15:19
Pagina 1
SWA is een onderzoeksbureau dat in opdracht van overheidsinstellingen, belangenverenigingen en semi-publieke organisaties sociaal-wetenschappelijk onderzoek verricht binnen diverse beleidsvelden. De belangrijkste daarvan zijn: sociale zekerheid, arbeidsmarkt, zorg en welzijn, maatschappelijke dienstverlening, grote stedenbeleid en het integratie- en inburgeringsbeleid. De dienstverlening van SWA omvat de uitvoering van verschillende typen onderzoek: van kortlopend inventariserend onderzoek (‘quick scan’) tot ontwikkelend onderzoek ten behoeve van beleidsinnovatie. SWA kan daarvoor een variatie aan kwantitatieve en kwalitatieve onderzoekstechnieken, of een combinatie daarvan, inzetten. Eén van de uitgangspunten binnen de onderzoeksbenadering van SWA is dat het onderzoek inzicht dient op te leveren in de wereld achter de administratieve werkelijkheid; sociaal beleid richt zich niet op statistieken, kengetallen en dossiers, maar op mensen. Kern van de expertise van SWA is dat diepgaande kennis van de leefwereld van beleidsdoelgroepen wordt gecombineerd met deskundigheid op het gebied van sociaal beleid en uitvoeringsprocessen. Op dit snijpunt van systeem en leefwereld leveren de onderzoeken van SWA hun meerwaarde.
Sociaal-wetenschappelijke Afdeling postadres:
postbus 1024 3000 BA Rotterdam
e-mail: internet-adres:
[email protected] www.sozawe.rotterdam.nl
Rond of Rood? - 2004
22-06-2004
Rond of Rood? - 2004
SoZaWe omslag 12-8
Een onderzoek naar de financiële positie van huishoudens met een minimuminkomen in Rotterdam
Ivo Libregts Frans Moors
Rond of Rood? – 2004 Een onderzoek naar de financiële positie van huishoudens met een minimuminkomen in Rotterdam
december 2004
©
2004 dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid [SoZaWe], Sociaal-wetenschappelijke Afdeling, Rotterdam
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook zonder voorafgaande toestemming van de uitgever
Inhoudsopgave Hoofdstuk 1
Inleiding en verantwoording
7
1.1
Inleiding
7
1.2
Vraagstelling en opzet van het onderzoek
9
1.3
Indeling van het onderzoeksrapport
10
Respons en kenmerken van de onderzoeksgroep
11
2.1
Inleiding
11
2.2
Respons
11
2.3
Primaire bron van inkomsten
16
2.4
Leeftijd
17
2.5
Geslacht
18
2.6
Gezinstype en huishoudenssamenstelling
19
2.7
Etniciteit
20
2.8
Opleidingsniveau
22
2.9
Deelgemeente
23
Inkomen
25
3.1
Inleiding
25
3.2
Bron(nen) van inkomsten
26
3.3
Het totale maandinkomen
27
3.4
Jaarinkomen op maandbasis
29
3.5
Overige inkomstengegevens
31
3.6
Inkomensontwikkeling
31
3.7
Spaargeld
33
Hoofdstuk 2
Hoofdstuk 3
Hoofdstuk 4
Woonlasten
35
4.1
Inleiding
35
4.2
De bruto huurlasten
35
4.3
Bruto huur in vergelijking
36
4.4
Huursubsidie en woonkostentoeslag
37
4.5
De netto huur
38
4.6
Ontwikkeling van de netto huur
39
4.7
De onroerende-zaakbelasting
42
4.8
Kwijtschelding van gemeentelijke belastingen en waterschapsheffingen
44
4.9
Woonlasten van huiseigenaren
46
4.10
De totale woonlasten
47
4.11
Tevredenheid over de woning en de woonomgeving
48
Onontkoombare lasten
51
Hoofdstuk 5 5.1
Inleiding
51
5.2
Ziektekostenverzekering
51
5.3
Verzekeringen
53
5.4
Kosten van kinderen
54
5.5
Scholings- en studiekosten
56
5.6
Aflossing van schulden
56
5.7
De totale onontkoombare lasten
58
5.8
De bijzondere bijstand
60
Functionele uitgaven
65
6.1
Inleiding
65
6.2
Vervoer
65
6.3
Gebruik van de telefoon
66
6.4
Lidmaatschappen en het gebruik van media
67
6.5
De totale functionele lasten
68
Hoofdstuk 6
Hoofdstuk 7
Het vrij besteedbaar inkomen
71
7.1
Inleiding
71
7.2
Het bruto vrij besteedbaar inkomen
72
7.3
Het netto vrij besteedbare inkomen
73
7.4
De ontwikkeling van het vrij besteedbare inkomen
75
7.5
Effecten van het armoedebeleid op het besteedbaar inkomen
80
Schulden
85
8.1
Inleiding
85
8.2
Betalingsachterstanden
85
8.3
Leningen
87
8.4
De totale schuldenlast
88
8.5
Problematische schulden
91
8.6
Schulden en het bestedingspatroon
96
De financiële situatie
99
9.1
Inleiding
99
9.2
Rondkomen van een inkomen rond het sociale minimum
9.3
Bezuinigingen
101
Arbeid en reïntegratie
103
Hoofdstuk 8
Hoofdstuk 9
Hoofdstuk 10
99
10.1
Inleiding
103
10.2
Werkenden
103
10.3
Uitkeringsgerechtigden
108
10.4
Overige arbeidsmarktgerelateerde gegevens
115
Samenvatting en conclusies
121
11.1
Samenvatting
121
11.2
Conclusies
129
Hoofdstuk 11
Hoofdstuk 1 1.1
Inleiding en verantwoording
Inleiding
Sinds 1992 peilt de sociaal-wetenschappelijke afdeling van de dienst SoZaWe iedere twee jaar de financiële positie van huishoudens met een minimuminkomen in Rotterdam. In de rapporten van dit onderzoek onder de titel ‘Rond of Rood?’ worden inkomsten, vaste lasten, vrij besteedbare ruimte en schuldproblematiek van Rotterdamse huishoudens met een uitkering of arbeidsinkomen tot 125% van het sociale minimum in kaart gebracht. Het belangrijkste doel van het onderzoek is het houden van een ‘vinger aan de pols’ van de financiële positie van Rotterdamse minimahuishoudens en het meten van de effecten van lokaal beleid daarop. Daarnaast is er in de laatste rapporten sprake van een verdere uitwerking van één of meer specifieke thema’s. Met het oog op de invoering van de Wet Werk en Bijstand (WWB) en de in dit kader sterkere nadruk van de taakstelling van de dienst SoZaWe op reïntegratie van uitkeringsgerechtigden in het arbeidsproces, is dit keer specifiek aandacht besteed aan verschillende aspecten van reïntegratie en de beleving hiervan door de deelnemende respondenten. De invoering van de WWB heeft in meer aspecten invloed op de huishoudens die onderwerp zijn van het onderzoek. Armoedebestrijding wordt door de landelijke overheid in de afgelopen jaren steeds meer in het licht gezien van reïntegratiebeleid, waardoor de beleidsruimte die gemeenten in de jaren negentig kregen om een gericht en categoriaal inkomensondersteuning te geven aan specifieke doelgroepen van armoedebeleid, inmiddels sterk is beperkt. Rechtsongelijkheid tussen gemeenten en de dreiging van een armoedeval waren de belangrijkste argumenten om de beleidsvrijheid van de lokale overheid in dat kader te beperken. Alleen huishoudens die langdurig op het minimum zijn aangewezen en geen uitzicht meer hebben op betaald werk komen in aanmerking voor extra inkomensondersteuning in de vorm van een ‘langdurigheidstoeslag’ die deel uitmaakt van de WWB. Hoewel de gemeente Rotterdam in strikte zin geen categoriaal beleid voerde, is in dit kader wel een einde gemaakt aan de regeling ‘duurzame gebruiksgoederen’ waarvan de omschrijving van de doelgroep dicht bij die van de langdurigheidstoeslag lag. Daarnaast hebben gemeenten de volledige budgettaire verantwoordelijkheid gekregen voor de uitvoering van de WWB, waardoor het belang van de lokale overheid om het volume van het ‘bijstandsbestand’ te beperken alleen maar is toegenomen. De omvorming van de bijstand krijgt zijn beslag in een periode van economische neergang, die vanaf 2003 direct merkbaar is in ieders portemonnee. Was er in de
7
periode 1995-2002, mede door de belastingherziening in het laatste jaar van die periode, sprake van een algemene koopkrachtstijging, in de jaren daarna is het ‘allemaal minder’ geworden. Zoals alle inkomensgroepen deelden in de koopkrachtstijging van de jaren negentig, zo delen alle inkomensgroepen in de koopkrachtdaling van deze periode. Afhankelijk van het soort inkomen en het gezinstype bedraagt de koopkrachtdaling in 2004 van de huishoudens met een minimuminkomen tussen de 1,2 en 2%1. De achteruitgang wordt ook beïnvloed door wijzigingen in de huursubsidie en de invoering van eigen bijdragen in de ziektekosten. Het algemene beeld van koopkrachtstijging en -daling moet worden genuanceerd als we de ontwikkelingen van de laagst- en de beterbetaalden bekijken. Was er in algemene zin in de periode 1995-2001 sprake van een verbetering van de financiële positie van de laagstbetaalden, in relatie tot de koopkrachtontwikkeling van de beter betaalden is het verschil alleen maar groter geworden. Terwijl huishoudens met een laag inkomen er in de periode ‘90-’99 gemiddeld 2% in koopkracht op vooruit gingen, was de gemiddelde stijging van de koopkracht van alle Nederlandse huishoudens 7%. Zelfs als de effecten van huursubsidie, kwijtscheldingsregelingen en de bijzondere bijstand worden verdisconteerd, blijft de koopkrachtontwikkeling van de lage inkomens in de bewuste periode achter bij het gemiddelde2. Ook als men op de langere termijn de koopkrachtontwikkeling van alle uitkeringsgerechtigden beschouwt, is er sprake van een blijvende achterstand. De koopkracht van uitkeringsgerechtigden bevindt zich in 2001 op een lager niveau dan in 1980, terwijl die voor werkenden en pensioengerechtigden in die periode respectievelijk met 13 en 7% steeg. In de vorige rapportage werd al geconstateerd dat landelijk en lokaal armoedebeleid en een economische hoogconjunctuur kennelijk niet hebben kunnen verhoeden dat de lage inkomens nog verder op achterstand zijn geraakt. De huidige laagconjunctuur en de beperking van de gerichte inkomensondersteuning voor de laagstbetaalden zal deze achterstand waarschijnlijk alleen maar vergroten. In dit rapport wordt becijferd in hoeverre de hierboven geschetste trends gelden voor Rotterdamse huishoudens met een inkomen rond het sociale minimum. Hierbij moet worden aangetekend dat de gegevens voor het grootste deel betrekking hebben op het jaar 2003: het rapport schetst dus de positie van de huishoudens met een minimuminkomen in dat jaar. Doordat er vanaf 1992 met regelmaat aan de hand van een vergelijkbare onderzoeksmethode de inkomenspositie van de huishoudens rond het minimum is gemeten, kan de ontwikkeling van de financiële positie op de 1
NIBUD (2004)
2
CBS/SCP (2001), p. 3
8
langere termijn worden gevolgd. Daarnaast wordt niet alleen een vergelijking gemaakt tussen de gegevens van de bijstandspopulaties over de periode 1992-2004; door het geringe verloop in het vaste panel is het mogelijk een valide vergelijking te maken tussen de onderzoeksresultaten van de huishoudens die vanaf 2000 aan het onderzoek hebben deelgenomen. Hierdoor kan een vergelijking over vier jaar van alle onderzochte inkomensgroepen worden gemaakt, en kunnen de in de meerjarenvergelijkingen geschetste trends van de huishoudens met een bijstandsuitkering middels deze vergelijking worden gecontroleerd.
