfort blijkt duidelijk de relevantie van ontwerpkeuzes die architecten, stedenbouwkundigen en beleidsmakers maken. De Couperusbuurt in Amsterdam Nieuw-West heeft een openbouwblokstructuur uit de jaren zestig. Bij renovatie kan een andere inrichting worden gekozen voor de momenteel openbare binnengebieden. Deze zijn nu voorzien van een grasveld, met rondom lage struiken en een enkele boom. Om plaats te maken voor meer auto’s zal het gras normaalgesproken moeten wijken voor verharding waardoor volgens computersimulaties ruim vijftig procent van de buitenruimte een halve tot anderhalve graad opwarmt. Het planten van bomen
Omgaan met wateroverlast
Sinds vijftig jaar geleden is in Nederland de neerslag toegenomen van gemiddeld 750 naar 850 millimeter. In steden, met hun grote oppervlakken aan verharding Overstromingsbestendige woningen voor Moordrecht (bron: Dobbelsteen e.a., 2008)
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Stedelijk klimaatontwerp en stedelijke klimaatinstallaties
P. 256
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Andy van den Dobbelsteen en Laura Stroeve-Kleerekoper
meer hebben van sneeuw of ijzel. Wanneer dit kan worden gerealiseerd zal dit leiden tot lagere sterftecijfers en een comfortabeler buitenklimaat.
P. 257
neighbourhood in Amsterdam-West’, SASBE conference
2012, Sao Paulo Lassen A.K., A. van den Dobbelsteen & M. Fremouw (2010) 'Dealing with the threat of flooding through appropriate building design', Proceedings of the International
Warmtestudies op basis van ENVI-met van een blok in de Couperusbuurt met groen (links) en zonder groen (rechts) (bron: Kleerekoper e.a., 2012)
kan hier veel opleveren omdat ze voorkomen dat de warmte van de zon in de verharding wordt opgeslagen. Bomen hebben echter niet altijd een temperatuurverlagend effect: wanneer ze luchtstroming of warmteterugkaatsing naar de hemel blokkeren, geven ze een omgekeerd effect. Zo geldt ook dat lichte, reflecterende daken opwarming verminderen van zowel de binnen- als de buitenruimte, maar een lichte gevel zorgt juist voor meer reflectie naar de straat en eventueel tegenoverliggende bebouwing. De extra reflecties zullen de straat en ook de binnenruimten in het tegenoverliggende gebouw meer opwarmen. Effecten van ontwerpmaatregelen op comfort blijken erg contextafhankelijk doordat bijvoorbeeld oriëntatie, maatvoering en materialisatie grote invloed hebben op het microklimaat van een bepaalde locatie.
De stedelijke huiskamer
Het is nu moeilijk voorstelbaar, maar waarom zouden we in de nabije toekomst
onze steden niet net zo klimatiseren als we met binnenruimten doen? Indien we stedelijke oppervlakken in de zomer willen koelen door zonnewarmte via waterleidingen in bestrating af te voeren, kunnen we dezelfde leidingen gebruiken om dit oppervlak in de winter te verwarmen. Zo wordt een vloerkoeling en vloerverwarming in één gecreëerd, met een warmtekoudeopslag (WKO) als seizoensoverbrugging. Honderd procent klimatiseren naar binnencondities –uitgaande van 21 graden en vijftig procent relatieve luchtvochtigheid is zonder afscherming van de stad, zoals in het voorstel van Richard Buckminster Fuller uit 1960, waarin hij een geodetische koepel over Manhattan zet, niet mogelijk en waarschijnlijk ook niet wenselijk, maar de extremen kunnen wel genivelleerd worden. Daarmee worden steden voorstelbaar die ’s zomers koeler zijn dan de landelijke buitengebieden, hetgeen nu omgekeerd is, en die ’s winters geen last
Stedelijk klimaatontwerp en stedelijke klimaatinstallaties staan als vakgebied en toepassing nog in de kinderschoenen, maar essentiële deelkennis op dit vlak is vanuit de bouwfysica, installatietechniek en stedenbouwkunde ruimschoots aanwezig. Deze kennis kan beter worden geïntegreerd en vertaald om het stedelijk klimaat proactief te beïnvloeden. In dit artikel zijn voorbeelden gegeven van de rijke mogelijkheden die reeds aanwezig zijn of die nog in het verschiet liggen: een spannende ontwikkeling die het vakgebied van de stedenbouwkundig ontwerper enerzijds en van de klimaatontwerper anderzijds gaat verweven. Andy van den Dobbelsteen (a.a.j.f.vandendobbelsteen@ tudelft.nl) en Laura Stroeve-Kleerekoper (l.kleerekoper@ tudelft.nl) zijn respectievelijk hoogleraar Climate Design & Sustainability en promovenda aan de Faculteit Bouwkunde van de TU Delft.
Literatuur Broersma, S., M. Fremouw, A. van den Dobbelsteen & R. Rovers (2010) Warmtekaarten. Nederlandse
warmtekarakteristieken in kaart gebracht, TU Delft, Faculteit Bouwkunde, Delft Dobbelsteen, A. van den, A.K. Lassen, M. Fremouw, H. Goosen, M. van Steekelenburg & M. Peen (2008) Het
1,3-meterplan - Hotspot Zuidplaspolder, TU Delft/ Provincie Zuid-Holland, Den Haag Döpp, S. (red) (2011) Kennismontage Hitte en Klimaat in de
stad, TNO, Utrecht IPCC (Intergovernmental Panel on Climate Change) (2007)
Climate Change 2007: Fourth Assessment Report, IPCC, Zwitserland Kleerekoper, L., G.J.D. Bruin-Hordijk, M.J.V. Dorst & A.A.J.F. van den Dobbelsteen (2012) ‘Coupling climate adaptation strategies: achieving synergies in a
Conference on Deltas in Times of Climate Change, Klimaat voor Ruimte, Rotterdam Rooney, C., A.J. McMichael, R.S. Kovats & M.P. Coleman (1998) ‘Excess mortality in England and Wales, and in Greater London, during the 1995 heatwave’, Journal of
Epidemiology and Community Health, jg. 52, nr. 8, p. 482–486
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Legitimiteit in meerlaagse waterveiligheid
P. 258
Heleen L.P. Mees
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Heleen L.P. Mees
P. 259
Terwijl private actoren zoals burgers geen directe verantwoordelijkheid dragen voor traditioneel
Legitimiteit in meerlaagse waterveiligheid
watermanagement, vindt er bij het toepassen van meerlaagse veiligheid in stedelijke gebieden een verschuiving plaats in de verantwoordelijkheidsverdeling tussen publieke en private partijen. Belangrijk is dat deze verschuiving legitiem gebeurt. De manier waarop legitimiteit verkregen wordt, verschilt per sturingsarrangement. Drie voorbeelden laten zien dat bij publiek-private samenwerking legitimiteit verkregen wordt door participatie en deliberatie, terwijl meer publieke arrangementen steunen op evenredige belangenvertegenwoordiging en duidelijke communicatie.
Bij stedelijke vernieuwing wordt tegenwoordig een adaptieve ontwikkeling gepropageerd door wetenschappers en beleidsmakers (Adger e.a., 2005), om beter om te kunnen gaan met overstromingsrisico’s als gevolg van zeespiegelstijging en verhoogde rivierafvoeren. De nieuwe strategie van meerlaagse waterveiligheid getuigt hiervan. (ministerie van Verkeer en Waterstaat e.a., 2009). Deze strategie is behalve op preventie van overstromingen (eerste laag), gericht op het reduceren en herstellen van de gevolgen van overstromingen door middel van ruimtelijke ingrepen (tweede laag) en organisatorische maatregelen (derde laag). Deze verandering in het omgaan met overstromingsrisico’s heeft gevolgen voor de verdeling van verantwoordelijkheden tussen publieke en private actoren (Dicke & Meijerink, 2008). In de stedelijke context betekent het dat Bouwen op terpen (foto: Elbe& Flut/Thomas Hampel; HafenCity Hamburg GmbH)
private actoren zoals projectontwikkelaars, woningcorporaties, burgers en verzekeringsmaatschappijen betrokken kunnen raken bij de sturing van adaptieve gebiedsontwikkeling. Daarmee verandert ook de manier waarop legitimiteit – oftewel de acceptatie van gezag – wordt verkregen voor deze nieuwe sturingsarrangementen. Hoe verkrijgen sturingsarrangementen voor adaptief ontwikkelen hun legitimiteit en hoe kunnen verschillen in legitimiteit verklaard worden in termen van verschillende verantwoordelijkheidsverdelingen tussen de publieke en private sectoren? Om deze vraag te beantwoorden, is een vergelijkende studie van drie innovatieve projecten in meerlaagse waterveiligheid uitgevoerd door de Universiteit van Utrecht, in
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
opdracht van het programma Kennis voor Klimaat. De drie casussen vertegenwoordigen transformaties van voormalige havengebieden die alle drie gebruik maken van adaptieve ontwikkeling: HafenCity in Hamburg, Kalasatama in Helsinki en Heijplaat in Rotterdam. De casussen zijn eerst afzonderlijk geanalyseerd qua verantwoordelijkheidsverdelingen en gebruikte bronnen van legitimiteit (Mees e.a. 2013). Gegevens werden verkregen via analyse van relevante beleidsdocumenten en vooral uit diepte-interviews met publieke en private belanghebbenden in de drie projecten. Vervolgens zijn de casussen met elkaar vergeleken en zijn de belangrijkste overeenkomsten en verschillen in legitimiteit verklaard aan de hand van verschillen in verantwoordelijkheidsverdelingen. De casussen zijn niet alleen geselecteerd op hun innovatieve karakter, maar ook op hun verschillen in mate van private verantwoordelijkheden.
Rotterdam, Hamburg en Helsinki
Uit de zoektocht naar Europese herontwikkelingsprojecten van havengebieden bleek al snel dat er veel van dit soort projecten zijn, maar dat ze nog hoofdzakelijk waterveilig worden gemaakt via de eerste laag, vaak door integrale ophoging van het ontwikkelingsgebied. Het bleek niet eenvoudig om geschikte projecten te vinden waar sprake is van adaptief bouwen (tweede laag). Heijplaat in Rotterdam is ook voor Nederlandse begrippen uniek en een pilot voor adaptief bouwen. HafenCity in Hamburg is een geroemd voorbeeld van meerlaagse veiligheid, waar zowel in de tweede als in de derde laag innovatief is gehandeld. Kalasatama in Helsinki is interessant omdat men voor een gedeelte
Legitimiteit in meerlaagse waterveiligheid
van de nieuwbouw gekozen heeft voor een innovatieve manier van adaptief bouwen, namelijk een drijvende wijk. Hieronder volgt een korte beschrijving van de drie projecten en een analyse van de betreffende verantwoordelijkheidsverdelingen in de verschillende fasen van de beleidscyclus (zie tabel 1). Is een taak de verantwoordelijkheid van de lokale autoriteiten (exclusief publiek), van private actoren (exclusief privaat), een gezamenlijke verantwoordelijkheid van publieke en private actoren (publiek-privaat) of is er sprake van gescheiden verantwoordelijkheden (dezelfde taak wordt deels door publieke en deels door private actoren opgepakt)? Heijplaat in Rotterdam is een voormalig dorp aan de Maas dat rond 1920 werd gebouwd bij de Rotterdamse Droogdok Maatschappij in buitendijks gebied. Het verpauperde deel van Heijplaat is inmiddels afgebroken en wordt de komende jaren opnieuw opgebouwd. Dit deel staat bekend als het nieuwe dorp. Het deel van Heijplaat dat blijft bestaan, wordt het oude dorp genoemd. De herontwikkeling wordt aangegrepen om de waterveiligheid van Heijplaat te verhogen. Uit kostenoverwegingen werden een omdijking en een integrale ophoging uitgesloten. In plaats daarvan is gekozen voor een ophoging van een kade als gedeeltelijke waterkering (eerste laag), waarmee de overstromingskans met een factor vijftig wordt teruggebracht voor zowel het oude als het nieuwe dorp. Voor het nieuwe dorp worden voorts adaptieve bouwmethoden gebruikt zoals waterbestendige gevels, waterbestendige inrichting van de benedenverdieping en verhoogde plaatsing van aansluitingen van gas, telefoon en elektra (tweede laag), waarmee het nieuwe dorp op een vergelijkbaar veiligheidsniveau
P. 260
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Heleen L.P. Mees
moet komen als het binnendijkse gebied van Rotterdam. Daarnaast wordt er naar gestreefd om risicocommunicatie te organiseren richting de bewoners van Heijplaat (derde laag). Publieke en private actoren (de woningcorporatie en burgers) zijn een intensieve samenwerking aangegaan, wat heeft geleid tot een formele samenwerking waarin verantwoordelijkheden voor waterveiligheid publiekprivaat zijn voor een belangrijk deel van de beleidscyclus. HafenCity Hamburg is een groot herontwikkelingsproject, dat buitendijks ligt aan de Elbe. Hier is een terpenconcept toegepast: iedere bouwplaats moet individueel door de ontwikkelaar opgehoogd worden met 7,5 meter om hetzelfde veiligheidsniveau te bereiken als achter de dijken (eerste laag). Alle infrastructuur is ook verhoogd aangelegd, zodat er vluchtroutes ontstaan. Verder moeten gebouwen adaptief worden gebouwd, onder andere door bescherming van openingen op de begane grond met vloeddeuren (tweede laag). Een innovatieve maatregel in de derde laag is de institutionalisering van zogenaamde Flutschutzgemeinschaften. Dit zijn verenigingen van bewoners en eigenaren die per gebouw verantwoordelijk worden gesteld voor het handelen tijdens overstromingen zoals het sluiten van de vloeddeuren en evacuatie van het gebied. De lokale autoriteiten zijn verantwoordelijk voor het bepalen van strategie en beleid. De investeerders financieren en implementeren de adaptieve maatregelen voor het private onroerend goed. Bijzonder is dat eigenaren en bewoners van gebouwen medeverantwoordelijk zijn voor het voorbereiden op overstromingen. De lokale autoriteiten in Hamburg hebben
P. 261
dienovereenkomstig een grote verantwoordelijkheid om bewoners attent te maken en te houden op de overstromingsrisico’s en de verantwoordelijkheden die burgers zelf dragen. Kalasatama is een van de vier havengebieden in Helsinki die getransformeerd worden tot woonwijk. Het gebied ligt aan een baai in de Baltische zee. Om de waterveiligheidsnormen te halen die op nationaal niveau door de Finse regering zijn bepaald, wordt het gebied integraal opgehoogd met drie meter (eerste laag). Een kleine wijk van veertig drijvende huizen is gepland voor 2015/2016 (tweede laag). De lokale autoriteiten dragen de meeste verantwoordelijkheid voor dit project. Vanwege hun technische expertise op het gebied van drijvend bouwen, zijn twee projectontwikkelaars verantwoordelijk gesteld voor de ontwikkeling van de drijvende wijk, inclusief de infrastructuur. Hoewel de nationale overheid nu nog overstromingsschade compenseert, zal dat vanaf 2014 worden afgeschaft en moeten mensen zich gaan verzekeren tegen overstromingsschade (derde laag). Risicocommunicatie richting burgers is er vooralsnog niet.
Verschuiving naar privaat
Uit de vergelijking van verantwoordelijkheden, zoals samengevat in tabel 1, blijkt dat de verantwoordelijkheden van de publieke actoren het meest uitgebreid zijn in Hamburg en Helsinki. Ze strekken zich uit over de gehele beleidscyclus van planning tot evaluatie. In deze steden liggen de verantwoordelijkheden van de private actoren, zoals projectontwikkelaars en bewoners, vooral in de implementatiefase: ze financieren de adaptieve maatregelen
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Legitimiteit in meerlaagse waterveiligheid
P. 262
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Heleen L.P. Mees
P. 263
Tabel 1 verantwoordelijkheidsverdeling naar fasen beleidscyclus
fase
HafenCity - Hamburg
Kalasatama - Helsinki
Heijplaat - Rotterdam
planning
exclusieve publieke
gescheiden verantwoordelijkheid:
gezamenlijke publiek-private
verantwoordelijkheid
-publiek: herontwikkeling vaste
verantwoordelijkheid
land van Kalasatama -privaat: drijvende wijk
uitvoering
gescheiden verantwoordelijkheid:
gescheiden verantwoordelijkheid:
gezamenlijke publiek-private
-publiek: strategievorming,
-publiek: strategie vorming,
verantwoordelijkheid
financiering en uitvoering van de
financiering en uitvoering van het
klimaatbestendige buitenruimte
vaste land van Kalasatama
-privaat: financiering en uitvoering
-private: financiering en uitvoering
van het klimaatbestendig maken
van de drijvende wijk
van privaat onroerend goed
evaluatie
exclusieve publieke
exclusieve publieke
gescheiden verantwoordelijkheid:
verantwoordelijkheid: autoriteiten
verantwoordelijkheid: autoriteiten
-publiek: monitoren van adaptieve
controleren adaptieve maatregelen
controleren adaptieve maatregelen
maatregelen bij bouwaanvraag
bij bouwaanvraag en na oplevering
bij bouwaanvraag en na oplevering
-private: monitoren van adaptieve maatregelen in de tijd (bij verandering van huiseigenaren)
onderhoud voor en na vloed
gescheiden verantwoordelijkheid:
gescheiden verantwoordelijkheid:
gescheiden verantwoordelijkheid:
-publiek: risico communicatie en
-publiek: voorbereiding op
-publiek: onderhoud van de
voorbereiding op overstromingen
overstromingen
gedeeltelijke waterkering,
-privaat: voorbereiding op
-privaat: schadebeperking,
voorbereiding op overstromingen
overstromingen, schadebeperking,
herstellen van schade aan privaat
-privaat: schadebeperking,
herstellen van schade aan privaat
eigendom
herstellen van schade aan privaat
eigendom
eigendom
op gebouwniveau en voeren deze uit. Dit wijkt af van de gebruikelijke manier waarop de kosten voor waterveiligheid via een collectief belastingsysteem verhaald worden op alle burgers. In Rotterdam is de betrokkenheid van private actoren groter door de publiek-private samenwerking. Dit komt voort uit het feit dat in Rotterdam rekening moet worden gehouden met belangen van bestaande grondeigenaren en bewoners van het oude dorp, terwijl de grond in Hamburg en Helsinki door de autoriteiten is opgekocht vóór de herontwikkeling.
beheersen en herstellen van overstromingsschade. Deze innovatieve projecten laten daarmee zien dat bij het toepassen van adaptief ontwikkelen de verantwoordelijkheden voor waterveiligheid – een beleidsterrein traditioneel gedomineerd door de publieke sector – gedeeltelijk verschuiven naar private actoren. Voor alle drie projecten geldt dat deze private verantwoordelijkheden meer expliciet en uitgesproken zijn, ook al is deze verschuiving minder geprononceerd in Hamburg en Helsinki.
Wat alle drie casussen gemeen hebben en waarmee ze afwijken van het traditionele watermanagement, is dat private actoren verantwoordelijkheid dragen voor het
Bronnen van legitimiteit
Legitimiteit is belangrijk voor het genereren van maatschappelijk draagvlak. Een belangrijke aanname van het onderzoek
was dat een verschuiving van verantwoordelijkheden voor het waterveiligheidsvraagstuk van publiek naar privaat de manier verandert waarop legitimiteit wordt verkregen: publieke sturing heeft andere bronnen van legitimiteit nodig dan private sturing (Bekkers & Edwards, 2007). Bronnen van legitimiteit, die voor dit onderzoek zijn geanalyseerd, zijn evenredige belangenvertegenwoordiging, vaak aangeduid als input legitimiteit; participatie en deliberatie, vaak aangeduid als throughput legitimiteit; en acceptatie van beleidsuitkomsten door de belanghebbenden, vaak aangeduid als output legitimiteit. Deze bronnen van legitimiteit zijn voor de casussen in kaart gebracht. Bij een evenredige belangenvertegenwoordiging gaat men ervan uit dat legitimiteit verkregen wordt als alle belangen min of meer evenredig vertegenwoordigd worden. Dat kan indirect via gekozen volksvertegenwoordigers, of door directe afvaardiging van de verschillende belangengroeperingen. In het geval van adaptieve ontwikkeling bijvoorbeeld, moet het belang van waterveiligheid voldoende worden afgewogen tegenover de sterke sociaaleconomische belangen die spelen bij gebiedsontwikkelingen (Kokx & Spit, 2012). Uit ons onderzoek blijkt dat de casussen die een dominantere publieke verantwoordelijkheid kennen, Hamburg en Helsinki, vooral gebruikmaken van indirecte vertegenwoordiging van belangen. Alle belangrijke beslissingen van HafenCity en Kalasatama zijn voorbereid door beleidsmakers en goedgekeurd door het lokale bestuur of raadsleden/raadscommissies voor stedelijke ontwikkeling. Daarentegen was er in Rotterdam wel sprake van directe belangenvertegenwoordiging via
publiek-private samenwerking, ook van de bewoners. Maar zelfs in Rotterdam zijn de beslissingen die in het partnership zijn genomen, geratificeerd door de betreffende wethouders. Het niet-economische belang van waterveiligheid is in alle casussen evenredig vertegenwoordigd en serieus afgewogen tegenover economische belangen die efficiëntie vooropstellen. Bij participatie en deliberatie gaat het erom dat de belangen die vertegenwoordigd zijn ook gehoord worden. Er moet sprake zijn van invloed op de besluitvorming om legitimiteit te verkrijgen. Hierbij is een belangrijk verschil geconstateerd: in Rotterdam is participatie en deliberatie van alle betrokken actoren een belangrijke bron van legitimiteit. Ter verbetering van de deliberatieve capaciteit van de bewoners van Heijplaat, heeft de gemeente Rotterdam een consultant ingehuurd om hun belangen voldoende gewicht te geven in de verschillende overlegplatforms van de publiekprivate samenwerking. In Hamburg en Helsinki vond er daarentegen nauwelijks participatie plaats en beperkte deze zich tot informatiebijeenkomsten en wettelijk verplichte inspraakavonden. Daar was deze vorm van legitimiteit laag. In het geval van acceptatie van de uitkomsten gaat het erom dat er voldoende draagvlak is voor besluiten bij de belanghebbenden. Bij dit onderzoek is er specifiek gekeken naar de mate waarin de verschillende publieke en private actoren de verantwoordelijkheidsverdeling en de overstromingsrisico’s van de projecten acceptabel vonden. Qua acceptatie zijn er niet veel verschillen tussen de casussen gesignaleerd. De acceptatie van zowel publieke als private actoren voor de
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
verantwoordelijkheidsverdelingen en de overstromingsrisico’s die overblijven na de genomen maatregelen is overal hoog. De hoge acceptatie heeft dus in alle casussen de legitimiteit van het sturingsarrangement versterkt. Opvallend is dat private actoren de verantwoordelijkheden voor waterveiligheid die bij hen neergelegd worden en de bijbehorende kosten en eventuele toekomstige schade bij een overstroming makkelijk lijken te accepteren. De geïnterviewde ontwikkelaars en bewoners van HafenCity gaven aan dat dit komt doordat deze heel duidelijk werden gecommuniceerd door de lokale autoriteiten. Men weet van tevoren dat men in buitendijks gebied komt te wonen en wat daarbij komt kijken. In de casussen Helsinki en Hamburg is er ook sprake van een hoge acceptatie, maar lijkt men zich onvoldoende bewust van het gevaar voor overstromingen en worden andere zaken dan waterveiligheid belangrijker gevonden. De bewoners van Heijplaat maken zich bijvoorbeeld meer druk om het niveau van sociale voorzieningen van de wijk. Acceptatie van verantwoordelijkheden en risico’s lijkt meer voort te komen uit weinig ontevredenheid gevoed door een gebrek aan urgentie voor waterveiligheid. Dat suggereert dat de acceptatie ook kan worden heroverwogen en zelfs kan afnemen als er zich in de toekomst een (bijna-) overstroming voordoet. Een transparante en regelmatige risicocommunicatie richting bewoners om ze bewust te maken van de urgentie voor waterveiligheid lijkt dus heel belangrijk voor de legitimiteit.
Legitimiteit op meer manieren Een vergelijking van de casussen laat zien dat een verschuiving in verantwoordelijkheidsverdelingen ook zorgt voor
Legitimiteit in meerlaagse waterveiligheid
een verandering in de manier waarop legitimiteit wordt verkregen. In Rotterdam, de casus met de grootste verschuiving richting private verantwoordelijkheden, gaat dit gepaard met meer directe participatie en deliberatie voor het verkrijgen van legitimiteit. Deze intensievere participatie en deliberatie lijkt niet automatisch tot een hogere acceptatie te leiden, omdat de Rotterdamse casus niet een beduidend hogere acceptatie laat zien dan de andere twee casussen. Dit is verrassend gezien tevredenheid met het beleidsproces eigenlijk zou moeten leiden tot een hogere acceptatie van de uitkomsten (Edelenbos & Klijn, 2005). De casus Hamburg laat zien dat ook bij een meer publiek arrangement een hoge mate van legitimiteit kan worden verkregen. Dit werd bereikt door een goede en evenredige belangenvertegenwoordiging door gekozen volksvertegenwoordigers, duidelijke verantwoordelijkheidsverdelingen tussen de publieke en private sectoren en duidelijke communicatie van deze verantwoordelijkheden zodat iedereen ook ter verantwoording kan worden geroepen. Naast de bovenstaande bevindingen heeft het onderzoek een potentieel nieuw legitimiteitsprobleem naar boven gebracht. Private verantwoordelijkheden voor waterveiligheid roept twee vragen op. De eerste vraag is of burgers voldoende besef hebben van de urgentie van overstromingen. De Rotterdamse casus laat zien dat dat nog niet het geval is. Zie hiervoor ook de recente studie van De Boer e.a. (2012). Ten tweede is de vraag of de burgers voldoende handelingsperspectief hebben. Verschillen in handelingsperspectief kunnen leiden tot verschillen in overstromingsschade en dus ongelijkheid in waterveiligheid. Voor het legitimeren van de private verantwoor-
P. 264
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Heleen L.P. Mees
P. 265
Vloeddeuren (foto: HafenCity Hamburg GmbH)
delijkheden voor waterveiligheid lijkt het daarom nodig dat lokale autoriteiten verantwoordelijkheid nemen om burgers continu te blijven informeren over de risico’s die verbonden zijn aan buitendijks wonen.
Edwards & M. Fenger (red.), Governance and the
democratic deficit. Assessing the democratic legitimacy of governance Practices, Ashgate, Aldershot, p. 35-60 Boer, J. de, W. Botzen & T. Terpstra (2012) Percepties van
burgers over binnen- en buitendijks wonen. Kennis voor Klimaat Rapport KvK/045/2012 Dicke, W. & S. Meijerink (2008) ‘Editorial: The public–
Naarmate meerlaagse veiligheid meer wordt toegepast en daarmee verantwoordelijkheden voor waterveiligheid deels verschuiven naar de private sector, zal het vraagstuk van legitimiteit in belang toenemen. Beleidsmakers doen er verstandig aan bij adaptieve gebiedsontwikkeling en andere klimaatadaptatiemaatregelen waarbij private actoren verantwoordelijkheid dragen, bewust te kiezen welke bronnen van legitimiteit ze inzetten.
private divide in flood management’, International
Journal of Water Resources Development, jg. 24, nr. 4, p. 499-512 Edelenbos, J. & E.H. Klijn (2005) ‘Managing stakeholder involvement in decision-making: a comparative analysis of six interactive processes in the Netherlands’, Journal
of Public Administration Research and Theory, jg. 16, nr. 3, p. 417-446 Kokx, A. & T. Spit (2012) ‘Increasing the adaptive capacity in unembanked neighborhoods? An exploration into stakeholder support for adaptive measures in Rotterdam, the Netherlands’, American Journal of Climate Change,
Heleen L.P. Mees (
[email protected]) is promovenda aan
jg. 1, nr. 4, p. 181-193
de Universiteit Utrecht.
Mees, H.L., P. Driessen & Hens Runhaar (2013) Legitimate
Adaptive Flood Risk Governance Beyond the Dikes: the
Literatuur
cases of Hamburg, Helsinki and Rotterdam. Individual
Adger, W.N., N.W. Arnell & E.L. Tompkins (2005)
case study reports. Copernicus Institute of Sustainable
‘Successful adaptation to climate change across scales’,
Development, Utrecht University, Utrecht
Global Environmental Change, jg. 15, nr. 2, p. 77-86
Ministerie van Verkeer en Waterstaat, ministerie van
Bekkers V. & A. Edwards (2007) ‘Legitimacy and
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
democracy. A conceptual framework for assessing
& ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
governance practices’, V. Bekkers, G. Dijkstra, A.
(2009) Nationaal Waterplan 2009-2015, Den Haag
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
InBeeld
InBeeld: New York Blackout
P. 266
Guillaume Gaudet
New York Blackout Eind oktober 2012 trok orkaan Sandy over het noordoosten van de Verenigde Staten. New York City werd hard getroffen. Wall St. stond onder water en in Manhattan viel de elektriciteit uit. Het centrum van de wereld stond even stil. Een persoonlijk verslag van fotograaf Guillaume Gaudet: “Toen ik hoorde over de blackout in Manhattan moést ik daar naartoe. Ik pakte mijn tripod en stapte op de fiets, aangezien het openbaar vervoer geheel was stilgevallen, en reed over de Manhattan Bridge naar de City. Ik koos ervoor door SoHo te dwalen, omdat dit een druk commercieel gebied is en de leegheid op straat extra opviel. Ik nam foto’s op Mercer Street, slechts verlicht door een enkele auto of met de verlichte top van het Chrysler Building op de achtergrond. Politieauto’s patrouilleerden de straten, wat een extra droefgeestige sfeer creëerde. Op de weg terug naar Brooklyn nam ik foto’s in Chinatown en vanaf de Manhattan Bridge.”
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Guillaume Gaudet
P. 267
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
InBeeld: New York Blackout
P. 268
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Guillaume Gaudet
P. 269
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
InBeeld: New York Blackout
P. 270
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Guillaume Gaudet
P. 271
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
InBeeld: New York Blackout
P. 272
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Guillaume Gaudet
P. 273
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
InBeeld: New York Blackout
P. 274
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Na een Public Relations carrière in Parijs vertrok Guillaume Gaudet (www.guillaumegaudet.com) in 2006 naar New York om daar te werken als freelance fotograaf. De stad is zijn favoriete onderwerp en in elke foto probeert hij een klein deel van de ziel en energie van de stad te vangen. Zijn werk is onder andere gepubliceerd in L’express Magazine en Courier International.
Guillaume Gaudet
P. 275
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Bestuurlijke uitdagingen voor klimaatadaptatie
P. 276
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Robbert Biesbroek
P. 277
Robbert Biesbroek
Discussies over klimaatadaptatie hebben zich de laatste jaren steeds meer
Bestuurlijke uitdagingen voor klimaatadaptatie
toegespitst op de vraag waarom er nog maar weinig zichtbare progressie wordt gemaakt. Blijkbaar zijn er barrières die klimaatadaptatie verhinderen of in ieder geval sterk doen vertragen. Dit past binnen de bredere inzichten dat sociaalruimtelijke vraagstukken steeds complexer en dynamischer worden, waarbij de bestuurlijke uitdagingen voor implementatie worden vergroot. De waterpleinen in Rotterdam zijn een goed voorbeeld hoe met dergelijke bestuurlijke uitdagingen voor innovatieve adaptatiemaatregelen kan worden omgegaan. Het vergt vaak goede stuurmanskunsten om nieuwe ideeën en oplossingsrichtingen tot een goed einde te brengen. Dit is niet anders voor de innovatieve klimaatadaptatiemaatregelen die nodig worden geacht om met de toekomstige gevolgen van klimaatverandering om te gaan. Het concept additionaliteit speelt in de begripsbepaling een belangrijke rol: iets is pas klimaatadaptatie als de betreffende maatregel intentioneel en klimaatgericht wordt ingezet en substantieel bijdraagt aan het reduceren van de negatieve gevolgen of de mogelijke kansen benut. Bestaande inspanningen die een toegevoegd effect hebben, zoals bijvoorbeeld overstromingsrisicobeheer, worden hierdoor conceptueel losgekoppeld. Ook geherdefinieerde maatregelen vallen buiten deze begripsbepaling. In de literatuur is een aantal mogelijke barrières genoemd die het navigeren van bestuurlijke processen rondom klimaatadaptatie compliceert: onzekerheid in de klimaatprojecties, gebrek aan financiële middelen, gebrek aan expertise, gebrek aan publiek bewustzijn, conflicten tussen langetermijngevolgen en kortetermijnpolitiek, of het gebrek aan leiderschap (Biesbroek e.a., 2011). De voorgestelde oplossing om met een barrière om te gaan is vaak het tegenovergestelde van het probleem: gebrek aan geld vergt meer geld, onzekere kennis vergt het reduceren van de onzekerheid.