1.2
Vraagstelling en opzet van het onderzoek
Het onderzoek ten behoeve van deze rapportage is verricht in opdracht van de Directeur SoZaWe. De onderzoeksopdracht was tweeledig: - een actualisering van de gegevens over inkomen, uitgaven en vrij besteedbare ruimte van de huishoudens met een inkomen rond het minimum in Rotterdam. Aan de hand hiervan een actualisering van gegevens over de bijdrage die het lokale armoedebeleid levert aan inkomensondersteuning en terugdringing van de vaste lasten van deze huishoudens; - aandacht voor attitude en ervaringen van de uitkeringsgerechtigde onderzoeksdeelnemers met betrekking tot reïntegratie op de arbeidsmarkt. Om deze vragen te beantwoorden is een vragenlijst ontworpen met daarin de elk onderzoeksjaar terugkerende rubrieken ‘algemene gegevens’, ‘inkomsten’, ‘wonen en uitgaven’, ‘schulden’ en ‘de financiële situatie’. Daarnaast is ten behoeve van dit onderzoek de rubriek ‘arbeid en reïntegratie’ toegevoegd. De vragenlijst is aangepast en toegesneden op de drie kerngroepen van het onderzoek: uitkeringsgerechtigden, werkenden met een laag inkomen en pensioengerechtigden zonder of met een klein pensioen. Als inkomensgrens wordt een huishoudensinkomen tot 140% van het sociale minimum gehanteerd; als uitgangspunt zijn de tarieven en bijstandsnormen van de tweede helft van 2003 genomen. Voor de huur en de huursubsidie zijn bij de berekeningen de bedragen van vóór 1 juli 2003 gebruikt. Per kerngroep is onderscheid gemaakt in vraagstelling aan ‘oude’ en ‘nieuwe’ onderzoeksdeelnemers, zodat bij de ‘oude deelnemers’ niet meer hoefde te worden gevraagd naar reeds bekende gegevens. Daarna zijn eerst de respondenten aangeschreven die de vorige ronde al hebben deelgenomen en tot het ‘vaste panel’ gerekend kunnen worden. Uiteraard zijn alleen dié adressen gebruikt die nog in het huidige SoZaWe-bestand en/of de Rotterdamse bevolkingsadministratie terug te vinden waren. Ondanks een
9
uitstekende respons van het vaste panel moest nog een aantal nieuwe huishoudens aan de onderzoeksgroep worden toegevoegd om het streefaantal van driehonderd huishoudens te behalen. Daartoe is een aantal gerichte steekproeven getrokken uit het bestand van bijstandsgerechtigden en ontvangers van bijzondere bijstand. Hierbij is rekening gehouden met een representatieve verdeling over een aantal kenmerken zoals geslacht, leeftijd, gezinstype en soort inkomen. De vragenlijst is aan de aldus geworven huishoudens toegestuurd, waarna deze ingevuld kon worden geretourneerd. Degenen die daar niet zelfstandig toe in staat waren, zijn bezocht door een interviewer of hebben telefonisch contact gehad met de speciaal voor dit onderzoek bij de SWA ingerichte helpdesk. Aan alle aangeschrevenen die na enige tijd nog niet gereageerd hadden, is een rappelbrief gestuurd.
1.3
Indeling van het onderzoeksrapport
De indeling van dit rapport is voor de vaste items gelijk aan die van de vorige meting. In hoofdstuk 2 komen respons en de kenmerken van het huidige panel aan de orde. Hoofdstuk 3 handelt over de inkomsten van de huishoudens, alsmede de eventuele dynamiek daarin. De hoofdstukken 4 tot en met 7 gaan over de verschillende soorten uitgaven en het vrij besteedbaar inkomen. De schuldenproblematiek wordt beschreven in hoofdstuk 8. In hoofdstuk 9 komen de meer kwalitatieve aspecten van het leven met een inkomen rond het minimum aan de orde bod. In hoofdstuk 10 wordt aandacht besteed aan aspecten van reïntegratie. De samenvatting en conclusies zijn opgenomen in hoofdstuk 11. Voor het gehele rapport geldt dat, in verband met afrondingsverschillen, in sommige tabellen de percentages niet optellen tot honderd. De afwijking bedraagt maximaal één procent naar boven of naar beneden.
10
Hoofdstuk 2
2.1
Respons en kenmerken van de onderzoeksgroep
Inleiding
In dit hoofdstuk geven we een beeld van de respons en de non-respons en de gevolgen daarvan voor de representativiteit van de onderzoeksgroep. Verder wordt de samenstelling van het panel beschreven aan de hand van een aantal relevante sociodemografische kenmerken. Er is aandacht voor geslacht, leeftijd, geboorteland (plus etniciteit), opleidingsniveau, gezinstype (plus huishoudenssamenstelling), de primaire bron van inkomsten (soort inkomen) en de verdeling over de verschillende Rotterdamse deelgemeenten.
2.2
Respons
De benaderingswijze van de respondenten wijkt in zoverre af van die in voorgaande jaren dat er dit keer geen gebruik hoefde te worden gemaakt van zichzelf aanmeldende deelnemers via krantenadvertenties. Om voldoende deelnemers over te houden, is er een aantal reguliere SoZaWe-cliënten aangeschreven alsmede een groep cliënten die alleen bijzondere bijstand van SoZaWe ontvangen en geen reguliere uitkering. Bij het aanschrijven van de nieuwe respondenten is vooral rekening gehouden met de leeftijd: met name potentiële deelnemers uit de jongere leeftijdsklassen zijn benaderd. Bij de 65-plussers bleken er na de vaste panelronde al genoeg respondenten uit die groep mee te doen, zodat er uit die inkomensgroep geen nieuwe respondenten hoefden te worden aangeschreven. Dit heeft geleid tot de responscijfers zoals die staan vermeld in de volgende tabel.
Tabel 2.1
Responscijfers in aantallen en procenten Benaderd
Deelnemers 2002 Bestand SoZaWe Totaal
Bruto respons
Netto respons
Aantal 296 289
% 100 100
Aantal 230 96
% 78 33
Aantal 227 86
% 77 30
585
100
336
57
313
54
Hieruit blijkt dat de respons vanuit de groep ‘vaste’ respondenten net als twee jaar geleden zeer goed te noemen is. Waar in 2002 al 69% wederom aan het onderzoek
11
deelnam, is dat in 2004 zelfs 78% (bruto respons). Uiteindelijk is na selectie op bruikbaarheid 77% daadwerkelijk in de analyse meegenomen (netto respons). Ook waren er enkele respondenten die inmiddels een te hoog inkomen hadden zodat zij niet meer tot de doelgroep van het onderzoek behoorden. Tevens is bij de groep nieuwe deelnemers (veelal jongeren) de respons in vergelijking met andere jaren zeer behoorlijk te noemen. Zowel bij de ‘vaste’ als bij de nieuwe respondenten is er gebruik gemaakt van een rappèlbrief, die bij beide groepen ongeveer 10% extra bruikbare respons heeft opgeleverd. Een algemene conclusie kan dan ook zijn dat meer dan driekwart van het panel (77%) al eerder aan Rond of Rood-onderzoek heeft meegedaan en dus tot het vaste panel kan worden gerekend. De totale netto respons van alle aangeschrevenen bedraagt 54%. Omdat er deze keer geen zelfaanmelders zijn, kan de non-responsanalyse in principe plaatsvinden bij alle 585 aangeschrevenen. Twee kenmerken die van deze gehele groep bekend zijn, zijn het geslacht en de leeftijdsklasse. Deze gegevens staan vermeld in de navolgende tabel.
Tabel 2.2
Respons en non-respons op de mailing naar enkele kenmerken (%) Respons (%)
Non-respons (%)
Totaal (%)
N
Geslacht Man Vrouw
48 57
52 43
100 100
217 368
Leeftijd < 30 jaar 30 t/m 39 jaar 40 t/m 49 jaar 50 t/m 64 jaar 65+
35 41 47 70 87
65 59 53 30 13
100 100 100 100 100
107 150 131 102 95
Totaal
54
46
100
585
Vrouwen blijken relatief vaker dan mannen te responderen dan twee jaar geleden toen beide seksen een nagenoeg gelijk responspercentage lieten zien. De grote invloed van leeftijd op de respons, zagen we echter in 2002 ook al: hoe hoger de leeftijdsklasse, hoe hoger de respons. Een uitgebreidere non-responsanalyse kan worden gemaakt voor de huishoudens van het vaste panel, omdat we over meer gegevens van deze huishoudens beschikken. In de navolgende tabel maken we een vergelijking van de respons en de non-respons onder de deelnemers die ook in 2002 aan het onderzoek hebben
12
deelgenomen. Voor de samenstelling van de tabel zijn de kenmerken van twee jaar geleden gebruikt; een aantal actuele gegevens van de niet-deelnemende huishoudens is immers onbekend (zoals huidige gezinssituatie en primair inkomen).
Tabel 2.3
Respons en non-respons van de respondenten die al eerder deelnamen (%) Respons (%)
Non-respons (%)
Geslacht Man Vrouw
81 74
19 26
100 100
106 190
Leeftijd < 30 jaar 30 t/m 39 jaar 40 t/m 49 jaar 50 t/m 64 jaar 65+
58 64 70 82 87
42 36 39 18 13
100 100 100 100 100
24 50 54 73 95
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
84 66 91 56
16 34 9 44
100 100 100 100
159 76 34 27
Soort inkomen Bijstand Werk AOW/pensioen Ander inkomen
68 74 90 83
32 26 10 17
100 100 100 100
109 69 88 30
Etniciteit Autochtoon/westers Allochtoon/niet-westers
85 62
15 38
100 100
199 97
(77%)
(23%)
(100%)
296
Totaal (gemiddeld)
Totaal (%)
N
Van de vier soorten inkomens kan alleen bij de bijstandsgerechtigden worden nagegaan of er sprake is van representativiteit voor de totale populatie. Voor de overige soorten beschikken we immers niet over voldoende gegevens van de totale populaties om de representativiteit ervan te kunnen vaststellen. Als we de gegevens van deze groepen echter vergelijken met de kenmerken van de bijstandsgerechtigden, dan krijgen we echter wel een indicatie van de overeenkomsten en verschillen tussen de verschillende soorten inkomens. In de volgende tabel wordt een vergelijking gemaakt tussen de kenmerken van de respondenten met een bijstandsuitkering en het totale bestand van SoZaWe van begin 2004.
13
Tabel 2.4
Vergelijking tussen de huishoudens met een bijstandsuitkering responsgroep en het SoZaWe-bestand over enkele kenmerken (%) Totale SoZaWe-bestand Januari 2004 N=45.963
de
Respondenten uit het SoZaWe-bestand 2004 N=142
Geslacht Man Vrouw
46 54
26 74
Leeftijd < 30 jaar 30 t/m 39 jaar 40 t/m 49 jaar 50 t/m 64 jaar
22 27 24 27
21 28 25 26
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
56 28 7 9
43 45 2 10
100
100
Totaal
in
Net als twee jaar geleden treffen we binnen de gehele populatie een ondervertegenwoordiging van mannen en alleenstaanden aan in vergelijking met het SoZaWe-bestand van begin 2004. De ondervertegenwoordiging van mannen is groter dan in 2002 door het feit dat in tweeoudergezinnen de vrouw nog vaker dan voorheen als respondent is gaan optreden en vanwege de relatief grotere deelname van eenoudergezinnen aan het onderzoek. Eenoudergezinnen hebben relatief nog beter gerespondeerd dan twee jaar geleden, in tegenstelling tot de alleenstaanden. De geringe deelname van de paren zonder kinderen was in de vorige meting ook al aanwezig en wordt voor het totale eindpercentage gecorrigeerd door de deelname van de 65-plussers (zie de navolgende tabel). Ditzelfde is gebeurd bij de alleenstaanden. De ouderen behoren immers zonder uitzondering tot deze twee gezinstypen. De indeling in leeftijdsklassen van het bijstandspanel is een goede afspiegeling van het totale SoZaWe-bestand. In 2002 was er nog sprake van een ‘vergrijsd’ bijstandspanel, met een relatieve oververtegenwoordiging van respondenten in de leeftijdsklasse 50-64 jaar. Tot slot van deze paragraaf geven we een totaaloverzicht van een aantal kenmerken van de deelnemende huishoudens, zoals die in de volgende paragrafen van dit
14
hoofdstuk zullen worden uitgewerkt. Hiermee wordt enig reliëf gegeven aan de representativiteit van de totale responsgroep en de soorten inkomens afzonderlijk.
Tabel 2.5
Enkele relevante kenmerken van de responsgroep in aantallen en procenten Aantal
%
Geslacht Man Vrouw
95 218
30 70
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
165 94 30 24
53 30 10 7
Leeftijdsklasse < 30 jaar 30 t/m 39 jaar 40 t/m 49 jaar 50 t/m 64 jaar 65+
38 59 62 72 82
12 19 20 23 26
Soort inkomen Bijstand Werk AOW/pensioen Ander inkomen
142 60 84 27
45 19 27 9
Geboorteland Nederland Suriname/Antillen Turkije/Marokko Overig
201 35 30 47
64 11 10 15
Totaal
313
100
15
Aantal Etniciteit Autochtoon/westers Allochtoon/niet-westers
%
206 107
66 34
Opleidingsniveau Geen Lagere school VMBO Middelbaar onderwijs Hoger onderwijs Anders
31 71 74 62 56 19
10 23 24 20 18 6
Deelgemeente Stadscentrum Delfshaven Overschie Noord Hillegersberg/Schiebroek Kralingen/Crooswijk Prins Alexander Feijenoord IJsselmonde Charlois Hoogvliet
13 37 7 30 12 24 60 34 33 45 18
4 12 2 10 4 8 19 11 10 14 6
313
100
Totaal
2.3
Primaire bron van inkomsten
Zoals we in de voorgaande tabel hebben kunnen zien, zijn de respondenten ingedeeld in vier soorten bronnen waaruit het inkomen betrokken wordt: bijstand, werk, AOW/pensioen en ander inkomen (bv. WAO, WW of ANW). Deze indeling is gebaseerd op het primaire inkomen van de huishoudens (het hoogste inkomen). Voor een meer gedetailleerde beschrijving van het primaire inkomen verwijzen we naar het inkomenshoofdstuk. In de navolgende tabel wordt de grovere verdeling in soorten inkomens vergeleken met die van twee jaar geleden.