Benthemplein (Bron: DE URBANISTEN)
De vraag is of dit daadwerkelijk de redenen zijn waarom bestuurlijke processen van klimaatadaptatie vaak traag verlopen en of oplossingen daadwerkelijk zo voor de hand liggend zijn.
Blokkerende mechanismen
Dit artikel neemt een ander vertrekpunt. Het benoemen van barrières door betrokkenen is vooral een manier om betekenis te geven aan een dynamisch en complex proces en is een belangrijk onderdeel in communiceren en wederzijds leren. Wat betrokkenen bestempelden als barrières hoeft dus niet voldoende verklarend te zijn in waarom het proces vastliep. Vaak zijn het uitingen van onderliggende mechanismen die veelal niet duidelijk zichtbaar, merkbaar of voelbaar zijn. Het begrip mechanisme behoeft hierbij enige uitleg. Mechanismen kunnen worden gezien als gegeneraliseerde en getheoretiseerde patronen en processen die keer op keer en in verschillende contexten optreden. Een bekend voorbeeld van een mechanisme is een zichzelf waarmakende voorspelling: een foute interpretatie van een situatie brengt nieuw gedrag voort waardoor de foute kijk als waarheid wordt beschouwd. De schijnbare juistheid houdt de foute vooronderstelling in stand (Merton, 1968). Een mechanisme bestaat uit twee of meerdere actoren die, ieder met bepaalde belangen en waarden, met elkaar in interactie gaan. Als gevolg
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Bestuurlijke uitdagingen voor klimaatadaptatie
van de interactie treden er veranderingen op die het proces in een bepaalde richting duwt. Wanneer dit leidt tot het vastlopen van bestuurlijke processen kan worden gesproken over blokkerende mechanismen. Blokkerende mechanismen vergen interventies, ofwel bewuste ingrepen, om het proces weer vlot te trekken. Dat kan door directe ingrepen in het proces zelf, door bijvoorbeeld te onderhandelen tussen verschillende denkbeelden en normatieve standpunten. Indirecte ingrepen kunnen plaatsvinden in de interactiecontext wanneer het vastgelopen proces onvoldoende dynamiek laat om het proces te revitaliseren (Termeer & Kessener, 2007). Het niet of onvoldoende ingrijpen leidt vaak tot een voortijdige beëindiging van het proces met alle consequenties van dien. Vanuit dit perspectief wordt een prototypisch voorbeeld van een concrete innovatieve klimaatadaptatiemaatregel, de waterpleinen in Rotterdam, geanalyseerd om inzichten te krijgen in de blokkerende mechanismen en interventies. Door middel van diepte-interviews met betrokken bestuurders, beleidsbepalers en betrokkenen in het project en een analyse van formele en informele beleidsstukken, notities en e-mails is een reconstructie gemaakt van het besluitvormingsproces op basis waarvan de analyse is uitgevoerd. De analyse richt zich op de periode tussen medio 2007 en begin 2010, waarin een aantal bestuurlijke belemmeringen kunnen worden waargenomen.
Waterpleinen in Rotterdam
Het concept waterpleinen kent een snelle ontwikkeling. Sinds het ontstaan van het idee van waterpleinen begin 2005, is het ontwikkeld tot een volwaardig concept in het Rotterdamse streven naar klimaatbestendigheid. Sinds september 2007 is het waterplein onderdeel van Waterplan 2 en de ruimtelijke ontwikkelingsvisie van Rotterdam. Het is daarmee een belangrijk
P. 278
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Robbert Biesbroek
P. 279
voorbeeld van de paradigmatische verandering in het denken over de rol van water in de stad: niet langer als bedreiging, maar als kans om de stedelijke kwaliteit te vergroten en, in het geval van Rotterdam, herijking van de identiteit en het imago van de stad (De Graaf, 2009). Een waterplein is simpel gezegd de hoogstedelijke equivalent van de wadi: trapsgewijze verlagingen in een open stedelijke ruimte waar hemelwater op een natuurlijke manier naartoe afstroomt, wordt vastgehouden en vertraagd naar het riool of oppervlaktewater wordt afgevoerd dan wel infiltreert in de bodem. Omdat het plein het merendeel van de tijd zijn functie als publieke ruimte behoudt is het plein een voorbeeld van meervoudig ruimtegebruik. Naast waterbergende capaciteiten biedt het bovengronds bergen van hemelwater de mogelijkheid om een deel van het beschikbare budget te gebruiken, om de stedelijke kwaliteit te vergroten en om de waterproblematiek zichtbaar en tastbaar te maken (Boer, 2010). Impressie Bloemhofplein (Bron: DE URBANISTEN)
Het idee van waterpleinen kent zijn oorsprong als uitkomst van een bewuste interventie. Ter voorbereiding op een inzending voor de tweede architectuur biënnale met het thema De Flood werden door de stad Rotterdam drie externe consultants ingehuurd om onder andere met creatieve ideeën te komen die pasten binnen het veranderende denken over water en de stad. Het inhuren van externen was een bewuste interventie om het routinematige denken te doorbreken en gelijktijdig een evenredig startpunt te creëren op basis waarvan de gemeenteambtenaren aan de slag konden met de inzending. In één van de rapportages werd het idee voorgesteld om publieke ruimten zo in te richten dat er ten tijden van piekneerslag tijdelijk water kon worden geborgen. Het concept waterpleinen was daarmee geboren (De Greef, 2005). De positief ontvangen biënnale inzending zorgde vrijwel direct voor een ‘spin-off’. Het waterpleinenidee kreeg veel media- en bestuurlijke aandacht en de consultant werd gevraagd om het verder uit te werken.
Waterpleindagen Bloemhofplein (Bron: DE URBANISTEN)
Tegelijkertijd werd het idee van de biënnale inzending gebruikt om het Waterplan 2 voor Rotterdam te ontwikkelen. De resultaten van het typologische onderzoek vormden daarin een belangrijk voorbeeld in het zoeken naar innovatieve oplossingen om met de hoogstedelijke waterproblematiek om te gaan. Voordat het waterplein
echter in de gehele stad werd toegepast, werd door de gemeente besloten om het concept eerst te testen op een pilotlocatie. Van de vijf gekozen locaties kwam één pilotlocatie als meest geschikt naar voren. De ligging bood mogelijkheden voor natuurlijke afstroming, er was een duidelijke waterproblematiek en de aanleg
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Bestuurlijke uitdagingen voor klimaatadaptatie
van het waterplein kon worden gekoppeld aan reeds geplande werkzaamheden, zodat snelle realisatie tot de mogelijkheden behoorde. Door de gemeente werd contact gezocht met de deelgemeente om tot afspraken te komen om daar het eerste waterplein te realiseren.
Blokkerende mechanismen
In de daaropvolgende periode (eind 2008 tot eind 2009) onderhandelden de gemeente, de deelgemeente, het projectteam en de bewoners met elkaar over het eerste waterplein. In die periode kunnen drie blokkerende mechanismen worden geïdentificeerd die een belangrijke bijdrage hebben gehad in het besluit om het eerste pilotproject te stoppen. Als eerste het blokkerende mechanisme van de risico-innovatieparadox. Vanaf het begin had het projectteam een technocratische opvatting over omgaan met de risico’s en onzekerheden die inherent gekoppeld zijn aan het implementeren van innovaties. Vragen vanuit de bewoners en deelgemeente over risico’s werden vooral technisch en autoritair afgedaan: ja, er waren risico’s, maar deze zijn minimaal en overkomelijk door ingrepen of goede afspraken. Daarnaast waren sommige risico’s nog niet volledig in kaart gebracht, maar extra onderzoek zou daar uitsluitsel over kunnen geven. Deze opstelling komt voort uit het idee dat burgers over het algemeen risico-avers zijn en het de taak van de overheid is risico te minimaliseren (Van Eeten e.a., 2012). Het blijven benadrukken dat risico’s minimaal zijn werkte echter averechts, omdat bewoners niet het idee hadden serieus te worden genomen in hun behoefte aan transparantie. Zij waren immers dragers van het risico. Het gevolg was zowel bewoners als de deelgemeente zich gingen afzetten tegen de technocratische opvatting. Niet alleen tegen het risico an sich, maar voornamelijk tegen de communicatie over de risico’s.
Een tweede blokkerend mechanisme, dat deels werd versterkt door het voorgaande mechanisme van de risicoinnovatieparadox, is het mechanisme van frame-polarisatie. Frame-polarisatie is het zichzelf versterkende patroon van tegenstellingen tussen twee of meerdere partijen over een bepaalde, van hun oogpunt, valide opvatting. Hierbij wordt gebruikgemaakt van argumenten om een standpunt te verdedigen, vaak door te reageren op de argumenten van de tegengestelde partij (Dewulf & Bouwen, 2012). In deze argumentuitwisseling gaat het vooral om het benadrukken van de verschillen om het genuanceerde midden te overtuigen van een standpunt en partij te kiezen. Door het polariserende effect ontstaan er vaak onoverbrugbare verschillen. Het waterplein werd door tegenstanders geframed als een ‘verdrinkingsplein’, waarin de belangrijkste argumenten waren: de multifunctionele dimensie van het waterplein zorgt voor mogelijke verwarring in het gebruik door jonge kinderen, de omwonenden zijn vooral allochtonen zonder zwemdiploma en vanwege culturele redenen is er relatief weinig toezicht op de spelende kinderen. Dit werd echter door voorstanders van het plein gezien als excuusargument: er was voldoende ruimte om te onderhandelen over de daadwerkelijke invulling van het waterplein. Daarnaast kon dit door bijvoorbeeld het gratis aanbieden van zwemlessen voor buurtkinderen en het aanbrengen van signalering vrij eenvoudig worden opgelost. Een derde blokkerend mechanisme dat kan worden geïdentificeerd is besmetting. Het mechanisme gaat ervan uit dat mensen elkaar tegenkomen in verschillende beleidsarena’s en in verschillende projecten. Ervaringen, zowel positief als negatief, worden meegenomen in nieuwe projecten en hebben daarmee een bepalende invloed op de start van een nieuw project. In de casus hebben de stad en deelgemeente een turbulent bestuurlijk verleden. Daarnaast waren er naast het waterpleinenproject
P. 280
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Robbert Biesbroek
P. 281
Workshop Benthemplein (Bron: DE URBANISTEN)
een aantal parallelle projecten die moeilijk verliepen, waardoor het toch al broze vertrouwen verder erodeerde. Ook bewoners hadden slechte ervaringen met participatietrajecten uit voorgaande projecten en hadden een sceptische houding over een nieuw initiatief waarbij de burger ogenschijnlijk niet of nauwelijks werd betrokken.
Poging tot de-escalatie
Toen duidelijk werd dat de mechanismen gezamenlijk het proces dreigde te doen laten vastlopen, werd er heronderhandeld over de condities waaronder het proces doorgang kon vinden. Deze interventie richtte zich vooral op de-escalatie. Er was geen eenduidige oplossing te vinden in de tegenstrijdige standpunten en conflic-
terende waarden en belangen, maar deze konden wel worden afgezwakt. De ruimte voor interventie werd uiteindelijk gevonden in de gedeelde opvatting dat de stad noch deelgemeente bepalend zouden moeten zijn in de beslissing of er een waterplein moest komen, maar dat de verantwoordelijkheid lag bij de gebruikers en omwonenden. De hernieuwde afspraak stelde dat als er onvoldoende draagvlak bleek te zijn, het waterplein niet zou worden gerealiseerd. Hiervoor werd een externe consultant aangesteld om door middel van workshops met bewoners het draagvlak te peilen. Ondanks dat hiermee het proces werd gerevitaliseerd en vooruitgang in het proces werd geboekt, bleven de blokkerende mechanismen hun invloed uitoefenen op het proces. Na de drie workshops bleek er onvoldoende
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Bestuurlijke uitdagingen voor klimaatadaptatie
draagvlak te zijn voor een waterplein en heeft de deelgemeente besloten geen medewerking te verlenen. De stad conformeerde zich volgens afspraak aan dit besluit.
Reflecteren en leren
Nog voor het collectief besluit om de pilot te beëindigen stuurde het projectteam aan op een interne projectevaluatie. Er werd een korte denkpauze ingelast om via een gedistantieerde beschouwing de gebeurtenissen vanuit verschillende standpunten te reconstrueren en de interacties, beweegredenen, verwachtingen en wederzijdse interpretaties te begrijpen. Een kritische reflectie, maar niet met de bedoeling om schuldigen aan te wijzen. Enkele belangrijke lessen werden genoemd. Ten eerste, probeer iets nieuws eerst uit in een simpele context alvorens het toe te passen op meer complexe casussen. De kans op succes wordt daarmee vergroot en succes is een voorwaarde voor verdere diffusie van innovaties. Ten tweede, waterpleinen zijn socio-technische ingrepen, waarbij een technocratische aanpak een belangrijk deel van de discussie mist. Ten derde, zorg voor betrouwbaarheid en transparantie door het participatietraject in te richten waarbij bewoners en gebruikers vanaf het begin zijn betrokken. Als laatste, zorg als voor projectteam voor stabiliteit en duidelijkheid in de communicatie met betrokkenen. De lessen uit de waterpleinencasus komen overeen met veel ervaringen uit andere ruimtelijke innovatietrajecten. Dat is niet verwonderlijk aangezien blokkerende mechanismen valkuilen zijn die zich vaak voordoen. Ondanks dat mechanismen gemeengoed zijn waar in principe op voor te bereiden valt, treden ze vaak op als voorspelbare verrassing. Dat is grotendeels
te wijten aan de beperkingen van casus specifiek leren over wat de blokkerende mechanismen waren, onder welke condities ze optreden en hoe daar mee om te gaan. Het vastleggen en uitwisselen van leerervaringen blijkt in de praktijk echter lastig.
Hernieuwing van het initiatief
Binnen de stad en het projectteam was er volop vertrouwen dat, ondanks de mislukking van de eerste pilot, het concept waterpleinen voldoende levensvatbaar was. Daarnaast was er dusdanig veel tijd, energie en middelen in de ontwikkeling van het concept gestoken dat het een succes moest worden. Het realiseren van het waterplein werd een prestigekwestie. De bovengenoemde lessen werden gebruikt in het herdefiniëren van het plan van aanpak. De nieuw gekozen pilotlocatie was beduidend minder complex en omdat er al plannen lagen om het plein te revitaliseren, was er voldoende draagvlak. Daarnaast werd een transparant participatietraject opgezet waarbij bewoners en gebruikers actief werden betrokken in het ontwerp. Eind 2011 is het definitieve ontwerp van het eerste grootschalige waterplein goedgekeurd. De drie blokkerende mechanismen zijn in het hernieuwde initiatief niet meer opgetreden. Dat is deels een gevolg van de indirecte ingrepen in de contextuele condities. Het mechanisme van framepolarisatie over een verdrinkingsplein is in het vervolgtraject bijvoorbeeld niet opgetreden omdat er nauwelijks jonge (allochtone) kinderen gebruik van het plein maakten. Verder is het niet optreden van blokkerende mechanismen een gevolg van een gezonde dosis geluk. Zo bestond er besmettingsgevaar dat de negatieve ervaringen van de mislukte
P. 282
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
P. 283
Robbert Biesbroek
pilot de hernieuwde pilot zouden kunnen beïnvloeden. Dat is echter niet gebeurd.
Barrières voor klimaatadaptatie
Wetenschappelijke discussies richten zich nadrukkelijk op klimaatspecifieke barrières: hoe langetermijngevolgen van klimaatverandering leiden tot struisvogelgedrag bij politici en ambtenaren, hoe onzekerheden in de klimaatprojecties het proces van besluitvorming belemmeren of dat er vaak onvoldoende bewustzijn is over de nut en noodzaak tot adaptatie. Ondanks dat het een duidelijk voorbeeld van klimaatadaptatie betreft zijn geen van deze klimaatspecifieke barrières gevonden in de waterpleinencasus. Is dat het gevolg van de gekozen casus en analytische lens of betekent het dat er eigenlijk niet zoiets bestaat als specifieke barrières voor klimaatadaptatie? De casus geeft daar geen uitsluitsel over, maar biedt wel ruimte voor speculatie.
Robbert Biesbroek (
[email protected]) is als promovendus verbonden aan de Wageningen Universiteit.