16
Tabel 2.6
Panelsamenstelling naar soort inkomen vergeleken (in aantallen en %) 2002
Soort inkomen Bijstand Werk AOW/pensioen Ander inkomen Alle huishoudens
2004
Aantal 112 73 95 32
% 36 24 30 10
Aantal 142 60 84 27
% 45 19 27 9
312
100
313
100
We zien dat er aan het huidige onderzoek zowel in absolute als in relatieve zin meer bijstandsgerechtigde respondenten hebben deelgenomen. Hiernaar is bewust gestreefd omdat de bijstandspopulatie immers een groot deel vormt van de totale groep minima. De bovenstaande omvang van de groep 65-plussers was al na de benadering van het vaste panel bereikt en de respons was dermate hoog in deze groep dat is besloten geen nieuwe ouderen bij het onderzoek te betrekken. De grotere groep bijstandsgerechtigden is ten koste gegaan van de werkenden en de overige inkomens. Bij de benadering van potentiële nieuwe respondenten is succesvol geprobeerd extra huishoudens uit deze groepen te bereiken door middel van het aanschrijven van cliënten van SoZaWe die jonger zijn dan 65 jaar, geen reguliere bijstandsuitkering hebben en alleen bijzondere bijstand ontvangen. Veranderingen binnen de groepen primaire inkomens zullen verderop in dit rapport worden beschreven.
2.4
Leeftijd
De overige kenmerken zullen steeds worden afgezet tegen de indeling in soorten inkomens. De leeftijden van de respondenten van het gehele Rond of Rood-panel staan in klassen vermeld in het volgende overzicht. De leeftijdsopbouw van de bijstandsgroep kwam al eerder in dit hoofdstuk ter sprake.
17
Tabel 2.7
Leeftijd van de respondenten in klassen naar soort inkomen (%) Bijstand
Werk
n=142
n=60
21 28 25 26
8 27 38 27
100
100
Leeftijdsklasse < 30 jaar 30 t/m 39 jaar 40 t/m 49 jaar 50 t/m 64 jaar 65+ Totaal
AOW/ pensioen n=84
2 98 100
Ander inkomen n=27
Alle huishoudens N=313
11 11 15 63
12 19 20 23 26
100
100
We zien in de laatste kolom dat bijna de helft van de respondenten 50 jaar of ouder is (49%). Dat is iets minder dan twee jaar geleden, toen was het nog 54%. Daarentegen zijn de jongere leeftijdsklassen wat beter vertegenwoordigd dan in 2002. De groep werkenden bevindt zich relatief vaak in de leeftijdsklasse van 40-49 jaar, maar ook de 50-64 jarigen zijn in deze inkomensgroep beter vertegenwoordigd dan in het vorige Rond of Rood-onderzoek. We kunnen dan ook vaststellen dat de groep werkenden enigszins begint te vergrijzen. Enkele respondenten zijn zelf nog geen 65 jaar, maar omdat de partner dat wel is en het hoofdinkomen van het huishouden wordt gevormd door AOW/pensioen zijn zij bij die soort inkomen ingedeeld.
2.5
Geslacht
Ook naar geslacht kunnen we een tabel naar soort inkomen samenstellen. Hieruit blijkt dat in het totale panel mannen zijn ondervertegenwoordigd, maar iets minder sterk dan we eerder zagen bij de sekse-verdeling van het bijstandspanel. Daarnaast zijn deze cijfers enigszins vertekend, omdat mannen weliswaar minder vaak zelf respondent zijn, maar hun financiële gegevens wel in het onderzoek worden meegenomen omdat zij als partner deel uitmaken van het huishouden (zowel bij de paren zonder kinderen als bij de tweeoudergezinnen heeft de vrouw van het stel vaak als respondent aan het onderzoek deelgenomen).
18
Tabel 2.8
Geslacht van de respondenten naar soort inkomen (%) Bijstand
Geslacht Man Vrouw Totaal
2.6
Werk
AOW/ pensioen n=84
Ander inkomen n=27
Alle huishoudens N=313
n=142
n=60
26 74
32 68
35 65
37 63
30 70
100
100
100
100
100
Gezinstype en huishoudenssamenstelling
Allereerst geven we voor het kenmerk gezinstype een zelfde tabel als bij de bespreking van voorgaande kenmerken.
Tabel 2.9
Gezinstype naar soort inkomen (%)
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin Totaal
Bijstand
Werk
AOW/ pensioen n=84
n=142
n=60
43 45 2 10
43 40 4 13
71
100
100
100
29
Ander inkomen n=27
Alle huishoudens N=313
67 22 4 7
53 30 10 7
100
100
Net als twee jaar geleden blijkt iets meer dan de helft van het panel uit alleenstaanden te bestaan. De groep eenoudergezinnen is procentueel wel iets groter geworden. Met name binnen de bijstandsgroep hebben er meer huishoudens van dit gezinstype aan het onderzoek deelgenomen. Bij de werkenden zijn er iets meer alleenstaanden en juist minder eenoudergezinnen dan in de groep respondenten van 2002. De volgende tabel handelt over het aantal thuiswonende kinderen van de respondenten. Het gemiddeld aantal thuiswonende kinderen van eenoudergezinnen bedraagt 1,7 en dat van tweeoudergezinnen 2,4. Als we de respondent en de eventuele partner daarbij optellen, komen we tot een gemiddelde gezinsomvang van eenoudergezinnen van 2,7 en van 4,4 van tweeoudergezinnen.
19
Tabel 2.10
Thuiswonende kinderen per gezinstype met kinderen (%) 1
2
3
4
Gezinstype Eenoudergezin Tweeoudergezin
49 17
36 46
12 25
12
Totaal (n=118)
42
38
14
3
5
6
Totaal
2
1
100 100
2
1
100
De leeftijd van de kinderen is van belang voor de inkomenspositie van een huishouden. Omdat kinderen van 18 jaar of ouder als zelfstandig worden beschouwd, wordt er voor hen geen kinderbijslag meer ontvangen en als er geen jongere kinderen meer in het gezin zijn, wordt de bijstandsnorm voor alleenstaande ouders omgezet in een alleenstaandennorm (soms kostendelend). Een meerjarenvergelijking van de omvang van deze groep maakt duidelijk dat in 1997 en 2000 9% van de kinderen 18 jaar of ouder is en als financieel zelfstandig wordt beschouwd. In 2002 was dit 12% en in het huidige onderzoek 11%. Bij 12% van de eenoudergezinnen is het jongste kind ouder dan 17 jaar waardoor er voor deze huishoudens een woningdelersnorm geldt en de betrokkene als alleenstaand wordt beschouwd. Niet alleen door toedoen van oudere thuiswonende kinderen kunnen respondenten een kostendelersnorm ontvangen, ook door het hebben van andere inwonenden kunnen bijstandsgerechtigden over een lagere uitkeringsnorm beschikken. Het blijkt dat 3% van de huishoudens andere inwonenden heeft, bij een derde van deze groep blijkt het zelfs om twee personen te gaan. Omdat het hier deels werkenden en 65-plussers betreft, worden er maar enkele alleenstaanden en eenoudergezinnen vanwege een kostendeling met andere inwonenden op hun bijstandsuitkering gekort. Tenslotte blijkt dat bij 7% van de respondenten die al eerder aan het onderzoek deelnamen de gezinssamenstelling in de afgelopen twee jaar is gewijzigd. De redenen hiervoor zijn de geboorte van een kind, het overlijden van de partner, beëindiging van een relatie of scheiding, het zelfstandig gaan wonen van oudere kinderen en de komst (inwoning) van familieleden.
2.7
Etniciteit
De etniciteit is in dit onderzoek op verschillende manieren vastgesteld. Allereerst staat in onderstaande tabel een overzicht van het geboorteland van de respondenten over zes metingen weergegeven.
20
Tabel 2.11
Geboorteland van de respondenten over zes metingen (%) 1992 N=205
1994 N=300
1997 N=379
2000 N=336
2002 N=312
2004 N=313
58 15 13 14
42 26 13 19
42 21 10 27
55 14 13 18
68 10 7 15
64 11 10 15
100
100
100
100
100
100
Geboorteland Nederland Suriname/Antillen Turkije/Marokko Overig Totaal
Het aandeel respondenten dat in Nederland is geboren is in 2004 ten opzichte van twee jaar geleden weer iets gedaald. De groep die in Turkije of Marokko is geboren, is daarentegen weer iets groter geworden. Een verklaring hiervoor is dat er in deze meting geen gebruik is gemaakt van zelfaanmelders (veelal autochtone 65-plussers) en het nieuwe panel volledig uit het bijstandsbestand is geworven waarin zich relatief veel allochtonen bevinden. Omdat het geboorteland van de respondent nog niet alles zegt over iemands etniciteit, is er ook gekeken naar het geboorteland van de ouders. Aan de hand hiervan is een grove tweedeling samengesteld waarbij ook het primair inkomen is betrokken.
Tabel 2.12
Etniciteit van de respondenten naar soort inkomen (%)
Etniciteit Autochtoon/westers Allochtoon/niet-westers Totaal
Bijstand
Werk
AOW/ pensioen n=84
Ander inkomen n=27
Alle huishoudens N=313
n=142
n=60
48 52
57 43
95 5
89 11
66 34
100
100
100
100
100
Net als twee jaar geleden blijkt het overgrote deel van de respondenten met een AOW/pensioen of een ander inkomen van autochtone origine. Bij de bijstandsgerechtigden hebben er relatief meer allochtonen aan het onderzoek deelgenomen, wederom een weerspiegeling van de concentratie van allochtonen in het bijstandsbestand.
21
2.8
Opleidingsniveau
De gegevens over het opleidingsniveau van de respondenten staan vermeld in de navolgende tabel. Het handelt hier over met succes afgeronde opleidingen.
Tabel 2.13
Opleidingsniveau van de respondenten naar soort inkomen (%)
Opleidingsniveau Geen Lagere school VMBO Middelbaar onderwijs Hoger onderwijs Anders Totaal
Bijstand
Werk
AOW/ pensioen n=84
Ander inkomen n=27
Alle huishoudens N=313
n=142
n=60
13 21 26 17 16 7
5 10 17 28 35 5
9 36 26 16 8 5
3 19 19 33 26
10 23 24 20 18 5
100
100
100
100
100
Van de vier soorten inkomens blijken de werkenden en de respondenten met een ander inkomen het hoogst opgeleid. Specifieke vakscholing en qua niveau niet eenduidig te bepalen buitenlandse opleidingen vallen in de categorie ‘anders’. De dalende trend in het aandeel respondenten met geen enkele afgeronde opleiding of alleen een lagere schoolopleiding heeft zich in de huidige meting gestabiliseerd op ongeveer een derde (33%). Allochtonen zijn net als twee jaar geleden vaker óf hoger opgeleid of hebben in het geheel geen opleiding gehad. Het percentage laaggeschoolden is nagenoeg hetzelfde als in de vorige meting, onder met name de nieuwe respondenten bevinden zich thans echter meer VMBO-ers, dit in tegenstelling tot de middelbaar geschoolden en in mindere mate de hoger geschoolden. Op het moment van onderzoek zijn 35 respondenten bezig met een beroepsgerichte opleiding of (taal-)cursus. Het betreft hier 13% van de bijstandsgerechtigden, 25% van de werkenden en 8% van de respondenten met een ander inkomen. Op de huidige opleidingsactiviteiten komen we verderop in dit rapport nog uitgebreider terug.
22
2.9
Deelgemeente
Tenslotte beschrijven we het laatste kenmerk, namelijk de deelgemeenten waarin de respondenten woonachtig zijn. Ook hierbij maken we een verdeling naar het primaire inkomen.