Literatuur Biesbroek, G.R., J.E.M. Klostermann, C.J.A.M. Termeer, & P. Kabat (2011) ‘Barriers to Climate Change Adaptation in the Netherlands’, Climate Law, jg.2, nr. 2, p. 181-199 Boer, F. (2010) ‘Watersquares. The Elegant Way of Buffering Rainwater in Cities’, TOPOS, jg. 70, p. 42-47 Dewulf, A. & R. Bouwen (2012) ‘Issue Framing in Conversations for Change: Discursive Interaction Strategies for “Doing Differences”’, The Journal of Applied Behavioral
Science, jg. 48, nr . 2, p. 168-193 Eeten, M. van, L.H.J. Noordegraaf-Eelens, J. Ferket & M. Februari (2012) ‘Waarom Burgers risico's accepteren
en waarom bestuurders dat niet zien’, Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Graaf, R.E. de (2009) ‘Innovations in urban water
management to reduce the vulnerabilities of cities: feasibility case studies and governance’, PhD thesis, Technische Universiteit, Delft Greef, P. de (2005) ‘Rotterdam waterstad 2035’, Episode Publishers, Rotterdam Merton, R.K. (1948) ‘The Self-Fulfilling Prophecy’, The
Antioch Review, jg. 8, nr. 2, p. 193-210
Wellicht is klimaatverandering te veel gepositioneerd als uniek maatschappelijk probleem met eigen probleemstructuur en oplossingsrichtingen. Een dergelijk standpunt schept verwachtingen over specifieke barrières die het bestuurlijke proces belemmeren. Dit wordt versterkt door de empirische observatie dat er maar weinig klimaatadaptatie wordt gerealiseerd. De bewijslast voor klimaatadaptatiespecifieke barrières lijkt echter beperkt. Natuurlijk zullen discussies over klimaatverandering eerder leiden tot discussies over legitimiteit van politiek en bestuurlijk handelen, maar dat is een niet te voorkomen onderdeel van het bestuurlijke proces. Klimaatadaptatie is daarin niet anders dan veel andere complexe maatschappelijke vraagstukken.
Termeer, C.J.A.M. & B. Kessener (2007) ‘Revitalizing stagnated policy processes: Using the configuration approach for research and interventions’, Journal of Applied
Behavioral Science, jg. 43, nr. 2, p. 256-272
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Vervoermiddelkeuze in een veranderend klimaat
P. 284
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Lars Böcker
P. 285
Vervoermiddelkeuze in een veranderend klimaat
Lars Böcker
Het weer heeft een duidelijk effect op ons dagelijks reisgedrag. Of wij met de fiets gaan of toch liever met de auto hangt nauw met het klimaat samen. We worden nu ermee geconfronteerd dat het klimaat zal veranderen in de toekomst. Hoe vervoermiddelkeuze in het licht van deze verandering eruit zal komen te zien is van wezenlijk belang voor de duurzaamheid van mobiliteit in en de bereikbaarheid van de Randstad.
Klimaatverandering staat de laatste jaren steeds hoger op de politieke agenda. Naast aandacht voor maatregelen om klimaatverandering af te remmen (mitigatie) staat het inspelen op klimaatverandering in ruimtelijk beleid (adaptatie) centraal. Mede dankzij deze maatschappelijke interesse, wordt steeds meer wetenschappelijk onderzoek uitgevoerd naar de effecten van (veranderende) weersomstandigheden op reisgedrag. Met name de effecten van de weerselementen luchttemperatuur, neerslag, en in mindere mate windsnelheid, op het ondernemen van verplaatsingen, vervoermiddelkeuze en bestemmingskeuze krijgen veel aandacht (Koetse & Rietveld, 2009; Böcker e.a., 2013a). Hierbij ontbreekt vaak een analyse van de gecombineerde effecten van het weer en een directe link met klimaatverandering. Dit artikel verschaft inzicht in de effecten van verwachte klimaatverandering voor 2050 op de vervoermiddelkeuze uit auto, openbaar vervoer (OV), fietsen en lopen. Aan de laatste twee actieve vervoerwijzen Foto's: Lars Böcker
wordt extra aandacht geschonken vanwege de directe blootstelling aan het weer, en de belangrijke rol die zij spelen binnen duurzame stedelijke mobiliteit. De resultaten komen voort uit een onlangs verschenen wetenschappelijk artikel (Böcker e.a, 2013b). Ze zijn gebaseerd op onderzoek dat is uitgevoerd voor een project naar de duurzame bereikbaarheid van de Randstad in een veranderend klimaat (CESAR, 2010-2014). Eerst wordt kort stilgestaan bij de bestaande kennis omtrent weer en vervoermiddelkeuze. Vervolgens worden de methoden en resultaten behandeld. In de slotparagraaf volgt een discussie over de beleidsrelevantie van klimaatverandering voor toekomstige stedelijke vervoerspatronen naast andere culturele, economische en technologische ontwikkelingen.
Klimaat en vervoermiddelkeuze
Internationale studies hebben zich gericht op de effecten van de seizoenen op vervoermiddelkeuze. Hieruit komt eenduidig naar voren dat er meer gewandeld en met name
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Vervoermiddelkeuze in een veranderend klimaat
P. 286
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Lars Böcker
om de auto te pakken. Daarnaast beperkt de bestaande literatuur zich veelal tot het analyseren van weerseffecten op reisgedrag en wordt zelden een directe analyse uitgevoerd naar de effecten van een veranderend klimaat. Een uitzondering is een Noorse studie waarin dagelijkse weerseffecten op vervoermiddelkeuze in de stad Bergen worden geëxtrapoleerd naar een 2030-2050 klimaatveranderingsscenario (Aaheim & Hauge, 2005). Autogebruik zou in het toekomstig warmere en enigszins nattere klimaat afnemen ten faveure van lopen, fietsen en het openbaar vervoer. Foto: Lars Böcker
gefietst wordt tijdens de warmere zomermaanden. In de winter zijn juist de auto en het openbaar vervoer sterker vertegenwoordigd (Nankervis, 1999). Dergelijke seizoensverschillen hoeven overigens niet per se door het weer veroorzaakt te worden, maar ze kunnen ook samenhangen met andere factoren zoals daglengte en vakantieperiodes. Andere internationale studies richten zich direct op de effecten van bijvoorbeeld neerslag, luchttemperatuur en wind, door mobiliteitsdata uit tellingen of enquêteonderzoek te koppelen aan weerrapporten. Warm en droog weer levert doorgaans een hoger gebruik van actieve vervoerswijzen op. Tijdens koud, regenachtig, winderig of winters weer maakt men juist meer gebruik van het OV en de auto (Aaheim & Hauge, 2005; Sabir, 2011). De effecten van temperatuur en vooral neerslag zijn groter dan die van wind. Weerseffecten op vrijetijdsverplaatsingen zijn vaak groter dan weerseffecten op bijvoorbeeld woon-werkverplaatsingen. Wat betreft temperatuur moet de kanttekening worden geplaatst dat een graadje erbij, met name bij lagere
en niet zozeer bij hogere temperaturen, een positief effect heeft op fietsen en lopen. Sommige studies geven zelfs aan dat hitte een duidelijk negatief effect kan hebben op lopen (Aultman-Hall e.a, 2009) en fietsen (Phung & Rose, 2008). Recent onderzoek naar de effecten van weersomstandigheden op vervoermiddelkeuzen in Rotterdam en omgeving (Böcker & Thorsson, werk in uitvoering) geeft aanwijzingen voor een optimale temperatuur voor fietsen tussen de 20 en 25 ˚C. Bij hogere temperaturen neemt het fietsgebruik weer af, vooral ten gunste van de auto. De bestaande literatuur analyseert de effecten van weer op vervoergedrag, voornamelijk als de losstaande effecten van temperatuur, neerslag en wind. Echter, in de praktijk is het juist de combinatie van weersomstandigheden die van invloed is op het reisgedrag. Een verfrissende wind tijdens een hete zomerdag kan als prettig worden ervaren, terwijl diezelfde wind tijdens een koude winterdag onprettig kan aanvoelen en een goede reden kan zijn
Over het algemeen laat de bestaande literatuur zien dat weersomstandigheden een belangrijke rol kunnen spelen in vervoermiddelkeuze. Een voorzichtige verwachting kan worden uitgesproken dat in een toekomstig warmer klimaat lopen en fietsen mogelijk toenemen. Gezien de non-lineaire relatie tussen temperatuur en vervoermiddelkeuze zal dit, naar verwachting, voornamelijk het geval zijn in de winter en in mindere mate de zomer. Mocht een toekomstig klimaat daarnaast ook natter worden, dan kunnen eventuele positieve effecten van een warmer klimaat op lopen en fietsen teniet worden gedaan.
Klimaatscenario’s
Uitgaande van verschillen in mondiale temperatuurstijging (+1 of +2 ˚C) en windpatronen (wel of geen verandering in dominante windrichting) heeft het KNMI (2009) vier klimaatveranderingsscenario’s ontwikkeld voor Nederland in 2050. Op basis van deze vier klimaatscenario’s zal het weer in Nederland er in 2050 als volgt uit gaan zien: zachtere en enigszins nattere winters; warmere en iets nattere lentes; hetere zomers met zowel langere periodes
P. 287
van droogte als zwaardere neerslag; en een warmere herfst. In dit onderzoek zijn seizoenen geselecteerd uit het afgelopen decennium waarin temperatuur en neerslagpatronen overeenkomen met ons huidige klimaat, alsmede seizoenen die representatief zijn voor het verwachte klimaat in 2050. Vervolgens zijn vervoerpatronen voor de geselecteerde 2050-seizoenen geanalyseerd en vergeleken met vervoerspatronen voor de geselecteerde huidige seizoenen. Hierbij is gebruik gemaakt van data uit het mobiliteitsonderzoek Nederland (2004 tot 2009) van het SCP, een dataset variërend in omvang van 66.000 respondenten in 2004 tot 40.000 in 2009, waaruit een deelsteekproef is geselecteerd van hoofden van huishoudens en hun partners woonachtig in de Randstad van 18 jaar en ouder (Böcker e.a, 2013b). De analyse bestaat uit een beschrijvend deel en een toetsend deel. Eerst worden de relatieve reisaandelen van de auto, het OV, de fiets en lopen voor het toekomstige klimaat vergeleken met het huidige klimaat. Vervolgens worden de seizoensspecifieke effecten van klimaatverandering op vervoermiddelkeuze statistisch getest, rekening houdende met allerlei individuele, huishoudelijke, en reis-specifieke achtergrondkenmerken zoals leeftijd, geslacht, inkomen, autobezit, adressendichtheid van de woonlocatie, reisdoel en reistijdstip. Gebruik is gemaakt van multinominale regressie waardoor rekening kon worden gehouden met de vier vervoermiddelen.
Vervoermiddelkeuze in 2050
In het huidige klimaat wordt het grootste deel van de verplaatsingen uitgevoerd met de auto, maar ook de actieve vervoerwijzen
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Vervoermiddelkeuze in een veranderend klimaat
P. 288
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Lars Böcker
P. 289
Figuur 2 Absolute verandering van procentuele vervoersaandelen door klimaatverandering (Bron: Böcker e.a. 2013b)
Effecten klimaatverandering
Figuur 1 Procentuele vervoersaandelen (modal split) in de huidige en 2050 seizoenen (Bron: Böcker e.a. 2013b)
lopen en fietsen hebben een belangrijk aandeel zoals in figuur 1 te zien is. Verder valt op dat er nadrukkelijke verschillen bestaan tussen de verschillende seizoenen: de fiets lijkt relatief populair in de zomer, terwijl in de winter het aandeel van de auto relatief groot is. Dit is in lijn met de eerder vermelde seizoenseffecten in de literatuur. Als we echter kijken naar het toekomstplaatje van 2050 (figuur 1), dan lijkt het erop dat deze seizoensverschillen enigszins afvlakken. We zien bijvoorbeeld minder sterk de piek van fietsen in de zomer en autogebruik in de winter. Om deze trends beter te begrijpen laat figuur 2 zien wat de precieze veranderingen van de vervoersaandelen zijn tussen de toekomstige en de huidige situatie. In het warmere en enigszins nattere 2050 klimaat zien we tijdens de mildere winter een toename in de aantrekkelijk-
heid van de actieve vervoerwijzen lopen en fietsen. Dit gaat vooral ten koste van het gebruik van de auto. De meest voor de hand liggende reden hiervoor is het minder koude winterweer, bijvoorbeeld een kleinere kans op sneeuw en andere vormen van gladheid. Ook in het warmere lenteseizoen van 2050 zien we een afname van het autoaandeel, voornamelijk ten gunste van lopen. Wanneer we kijken naar de zomer, dan zien we een tegenovergesteld beeld: in de hetere zomers van 2050 (met extremere droogte en regenval) nemen de actieve vervoermiddelen juist af, met name het fietsaandeel. De van airconditioning voorziene auto lijkt onder deze omstandigheden een aantrekkelijker alternatief. In de herfst nemen zowel auto- als fietsgebruik toe, voornamelijk ten koste van lopen. Alle seizoenen bij elkaar opgeteld lijkt het erop dat fietsen aantrekkelijker wordt ten opzichte van de auto in het warmere vochtigere 2050 klimaat.
Om bovenstaande waargenomen trends te verifiëren zijn de klimaatveranderingseffecten getoetst in verschillende statistische modellen voor de vier seizoenen en een totaalmodel. Tabel 1 geeft een samenvatting van de klimaatveranderingseffecten op vervoermiddelkeuze die in deze verschillende modellen naar voren komen. De modellen bevestigen grotendeels de eerder waargenomen trends. De resultaten laten zien dat klimaatverandering significante effecten heeft op de vervoermiddelkeuze en dat deze effecten zich anders manifesteren tijdens de verschillende seizoenen. Temperatuurstijging in combinatie met een lichte toename van neerslag, levert significant hogere aandelen van fietsen op
in de winter en lopen in de winter en lente, ten opzichte van de auto. Extra hitte in toekomstige zomers lijkt daarentegen juist een belemmering voor fietsen te vormen: een significant lager aandeel ten opzichte van autogebruik. Dit is in lijn met onze verwachtingen op basis van de non-lineaire relatie tussen temperatuur en actieve vervoermiddelkeuze in de literatuur. De herfst, tenslotte, laat een significante afname van het OV en lopen zien ten opzichte van de auto. De modellen bevestigen een significante toename van het fietsaandeel ten opzichte van de auto over het gehele jaar.
Omgaan met verandering
De resultaten laten zien dat klimaatverandering significante effecten heeft
Tabel 1 Samenvatting van klimaatveranderingseffecten op vervoermiddelkeuze
Multinomiale Logistische Regressie
Lopen t.o.v. auto
Fiets t.o.v. auto
OV t.o.v. auto
Klimaatveranderingseffect: …in de winter
+
…in de lente
+
…in de zomer …in de herfst
+
–
…in alle seizoenen
+
– –
+
(+) positief effect (95% significantieniveau); (-) negatief effect (95% significantieniveau); ( ) niet significant
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
op vervoermiddelkeuze. Op jaarbasis neemt de aantrekkelijkheid van de fiets ten opzichte van de auto toe. Dit heeft mogelijk positieve gevolgen voor de samenleving in termen van CO2-uitstoot, luchtverontreiniging, geluidsoverlast, bereikbaarheid, gezondheid en sociale gelijkheid. Om deze voordelen te benutten zal in het infrastructuurbeleid op deze toename moeten worden ingespeeld door verbreding van bestaande of het aanleggen van nieuwe fietspaden. De effect van klimaatverandering op reisgedrag manifesteert zich op verschillende wijzen naargelang het seizoen. In mildere winters zijn mogelijk positieve effecten te verwachten voor lopen en fietsen. Tijdens hetere zomers zullen mensen echter mogelijk in toenemende mate kiezen voor de beschutte en veelal van airconditioning voorziene auto. Zomerse hogere luchttemperaturen, met name wanneer gecombineerd met een toename van uitlaatgassen door hoger autogebruik, kunnen hierdoor nadelige gevolgen hebben, niet alleen voor de bereikbaarheid maar ook voor thermisch comfort, geluidsoverlast, lucht- en leefkwaliteit. Dit leidt vooral tot problemen in stedelijke omgevingen, die door hogere dichtheden, ruimtelijke inrichting en gebrek aan vegetatie, sterker worden opgewarmd, minder snel afkoelen, en minder goed ventileren (Steeneveld e.a, 2011). Ruimtelijk beleid kan hierop inspelen door het creëren van diverse stedelijke omgevingen, die zowel blootstelling als beschutting aan weersomstandigheden kunnen bieden. Belangrijk hierbij is het aanleggen van groen in de stad, vooral het aanplanten van bomen. Dit groen kan zorgen voor schaduw en verkoeling in de zomer terwijl kale vegetatie in de winter de gewenste zonnestralen niet onnodig blokkeert.