Tabel 2.14
Deelgemeente waar de respondenten wonen naar soort inkomen (%)
Deelgemeente Stadscentrum Delfshaven Overschie Noord Hillegersberg/Schiebroek Kralingen/Crooswijk Prins Alexander Feijenoord IJsselmonde Charlois Hoogvliet Totaal
Bijstand
Werk
AOW/ pensioen n=84
Ander Alle inkomen huishoudens n=27 N=313
n=142
n=60
4 17 2 8 3 11 8 13 11 19 4
2 17 2 18 3 8 15 7 3 15 10
7 1 4 4 6 2 39 11 15 6 5
15 4 7 26 7 7 15 12
4 12 2 10 4 8 19 11 10 14 6
100
100
100
100
100
7
De 65-plussers zijn net als in de vorige meting bovengemiddeld vaak uit de deelgemeenten Prins Alexander (vooral vanwege de mogelijkheid van aanmelding via een wijkkrant) en IJsselmonde afkomstig. De verdeling binnen de groep ouderen is overigens nagenoeg hetzelfde als in 2002 omdat er geen nieuwe respondenten uit deze leeftijdsklasse zijn benaderd. De bijstandsrespondenten wonen relatief vaak in de deelgemeenten Delfshaven, Charlois, Feijenoord en Kralingen/Crooswijk. Voor de werkenden is dit Noord, Delfshaven en Hoogvliet.
23
Hoofdstuk 3 3.1
Inkomen
Inleiding
Net als in de vorige rapportage zijn er dit keer twee inkomensdefinities gebruikt: het totale maandinkomen en het jaarinkomen op maandbasis.
het maandinkomen bestaat uit het totaal van alle vaste maandelijkse inkomsten van de respondent en de eventuele partner. Het kan hierbij gaan om loon en/of uitkering (inclusief pensioenen), kostgeld/onderhuur, alimentatie, studiefinanciering, premie deeltijdarbeid, bonus voor vrijwilligerswerk, onregelmatige bijverdiensten en het bedrag van de maandelijkse belastingteruggave. Ook met eventuele inhoudingen vanwege sancties (boeten/maatregelen) is hier rekening gehouden. De inkomens van oudere thuiswonende kinderen of van andere inwonenden zijn niet als zodanig in het totale maandinkomen meegeteld, maar komen hooguit terug in de bijdrage die zij betalen aan kostgeld of onderhuur. Met kortingen op de uitkeringsnorm in verband met woningdeling is uiteraard wel rekening gehouden. Jongeren onder de 23 jaar kennen ook een lagere bijstandsnorm. Kunstenaars vallen onder de WIK-regeling en kennen andere bijstandsnormen. Inhoudingen voor schuldaflossingen (bij uitkeringsinstanties of werkgevers) worden apart beschreven bij de overige inkomensgegevens en de aflossingsbedragen komen in het schuldenhoofdstuk aan bod. Bij de overige inkomensgegevens is er ook aandacht voor rechtstreekse betalingen van huur en/of energie en van de ziekenfondspremie en voor bedrijfsspaarregelingen. Ook de spaartegoeden van de respondenten worden apart in dit inkomenshoofdstuk beschreven. De ‘Zalmsnip’ wordt beschouwd als een tegemoetkoming in de lokale lasten en komt daardoor in het woonlastenhoofdstuk aan de orde.
het jaarinkomen op maandbasis is samengesteld door het totale maandinkomen te vermeerderen met de in maandbedragen omgerekende niet-maandelijkse inkomsten uit vakantiegeld, kinderbijslag, de jaarlijkse belastingteruggave en de langdurigheidstoeslag 2003 van respondent en de eventuele partner. Het inkomenshoofdstuk is als volgt opgebouwd: eerst komen de (primaire) bronnen van inkomsten van de respondenten aan de orde, gevolgd door de uitwerking van de twee inkomensdefinities, de overige inkomensgegevens, de inkomensontwikkeling sinds 2002 (inclusief de dynamiek tussen de vier soorten inkomens) en ten slotte is
25
er aandacht voor het spaargeld/vermogen van de respondenten en hun eventuele partners.
3.2
Bron(nen) van inkomsten
In het vorige hoofdstuk is al beschreven hoe de soorten inkomens zijn samengesteld aan de hand van het primaire inkomen van de aan het onderzoek deelnemende huishoudens. Dit leidde tot 142 bijstandsgerechtigden, 60 werkenden, 84 AOW-ers en 27 huishoudens met een overig inkomen. Een gedetailleerdere primaire inkomstenverdeling vinden we in de navolgende tabel, waarbij tevens een vergelijking is gemaakt met de verdeling uit 2002.
Tabel 3.1
Primaire bronnen van inkomsten vergeleken (in aantallen en procenten) 2002
2004
Aantal
%
Aantal
%
Soort primair inkomen Bijstand AOW Loon uit reguliere arbeid Loon uit gesubsidieerde arbeid WAO WW ANW Ziektewet Inkomen als zelfstandige WIK
112 95 44 28 24 4 3 1 1
36 31 14 9 8 1 1 0 0
142 84 33 26 18 4 3 1 1 1
45 27 11 9 6 1 1 0 0 0
Totaal
312
100
313
100
In de praktijk blijken huishoudens in een aantal gevallen over meer dan één inkomstenbron te beschikken. De meest voorkomende combinaties zijn loon en bijstandsuitkering alsmede WAO en bijstandsuitkering. Van de respondenten beschikt driekwart over één inkomstenbron. Het overige kwart heeft twee, drie of in enkele gevallen zelfs vier inkomstenbronnen. Van de AOW-ers heeft 69% een ‘kale’ AOW zonder pensioenaanvullingen of andere inkomsten. Bij vijf 65-plussers is er sprake van een aanvulling op hun AOW vanuit de bijstand omdat zij te maken hebben met een AOW-tekort doordat ze niet lang genoeg in Nederland wonen of enige tijd in het buitenland gewoond hebben.
26
3.3
Het totale maandinkomen
Voor de berekening van het totale maandinkomen zijn we in deze meting bij de bijstandsgerechtigden uitgegaan van de wettelijk vastgestelde normbedragen voor de bijstand per 1 januari 2004. Deze bedragen zijn (mits de volledige toeslag op de basisnorm wordt verstrekt) € 772,- voor alleenstaanden, € 993,- voor eenoudergezinnen en € 1.103,- voor (echt)paren. Voor kostendelers gelden afhankelijk van het gezinstype lagere normbedragen, namelijk € 662,- voor alleenstaanden, € 883,voor eenoudergezinnen en € 993,- voor (echt)paren. De AOW-bedragen per 1 januari 2004 zijn voor alleenstaanden € 828,- en voor paren € 1.157 ,- Deze normen zijn in tabel 3.3 op 100% gesteld. De normen voor ouderen zijn echter wel wat hoger dan de voor hetzelfde gezinstype geldende bijstandsnorm. In de volgende tabel staat het gemiddelde totale maandinkomen voor de verschillende gezinstypen aangegeven, waarbij een uitsplitsing is gemaakt naar inkomensgroep.
Tabel 3.2
Gemiddeld totale maandinkomen per gezinstype naar soort inkomen (€)
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin Totaal
Bijstand
Werk
n=142
n=60
757 974 1103 1095
1152 1278 1467 1165
895
1215
AOW/ pensioen n=84
866 1185
957
Ander inkomen n=27
Alle huishoudens N=313
868 1024 1270 1192
871 1055 1199 1127
941
977
We kunnen constateren dat net als in vorige Rond of Rood-onderzoeken bij de werkenden voor alle gezinstypen geldt dat zij een bovengemiddeld maandinkomen hebben, vooral veroorzaakt door de effecten van de maandelijkse heffingskorting voor werkenden. Bovendien kunnen we vaststellen dat bij een deel van de werkenden die al eerder aan het onderzoek hebben deelgenomen een inkomensstijging heeft plaatsgevonden. Naast de arbeidskorting bestaan er ook de ouderenkorting, de (aanvullende) kinderkorting en de combinatiekorting. Als we het totale maandinkomen afzetten tot het sociale minimum en dit classificeren, komen we tot de volgende tabel. Het sociale minimum is hierbij bepaald op de voor het betreffende gezinstype geldende bijstandsnorm en die is op 100% gesteld. Er is rekening gehouden met kostendeling, andere basisnormen voor jongeren van 18 tot en met 20 jaar en de normen voor kunstenaars.
27
Tabel 3.3
Totale maandinkomen in verhouding tot bijstandsnorm (geclassificeerd) Bijstand
Werk
AOW/ pensioen n %
Ander Alle inkomen huishoudens n % N %
n
%
n
%
Verhouding tot bijstandsnorm < 100% 4 100-105% 109 105-110% 23 110-125% 6 125-140% >= 140%
3 77 16 4
1 6 3 12 10 28
2 10 5 20 17 46
64 7 10 2 1
76 8 12 3 1
6 5 6 5 2 3
22 19 22 19 7 11
11 184 39 33 14 32
3 59 13 11 4 10
100
60
100
84
100
27
100
313
100
Totaal
142
We kunnen aan de hand van deze cijfers constateren dat 3% van de respondenten minder inkomen heeft dan waar zij volgens de voor hen geldende bijstandsnormen recht op zouden hebben. De voornaamste redenen hiervoor zijn de oplegging van boeten/maatregelen (voor bijstandsgerechtigden) en het niet aanvullen van WAO of WW-uitkeringen of loon met bijstand tot het sociale minimum (vooral bij de groep met een ander inkomen). Ook de aanvulling door een jaarlijkse belastingteruggave (waarvan het effect te zien is in het jaarinkomen op maandbasis) kan hierin een rol spelen. Binnen de vier onderscheiden soorten inkomens valt met name de grote groep bijstandsgerechtigden tussen 105-110% op. Dit heeft vooral te maken met de effecten van de heffingskortingen bij alleenstaande ouders. Veruit het grootste gedeelte van de groep ouderen (84%) heeft een inkomen tot 110% en bij hen is er dus sprake van een (vrijwel) ‘kale AOW’. Hierbij dient wel te worden vermeld dat de AOW-norm hoger is dan de bijstandsnorm. Als we een vergelijking met het Rond of Rood-panel van twee jaar geleden maken, zien we dat nagenoeg alle klassen ongeveer even groot zijn. Toen had ook 3% een inkomen onder het sociale minimum en 11% boven de 140%. De groep 100-105% is deze meting groter door de grotere omvang van de groep bijstandsgerechtigden en de groep 105-110% (ondanks de toename van eenoudergezinnen in de bijstand) kleiner. Uit een grove tweedeling in de onderzoeksgroep blijkt dat 75% een inkomen op of rond het sociale minimum heeft (tot 110%) tegen 68% twee jaar geleden. De ‘minimumplusgroep’ met een hoger inkomen is daarmee dit keer kleiner (25% tegen 32%). De belangrijkste reden voor deze verschuiving is de samenstelling van het panel en betekent dus niet dat de minima in grotere armoede zouden leven. Van de huishoudens ontvangen er zes een maandelijks bedrag aan alimentatie, ook zes aan studiefinanciering, zeven aan kostgeld van kinderen, één aan kostgeld/
28
onderhuur van andere inwonenden en hebben er vijf (onregelmatige) bijverdiensten. Dit betekent onder meer dat er bij nog geen kwart van de 34 huishoudens met tenminste één thuiswonend kind van 18 jaar of ouder of met één of meer andere inwonenden sprake is van een structurele maandelijkse bijdrage aan het inkomen. Dit inkomen is in een aantal gevallen lager geworden door een terugval op de bijstandsnorm voor kostendelers. Net als twee jaar geleden komt het overigens wel voor dat op onregelmatige basis wordt bijgesprongen bij het doen van boodschappen of het betalen van bepaalde rekeningen. Van de bijstandsgerechtigde respondenten hebben er vijf (4%) een premie deeltijdarbeid en tien (8%) een bonus voor vrijwilligerswerk. Ook 2% van de werkenden ontvangt een financiële vergoeding voor het vrijwilligerswerk dat naast de betaalde baan nog wordt verricht. Verder blijkt uit dit onderzoek dat het systeem met heffingskortingen voor een groot deel van de respondenten zeer onoverzichtelijk is, dat men niet goed weet op welk bedrag men recht heeft en dat het als vervelend wordt ervaren om het inkomen uit verschillende bronnen te moeten betrekken en in een groot aantal gevallen zelf te moeten aanvragen. Niettemin blijken met name de alleenstaande ouders met meer dan één kind en de werkenden van de heffingskortingen te profiteren en uiteindelijk over meer maandelijkse inkomsten te beschikken dan waar men enkel op grond van de toepasselijke bijstandsnorm of loon recht op zou hebben. De bijstandsgerechtigden kunnen overigens hulp krijgen van SoZaWe bij het aanvragen van de heffingskortingen.
3.4
Jaarinkomen op maandbasis
In de navolgende tabel geven we een overzicht van het gemiddelde jaarinkomen op maandbasis per gezinstype voor de verschillende inkomensgroepen.
Tabel 3.4
Gemiddeld jaarinkomen op maandbasis per gezinstype naar soort inkomen (€) Bijstand
Werk
n=142
n=60
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
784 1136 1121 1296
1206 1444 1467 1418
Totaal
1000
1338
AOW/ pensioen n=84
904 1244
1001
Ander inkomen n=27
Alle huishoudens N=313
914 1190 1341 1395
908 1218 1250 1345
1026
1068
29
Bij vergelijking van het gemiddelde jaarinkomen op maandbasis met dat van het totale maandinkomen zien we duidelijk de effecten van de kinderbijslag (bij de gezinstypen met kinderen) en de jaarlijkse belastingteruggave (met name bij ouderen). De werkenden hebben volgens beide inkomensdefinities een bovengemiddeld inkomen. Het effect van de langdurigheidtoeslag 2003 op deze gemiddelden is gering, 35 huishoudens hebben deze toeslag ontvangen. Alleen gezinnen met kinderen die eerder een succesvol beroep hadden gedaan op de regeling duurzame gebruiksgoederen komen hiervoor in aanmerking. Op jaarbasis bedraagt de toeslag € 100,- voor tweeoudergezinnen en € 50,- voor eenoudergezinnen. Op het gebied van het vakantiegeld blijkt er sprake van een trendbreuk: waar in voorgaande metingen het percentage respondenten met een volledige of gedeeltelijke inhouding van het vakantiegeld voor schuldaflossing door uitkeringsinstantie en/of werkgever gestaag was gedaald tot 7% in 2002, zien we in de huidige meting weer een stijging naar 12%. (NB. Het komt voor dat respondenten een geringer bedrag aan vakantiegeld ontvangen dan de voor hen geldende norm omdat zij bij uitbetaling pas korte tijd bijstand hadden). Voor het eerst is in deze meting geïnventariseerd waaraan het vakantiegeld besteed wordt. De indruk die bij de onderzoekers vooraf bestond dat het vakantiegeld juist bij minima lang niet altijd aan vakantie zelf wordt uitgegeven, wordt bevestigd door de onderzoeksbevindingen. Als er al sprake is van uitgaven aan vakanties gaat het vaak om kosten van dagjes uit en andere recreatieve bestemmingen. Vakantiegeld blijkt in de praktijk vooral te worden besteed aan aflossing van schulden, het betalen van openstaande rekeningen en het inlopen van roodstand. Verder vormen kleding/schoeisel (al dan niet voor de kinderen), de dagelijkse boodschappen (aanvulling van de voorraden) en de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen of het opknappen van huis en tuin een populaire bestemming van het vakantiegeld. Slechts een kleine groep van de respondenten reserveert het vakantiegeld voor onvoorziene uitgaven en spaart het bedrag op. Tenslotte valt op dat door sommige respondenten expliciet wordt vermeld dat zij het vakantiegeld besteden aan medische kosten (met name op het gebied van de tandheelkunde). Dit kan te maken hebben met het feit dat tandartskosten uit het basisziekenfondspakket zijn gehaald en er geen aanvullende verzekering voor tandartskosten is afgesloten. In de praktijk blijken er 106 huishoudens kinderbijslag te ontvangen. De overigen hebben geen recht op kinderbijslag omdat zij enkel oudere kinderen met een eigen inkomen hebben. Het hoogste bedrag dat de respondenten aan kinderbijslag ontvangen is € 1.413,- per kwartaal (voor zes kinderen). Het percentage
30
respondenten met een jaarlijkse belastingteruggave (dat niet is terug te vinden in het totale maandinkomen) is kleiner dan in 2002 (3% tegen 6%). We zagen al eerder dat deze groep respondenten in sommige gevallen vanwege de jaarlijkse belastingteruggave een totaal maandinkomen heeft dat lager is dan de voor hen geldende bijstandsnorm en daar geen aanvulling op krijgen.
3.5
Overige inkomstengegevens
Zoals eerder is vermeld zijn inhoudingen voor schuldaflossing niet in de beide inkomensdefinities meegenomen. Bij 34 (aanvullend) bijstandsgerechtigden is er sprake van inhoudingen voor schuldaflossing door SoZaWe. De verschuldigde bedragen variëren van € 21,- tot € 120,- per maand. Verder is er bij vier werkende respondenten sprake van een loonbeslag waarbij de ingehouden bedragen uiteenlopen van € 116,- tot € 372,- per maand. Het percentage bijstandsgerechtigden met een rechtstreekse betaling van de huur en/of de energielasten is vrijwel hetzelfde als bij de vorige meting. We treffen deze vorm van budgetbeheer en preventieve schuldhulpverlening aan bij 23% in 2004 tegen 22% in 2002. Rechtstreekse betaling van de ziekenfondspremie is voor bijstandsgerechtigden in principe geautomatiseerd. Net als twee jaar geleden is er ook nu weer een groep die er de voorkeur aan geeft de premie zelf te betalen. Deze groep bestaat vooral uit respondenten die naast hun bijstand nog andere inkomstenbronnen hebben. Bij iets meer dan een derde van de werkenden wordt de ziektekostenpremie rechtstreeks door de werkgever betaald. Het gaat hierbij dan vooral om werkenden met een gesubsidieerde baan die IZA-premie verschuldigd zijn.
3.6
Inkomensontwikkeling
Als we de voor dit onderzoek gehanteerde netto bijstandsnormen (begin 2004) vergelijken met die van twee jaar geleden (begin 2002), kunnen we constateren dat de normen percentueel veel minder sterk zijn gestegen dan in de twee jaar daarvoor. Tussen begin 2000 en 2002 zijn de uitkeringen voor de verschillende gezinstypen met 12% gestegen en in de afgelopen twee jaar slechts 5%. Hetzelfde percentage geldt voor de stijging van de netto AOW-bedragen. Eventuele dynamiek in inkomen kan onder meer veroorzaakt worden door wijzigingen in de primaire inkomensbron en/of de gezinssamenstelling. Als we kijken naar de groep respondenten die zowel in 2002 als in 2004 aan het onderzoek hebben deelgenomen, kunnen we vaststellen dat er bij 7% sprake is van een wijziging van soort inkomen. De wijzigingen doen zich
31
met name voor bij uitkeringsgerechtigden die 65 jaar zijn geworden of werk hebben gevonden. Daarnaast zijn er enkele werkenden in de afgelopen twee jaar in de WAO of WW beland. Ook is bij 7% in deze periode de gezinssamenstelling gewijzigd. Ten slotte is er bij enkele respondenten sprake van een dubbele wijziging: zowel de gezinssamenstelling als het primaire inkomen is veranderd. Bij het overgrote deel van de eerdere onderzoeksdeelnemers is er derhalve niets gewijzigd in de gezinssamenstelling en/of het primaire inkomen (87%). Bij deze 198 respondenten kunnen we een vergelijking maken tussen de klassen ten op zichte van het sociale minimum in 2002 en 2004. Dan kunnen we vaststellen dat er bij 53% van deze huishoudens ook geen veranderingen in inkomensklasse heeft plaatsgevonden. Een verschuiving naar een hogere inkomensklasse treffen we aan bij 10% en naar een lagere bij 38%. De oorzaken van een inkomensachteruitgang moeten vooral worden gezocht in het wegvallen van additionele inkomstenbronnen als kostgeld/onderhuur en bijverdiensten, een daling van het bedrag aan WW of WAO dat wordt ontvangen en in mindere mate in het effect van boeten/maatregelen of het wegvallen van de premie deeltijdarbeid of de bonus voor vrijwilligerswerk. Inkomensvooruitgang wordt veelal veroorzaakt door de effecten van de heffingskortingen en door stijging van het loon bij de werkenden (al dan niet vanwege de omzetting van een gesubsidieerde in een reguliere baan) of het hebben van bijverdiensten van ouderen. Een geïndexeerde ontwikkeling van het inkomen naar gezinstype treffen we aan in de navolgende tabel.
Tabel 3.5
Ontwikkeling van het inkomen naar gezinstype (geïndexeerd; 2000=100) 2000
2002
2004
Maandinkomen Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
100 100 100 100
117 119 114 116
123 129 120 117
Totaal
100
117
123
Jaarinkomen Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
100 100 100 100
117 116 115 117
123 126 120 121
Totaal
100
117
123
32
3.7
Spaargeld
Per 1 januari 2004 is het toegestane vrij te laten bescheiden vermogen voor bijstandsgerechtigden wettelijk vastgesteld op € 5.065,- voor alleenstaanden en € 10.130 voor eenoudergezinnen en (echt)paren. Ten op zichte van twee jaar geleden is dit een stijging van 5% voor beide groepen. Daarnaast mogen ouderen nog geld reserveren voor een begrafenis of crematie, namelijk tot maximaal € 3.115,- voor alleenstaanden en € 6.230,- voor (echt)paren. Dit geld dient echter wel op een geblokkeerde rekening te worden gestort en kan alleen worden opgenomen bij overlijden of emigratie. Voor (ex-)zelfstandigen gelden andere, meer gespecificeerde vermogensgrenzen.
Tabel 3.6
Hoogte van het spaargeld in klassen naar soort inkomen (%)
Spaargeld in € Geen t/m 500 501 t/m 1500 1501 t/m 2500 2501 t/m 5000 > 5000 Onbekend Totaal
Bijstand
Werk
n=142
n=60
84 8 5 2
AOW/ pensioen n=84
Ander inkomen n=27
Alle huishoudens N=313
1
60 12 7 7 7 7
55 8 10 2 19 5 1
67 7 7 7 5 7
70 10 7 3 7 3 0
100
100
100
100
100
Ook deze meting is het bescheiden vermogen (in het vervolg omschreven als spaargeld) van de respondenten geïnventariseerd. De aanwezigheid en hoogte van het spaargeld staat geclassificeerd weergegeven in de voorgaande tabel. Het aandeel respondenten zonder spaartegoed is met 70% nagenoeg hetzelfde als dat van de vorige meting. In 2002 bleek 71% niet over spaargeld te beschikken. Werkenden en bijstandsgerechtigden blijken echter iets vaker gespaard te hebben dan twee jaar geleden, zij het dat het om relatief lage bedragen gaat. Van de vier soorten inkomens beschikken ouderen relatief het vaakst over spaargeld. In de categorie € 2.500 - €5.000,- zien we duidelijk de effecten van de reservering voor begrafenis/ crematie in deze groep terug. Volgens deze gegevens zou slechts een enkele alleenstaande bijstandsgerechtigde mogelijk meer spaargeld hebben dan de voor dit huishoudtype geldende bescheiden vermogensgrens. Van de werkenden maakt 13% gebruik van een bedrijfsspaarregeling.
33
Van de sparende respondenten heeft iets meer dan driekwart het spaargeld voor bepaalde zaken gereserveerd. Zoals gezegd gebeurt dit bij een aantal ouderen om de begrafenis/crematie te kunnen betalen. Spaargeld wordt in alle inkomensgroepen het meest opzij gelegd om onverwachte uitgaven of rekeningen te kunnen betalen of schulden af te lossen. Ook is een groot deel van het spaargeld bedoeld om huishoudelijke apparatuur te kunnen vervangen of te laten repareren. Daarnaast wordt er spaargeld aangewend om de vakantie mogelijk of wat luxer te maken of is het bedoeld voor (de toekomst van) de kinderen.
34
Hoofdstuk 4 4.1
Woonlasten
Inleiding
In dit hoofdstuk komen de woonlasten aan de orde. Het belangrijkste deel van de huishoudens (97%) bewoont een huurwoning. Negen respondenten hebben een huis in eigendom; de meeste van deze huiseigenaren hebben een betaalde baan. Eén bijstandsgerechtigde is dakloos, en heeft bijgevolg geen woonlasten. Evenals in de vorige rapportages zijn de woonlasten een optelling van de volgende maandelijkse lasten: -
(Voor huurders): de netto huur (de bruto huur, plus servicekosten minus tegemoetkomingen in de huurlasten als huursubsidie en/of woonkostentoeslag (WKT)); -
(Voor huiseigenaren):
de maandelijkse netto hypotheeklast, eventuele kosten van onderhoud en regelmatige bijdrage aan de Vereniging van Eigenaren (VVE), servicekosten, opstalverzekering, erfpacht; - kosten van energie en heffingen. Dit zijn niet alleen de kosten van elektriciteits-, gas- en waterverbruik maar ook door het energiebedrijf geïnde belastingen en heffingen: de afvalstoffenheffing, verontreinigingsheffing, ingezetenenheffing en het abonnement op kabeltelevisie; -
de onroerende-zaakbelasting.
4.2
De bruto huurlasten
De bruto huur is de huur zonder aftrek van vergoeding voor woonkosten als huursubsidie of woonkostentoeslag (WKT). In tabel 4.1 staat een overzicht van de gemiddelde bruto huur per gezinstype naar soort inkomen. Het gaat hier om de huur vóór de huurverhoging per 1 juli 2004; deze gegevens worden ook als uitgangspunt genomen bij de totaaltelling van de woonlasten.