Toekomstblik en onzekerheden In dit onderzoek is getracht een blik te werpen op een toekomstig klimaat in 2050. Hierbij speelt een aantal onzekerheden
Vervoermiddelkeuze in een veranderend klimaat
P. 290
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Lars Böcker
P. 291
een rol. Hoewel de meeste klimaatonderzoekers het eens zijn dat ons klimaat verandert, bestaat er grote onzekerheid over de mate van klimaatverandering. De in dit onderzoek geanalyseerde seizoenen vallen binnen de bandbreedtes van klimaatscenarios van het KNMI (2009). Zij biedenslechts een indicatie van de richting waarin ons klimaat zich zal ontwikkelen. De kans is aanwezig dat klimaatverandering zich in de praktijk anders uitpakt. Bij het voorspellen van toekomstige vervoerspatronen spelen ook andere processen een rol. Economische recessie kan bijvoorbeeld leiden tot een afname van autoverkoop en een stijging van het fietsgebruik. Ook kunnen culturele en demografische ontwikkelingen (bijvoorbeeld voortzettende vergrijzing), veranderende leefstijlen (gezonder of milieubewuster leven) en toenemend ICT gebruik, leiden tot ander verplaatsingsgedrag. Ten slotte werken de veranderende energieprijzen (mogelijk stijgende mondiale olieprijzen en transitie naar duurzame energie) en technologische ontwikkelingen direct door op de onderlinge concurrentiepositie van vervoermiddelen. Een verdere opmars van de elektrische fiets kan in de toekomst ertoe leiden dat de fiets een belangrijkere positie ten opzichte van de auto in neemt op de langere afstanden. Daarnaast ontstaat onder gebruikers van de elektrische fiets mogelijk een hogere tolerantie ten opzichte van wind en hitte, doordat bij hogere snelheden meer verkoelende wind gegenereerd wordt zonder dat men hier veel energie in hoeft te steken. De conclusie is dat klimaatverandering slechts één van de factoren is die van invloed zijn op vervoermiddelkeuze in het jaar 2050. Ook maatschappelijke en culturele processen zijn bepalend. In dit artikel is aangetoond dat een veranderend klimaat zal spelen bij de vervoersmiddelkeuze van mensen. Overheden moeten daarom in hun ruimtelijk beleid en hun beleid voor stedelijke herontwikkeling hiermee rekening te houden.
Foto: Lars Böcker
Lars Böcker (
[email protected]) is onderzoeker naar
time spent walking and cycling in Rotterdam, The
duurzame mobiliteit en klimaatverandering aan de
Netherlands’, nog te verschijnen
Universiteit Utrecht.
CESAR (2010-2014) ‘Climate and Environmental change and Sustainable Accessibility of the Randstad’, NWO-DBR,
Literatuur
KNMI (2009) Klimaatverandering in Nederland,
Aaheim, H.A. & K.E. Hauge (2005) ‘Impacts of climate
Aanvullingen op de KNMI’06 Scenario’s, KNMI, De Bilt
change on travel habits: a national assessment based
Koetse, M.J., & P. Rietveld (2009) ‘The impact of climate
on individual choices’, CICERO Report 07, Centre for
change and weather on transport: an overview of
International Climate and Environmental Research, Oslo
empirical findings’, Transportation Research part D, jg.
Aultman-Hall, L., D. Lane & R. Lambert (2009) ‘Assessing
14, p. 205-221
the impact of weather and season on pedestrian traffic
Nankervis, M. (1999) ‘The effect of weather and climate on
volumes’, Transportation Research Record, 2140, p. 35-43
bicycle commuting’, Transportation Research Part A , jg.
Böcker, L., M. Dijst & J. Prillwitz (2013a) ‘Impact of
33, p. 417-431
Everyday Weather on Individual Daily Travel Behaviours
Phung, J., & G. Rose (2008) ‘Temporal variations in
in Perspective: A Literature Review’, Transport Reviews,
Melbourne’s bike paths’, Proceedings of 30th Australasian
jg. 33, p. 71-91
Transport Research Forum , Melbourne, CD-ROM
Böcker, L., J. Prillwitz & M. Dijst (2013b) ‘Climate change
Sabir, M. (2011) Weather and Travel Behaviour, Vrije
impacts on mode choices and travelled distances: a
Universiteit, Amsterdam
comparison of present with 2050 weather conditions for
Steeneveld, G.J., S. Koopmans, B. Heusinkveld, L.W.A.
the Randstad Holland’, Journal of Transport Geography,
Van Hove & A.A.M. Holtslag (2011) ‘Quantifying urban heat
jg. 28, p. 176-185
island effects and human comfort for cities of variable
Böcker, L. & S. Thorsson (werk in uitvoering) ‘Exposed
size and urban morphology in the Netherlands’, Journal of
to the weather: The effects of weather conditions on
Geophysical Research, jg. 116, 129,
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Adaptatiepadenmethode voor buitendijkse gebiedsontwikkeling
P. 292
Peter Van Veelen en Karin Stone
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Peter Van Veelen en Karin Stone
P. 293
Voor het aanpassen van stedelijke gebieden aan de gevolgen van klimaatverandering wordt steeds vaker gekeken naar kansen om mee te liften met gebiedsontwikkeling. Maar op welke manier kunnen de onzekere adaptatieopgaven op de zeer lange termijn worden verbonden met korte termijn beslissingen binnen een gebiedsontwikkeling? De adaptatiepadenmethode geeft inzicht in welke maatregelen effectief zijn en wanneer er overgestapt kan of moet worden naar alternatieve oplossingen.
Adaptatiepadenmethode voor buitendijkse gebiedsontwikkeling Foto: Peter van Veelen
Om de lange termijn klimaatopgave te kunnen verbinden met korte termijn investeringen in een gebiedsontwikkeling wordt traditioneel gebruik gemaakt van een predict-then-adapt methode (Haasnoot e.a., 2012). Bij deze methode wordt eerst een serie klimaatscenario’s ontwikkeld op basis van verwachte klimaatontwikkelingen. Deze serie varieert van een mild scenario tot een scenario dat een extreme klimaatverandering beschrijft. De scenario’s vormen vervolgens een basis waarop adaptatieplannen worden ontwikkeld. Een nadeel van deze methode doet zich voor wanneer op grond van nieuwe inzichten en kennis de scenario’s na enkele jaren herzien worden. Dit betekent namelijk ook dat de adaptatieplannen moeten worden bijgesteld. Om dit probleem te ondervangen is door Warren E. Walker en anderen (2013) de adaptatiepadenmethode ontwikkeld. Deze methode is verder uitgewerkt door Marjolein Haasnoot en anderen (2012). Deze methode bestaat uit vier stappen: het formuleren van beleidsdoelen, een knikpuntenanalyse, het vaststellen van de effectiviteit van mogelijke maatregelen en het ontwikkelen van adaptatiepaden (zie ook figuur 1). De onderliggende vraag in de adaptatiepadenmethode is: bij welke condities zal het huidige of geplande systeem niet meer voldoen aan de gestelde
Figuur 1 De vier stappen van de adaptatiepadenmethode
1 Formuleren van beleidsdoelen
Kwetsbaarheidsanalyse analyse van de risico’s bij verschillende scenario’s
2 Knikpuntenanalyse Wanneer voldoet het stystem niet meer aan gestelde beleidsdoelen?
Ontwerpend onderzoek
3 Effectiveit van maatregelen
ontwikkelen van
Zijn de (pakketten van)
(pakketten van)
maatregelen voldoende om
maatregelen
beleidsdoelen te halen?
4 Ontwikkelen van adaptieve paden
verwachtingen? Wanneer het systeem niet meer voldoet, dit moment wordt ook wel een knikpunt genoemd, moet er mogelijk gekozen worden voor alternatieve
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Adaptatiepadenmethode voor buitendijkse gebiedsontwikkeling
oplossingen. Oftewel de adaptatiepaden beschrijven sequenties van mogelijke oplossingen die nu of in de toekomst genomen kunnen worden en bieden flexibiliteit om, indien nieuwe inzichten dit vereisen, over te stappen op alternatieve oplossingen. In 2012 is onder leiding van de gemeente Rotterdam en als onderdeel van het Kennis voor Klimaat programma, onderzoek gedaan naar adaptieve strategieën voor het buitendijkse gebied (Van Veelen, 2013). Rotterdam is een van de weinige steden in Nederland met een vrijwel geheel verstedelijkt buitendijks gebied. In dit gebied dat buiten de bescherming ligt van de hoofddijk, wonen ongeveer 40.000 mensen en zijn belangrijke stedelijke voorzieningen en netwerken aanwezig. Een groot deel van het gebied is in de loop der tijd flink opgehoogd en profiteert van de bescherming van de Maeslantkering waardoor de kans op een overstroming klein is geworden. Enkele delen van het gebied liggen echter relatief laag en zijn daardoor gevoelig voor overstromingen (Veerbeek, 2013). Deze situatie zal de komende decennia verder verergeren door de toename van hoogwater als gevolg van klimaatverandering. Mede door verdere ontwikkeling van de oude havengebieden zal de schade bij overstromingen toenemen. De adaptatiepadenmethode is gebruikt om inzicht te krijgen in kansrijke adaptatiestrategieën voor het casestudiegebied Kop van Feijenoord, een gebied geheel gelegen in buitendijks gebied. Hoewel deze methode al succesvol is toegepast bij de ontwikkeling van adaptatiestrategieën op het schaalniveau van de delta, bijvoorbeeld in het Thames Estuary 2100 project, is de methode niet eerder toegepast op het schaalniveau en de problematiek van een stadsdeel. Het artikel sluit daarom af met een korte beschouwing over de toegevoegde waarde van deze methode voor toepassing in de praktijk van gebiedsontwikkeling.
Kop van Feijenoord
Het herstructureringsgebied, Kop van Feijenoord, ligt geheel buitendijks en kampt tevens met een matige woonkwaliteit door achterblijvende investeringen in de overwegend sociale woningbouw, braakliggende terreinen en armoedige buitenruimte. De afgelopen jaren heeft de gemeente Rotterdam samen met de deelgemeente Feijenoord en een aantal marktpartijen, waaronder AM wonen, Dura Vermeer en de corporatie Woonstad Rotterdam, gewerkt aan een toekomstvisie. Het centrale doel van deze visie is om het woon- en leefklimaat voor huidige bewoners te verbeteren en de wijk ook voor nieuwkomers aantrekkelijker te maken. Op dit moment heeft het gebied al te maken met een relatief hoog overstromingsrisico. De randen van het gebied liggen door recente ophogingen in de jaren tachtig hoger dan het achterliggende gebied en bij een overstroming zal het achterliggende gebied daarom als een badkuip vollopen met mogelijke waterdieptes tussen de vijftig en honderd centimeter. Bij klimaatverandering zal de kans op een overstroming alleen maar groter worden. Hieronder worden de vier stappen van de adaptatiepadenmethode toegepast op de casus Kop van Feijenoord.
Formuleren van beleidsdoelen Een belangrijke randvoorwaarde voor het werken met adaptatiepaden is dat er consensus is over de verwachtingen of beleidsdoelen waaraan het systeem zal moeten voldoen. Eerst moet gedefinieerd worden wat er verstaan wordt onder het falen van het systeem, voordat getoetst kan worden of een systeem al dan niet voldoet. Een eerste stap in de methode is daarom het formuleren van beleidsdoelen. Wanneer de beleidsdoelen niet gehaald kunnen worden, wordt gesproken van het falen of niet voldoen van het systeem. Deze verwachtingen of doelen kunnen worden uitgedrukt in een getal, bijvoorbeeld de kans op een bepaalde waterstand
P. 294
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Peter Van Veelen en Karin Stone
of een bepaald slachtofferrisico, of in de vorm van een beleidsdoel, bijvoorbeeld het schadebedrag is niet groter dan x euro. Voor waterveiligheid in het buitendijkse gebied zijn nog geen heldere beleidsdoelen geformuleerd. In het geval van nieuwe bouwlocaties gaat het huidige beleid van de gemeente Rotterdam uit van een ophoogverplichting tot boven de maatgevende waterstand. Wat betreft al bestaande stedelijke gebieden zijn er geen normen geformuleerd. Om toch adaptatiepaden te kunnen ontwikkelen, zijn voor de casus Kop van Feijenoord in het kader van het project doelstellingen geformuleerd voor het voorkomen van schade, het voorkomen van slachtoffers en het voorkomen van sociale ontwrichting.
Knikpuntenanalyse
De tweede stap in de adaptatiepadenmethode is het bepalen van de klimaatcondities waarbij de geformuleerde doelen niet meer gehaald zullen worden. Hierbij wordt ook wel gesproken over een knikpunt. In het gebied Kop van Feijenoord worden overstromingen vooral veroorzaakt door de waterstanden op zee. Daarom is een knikpunt vastgesteld bij de mate van zeespiegelstijging waarbij de doelstellingen niet meer gehaald zullen worden. Voor het laaggelegen gebied Kop van Feijenoord bleek dat al in de huidige situatie, dus
P. 295
bij nul centimeter zeespiegelstijging, het gebied aan geen enkele van de gestelde beleidsdoelen voldoet. Ter illustratie is in figuur 2 voor verschillende buitendijkse deelgebieden aangegeven bij welke mate van zeespiegelstijging de doelstelling ‘voorkomen van schade aan bestaande gebouwen’ niet meer haalbaar is. Voor de hoger gelegen gebieden Kop van Zuid en Parkzicht tot Piketkade gebeurt dit bij een zeespiegelstijging van respectievelijk veertig en zeventig centimeter. Door deze knikpunten vervolgens te koppelen aan de beschikbare klimaatscenario’s wordt een beeld verkregen wanneer het knikpunt kan gaan optreden en dus ook hoeveel haast geboden is met het ontwerpen en implementeren van eventuele maatregelen. Een systeem dat over 10 tot twintig jaar niet meer aan de doelen zal voldoen, heeft namelijk een urgenter probleem dan een systeem dat pas over zeventig tot honderd jaar problemen zal gaan ondervinden.
Effectiviteit van maatregelen
Na het vaststellen van de knikpunten volgt het bepalen van de effectiviteit van mogelijke maatregelen. Hierbij zijn twee kenmerken van maatregelen van belang: robuustheid en flexibiliteit. Als bij inzet van een maatregel onder extremere klimaatverandering, bijvoorbeeld vijfentachtig
Figuur 2 Vergelijking van knikpunten in vijf Rotterdamse buitendijkse wijken
Zeespiegelstijging (cm)
0
5
10 15 20 25 30 35 40 45 50 55 60 65 70 75 80 85 90 95 100
Aantal jaren uitgaande van een mild klimaatscenario 0
13 27 40 52 65 77 90
Aantal jaren uitgaande van een extreem klimaatscenario
0
6
Directe schade aan bestaande gebouwen
Noordereiland
Feijenoord eiland Oost
Kop van Feijenoord
Kop van Zuid incl. Entrepot
Parkzicht tot Piketkade
12 17 23 28 34 40 45 50 55 60 65 70 75 80 85 90
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Adaptatiepadenmethode voor buitendijkse gebiedsontwikkeling
P. 296
Rooilijn
Figuur 3 Analyse van de effectiviteit van adaptieve maatregelen
5
10
15
20
25
30
35
40
45 50
55
60
65
70
75
80
85
90 95 100
Zeespiegelstijging (cm)
0
5
10
15
20
25
30
35
0
13
27
40
52
65
77
90
0
6
12
17
23
28
34
40
40
45 50
55
60
65
70
75
80
85
45
50 55
60
65
70
75
80
85
90
90 95 100
Aantal jaren uitgaande 0
13
27
40
52
65
77
90
van een mild klimaatscenario
Aantal jaren uitgaangde van een extreem klimaatscenario
P. 297
Kop van Feijenoord 0
Aantal jaren uitgaande van een mild klimaatscenario
Peter Van Veelen en Karin Stone
Figuur 4 Adaptatiepad bij strategie 1, het voorkomen van een overstroming
Kop van Feijenoord Zeespiegelstijging (cm)
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Aantal jaren uitgaangde van 0
6
12
17
23
28
34
40
45
50 55
60
65
70
75
80
85
90
een extreem klimaatscenario
1. Waterrobuust maken
1. Waterrobuust maken
bestaande woningen
bestaande woningen
1a. waterdichte façade
1a. waterdichte façade
2. waterrobuust maken nieuwe
2. waterrobuust maken nieuwe
woningen en buitenruimte
woningen en buitenruimte
2a. waterdichte façade
2a. waterdichte façade
2b. ophogen gebouwen
2b. ophogen gebouwen
2c. beschermen van kwetsbare voorzieningen
2c. beschermen van kwetsbare voorzieningen
2d. waterdichte erfafscheiding
2d. waterdichte erfafscheiding
3. preventieve maatregelen
3. preventieve maatregelen
3a. lage waterkerende muur Nassaukade
3a. lage waterkerende muur Nassaukade
3b. verhoogde boulevard Nassaukade
3b. verhoogde boulevard Nassaukade
3c. verhoogd maaiveld Nassaukade
3c. verhoogd maaiveld Nassaukade
3d. verhoogd maaiveld Oranjeboomstraat
3d. verhoogd maaiveld Oranjeboomstraat
3e. tijdelijke waterkering
3e. tijdelijke waterkering
3f. tijdelijke waterkering afsluiten straten
3f. tijdelijke waterkering afsluiten straten
4. rampenbeheersing
4. rampenbeheersing
4a. evacuatie route Oranjeboomstraat
4a. evacuatie route Oranjeboomstraat
4b. preventieve evacuatie en crisismanagement
4b. preventieve evacuatie en crisismanagement
centimeter zeespiegelstijging, een gebied nog steeds kan voldoen aan de doelstellingen dan wordt deze maatregel robuust genoemd. Wanneer een maatregel ruimte biedt om over te stappen naar verschillende alternatieve maatregelen dan is de maatregel flexibel. Op basis van deze analyse kunnen de kansrijke maatregelen gedestilleerd worden uit de lange lijst met mogelijke maatregelen. In het gebied Kop van Feijenoord zijn diverse maatregelen om schade te voorkomen mogelijk, zoals een verhoogd maaiveld, waterdichte façades of een tijdelijke waterkering (zie ook figuur 3). Op grond van deze analyse blijkt dat maatregelen gericht op het waterbestendig maken van bestaande gebouwen in dit gebied
weinig effectief zijn evenals maatregelen om het evacuatieproces te verbeteren. In figuur 3 geven de zwarte lijnen aan tot welke zeespiegelstijging een maatregel nog effectief is (mate van robuustheid). De grijze pijlen illustreren de mogelijkheid om over te stappen op een andere maatregel (mate van flexibiliteit). De resultaten in figuur 3 zijn echter vereenvoudigd en geven geen volledige weergave van de getoetste doelstellingen – zie voor een volledige weergave het rapport ‘Exploring adaptation pathways’ (Stone, 2013).