35
Tabel 4.1
Gemiddelde bruto huur per gezinstype naar soort inkomen Bijstand
Werk
AOW/ pensioen n=84
n=140
n=54
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
295 338 317 341
287 380 368 379
378
Totaal gemiddeld
319
341
375
367
Ander inkomen n=25
Alle huurders N=303
360 390 430 401
332 352 364 357
371
343
Alle huurders hebben een gemiddelde bruto huur van € 343,- per maand. Alleenstaanden hebben een benedengemiddelde huur, terwijl de kinderloze paren (waaronder veel ouderen) wat hogere gemiddelden laten zien.
4.3
Bruto huur in vergelijking
Om de ontwikkeling van de bruto huur sinds de vorige metingen in beeld te brengen worden de huurbedragen van 2000, 2002 en 2004 van de huishoudens die aan alle metingen hebben deelgenomen met elkaar vergeleken. Voorwaarde voor een goede vergelijking is dat de huishoudens in de periode tussen de drie metingen niet zijn verhuisd. In de navolgende tabel staat een overzicht van de gemiddelde bruto huren over 2000, 2002 en 2004 en de gemiddelde huurstijging van de aldus resterende huishoudens.
Tabel 4.2
Gemiddelde bruto huur en huurstijging per gezinstype over drie metingen 2000
Huur in € 2002
2004
2000
Index 2002
N 2004
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
278 310 296 304
294 330 320 318
336 365 371 375
100 100 100 100
106 107 108 104
121 118 125 123
126 44 28 14
Totaal gemiddeld
291
309
349
100
106
120
212
In de tabel zien we dat de huren van de huishoudens die aan alle metingen hebben deelgenomen in een periode van vier jaar met gemiddeld 20% zijn gestegen (de
36
laatste jaren sterker dan in de periode vóór 2002); de indexcijfers van de verschillende gezinstypen lopen niet ver uiteen.
4.4
Huursubsidie en woonkostentoeslag
Van de respondenten met een huurwoning ontvangt 77% huursubsidie. Huursubsidiegerechtigden vinden we oververtegenwoordigd bij de ouderen, en juist ondervertegenwoordigd bij de werkenden. In deze laatste groep komen huishoudens met relatief hogere inkomens voor, die in relatie tot de hoogte van de huur boven de huursubsidiegrens uitstijgen. In onderstaande tabel staan de gemiddelde huursubsidiebedragen naar gezinstype en soort inkomen.
Tabel 4.3
Gemiddelde huursubsidie van de gesubsidieerde huishoudens per gezinstype naar soort inkomen Bijstand
Werk
AOW/ pensioen n=39
n=40
n=16
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
124 155 183 168
108 154 19 118
174
Totaal gemiddeld
144
133
Ander Alle inkomen gesubsidieerden n=9 N=140
164
134 169 237
147 156 163 152
171
150
152
Hoe ziet de ontwikkeling van de huursubsidie ten opzichte van de vorige metingen eruit? Ook hier maken we uitsluitend een vergelijking over de huishoudens die in de periode tussen de eerste en derde meting niet zijn verhuisd. Daarnaast worden respondenten die in de tussenliggende periode een ander inkomen zijn gaan verdienen niet in de vergelijking meegenomen: hierdoor zou immers het inkomen een grote verandering hebben kunnen ondergaan, waardoor (het recht op) huursubsidie gewijzigd zou kunnen zijn. Bovendien worden respondenten die inmiddels een andere gezinsvorm kennen niet in de vergelijking verdisconteerd. Tenslotte werden die huishoudens niet in de vergelijking meegenomen waarvan het oudste kind tussen beide meetmomenten 18 jaar werd. Het inkomen van een dergelijk kind wordt als inkomen beschouwd, waardoor de huursubsidie kan verminderen of vervallen. In onderstaande tabel geven we een vergelijking van de gemiddelde huursubsidiebedragen per gezinstype over de periode 2000-2004 over de aldus resterende huishoudens.
37
Tabel 4.4
Gemiddeld huursubsidiebedrag gezinstype over drie metingen
en
Huursubsidie in € 2000 2002 2004
ontwikkeling
2000
huursubsidiebedrag Index 2002
2004
per N
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
121 139 133 151
129 149 142 151
139 155 172 164
100 100 100 100
107 107 107 100
115 112 129 109
52 22 17 8
Totaal gemiddeld
130
136
150
100
105
115
99
De huursubsidie heeft vanaf 2000 een gemiddelde stijging van 15% doorgemaakt. De stijging bij de huishoudens met kinderen blijft enigszins achter bij dat van de andere gezinstypen. Een verklaring hiervoor moet worden gezocht in het feit dat zich onder deze huishoudens relatief veel werkenden bevinden; deze hebben over het algemeen een hoger inkomen, waardoor het bedrag aan huursubsidie lager uit kan vallen. Vier huishoudens (1% van de huurders) ontvangen maandelijks een woonkostentoeslag (WKT). Een WKT wordt in plaats van of ter aanvulling op de huursubsidie toegekend als nog geen aanspraak bestaat op huursubsidie, of op de Vangnetregeling van de Huursubsidiewet (Vrh). Ook kan een WKT worden uitgekeerd als de huursubsidie op een lager bedrag is vastgesteld, omdat deze is gebaseerd op een hoger rekeninkomen dat werd verworven in het belastingjaar voorafgaande aan de bijstandsverlening en het huishouden niet in aanmerking komt voor de Vrh. Het gemiddeld uitgekeerde bedrag bedraagt € 165,- op maandbasis.
4.5
De netto huur
Als we de tegemoetkomingen in de vorm van huursubsidie en woonkostentoeslag van de bruto huur aftrekken, resteert het bedrag dat de huishoudens maandelijks daadwerkelijk aan huur betalen: de netto huur. In de volgende tabel bieden we een overzicht van de gemiddelde netto huurlast per gezinstype. In de quote wordt uitgedrukt welk gedeelte van het inkomen aan huur wordt besteed.
38
Tabel 4.5
Gemiddelde netto huur en gemiddelde netto huurquote per gezinstype naar soort inkomen Bijstand n=160 € q
Werk n=90 € q
Gezinstype Alleenstaand
207
27,8
254
22,3
Eenoudergezin
207
21,5
247
19,8
Paar zonder kind
228
20,6
365
24,9
Tweeoudergezin
205
18,7
317
27,6
Gemiddeld
207
23,9
265
22,1
AOW/ pensioen n=30 € q
Ander inkomen n=23 € q
235
295
33,8
233
27,4
278
28,4
222
21,6
254
240
27,2 21,8
25,6
Alle huurders N=303 € q
261
20,6
259
21,8
401
34,5
252
22,5
294
32,0
234
24,8
De huishoudens met een huurwoning betalen gemiddeld 234 per maand aan netto huur. Dat is gemiddeld rond de 25% van het maandinkomen. Alleenstaanden staan traditioneel het grootste deel van hun maandinkomen af aan huur, terwijl de gemiddelden van de andere gezinstypen rond de 22% liggen. Werkenden hebben als gevolg van hun overwegend hogere inkomens lagere quotes dan de andere inkomensgroepen. Huishoudens met een ander inkomen, waaronder WAOgerechtigden, hebben traditioneel een hogere quote.
4.6
Ontwikkeling van de netto huur
Kijken we naar de ontwikkeling van de netto huren bij de huishoudens die ook aan de vorige metingen deelnamen, dan zien we dat de huren in de periode 2000-2004 met gemiddeld 23% zijn gestegen. De huur van de paren steeg sterker dan die van de alleenstaanden: de paren hebben een gemiddelde huurstijging van rond de 30% in vier jaar tijd moeten incasseren.
39
Tabel 4.6
Gemiddelde netto huur en indexcijfers per gezinstype over drie metingen 2000
Netto huur in € 2002 2004
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin
186 176
197 194
235 240
100 100
106 110
119 124
86 30
Paar zonder kind. Tweeoudergezin
179 167
184 182
244 234
100 100
103 109
133 129
19 12
Totaal gemiddeld
181
193
237
100
107
123
147
2000
Index 2002
N 2004
De huurstijging betekent ook dat de onderzochte huishoudens in de afgelopen twee jaar een groter aandeel van hun budget besteden aan huur. Constateerden we in de vorige rapportage nog een kentering in de trend van de in jaren negentig almaar stijgende huurlasten, hier blijkt dat deze trendbreuk niet heeft doorgezet. Ook is de netto huur iets meer gestegen dan de bruto huur door de verminderde compenserende werking van de huursubsidie. Terwijl de gemiddelde huurquote in de periode 2000-2002 nog daalde met 2%, is deze in de periode 2002-2004 weer met 3% gestegen. De cijfers staan weergegeven in de navolgende tabel.
Tabel 4.7
Gemiddelde netto huurquote per gezinstype over drie metingen 2000
2002
2004
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
26,0 20,2 18,5 17,3
24,0 19,6 16,8 16,4
26,8 21,2 21,4 20,5
Totaal gemiddeld
23,0
21,4
24,5
Kosten van energie en heffingen Het energiebedrijf int naast de kosten van stroom-, gas- en waterverbruik ook enkele andere tarieven: het abonnement van de kabelaansluiting (CAI), de huur van toestellen, de afvalstoffenheffing, de verontreinigingsheffing en de ingezetenenomslag. Voor de heffingen van het hoogheemraadschap geldt een uitzondering voor zover de woning zich in het gebied van het Hoogheemraadschap Zuid-Hollandse Eilanden en Waarden bevindt; hier int het hoogheemraadschap de verontreinigingsen ingezetenenomslag zelf. Waar dit laatste het geval is, zijn de bedragen bij de totalen van de energierekening opgeteld. Voor de afvalstoffenheffing geldt dat
40
huishoudens met een inkomen tot 100% van het minimum kwijtschelding kunnen krijgen. Dit geldt ook voor de verontreinigingsheffing, met uitzondering van de huishoudens die ressorteren onder het hoogheemraadschap van Delfland; dit waterschap hanteert nog steeds een kwijtscheldingsgrondslag van 90% van het sociale minimum. Bij een aantal huurders, voornamelijk kamerbewoners, zijn de kosten van energie in de huur inbegrepen. Het onderstaande overzicht van de maandelijkse energierekening in klassen betreft de resterende 296 huishoudens met een huurwoning waarbij dit niet het geval is.
Tabel 4.8
Gemiddeld termijnbedrag energierekening in euro’s per gezinstype naar soort inkomen (huurders) Bijstand
Werk
n=128
n=54
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
102 142 78 138
92 158 146 131
Totaal gemiddeld
124
126
AOW/ pensioen n=78 94 116
101
Ander inkomen n=23
Alle huurders N=296
88 148 91 142
96 147 115 136
104
116
Het gemiddelde termijnbedrag van de energieleverancier bedraagt € 116 ,- Over de hele populatie gezien hebben de huishoudens met kinderen de hoogste gemiddelde energierekening. Dit wordt ten dele veroorzaakt door de verontreinigingsheffing waarvan de hoogte door de huishoudensomvang wordt bepaald. Alleenstaanden betalen één vervuilingseenheid, meerpersoonshuishoudens drie vervuilingseenheden. Daarnaast zullen meerpersoonshuishoudens over het algemeen een hoger energieverbruik kennen dan eenpersoonshuishoudens door de omvang van de woning. Vergelijken we de gemiddelden naar inkomenscategorie, dan zien we dat ouderen (traditioneel) een lagere energierekening hebben. Een vergelijking van de termijnbedragen over de respondenten die vanaf 2000 aan het onderzoek deelnemen, leert dat in de periode 2000-2004 de uitgaven aan energie en allerlei heffingen met gemiddeld 20% zijn gestegen. De prijzen van energie hebben in de afgelopen jaren geen noemenswaardige stijging laten zien. De oorzaak van een hogere energierekening moet met name worden gezocht in de stijging van het door het energiebedrijf in rekening gebrachte vastrecht voor de levering van gas en elektriciteit, de hogere tarieven van het waterschap (de verontreinigingsheffing en ingezetenenheffing), de Centrale Antenne Inrichting (CAI)
41
en de energiebelasting op verbruik. Hieronder geven we de gemiddelde termijnbedragen en indexcijfers over drie metingen weer.