Ontwikkelen van adaptatiepaden
Als laatste stap worden maatregelen gecombineerd tot adaptatiepaden. Zoals al eerder genoemd beschrijft een adaptatiepad
1 2
2
een sequentie van maatregelen en toont het knikpunt wanneer de eerste maatregel in de sequentie niet meer effectief is. Daarnaast geeft het pad ook aan welke alternatieve maatregelen vervolgens mogelijk zijn. Ook voor de daarna gekozen maatregel geeft het adaptatiepad het knikpunt aan en welke oplossingen vervolgens voorhanden zijn, enzovoort. De adaptatiepaden brengen dus in beeld welke maatregelen op korte termijn kunnen worden genomen, maar tonen ook welke maatregelen in een later stadium genomen kunnen worden. Bovendien geven de paden inzicht in welke toekomstige maatregelen uitgesloten worden bij bepaalde maatregelenkeuzes, zogenoemde lock-ins, in het heden en welke maatregelen in de toekomst niet meer voldoen, oftewel dead-ends. De adaptatiepaden kunnen
beschouwd worden als ontwikkelingsplan, aangezien zij een verzameling van maatregelen omvatten inclusief een tijdspad voor implementatie. Wanneer nieuwe inzichten met betrekking tot de snelheid waarmee het klimaat verandert beschikbaar komen, hoeven de paden niet aangepast te worden. Alleen het moment van implementatie dient herzien te worden. Voor de Kop van Feijenoord is uitgegaan van twee strategieën voor de ontwikkeling van de adaptatiepaden. Met de eerste strategie wordt voorkomen dat het gebied overstroomt. Dit door laaggelegen delen aan de rand van het gebied af te sluiten, waardoor pas bij hogere rivierwaterstanden het gebied zal overstromen. De tweede strategie laat een overstroming toe maar
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Adaptatiepadenmethode voor buitendijkse gebiedsontwikkeling
P. 298
Rooilijn
Figuur 5 Adaptatiepad bij strategie 2, waarbij water het gebied mag binnenstromen
Kop van Feijenoord Zeespiegelstijging (cm)
0
5
10
15
20
25
30
35
0
13
27
40
52
65
77
90
0
6
12
17
23
28
34
40
40
45 50
55
60
65
70
75
80
85
45
50 55
60
65
70
75
80
85
90
Aantal jaren uitgaande van een mild klimaatscenario Aantal jaren uitgaangde van een extreem klimaatscenario
1. Waterrobuust maken bestaande woningen 1a. waterdichte façade
1
2. waterrobuust maken nieuwe
2b. ophogen gebouwen 2c. beschermen van kwetsbare voorzieningen
Peter Van Veelen en Karin Stone
eigenaren worden genomen (1), zoals waterdichte façades en het ophogen van gebouwen, en deels door de gemeente door het beschermen van kwetsbare voorzieningen (2). Deze combinatie van maatregelen blijkt ook nog effectief bij een extreme zeespiegeltoename en is dus zeer robuust. Overstappen naar alternatieve maatregelen is niet nodig. De maatregelen aan gebouwen zijn echter alleen toepasbaar op nieuwbouw. Schade aan bestaande bouw wordt met deze strategie niet voorkomen.
Geschikte methode
woningen en buitenruimte 2a. waterdichte façade
90 95 100
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
tot een verhoogde boulevard of er kan overgestapt worden op tijdelijke keringen die tijdens hoogwater opgezet worden (2).
Het werken met de adaptatiepadenmethode is een geschikt instrument gebleken voor het koppelen van het lange termijn doel, adaptatie aan een stijgende zeespiegel, met korte termijn investeringsbeslissingen binnen de gebiedsontwikkeling Kop van Feijenoord. De methode heeft als belangrijk voordeel dat keuzes rond waterveiligheid, ondanks de onzekerheid van toekomstige ontwikkelingen, inzichtelijk worden gemaakt en teruggebracht worden tot duidelijke adaptatiepaden. Bovendien bieden deze adaptatiepaden handelingsperspectieven die aansluiten op de korte termijn van gebiedsontwikkeling. Met behulp van de methode konden gevolgen van klimaatverandering en de effectiviteit van maatregelen gecommuniceerd worden naar de stakeholders.
Bij de tweede strategie ligt de keuze voor een waterbestendige inrichting al dan niet gecombineerd met evacuatiemaatregelen zoals een waterbestendig communicatienetwerk of een verhoogde evacuatieroute voor de hand. Het geïllustreerde pad in figuur 5 gaat ervan uit dat de verantwoordelijkheid voor het reduceren van schade bij de eigenaar van een gebouw ligt. De gemeente neemt de verantwoordelijkheid om schade aan openbare ruimte en gemeentelijke gebouwen te beperken evenals het voorkomen van slachtoffers. Voor deze strategie wordt daarom begonnen met een selectie aan maatregelen die deels door gebouw-
Een nadeel van deze methode op het schaalniveau van een lokale gebiedsontwikkeling is dat er een behoorlijk gedetailleerde kennis aanwezig moet zijn of worden ontwikkeld omtrent de kwetsbaarheden van een systeem, en dat er consensus moet zijn over de belangrijkste beleidsdoelen. In situaties waar deze informatie niet eenvoudig voorhanden is, bijvoorbeeld bij kwetsbaarheidsanalyses van havengebieden waarbij veel informatie niet openbaar toegankelijk is, zal deze methode vooral gebruikt kunnen worden voor het verkennen van de belangrijkste voor- en nadelen van enkele hoofdstrategieën.
1 1 2
2d. waterdichte erfafscheiding 3. preventieve maatregelen 3a. lage waterkerende muur Nassaukade 3b. verhoogde boulevard Nassaukade 3c. verhoogd maaiveld Nassaukade 3d. verhoogd maaiveld Oranjeboomstraat 3e. tijdelijke waterkering 3f. tijdelijke waterkering afsluiten straten 4. rampenbeheersing 4a. evacuatie route Oranjeboomstraat 4b. preventieve evacuatie en crisismanagement
beperkt de schade door het waterbestendig maken van de nieuwbouw, renovatieplannen voor bestaande bouw en waterbestendige buitenruimte. Omdat zich in dit gebied bij een overstroming substantiële waterdieptes kunnen voordoen, ligt het voor de hand om te kiezen voor een strategie waarbij een overstroming wordt voorkomen. Dit kan bereikt worden door waterkerende maatregelen te koppelen aan investeringen in de buitenruimte of aan nieuwe bouwontwikkelingen. Voorbeelden zijn de aanleg van een brede boulevard of nieuwbouw zo bouwen dat deze ook een kerende functie heeft. Voor het ontwikkelde adaptatiepad in figuur 4 is uitgegaan van een aanpak waarbij in eerste instantie een kleine muur langs de rand wordt aangelegd (1). Deze kan in de toekomst indien nodig uitgebreid worden
P. 299
Momenteel worden de mogelijke adaptatiepaden meegenomen in een praktijkonderzoek in deelgemeente Feijenoord. Samen met de lokale stakeholders wordt besproken welk adaptatiepad het beste aansluit bij de kansen om mee te koppelen met investeringen in het gebied. Daarbij spelen ook vraagstukken rond de duurzame organisatie, financiering en juridische borging van een lokale geïntegreerde waterveiligheidstrategie mee. Uit dit onderzoek zal moeten blijken of het werken met de soms abstracte adaptatiepaden ook past binnen de pragmatische aanpak van gebiedsontwikkeling. Peter van Veelen (
[email protected]) is stedenbouwkundige bij de gemeente Rotterdam en promovendus aan de TU Delft. Karin Stone (karin.stone@ deltares.nl) werkt als senior onderzoeker bij Deltares.
Literatuur Haasnoot, M., H. Middelkoop, A. Offermans, E. van Beek & W.P.A. van Deursen (2012) ‘Exploring adaptation pathways for sustainable water management in river deltas in a changing environment’, Climatic Change, jg. 3, nr. 115, p. 795-819 Stone, K. (2013) Exploring adaptation pathways, Kennis voor Klimaat, rapport 89/2013 Veelen, P. van (2013) Adaptive strategies for the
unembanked area in Rotterdam, synthesisreport, Kennis voor Klimaat, rapport 89/2013 Veerbeek, W. (2013) Flood impact assessment for the
Rotterdam unembanked areas, Kennis voor Klimaat, rapport 89/2013 Walker, W.E., M. Haasnoot & J. Kwakkel (2013) ‘Adapt or perish: a review of planning approaches for adaptation under deep uncertainty’, Sustainability, jg. 5, nr. 3, p. 955979
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
“Klimaatadaptatie is investeren in eigen land”
P. 300
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Interview: Marije Koudstaal en Caroline Uittenbroek
Pier Vellinga “Klimaatadaptatie is investeren in eigen land” Pier Vellinga is van huis uit kustwaterbouwer. Hij heeft meegewerkt aan het eerste Deltaplan, maar kent ook de internationale context van klimaatveranderingen vanuit zijn werkzaamheden voor de Verenigde Naties en de Wereldbank. In zijn huidige functie als hoogleraar zette hij nationale klimaatonderzoeksprogramma’s op, zoals Klimaat voor Ruimte en Kennis voor Klimaat. Daarbij staat de vraag centraal hoe we ons in Nederland het beste aan kunnen passen aan klimaatverandering. Er zitten al zoveel broeikasgassen in de lucht dat dit onvermijdelijk wordt.
Marije Koudstaal en Caroline Uittenbroek
Klimaatverandering vraagt om het treffen van twee type maatregelen: mitigatie en adaptatie. Met mitigatie worden klimaatveranderingen beperkt. Bij adaptatie is sprake van aanpassingen aan de mogelijke gevolgen van klimaatverandering. In Nederland lijkt de focus te liggen op adaptatie. Hoe is dit zo ontstaan? “Het is een vraag uit de huidige samenleving. In 2003 werd mij gevraagd of klimaatverandering en zeespiegelstijging daadwerkelijk zo erg zijn. Nederland werd als veilig verondersteld. Ik kwam tot de verrassende conclusie dat dit niet meer klopt. Meer dan de helft van de dijken voldeed niet meer aan de afgesproken norm uit het eerste Deltaplan. Dat komt vooral door achterstallig onderhoud. Ik ben erg geschrokken omdat we zelf eigenlijk helemaal niet klaar zijn voor klimaatverandering. In 2008 werd dit nogmaals benadrukt in het rapport van de Deltacommissie: klimaatverandering is een feit en vraagt om maatregelen. Als je het rapport goed leest dan staat er eigenlijk dat we de zaak flink hebben verwaarloosd en dat er een nieuwe impuls moest komen. En klimaatverandering bleek voor de Commissie Veerman een goed vehikel om die noodzakelijke impuls er maatschappelijk door te krijgen. Bovendien is het makkelijk draagvlak voor adaptatiebeleid te verkrijgen omdat het gaat om concrete investeringen in eigen land. Voor mitigatiebeleid is dat anders, dat is meer een mondiaal thema. Daarbij zie je een ombuiging van energiebeleid naar waterbeleid zodra een land populistischer wordt. In Nederland is dat nu het geval. Nederland en ook Europa hebben zich in de jaren tachtig enorm sterk gemaakt voor emissiebeperking als onderdeel van mitigatiebeleid. Nederland was tien jaar koploper op het gebied van energietransitie en we hadden een voorbeeldfunctie voor bijvoorbeeld Amerika en Duitsland. Ook op Europese schaal zie je een gelijksoortige ontwikkeling. Europa heeft zich sterk gemaakt voor emissiebeperking en ook unilateraal maatregelen genomen; energie besparing, CO2 beperking en dergelijke. Dit in de hoop dat ook Amerika en andere landen zouden volgen maar dat is niet gebeurd. En ondertussen zijn de ijskappen aan het smelten en moeten wij als klein land gaan nadenken: ‘Ho jongens, we moeten ook de achterdeur dicht-
Pier Vellinga
P. 301
houden’. We produceren nu maar 0,7 procent van de totale emissies maar blijven als land heel kwetsbaar. En dus moet er geld naar adaptatiebeleid. Dat heeft niet mijn eerste voorkeur, maar aan de andere kant moet het ook gewoon gebeuren. Zo zijn de prioriteiten langzaam verschoven. Ik vind het schandalig dat het internationale CO2 beleid niet goed van de grond komt. Maar het feit dat we nu meer oog krijgen voor onze eigen kwetsbaarheid dat vind ik een goede ontwikkeling.” Adaptatie klinkt als een nationale aangelegenheid. Hoe zit dat, is adaptatie nationaal of internationaal? “Adaptatie is in wezen ook internationaal. Uitgaande van het polluter pays principle is de CO2-vervuiler aansprakelijk voor het toebrengen van schade aan andere landen. Het neerleggen van de rekening bij de ander durft men alleen nog niet aan. Maar vroeg of laat komt die rekening toch te liggen bij de landen die de meeste CO2 geëmitteerd hebben. Adaptatie krijgt ook vorm op Europees niveau. Er komt een Europese adaptatiestrategie en die zal vooral gaan over de plicht die landen hebben om hun burgers te beschermen. Landen zullen gevraagd worden om hun adaptatiebeleid te rapporteren aan de EU. Je ziet dat de lidstaten daar nog niet zo op zitten te wachten, maar de EU pakt wel door. Het wordt geen wettelijk verhaal, maar meer een reporting mechanism. Een ander punt van het EU-beleid adresseert het grensoverschrijdende element van klimaatverandering. Hierbij gaat het om de klimaatrobuustheid van grensoverschrijdende natuurgebieden, maar ook rivieren. Wanneer België of Duitsland hun rivieren niet klimaatrobuust maken, ontstaat bij ons een overstromingsrisico. Dus ook op de EU-schaal valt wel wat te regelen.” Betekent regelen dat er ook wettelijke verplichtingen moeten komen? “In Engeland is bij wet geregeld dat bij iedere investering aangetoond moet worden dat rekening wordt gehouden met klimaatverandering. Nederland heeft, anders dan in Engeland, juist veel geld geïnvesteerd in onderzoek en innovatie. Bij ons is het nog niet juridisch vastgelegd. Evaluaties laten zien dat in Engeland die wetten onvoldoende worden nageleefd. Naleving is ook moeilijk af te dwingen. Daarentegen
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
“Klimaatadaptatie is investeren in eigen land”
heeft Nederland via bijvoorbeeld het onderzoeksprogramma Kennis voor Klimaat met co-financiering van gemeenten, provincies en waterschappen veel geld besteed aan het ontwikkelen van ideeën en het uitvoeren van proefprojecten voor aanpassing aan klimaatverandering. Co-financiering zorgt er voor dat deze partijen betrokken raken bij het onderwerp en helpt in het bepalen van probleemeigenaarschap. Bij een vergelijking tussen Nederlands beleid via onderzoek en bewustwording en de Engelse aanpak via wettelijke maatregelen, zie je dat de aanpak die Nederland heeft ingezet eigenlijk effectiever is.“ Hoe werkt dit door op het lokale niveau? “We zijn tot de grenzen gekomen met wat de nationale staat kan doen op het gebied van Ruimtelijke Ordening. Ruimtelijke Ordening is op een heleboel fronten gedecentraliseerd. Het eerste Deltaplan uit de jaren vijftig van de vorige eeuw, is vanuit Den Haag opgesteld met geld en met normen en dat werkt nu niet meer. Want we praten nu over multifunctionele dijken, waarbij de functie van waterveiligheid moet worden gecombineerd met lokale functies. Lokaal moet men ook iets over hebben voor de veiligheid. Hier zie je dat financiële middelen voor adaptatiemaatregelen ook worden gedecentraliseerd. Denk bijvoorbeeld aan Amerika; Washington kon de ramp in New Orleans veroorzaakt door orkaan Katherina niet voorkomen. Zo denk ik ook dat Den Haag niet meer kan voorkomen dat een deel van de provincie Groningen onderloopt. Groningen moet zelf op zijn dijken letten. Zodoende moet het tweede Deltaplan er anders uitzien. Gemeente, provincies, waterschappen en misschien wel lokale grondeigenaren krijgen meer te zeggen. Aansturing zal wel geregeld worden via kaders, maar die kunnen van een behoorlijk abstract niveau zijn. Vanwege de complexiteit die ontstaat door de hoeveelheid betrokken actoren, evenals door maatschappelijke veranderingen, is het lastiger om dit Deltaplan in uniforme Haagse regels vast te leggen.” Wat gebeurt er nu al aan concrete maatregelen en hoe zijn deze gefinancierd? “De meest voorliggende kansen liggen in de innovatieve maatregelen, zoals bufferende groene daken
P. 302
en ondergrondse waterberging. Bij het Kennis voor Klimaat programma ontdekken we nu dat er heel veel oplossingen zijn die weinig of geen extra geld kosten, maar die wel veel vragen van samenwerking en creativiteit, zoals multifunctionele doorbraakvrije dijken. Aanpassing aan klimaatverandering kan dan samen opgaan met investeringen voor andere, vaak lokale, doelen. Ons onderzoekprogramma gaat systematisch op zoek naar dat soort koppelingen. Technische en maatschappelijke innovatie zijn daarbij de meest belangrijke hulpmiddelen. Veel betrokken partijen lopen nog mijlen achter met dit soort dingen. Met het programma proberen wij ze kennis en munitie te geven. In 2010 inventariseerde we honderd ruimtelijke projecten in Nederland waarbij klimaat als argument was meegenomen. Van een koeltebosje tot aan een ecologische corridor, van groene daken tot aan betere waterbergingen, allemaal met het argument klimaatverandering. Er zijn dus individuen en groepen die iets extra geïnvesteerd hebben om rekening te houden met klimaatverandering. Ondertussen hebben we geprobeerd te achterhalen wat deze maatregelen nu hebben gekost. Dat bleek lastig, het was allemaal doorberekend aan de doelstellingen van andere beleidsterreinen. Kijk, groen is sowieso belangrijk voor de leefomgeving en als je nog een andere functie aan kan geven dan ruimtelijke kwaliteit door het een koeltebosje te noemen dan zijn nog meer actoren gewillig om te investeren. Zo werd het mogelijk klimaatadaptatiemaatregelen te financieren zonder dat dit expliciet op de begroting kwam. Wat dit soort innovatie betreft kan je via bewustwording langzaam een normverandering doorvoeren.” Hebben we dan wel een specifiek beleid voor klimaatadaptatie nodig? “Adaptatie is eigenlijk een heel vaag thema, want daar valt van alles onder. Je kunt eigenlijk per sector gaan kijken waar we synergieën kunnen vinden. Hierbij kunnen we het bestaande instrumentarium van een sector inzetten. Voor water kan het bestaande beleid aangepast worden. Dat geldt ook voor de bouwsector. Bijvoorbeeld door bouwvergunningen aan te passen zodat rekening gehouden wordt met hitte in de stad.
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Interview: Marije Koudstaal en Caroline Uittenbroek
P. 303
Sommige mensen vragen zich af of je nu al naar klimaatverandering moet handelen, want het speelt toch pas over zoveel decennia. En daar hebben ze wellicht een punt, maar wanneer je nu bouwt en adaptatiemaatregelen meeneemt dan heb je wel alvast één probleem minder over twintig jaar. Bedenk bijvoorbeeld dat meer extreme droogte een grote schadepost kan zijn voor een stad. Als heipalen droog komen te staan, levert dat per huis een schade op van vijftig duizend euro. Dan heb je het echt over veel schade. Daarom moet je eigenlijk nu al adaptatiemaatregelen in de ruimtelijke ordening en stedelijke ontwikkeling inbrengen. In de praktijk is het soms lastig. In eerste instantie worden adaptatiemaatregelen gezien als een extra opgave in een project. Maar door klimaat te betrekken in een project moet er per definitie ook een lange termijn horizon gekozen worden. Dan kijken mensen verder vooruit en ontstaan nieuwe ideeën. Er ontstaat opeens een vonk in een project: we zijn met iets collectiefs en toekomstgerichts bezig. Je hebt noemers nodig om het volk bij elkaar te brengen en dat gebeurt al bij een flink aantal projecten. Dat is nog niet voldoende, maar wel hoopgevend. Dit is nu de experimenteerfase. Iedereen is op zijn manier bezig om iets klimaatbestendig te maken, maar er blijven nog wel zaken liggen, zoals de verharding van steden. Het is nu wel tijd voor een prikkel om mensen te ontmoedigen om hun eigen tuin te verharden. Dat kan op simpele manieren. Denk aan een vermindering van waterschapsbelasting voor iemand die zijn tuin niet verhard heeft. Daarnaast kan je de markt aansturen door bijvoorbeeld de bouwvoorschriften, opleidingen of handboeken aan te passen. Laat de bouwers bijvoorbeeld er voor zorgen dat de eerste regenbui zelf opgevangen kan worden op het groene dak.” Het gevaar is dat we alleen maar blijven investeren in onderzoek en dat het werkelijke handelen vooruitgeschoven wordt. Wat komt er na deze experimenteerfase? “Het vooruitschuiven van handelen is zeker gebeurd rond de veiligheid van de dijken. Een stuurgroep of onderzoek is onvoldoende om de daadwerkelijke dreiging van overstromingen tegen te gaan. Toch is er ook nog veel onderzoek nodig. We hebben het
over groene daken, maar eigenlijk hebben we nog te weinig ervaring daarmee. In hoeverre dempt het de temperatuur? In hoeverre isoleert het? In hoeverre is het duurzaam? In de laatste vijf jaar zijn veel nieuwe oplossingen gevonden. Soms is het dus juist goed dat er nog geen wet is die zaken voorschrijft. Er is nog zoveel meer mogelijk met innovatie en creativiteit. Daarnaast moeten we in onderzoek ook bekijken hoe we slimme ideeën zo kunnen ontwikkelen dat mensen er hun bedrijf van kunnen maken of zodat overheden er direct mee aan de slag kunnen. Het gaat erom dat we de kennis die we ontwikkelen, valoriseren.” Marije Koudstaal (
[email protected]) is werkzaam als projectmanager in de ruimtelijke ordening voor de Gemeente Amsterdam. Caroline Uittenbroek (
[email protected]) werkt als promovenda aan Universiteit Utrecht en Universiteit van Amsterdam. Haar onderzoek is gelieerd aan het onderzoeksprogramma Kennis voor Klimaat. Beiden zijn redacteur bij Rooilijn.
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Recensies en signalementen
P. 304
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Recensies: André Thomsen en Miriam van de Kamp
P. 305
Recensies
André Thomsen
Van sociale beweging tot vastgoedbedrijf Beekers, Wouter (2012) Het bewoonbare land. Geschiedenis van de volkshuisvestingsbeweging in Nederland, Boom, Amsterdam, 372 p., ISBN 978-94-6105-657-3, €24,90 “De uitdaging van vandaag ligt in de activering van de burger: niet door de corporaties of de samenleving opnieuw uit te vinden, maar door hen weer aan elkaar te verbinden. Zo houden we ons land bewoonbaar, dat kunnen we niet met stenen alleen” (p. 312). Deze laatste zin waarmee historicus Wouter Beekers zijn kroniek van ruim anderhalve eeuw volkshuisvestingsbeweging afsluit, weerspiegelt niet alleen de titel maar vooral ook de rode draad die er doorheen loopt: de wordingsgeschiedenis van de woningcorporaties als institutionaliseringsproces en de rol van de bewoner, de burger en de samenleving daarbij. Het boek begint niet voor niets met een ietwat hilarische terugblik op een inspraakavond in het Rotterdamse Oude Noorden anno 2005. Daarmee wordt de toon gezet die enkele bladzijden later tot de centrale stelling leidt die in het boek wordt verdedigd: corporaties hebben zich ontwikkeld van verenigingen van actieve burgers tot autonome instituties van beroepskrachten. Op zich geen schokkend nieuws, maar zowel politiek als historisch relevant en actueel.
In wetenschappelijke zin bestaat het proefschrift uit een chronologisch opgezette historische studie waarin de geschiedenis van de volkshuisvestingsbeweging – voor Beekers min of meer synoniem met woningcorporaties – wordt geanalyseerd aan de hand van vijf ideaaltypische ordeningsmodellen of logica’s: statelijk, commercieel, informeel, associatief en professioneel. Hoewel hij dat zelf minder scherp formuleert, biedt dit onderscheid tussen de verschillende belangen van de staat, de markt, de bewoners, de samenleving en de beroepsmatig betrokkenen een ook door eerdere auteurs dankbaar gebruikt analysekader. In negen hoofstukken komen, steeds over een periode van vijftien tot vijfentwintig jaar, de belangrijkste ontwikkelingen en de meest betrokken hoofdrolspelers met hun persoonlijke achtergrond, beweegredenen en historische context aan de orde, telkens afgesloten door een beschouwing op basis van de gehanteerde logica’s. Zo ontstaat een beeld dat vanaf het filantropisch kapitalisme in het midden van de negentiende eeuw, via het ontstaan van de Woningwet en de daaruit voortkomende woningcorporaties en woningwetwoningen, de beide wereldoorlogen, de naoorlogse wederopbouwperiode en de daarop volgende liberalisatie leidt tot de huidige professionele ontwikkelaars van maatschappelijk vastgoed. Naast de vijf logica’s speelt het de laatste jaren veelvuldig door
woningcorporaties gehanteerde en vooral in confessionele kringen populaire concept van de civil society een rol. Hoewel de schrijver tot deze kringen behoort, blijft zijn behandeling ervan nuchter. Na de constatering dat de professionele, de commerciële en de statelijke logica’s hebben geprevaleerd boven de associatieve en de informele, draagt een van zijn laatste concluderende paragrafen niet voor niets de ironische titel: ‘civil society van professionals’. De burger speelt daarin geen rol. Mede door de vlotte schrijfstijl en de kleine anekdotische verhalen leest het boek bijna als een historische roman. Voor wie de geschiedenis van de volkshuisvesting enigszins kent, zal de meeste inhoud niet nieuw zijn. Het boek is dan ook vooral een zeer uitgebreide literatuurstudie, onderbouwd met een indrukwekkende maar wat lastig te raadplegen notenapparaat. Anderszins komen, juist door de integrale opzet en de lange tijdlijn, ontwikkelingen in een helderder perspectief te staan, wat zowel tot relativerende als verfrissende en gedeeltelijk vernieuwende inzichten leidt. En tot een grijns van herkenning, zoals de afroming van corporatiewinst in 1934. Hoewel het een historische studie betreft en aanpalende wetenschapsgebieden beperkt blijven tot contextfactoren, is het jammer dat een wat stevigere sociologische en politicologische analyse ontbreekt. Auteurs als de sociologen Max
Weber en Robert Michels worden wel aangestipt maar niet ingezet. Een wat stevigere sociaal- en financieel-economische beschouwing zou het begrip voor de ontwikkelingen in de periode van 1965 tot het eind van de jaren negentig hebben verhelderd. De betekenis van het sterk groeiende financieel-economische beslag dat de volkshuisvesting op de rijksmiddelen legde, in het bijzonder de systeembreuk van object- naar subjectsubsidies, wordt door Beekers onderbelicht. De introductie van generieke individuele huursubsidies en de ingezette vervanging van nieuwbouwsubsidies door een systeem van dynamische kostprijsberekening was bedoeld om de groeiende spanning tussen stijgende bouwkosten en gematigde huurverhogingen op te vangen, maar leidde door de sterk gestegen rente begin jaren tachtig tot een ondraagbare financiële molensteen en vervolgens tot een onontkoombare stelselwijziging waarvan toenmalig staatssecretaris Heerma de uitvoerder werd en de brutering het uiteindelijke resultaat was. Het was mede die realiteit die huurders van bondgenoot tot actievoerende tegenstander maakte en in de calculerende consumentenrol dwong. Ook blijven enkele belangrijke parallelle ontwikkelingen onderbelicht, zoals de onlosmakelijk met de corporaties verweven architectuurgeschiedenis. Vanaf het begin waren het vooral ook architecten – van Berlage, Van der Pek, De Klerk en Oud tot Van Tijen – die zich zowel
architectonisch als ideologisch inzetten voor de volkshuisvestingsbeweging. Hetzelfde geldt voor parallelle ontwikkelingen op het gebied van cultuur, zoals de buurten speeltuinverenigingen, zorg en hygiëne en onderwijs, die ook een sterke wisselwerking met de volkshuisvesting hadden. Ook bevat de studie enkele storende foutjes, waarvan ik er één niet onweersproken kan laten. Volgens Beekers had Nationale Woningraad (NWR)-directeur Chris van den
Hoff als bouwkundige gewerkt bij de gemeente Rotterdam en later carrière gemaakt in de commerciële bouwnijverheid (p. 221) en ging diens belangstelling dientengevolge meer uit naar de technische kant. Mede door gemis aan organisatorisch talent zou hij het veld hebben moeten ruimen voor het duo Kempen en Van Velsen waarna hij uiteindelijk (smadelijk) ontslag kreeg (p. 248). Mr. Chris van den Hoff was echter jurist (Indisch recht) en moest het onderspit delven in een ordinaire machtsstrijd met het
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Recensies en signalementen
P. 306
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Recensies: André Thomsen en Miriam van de Kamp
P. 307
Recensies
duo Kempen en van Velsen, waarin ook een essentieel verschil van mening over de gewenste koers van de corporatiesector speelde. Ik heb hem goed gekend, ook in zijn latere functie als zeer gerespecteerd directeur van het Instituut voor Bestuurswetenschappen. Mogelijk is er sprake van een persoonsverwisseling met NWR-voorzitter Chr. van Hofwegen en/of wreekt zich hier de eenzijdige bron. Voor iemand die zoals ik een kleine halve eeuw van de door Beekers beschreven geschiedenis heeft meegemaakt, zijn er nog wel meer punten en komma’s waarover te zeuren valt. Maar dat doet niet af aan de waarde van Het bewoonbare land als monumentale kroniek en onmisbaar naslagwerk van de corporatiesector. De titel verwijst naar een ander monumentaal proefschrift: Het lege land van de architectuurhistoricus Auke van der Woud (1987). Of het boek van Beekers een zelfde plek in de vaderlandse boekenkast zal verwerven, zal nog moeten blijken. In mijn boekenkast in ieder geval wel. Met de aantekening dat de auteur inmiddels directeur van het Wetenschappelijk Instituut van de ChristenUnie is. Dat maakt nieuwsgierig naar zijn volgende werk. André Thomsen (
[email protected]) is als emeritus hoogleraar woningbeheer verbonden aan Onderzoeksinstituut OTB van
Miriam van de Kamp
Nederlandse culturele industrieën in historischgeografisch perspectief Deinema, Michaël (2012) The culture business caught in place. Spatial trajectories of Dutch cultural industries, 1899–2005, proefschrift Faculteit der Maatschappij en Gedragswetenschappen, Universiteit van Amsterdam, 292 p., gratis te downloaden via http://dare.uva.nl/de/ record/420220 Zo’n tien jaar geleden stonden de creatieve industrieën opeens volop in de belangstelling. In de kenniseconomie werden zij als belangrijke sectoren gezien en voor postindustriële steden zouden zij het wondermiddel zijn voor het behoud van aantrekkelijkheid en concurrentiekracht. Richard Florida’s boek The rise of the creative class was een van de aanjagers en lag op het nachtkastje van iedere gemeenteambtenaar. De vraag of een stad zichzelf wel plotseling en succesvol een creatieve atmosfeer kan aanmeten met de daarbij behorende producenten en consumenten werd niet gesteld. Inmiddels is de creatieve industrie onderdeel van het topsectorenbeleid van de rijksoverheid, is de culturele industrie in Nederlandse steden en regio’s in kaart gebracht (Raes & Hofstede, 2005; Rutten e.a., 2004) en stelde een promovendus die vraag wel.
de Technische Universiteit Delft.