Tabel 4.9
Gemiddeld termijnbedrag energie en heffingen en indexcijfers per gezinstype over drie metingen
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin Totaal gemiddeld
4.7
Termijnbedrag in € 2000 2002 2004
2000
Index 2002
N
86 116 99 111
88 134 120 125
96 153 123 135
100 100 100 100
102 115 121 113
111 132 124 121
83 31 19 12
96
106
115
100
110
120
145
2004
De onroerende-zaakbelasting
De onroerende-zaakbelasting (OZB) wordt met ingang van het belastingjaar 1997 kwijtgescholden aan huishoudens met een inkomen tot 100% van het minimum. Voor de belastingplichtige cliënten van SoZaWe, die naast hun uitkering geen andere inkomsten hebben, betekent dit dat zij geen aanslag OZB ontvangen. Dit geldt ook voor personen van 65 jaar of ouder die van een AOW zonder aanvullend pensioen leven. Andere huishoudens moeten kwijtschelding aanvragen bij de dienst Gemeentebelastingen Rotterdam (GBR). Van de aan het onderzoek deelnemende huishoudens kreeg 69% kwijtschelding. Dit percentage is nagenoeg gelijk aan dat van de vorige meting. Veruit de meesten (95%) vallen onder de automatische kwijtscheldingsregeling; de overige 6% vroeg zelf een kwijtschelding van de belasting aan. Ruim de helft van de huishoudens met een kwijtschelding OZB is dan ook bijstandsgerechtigd, nog eens rond een derde heeft een AOW-uitkering. 10% van de respondenten met een kwijtschelding OZB is werkend of heeft een andere uitkering dan bijstand. In onderstaande tabel staat een overzicht van de status van de kwijtschelding OZB naar inkomenscategorie van de huishoudens met een huurwoning.
42
Tabel 4.10
Status kwijtscheldingsaanvraag OZB naar soort inkomen in procenten (huurders) Bijstand
Werk
n=140
n=54
Automatische kwijtschelding Kwijtschelding na aanvraag Na aanvraag (nog) onbekend Na aanvraag niet toegekend Geen OZB verschuldigd Geen aanvraag ingediend Totaal %
AOW/ pensioen n=84
87 1 1 1 7 3
19 6 2 13 2 59
71 5
100
100
Ander inkomen n=25
Alle huurders N=303
2 4 18
32 4 4 12 8 40
66 3 1 4 5 20
100
100
100
Bij tweederde van de huurders wordt de OZB automatisch kwijtgescholden. Een kwart is geen OZB verschuldigd, of heeft geen aanvraag ingediend. Het aantal kwijtscheldingen van de belasting is in twee jaar tijd nauwelijks veranderd. Hier volstaan we met een weergave van de verschuldigde OZB van de huishoudens die in 2001 wel de belasting betaalden. In de volgende tabel is de over het belastingjaar 2003 betaalde OZB door de huishoudens zonder kwijtschelding weergegeven. Het gaat hier om de gegevens van de 71 huishoudens die belastingplichtig zijn, en waarvan het verschuldigde bedrag bekend is.
Tabel 4.11
Gemiddelde onroerende-zaakbelasting in euro’s over het belastingjaar 2003 per gezinstype naar soort inkomen
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin Totaal gemiddeld
Bijstand
Werk
n=6
n=35
91 162
AOW/ pensioen n=16
138
131
98 147 127 118
128
117
132
125
Ander inkomen n=8
156 121
Alle huurders N=71
236
120 144 126 150
160
130
De gemiddelden zijn wat minder betrouwbaar door de kleine omvang van de groep die de belasting betaalt. Over de hele groep gezien is men jaarlijks een bedrag van € 130,- verschuldigd aan onroerende-zaakbelasting. Dit ligt iets hoger dan de vorige meting, maar de verklaring hiervoor moet worden gezocht in het feit dat de samenstelling van de huishoudens is veranderd; de tarieven OZB zijn immers in twee jaar tijd onveranderd gebleven. De gemiddelde bedragen van de vier inkomens-
43
categorieën liggen niet ver uit elkaar. Om de bedragen te verdisconteren in de totale woonlasten zijn ze omgerekend naar maandniveau. Voor alle betalende huishoudens betekent dat een maandelijks gemiddelde van € 10,-
4.8
Kwijtschelding van gemeentelijke belastingen en waterschapsheffingen
Zoals in de vorige paragraaf reeds werd aangehaald kan de onroerendezaakbelasting worden kwijtgescholden aan huishoudens met een inkomen tot 100% van het sociale minimum. Dat geldt ook voor de afvalstoffenheffing huishoudelijke afvalstoffen; voor beide regelingen geldt een automatische kwijtscheldingssystematiek voor bijstandsgerechtigden zonder aanvullende inkomsten en AOWgerechtigden zonder aanvullend pensioen. Naast kwijtschelding van deze gemeentelijke belastingen is het ook mogelijk om kwijtschelding van de verontreinigingsheffing van één van de in Rotterdam werkzame waterschappen te verkrijgen. Kwijtschelding bij het waterschap moet altijd worden aangevraagd. We zagen in de vorige paragraaf dat de onroerende-zaakbelasting over het belastingjaar 2003 bij 69% van de totale populatie werd kwijtgescholden. Van de afvalstoffenheffing kreeg 58% van de huishoudens kwijtschelding, terwijl 20% geen verontreinigingsheffing hoefde te betalen. Kwijtschelding bij uitkeringsgerechtigden en ouderen vindt significant vaker plaats dan bij werkenden met een laag inkomen. We bieden een overzicht in de navolgende tabel.
Tabel 4.12
Aantal kwijtscheldingen OZB, afvalstoffenheffing en verontreinigingsheffing naar inkomensgroep in aantallen en percentages binnen de inkomensgroep
Kwijtschelding van:
OnroerendeAfvalstoffenheffing Verontreinigings- en zaakbelasting ingezetenenheffing % binnen % binnen Aantal Aantal % binnen Aantal inkomensinkomensinkomensgroep groep groep
Soort inkomen Bijstand Werk AOW/Pensioen Ander inkomen
124 13 64 9
89% 24% 76% 36%
116 12 46 9
83% 22% 55% 36%
33 5 21 6
24% 9% 25% 24%
Totaal (gemiddeld)
210
69%
183
60%
65
22%
44
Het hoge aantal kwijtscheldingen onroerende-zaakbelasting en afvalstoffenheffing bij bijstandsgerechtigden en ouderen is het gevolg van de geautomatiseerde kwijtscheldingssystematiek bij deze groepen. Kwijtschelding van onroerendezaakbelasting komt vaak voor in combinatie met kwijtschelding afvalstoffenheffing: rond tweederde van de huishoudens die kwijtschelding hebben ontvangen, hebben kwijtschelding van deze beide gemeentelijke belastingen. Rond een kwart (23%) van de huishoudens met een kwijtschelding hoeft alledrie de belastingen niet te betalen. In onderstaande tabel wordt een vergelijking van het aantal kwijtscheldingen per belasting sinds 1994 gepresenteerd. (NB. In het onderzoek ten behoeve van de eerste meting in 1992 werden geen gegevens over kwijtschelding verzameld. Zoals bij alle meerjarenvergelijkingen betreft het uitsluitend de huishoudens met een bijstandsuitkering).
Tabel 4.13
Percentage huishoudens met kwijtschelding naar soort belasting over vier metingen (bijstandspopulatie) 1994 n=295
Soort belasting Onroerende-zaakbelasting Afvalstoffenheffing Waterschapsheffingen Totaal (gemiddeld)
1997 n=244
2000 n=143
2002 n=112
2004 n=140
3 1 1
8 1 1
66 41 24
87 83 23
89 83 24
(4)
(8)
(70)
(88)
(89)
Het aandeel kwijtscheldingen van onroerende-zaakbelasting en afvalstoffenheffing is ten opzichte van de vorige meting stabiel gebleven. Een vergelijking met de huishoudens die ook in 2000 en 2002 aan het onderzoek deelnamen, leert dat ook het gemiddelde van het totale kwijtscheldingsbedrag gelijk is gebleven: € 324,- op jaarbasis. In de navolgende tabel staat een overzicht van de combinaties van verschillende kwijtscheldingen, en het bijbehorende gemiddelde bedrag.
45
Tabel 4.14
Combinaties van kwijtscheldingen in aantallen en percentages, en het gemiddelde kwijtscheldingsbedrag op jaarbasis Aantal
%
Gemiddelde kwijtschelding over 2003 (€)
Kwijtscheldingen Geen Alleen OZB Alleen afvalstoffenheffing Alleen waterschapsheffingen OZB + afvalstoffenheffing OZB + waterschapsheffingen OZB + afvalstoffenheffing + waterschapsheffingen
96 18 2 5 132 11 49
31 6 1 2 42 4 16
0 126 208 87 334 200 427
Totaal (gemiddeld)
313
100
(324)
Zalmsnip Sinds 1998 krijgt ieder huishouden in Nederland een bedrag als een tegemoetkoming in de gestegen lokale lasten: de zogenaamde Zalmsnip. De wijze waarop de Zalmsnip (à € 45,38) wordt uitbetaald, verschilt per gemeente. Het gemeentebestuur van Rotterdam heeft gebruik gemaakt van de wettelijke mogelijkheid om minder dan het maximumbedrag voor de Zalmsnip uit te betalen. Wel is door de gemeenteraad een motie aangenomen om de minima te ontzien. Bijstandsgerechtigden die kwijtschelding van onroerende-zaakbelasting krijgen, worden gecompenseerd en krijgen uiteindelijk het volledige bedrag van de Zalmsnip. Het afgeronde bedrag van €45,- is omgerekend naar maandniveau (€3,75) en in mindering gebracht op de woonlasten van alle huishoudens die kwijtschelding OZB hebben gehad. Bij alle andere huishoudens is €35,- van de woonlasten afgetrokken. Overigens heeft het kabinet besloten om per 2005 de zalmsnip af te schaffen.
4.9
Woonlasten van huiseigenaren
Negen respondenten in de onderzoeksgroep (3%) zijn huiseigenaar. De gemiddelde woonlast van de huisbezitters bedraagt € 476,- per maand; dat is gemiddeld 40% van het maandinkomen. Daarmee liggen de lasten en quotes wat hoger dan twee jaar geleden, toen de woonlast in euro’s 450 bedroeg en de quote 39% van het maandinkomen. Het aantal huishoudens in beide metingen is echter te klein om hier conclusies aan te verbinden. De woonlasten van eigenaren worden meegenomen in de berekening van de totale woonlasten zoals die wordt gepresenteerd in de volgende paragraaf.
46
4.10
De totale woonlasten
Een optelling van de uitgavenposten, zoals die in de voorgaande paragrafen werden behandeld, levert de totale maandelijkse lasten van de onderzochte huishoudens op. Allereerst geven we in onderstaande tabel de maandelijkse woonlasten in klassen per gezinstype. Het betreft de eigenaren en huurders waarvan alle woonlasten bekend zijn (n=312). In de onderstaande tabel worden de gemiddelde bedragen en quotes weergegeven per gezinstype, verdeeld over de vier inkomensgroepen.
Tabel 4.15
Gemiddelde maandelijkse woonlast gezinstype naar soort inkomen Bijstand n=142 €
Werk
q
n=59 €
q
en
gemiddelde
AOW/ pensioen n=84 € q
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
294 342 276 331
39,3 35,5 25,0 30,3
368 417 519 450
32,0 33,0 35,4 38,9
317
36,8
370
31,7
Totaal
319
36,4
404
33,5
332
35,3
woonlastenquote
Ander inkomen n=27 € q
per
Totaal N=312 €
q
374 403 348 457
43,1 40,0 27,4 38,6
323 365 370 381
37,7 35,1 31,2 33,8
386
41,5
345
36,0
Hoewel werkenden in absolute bedragen verreweg de hoogste woonlast hebben, staan zij het kleinste aandeel van hun inkomen aan woonlasten af. Werkenden hebben dan ook gemiddeld een hoger inkomen dan de inactieven. Opvallend is de hoge quote bij de groep met een ander inkomen: hier speelt mee dat huishoudens met een niet-bijstandsuitkering in veel mindere mate gebruik maken van de diverse kwijtscheldingsregelingen, waardoor de woonlasten uiteindelijk hoger uitvallen dan bij bijstandsgerechtigden en ouderen. In de totaalkolom is te zien dat alleenstaanden, traditioneel, de hoogste gemiddelde woonlastenquotes hebben. Een vergelijking van deze cijfers met de woonlasten van de huishoudens die aan het onderzoek in 2000 en 2002 deelnamen, leert dat de totale woonlasten in absolute zin sinds 2000 met bijna 20% zijn gestegen. Om de vergelijking zo betrouwbaar mogelijk te maken zijn, evenals in eerdere paragrafen, huishoudens die in de twee tussenliggende jaren zijn verhuisd of een verandering in inkomensbron en/of gezinssamenstelling hebben ondergaan, niet in de vergelijking meegenomen. Een overzicht van de gemiddelden per gezinstype en soort inkomen cijfers is te vinden in onderstaande tabel.
47
Tabel 4.16
Gemiddelde woonlasten en indexcijfers per gezinstype over drie metingen Woonlasten in € 2000 2002 2004
2000
Index 2002
N
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
271 287 297 295
284 322 308 315
324 402 365 355
100 100 100 100
105 112 104 107
120 140 123 120
73 28 19 10
Totaal gemiddeld
280
298
349
100
106
125
130
2004
In tegenstelling tot de vaststelling in de vorige meting heeft een stijging van het inkomen en de ontwikkeling van de huursubsidie de stijging van de woonlasten niet kunnen compenseren. Gaf de woonlastenquote (het gedeelte van het inkomen dat aan woonlasten wordt besteed) in de periode 2000-2002 nog een daling van rond de 2% te zien, in de twee jaar daarna is de gemiddelde quote met bijna 3% toegenomen. In onderstaande tabel is te zien dat dit geldt voor alle huishoudtypen.