In zijn proefschrift The culture business caught in place gaat Michaël Deinema in op de historische ontwik-
keling en plaatsgebondenheid van culturele industrieën in Nederland, met speciale aandacht voor de vier grote Nederlandse steden: Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht. Met behulp van clustertheorie toont hij aan dat het succes van creatieve industrieën in bepaalde steden afhangt van hun historische wortels daarin. Dit is een interessante uitkomst. Hij verwerpt daarmee immers het populaire idee dat een bruisende stedelijke creatieve sector ontwikkeld kan worden door beleid gericht op creatieve steden of een creatieve klasse. Volgens Deinema kunnen steden alleen bijdragen aan de groei van al bestaande culturele industrieën in hun stad door de creatie en versterking van het institutionele veld daaromheen, zoals opleidingen, sectorinstituten, kunsten cultuurbeleid en fondsen. Het boek presenteert de onderzoeksresultaten in drie stappen. Eerst behandelt Deinema de algemene historische ontwikkeling en de geografische dynamiek van culturele industrieën in Nederland in de periode 1899–2005. Daarna doet hij verslag van twee uitgebreide case studies, namelijk academische uitgevers en architectuur. De keuze voor deze twee sectoren is ingegeven door het feit dat zij beiden internationaal succesvol zijn. Tot slot belicht hij de internationale concurrentiekracht en innovatie van de culturele industrie in Nederland. De analyse voor deze laatste stap is voornamelijk theoretisch georiënteerd en richt zich op de aanbodzijde, de consumenten, en de invloed
voor de lange termijn brengt aan het licht dat creatieve productiemilieus niet zomaar uit het niets ontstaan op een bepaalde plek, maar een langdurig ontwikkelingsproces kennen. Zij zijn het resultaat van complexe sociale interacties tussen verschillende actoren in aan elkaar gerelateerde activiteiten. De vraag naar bepaalde culturele producten door een lokaal publiek is hierbij belangrijk. Zo ontstonden bijvoorbeeld een sterke beeldende kunst en toneeltak in Den Haag, omdat daar veel welgestelde mensen woonden die kunstwerken konden aanschaffen en tijd hadden voor toneelvoorstellingen.
daarvan op wereldwijde stromen van cultuurproducten. Deinema stelt dat dit nodig is om vanuit een andere hoek de ontwikkeling van clusters te belichten: waarom bevinden grote internationaal succesvolle clusters van culturele producenten zich waar zij zijn? De manier waarop de derde stap wordt gepresenteerd geeft je het gevoel dat het een vreemde eend in de bijt is. Vooral in de inleiding lijkt het geen logische vervolgstap op de eerste twee deelstudies. Langzaamaan in het boek wordt de
functie echter duidelijk; het blijkt te gaan om de overkoepelende relatie tussen plaats, culturele industrie, globalisering en innovatie. Het hanteren van een historischgeografisch perspectief is niet erg gebruikelijk in onderzoeken naar de culturele industrie, terwijl deze industrieën niet nieuw zijn en zich van oudsher in steden bevinden. Deinema’s studie is in dat opzicht te prijzen. Dat deze benadering waardevol is, toont hij in de conclusies. Oog
Het langdurige ontwikkelingsproces kent een grillig verloop met ook periodes waarin bepaalde culturele producten aan populariteit inboeten of hevige concurrentie ondervinden. Wanneer een aantal activiteiten wordt aangepast of de focus wordt verlegd, kan een industrie echter opnieuw aan belang winnen. In veel studies naar de culturele industrie, zeker in de mapping documents waarin de sectoren cijfermatig in kaart worden gebracht, valt dit ontwikkelingsproces van een industrie in een bepaalde stad of regio volledig buiten beeld. Er is alleen oog voor de grootte en het succes op een bepaald moment of gedurende een zeer korte tijdsperiode van hooguit vijf jaar. In de bestaande clustertheorie is daarnaast nauwelijks aandacht voor de opkomst, doorgroei en aftakeling van clusters. Deinema combineert zijn historische analyse met aandacht voor de bredere stedelijke context waarin de culturele industrieën opereren. Op die manier komt hij wel de bronnen en
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Recensies en signalementen
P. 308
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Recensies en signalementen
P. 309
Signalementen
omstandigheden op het spoor die de vorming en ontwikkeling van clusters verklaren. Zo laat hij zien dat ingedutte of onbelangrijke bronnen na een aantal jaren opeens geactiveerd kunnen worden als onderdeel van een nieuwe ontwikkelingsrichting van het cluster. De eclectische aanpak waarin inzichten en methoden uit de economische geografie gecombineerd worden met een historische analyse en een gelaagd perspectief bestaande uit lokale, nationale en internationale industrietrends is zeer waardevol. Zoals Deinema ook zelf vaststelt, op deze manier kunnen niet alleen conclusies getrokken worden over de ontwikkeling van bedrijven en routines, maar kan ook de bredere context waarin activiteiten en ontwikkelingen plaatsvinden geduid worden. Het gevaar van deze aanpak is echter dat deze te breed is en te weinig focus heeft. Dat lijkt zich te wreken bij de onderzoeksvragen die in de inleiding en conclusie iets anders verwoord zijn. De essentie is dezelfde, maar de vragen in de conclusie komen duidelijker over. Een andere consequentie van een brede aanpak is dat niet alle resultaten de ruimte krijgen die ze verdienen en daardoor mogelijk niet door iedereen worden opgemerkt. Een voorbeeld daarvan is de bevinding dat lokale actoren door actief op zoek te gaan naar nieuwe mogelijkheden, en door het vertalen van grotere internationale industrietrends naar de lokale context, bewust kunnen sturen in veranderingsprocessen in culturele industrieclusters. Hieruit blijkt dat niet alleen
de stadsspecifieke omstandigheden en bronnen er toe doen, maar ook de producenten en ondernemers in het cluster. De rol van getalenteerde ondernemers komt nu wel aan bod in het hoofdstuk over het uitgeverswezen, maar zou eigenlijk ook meer aandacht verdienen in de discussie over de interactie tussen lokale clusters en internationale ontwikkelingen in een later hoofdstuk. Het proefschrift bevat genoeg stof voor een aantal mooie artikelen waarin verschillende aspecten beter uitgelicht kunnen worden. In deze vorm is het een handig naslagwerk voor de langetermijnontwikkeling van zes culturele industrieën in Nederland en in de vier grote steden. Door de historische benadering en specifieke aandacht voor de vorming en verdwijning van clusters vormt het bovendien een interessante aanvulling op de bestaande clustertheorie. Tot slot is het een onderbouwd argument tegen de aanname dat iedere stad een creatieve stad kan worden. Miriam van de Kamp (
[email protected]) is postdoc onderzoeker bij het Centre for Modern Urban Studies aan de Universiteit Leiden/Campus Den Haag.
Literatuur Raes, S. & B. Hofstede (red.) (2005) Creativiteit
in kaart gebracht. Mapping document creatieve bedrijvigheid in Nederland, Ministerie van Economische Zaken en Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Den Haag Rutten, P., W. Manshanden, J. Muskens & O. Koops (2004) De creatieve industrie in
Amsterdam en de regio, TNO Strategie, Technologie en Beleid, Delft
laat kijken. Een belangrijk en steeds terugkerend thema in Cycle Space is de herontwikkeling van verlaten industriezones: van ‘brownfields to bikefields’. Aan de hand van dergelijke projecten zouden sceptici met eigen ogen kunnen zien hoe goed de fiets als vervoermiddel is, aldus Fleming.
De poldermetropool Maessen, Pieter (2013) De poldermetropool. Wat iedereen moet weten over de Randstad, nai010 uitgevers, Rotterdam, 139 p., ISBN 978-94-6208047-8, € 18,50
Cycle space Fleming, Steven (2012) Cycle space. Architecture and urban design in the age of the bicycle, nai010 uitgevers, Rotterdam, 176 p., ISBN 978-946208-004-1, € 19,50 Hoogleraar en fietsfanaat Steven Fleming vindt dat de fiets de vergeten modaliteit van stedelijke planning is. Met zijn boek Cycle Space probeert hij daar verandering in te brengen. Op basis van een rondgang door acht wereldsteden toont Fleming de potentie van de fiets als middel om onze steden schoner, gezonder, mooier en ook leuker te maken. Fleming heeft een mooi vormgegeven en met vele (eigen) foto’s geïllustreerd boek samengesteld waarin hij de lezer op een originele en vernieuwende wijze naar de architectuur en stedenbouw van westerse steden
Waar de één zegt ‘de Randstad is een begrip’, zegt de ander dat de Randstad niet bestaat. In het boek De Poldermetropool bespreekt Pieter Maessen de complexiteit van de regio, waar zo’n zes miljoen Nederlanders wonen. Internationaal gezien wordt de Randstad beschouwd als een succesverhaal, maar tegelijkertijd is het gebied economisch, planologisch, verkeerskundig en bestuurlijk lastig te duiden. De vraag die wordt gesteld is of de Randstad ook in de toekomst succesvol kan blijven. Vanuit diverse invalshoeken wordt bekeken wat de tegengestelde krachten zijn en hoe deze de Randstad beïnvloeden. Hierbij wordt aandacht besteed aan de beleving van bewoner en buitenstaander, de ecologische uitdaging voor dit verstedelijkt gebied met een groen hart, het belang van het behouden van de concurrentiepositie
ten opzichte van andere Europese landen en de invloed van het bestuurlijk polderen op mogelijke groei. Daarnaast biedt Maessen inzichten om de potentie van de regio verder te ontwikkelen en het succesverhaal van de Randstad door te laten klinken in de toekomst.
Farming the city CITIES (red.) (2013) Farming the city. Food as a tool for today’s urbanisation, trancityxvaliz, Amsterdam, 240 p., ISBN 978-90-78088-63-9, € 27,50 Stadslandbouw is sinds een aantal jaren aan een opmars bezig. Steeds meer mensen vragen zich af waar hun voedsel vandaan komt, aangezien de gemiddelde stedeling nauwelijks meer in contact komt met de voedselproductie. Het heeft zich ontwikkeld
tot een sociale beweging. Farming the city biedt een breed overzicht over de state of the art van stadslandbouw. Een inleiding van de Britse architecte Carolyn Steel, een van de goeroes van deze beweging, mag dan ook niet ontbreken. Een belangrijke vraag die aan de orde komt is wat ruimtelijke planners voor de voedselproductie in de stad kunnen betekenen en of zij nieuwe projecten kunnen faciliteren. Het is een inspiratieboek bestaande uit vele korte essays en ook nog eens een overzicht van 35 projecten. Een bijzondere gimmick is overigens dat de boekenlegger eetbaar is – leuk om even indruk te maken.
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Column: Quantumplanologie
P. 310
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
Advertentie
Column O. Naphta Quantumplanologie Het is weinigen gegeven iets van quantummechanica te begrijpen. Schrijvers dezes behoort tot het grote leger dat de klok heeft horen luiden...enz. Dat klokkengeluid is wel interessant. Immers in de microscopische wereld kunnen deeltjes zich tegelijkertijd in meerdere toestanden bevinden: op meerdere plaatsen tegelijk zijn, tegelijkertijd linksom én rechtsom tollen en zich als golven gedragen. Dat golven bestaan bij de gratie van meerdere deeltjes is nog begrijpelijk. De natuurkundige vindt de meervoudige zijnstoestanden van de deeltjes niet het ware probleem, maar de meting ervan, omdat die als eigenschap heeft alleen maar linksom of rechtsom draaiende deeltjes vast te leggen. Deze geleerdheid las ik, na terugkomst van een trip naar interessante Zuid-Europese steden, in de NRC Weekend van 27/28 april. En meteen moest ik denken aan ons vak waarin de dingen, plannen, richtlijnen, voorschriften, maar ook fysieke objecten tegelijkertijd meerdere betekenissen kunnen hebben, waarin beleidsfunctionarissen en hun politieke bazen tegelijkertijd linksom én rechtsom draaien en waarin een enkel deeltje, bijvoorbeeld een geslaagd project, door pure na-aperij een modieuze golf kan veroorzaken. Een voorbeeld van de meervoudige zijnstoestand is het jongste plan voor de uitbreiding van AlmereOosterwold dat de onlangs vertrokken wethouder Duivesteijn heeft nagelaten. Het plan beoogt niet minder dan een ‘grensverleggende ontwikkelingsstrategie’ waarin ‘het initiatief radicaal verschoven wordt van overheid naar bewoners en bedrijven.’ Deze ‘uitnodigingsplanologie’ is het antwoord op de huidige nieuwbouwcrisis. Tussen de regels door lijkt het een organische stedenbouw 2.0. Organische stedenbouw is in zwang als demonstratie van een anti-planning houding als masker voor het gebrek aan Keynesiaans beleid. Nooit te beroerd om wat te leren ben ik er eens goed voor gaan zitten. Heeft ook dit plan meerdere zijnstoestanden tegelijkertijd? Draait het tegelijkertijd linksom en rechtsom? Nou, reken maar. In de toelichtende teksten wordt de moderne planologie begraven
als een afgestorven bejaarde die de tijd niet meer kon bijbenen: te strak, te dwingend, te grootschalig, te bureaucratisch. Hoe luidt de nieuwe uitnodiging? Een stelletje vage regels, theemutsidealen over gemeenschapsvorming van onderop, alles moet groener en duurzamer en een dictatoriale gebiedsregisseur die als een kerstboom is behangen met criteria, voorwaarden en regels waaraan de initiatieven van de bewoners en bedrijven moeten voldoen. De dwangcultuur van een bestemmingsplan AD 1968 verbleekt erbij. En ja hoor, midden in zijn grafrede over het modernisme valt de wethouder dan ook eerlijk uit zijn rol: ‘de maatschappij is maakbaar.’ De mistige passages over een vrije kavelkeuze doorstaan geen enkel vorm van logica. Vond rond 1970 de omslag van blauwdruk- naar procesplanning plaats, die algauw sterk gedetailleerde processen opleverde, voorzien van globale (in plaats van gedetailleerde) plankaarten barstensvol gedetailleerde planregels, nu daagt de omslag van de procesplanning naar regisseursplanning. De gebiedsregisseur zal, bewapend met reeksen van politiek geformuleerde, zeer gedetailleerde toetsingscriteria en volledig uitgetekende toekomstbeelden gaan onderhandelen met investeringsgegadigden. Wie? U en ik. Wat aan de voorkant aan planning is gesloopt, wordt er aan de achterkant vrolijk met een dubbele kelderverdieping (zie je niet) bij gemetseld. Als investeringsgegadigde komt het nu op onderhandelingstactiek aan, want de regisseur bepaalt of je goed speelt: de organische ontwikkeling dient, de stadslandbouw als groene drager meebetaalt, een duurzaam en zelfvoorzienend voorkomen hebt en een stabiel inkomen. Dat is nog eens wat anders dan openbaar vastgestelde bestemmingsregels voor iedereen. In onderhandelingen met verschillende partijen kan de regisseurswind dus tegelijkertijd de ene én de andere kant opwaaien. Planning is natuurlijk een regenteske handeling van betweters om het individuele en het collectieve wangedrag van leken voor te zijn: reductie van het recht van de sterkste tot het recht van allen. Wat altijd blijft is de regentencultuur, dit keer in een patchy jas. Ziet er goedkoop uit, maar schijn bedriegt.
Urbanism Week 2013 Designing Lifestyles. Changing Roles and Perspectives in the Urban Field Event The Urbanism Week is a four-day event filled with lectures, master classes, exhibitions and more. This year’s Urbanism Week explores the design of urban lifestyles and the changing roles and new perspectives in the urban design field in order to tackle the challenges of the future. More information The UrbanismWeek is organised by Polis | Platform for Urbanism and is taking place in the faculty of Architecture at the TU Delft. http://urbanismweek.nl
P. 311
Dit nummer is mede tot stand gekomen met financiële steun van
Rooilijn
Jg. 46 / Nr. 4 / 2013
InBeeld: New York Blackout
P. 312