Tabel 4.17
Gemiddelde woonlastenquote per gezinstype over drie metingen (panel) 2000
2002
2004
N
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
37,9 32,9 30,6 30,5
34,7 32,7 28,2 28,4
37,1 35,7 32,0 30,1
73 28 19 10
Totaal gemiddeld
35,1
32,8
35,6
130
4.11
Tevredenheid over de woning en de woonomgeving
Naast gegevens over de kosten van wonen werden ook gegevens verzameld over hoe de respondenten hun woning en woonomgeving beoordelen. Desgevraagd zegt bijna 60% van de respondenten tevreden te zijn over de woning. Rond een vijfde is gedeeltelijk tevreden, terwijl de overige 20% zegt ronduit ontevreden te zijn. Tevredenheid wordt met name bepaald door leeftijd en de omvang van het gezin: respondenten boven de vijftig jaar tonen zich duidelijk vaker tevreden dan over hun huis dan respondenten beneden die leeftijd. En: hoe groter de omvang van het gezin, hoe groter het aandeel mensen dat zegt ontevreden te zijn over het huis. Daarnaast is de leeftijd van de woning een belangrijke onderscheidende variabele: bewoners van een woning die in de periode 1900-1930 werd gebouwd tonen zich in
48
grotere getale ontevreden dan bewoners van een jonger huis. Overigens hangen leeftijd van de (hoofd)bewoner en die van de woning sterk samen: jongeren bewonen vaker oudere panden, en tonen zich (bijgevolg) vaker ontevreden over de kwaliteit ervan. Overigens heeft de locatie van de woning geen significante invloed op de tevredenheid: hoewel in enkele deelgemeenten duidelijk meer respondenten ontevreden zijn dan gemiddeld (Delfshaven, Noord, Hillegersberg-Schiebroek en Charlois), is dit niet toe te schrijven aan de locatie, maar aan de hierboven beschreven variabelen. De tevredenheid over de woning hangt sterk samen met de tevredenheid over de buurt: driekwart van de respondenten die zegt tevreden te zijn over de woning, zegt ook tevreden te zijn over de buurt. Als we de scores op de tevredenheid over huis en buurt bij elkaar nemen, zien we dat de ontevredenheid over woning en woonomgeving met name is geconcentreerd in de deelgemeenten Charlois en Noord en, in iets mindere mate, in Delfshaven. Concentraties van tevreden respondenten zijn te vinden in Hoogvliet, Prins Alexander, Kralingen-Crooswijk, HillegersbergSchiebroek en Overschie. Er is een sterk verband tussen de tevredenheid over woning en woonomgeving en het gevoel van veiligheid. Rond een derde van de respondenten dat zich ontevreden toont over het huis en/of de buurt, zegt zich desgevraagd ‘vaak’ onveilig te voelen, terwijl dit geldt voor 10% van de hele onderzoekspopulatie. Opmerkelijk is dat factoren als leeftijd, geslacht en gezinsvorm geen meetbare invloed hebben op het al dan niet onveilig voelen. Er is alleen een significant verband met de beoordeling van de woning en de woonomgeving die, zoals we eerder zagen, wèl wordt beïnvloed door de leeftijd. Met name respondenten in de leeftijd van 20 tot 30 jaar met een jong gezin, wonend in een van de oudere stadswijken voelen zich vaker onveilig omdat ze de woonsituatie voor de kinderen niet veilig vinden. De aard van de onveiligheidsgevoelens werd in de vorige rapportage uitgebreid beschreven: toen noemden we het ‘de bezetting van het publieke domein door groepen of individuen die men als bedreigend ervaart’: hangjongeren, junkies, drugdealers, criminele jongeren en rondhangende bendes. Veel respondenten, die zeggen zich vaak onveilig te voelen, geven aan ’s avonds niet op straat te durven. Persoonlijke ervaringen die het gevoel van onveiligheid versterken worden bepaald door inbraak, bedreiging (ook van de kinderen), vernieling, geluidsoverlast en ‘rotzooi trappen’. In het kader van de bestuurlijke aandacht voor onveiligheid in Rotterdam is het van belang of in vergelijking met de vorige meting het gevoel van veiligheid onder de respondenten is toegenomen. De beantwoording van de vraag ‘Voelt u zich wel eens onveilig in de buurt?’ is daartoe vergeleken met de beantwoording van dezelfde
49
vraag in de vorige rapportage. De vergelijking is gemaakt over de respondenten die aan beide metingen deelnamen, en die in de tussenliggende periode niet zijn verhuisd. Het resultaat van de vergelijking is dat 60% van de respondenten die ook in 2002 deelnamen hetzelfde antwoord geven op de vraag als twee jaar geleden. 20% zegt zich onveiliger te voelen, terwijl 20% zich juist veiliger voelt. Opvallend is dat met name inwoners van Delfshaven zeggen zich veiliger te voelen dan twee jaar geleden: 44% van hen voelt zich veiliger, tegen 20% van alle respondenten. Aan de andere kant zien we een oververtegenwoordiging van respondenten die zich minder veilig voelen dan twee jaar geleden in Hillegersberg-Schiebroek en Overschie. Tevredenheid over woning en buurt worden ook uitgedrukt in het antwoord op de vraag of de respondent het voornemen heeft binnen twee jaar te verhuizen. Ruim een kwart van de respondenten zegt zeker te willen verhuizen, nog eens 13% ‘misschien’. Onder deze respondenten zijn de bijstandsontvangers sterk oververtegenwoordigd. Omdat in de deelgemeenten Delfshaven, Kralingen-Crooswijk en Charlois meer dan gemiddeld bijstandsgerechtigden zijn te vinden, vinden we hier de meeste respondenten die willen verhuizen. De motieven om te willen verhuizen zijn divers, maar zijn ruwweg in te delen in twee categorieën: redenen die hebben te maken met het huis zelf (te klein, slechte staat van onderhoud, niet meer geschikt in verband met leeftijd of gezondheidstoestand) of met de buurt en leefomgeving (overlast, kleine criminaliteit, onveiligheidsgevoelens -ook in verband met opgroeiende kinderen- of te weinig groen). De percentuele verhouding tussen beide categorieën is ongeveer 60/40.
50
Hoofdstuk 5 5.1
Onontkoombare lasten
Inleiding
Onder ‘onontkoombare lasten’ verstaan we uitgaven die een huishouden iedere maand min of meer gedwongen doet. Ze behoren, naast de woonlasten, tot de vaste uitgaven die weinig beïnvloedbaar zijn door vrije keuze of bezuiniging. Het gaat dan om de kosten van de ziektekostenverzekering en bijzondere ziekte- of vervoerskosten, andere verzekeringen, (studie)kosten van kinderen, kosten van bijscholing of studie van volwassenen, alimentatie en de aflossing van leningen. In de navolgende paragrafen zullen deze kostensoorten worden behandeld. Daarnaast wordt in het kader van dit hoofdstuk het gebruik van de bijzondere bijstand behandeld; het is immers een belangrijke voorziening die buitengewone, onontkoombare lasten van huishoudens met een inkomen rond het minimum kan compenseren.
5.2
Ziektekostenverzekering
In de navolgende tabel staat een overzicht van de gemiddelde premies ziektekostenverzekering naar gezinstype en inkomenssoort.
Tabel 5.1
Gemiddelde premie ziektekostenverzekering per gezinstype naar soort inkomen Bijstand
Werk
n=128
n=56
AOW/ pensioen n=79
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
44 52 71 93
60 67 66 90
48
Totaal gemiddeld
53
67
62
99
Ander inkomen n=26
Alle huishoudens N=289
49 50 78 85
48 56 93 91
53
58
Doordat de premies onder andere afhankelijk zijn van de gezinsomvang en leeftijd van de gezinsleden betalen de paren de gemiddeld hoogste premies. Werkenden en ouderen betalen gemiddeld iets meer dan de uitkeringsgerechtigden. Een vergelijking met de ziektekostenpremies van huishoudens die ook in 2000 en 2002 deelnamen, leert dat deze sinds de vorige meting substantieel zijn gestegen. Bedroeg de
51
gemiddelde stijging in de periode 2000-2002 nog 13%, in de periode 2002-2004 zijn de premies gestegen met gemiddeld 58%. Het betekent dat in vier jaar tijd de huishoudens ruim 70% meer zijn gaan betalen aan de premie ziektekostenverzekering. In de navolgende tabel staat een overzicht van de indexcijfers sinds 2000.
Tabel 5.2
Ontwikkeling van de premies ziektekostenverzekering vanaf 2000 voor het vaste panel (indexcijfers; 2000=100) 2000
2002
2004
N
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
100 100 100 100
114 108 116 116
171 160 194 167
76 31 18 8
Totaal gemiddeld
100
113
171
133
Evenals in voorgaande onderzoeken is ook aandacht besteed aan de ‘meerkosten’: kosten van verzorging of behandeling en vervoer die de respondent maakt, in verband met zijn of haar gezondheidstoestand, die niet door de ziektekostenverzekeraar of via de bijzondere bijstand worden vergoed. Over de gehele onderzoeksgroep heeft 25% van de huishoudens niet-vergoede kosten gehad, bij een gemiddeld bedrag van € 34,- per maand. Het aandeel huishoudens met 'meerkosten' is gelijk aan dat van 2002. Als we alleen de huishoudens van het vaste panel bekijken, zien we een stijging van het percentage huishoudens met meerkosten van 22% in 2002 naar 28% in 2004. Dit heeft onder andere te maken met de vergrijzing van het vaste panel, immers hoe hoger de leeftijd van de respondenten, hoe groter het aandeel met meerkosten. Van de respondenten vanaf 65 jaar heeft 37% niet-vergoede kosten gehad, bij een algemeen gemiddelde van 25%. Dit wil niet zeggen dat de ouderen ook de hoogste kosten hebben: ze zijn met een gemiddelde van € 22,- per maand minder hoog dan die van de respondenten tussen de 30 en 65 jaar; deze zijn gemiddeld rond de € 40,- kwijt aan deze uitgavencategorie. Net als in de vorige rapportage hebben respondenten in de categorie 'ander inkomen' het vaakst te maken hebben met regelmatig terugkerende, niet-vergoede ziektekosten: bij 41% van hen is dit het geval. In de groep met een ander inkomen vinden we dan ook veel respondenten met een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Gemiddeld geven de onderzochte huishoudens € 66,- aan premie ziektekostenverzekering en bijzondere ziektekosten uit: dat is gemiddeld 7% van het
52
maandinkomen. Samenwonenden geven door de hogere ziektekostenpremies gemiddeld meer uit dan alleenstaanden en eenoudergezinnen, en besteden gemiddeld 8% van hun maandinkomen aan deze kosten. Het betekent dat de quote in vergelijking met de vorig meting met bijna 2% is gestegen (van 5,1 naar 6,8%).
5.3
Verzekeringen
In deze paragraaf wordt beschreven of de onderzochte huishoudens zijn verzekerd en hoeveel geld ze hieraan maandelijks besteden. Evenals in de vorige meting heeft 13% van de respondenten geen enkele verzekering. Opmerkelijk is dat onder de groep bijstandsgerechtigden de niet-verzekerden sterk vertegenwoordigd zijn: van hen heeft 22% geen enkele persoonlijke verzekering. Dit is vooral te verklaren uit het feit dat onder bijstandsgerechtigden meer jongeren (tot 30 jaar) zijn te vinden. Een deel van hen woont thuis bij de ouders, onder wier verzekering(en) zij dan nog vallen. In dat geval kunnen zij niet als onverzekerd worden beschouwd, maar hebben zij geen uitgaven aan deze kostenpost. Ook als we kijken naar de dekking tegen de basale risico’s als brand en wettelijke aansprakelijkheid zien we geen veranderingen ten opzichte van twee jaar geleden: ook toen was 60% van de respondenten tegen deze risico’s gedekt. Onderverzekering komen we bij de helft van de 65-jarigen traditioneel meer tegen bij (jonge) bijstandsgerechtigden en allochtonen. Maar ook rond de helft van de AOWgerechtigden heeft geen basispakket aan verzekeringen; dit komt vooral door het ontbreken van een aansprakelijkheidsverzekering die door ouderen wellicht overbodig wordt geacht. Evenals in voorgaande metingen is de herkomst van de respondenten een belangrijke discriminerende variabele bij de verzekeringsgraad: terwijl 65% van de autochtonen een basisdekking heeft, bedraagt dit percentage bij de allochtonen 48%. Ook in deze verhouding is sinds de vorige meting weinig veranderd. Tenslotte zijn werkenden en respondenten met een andere uitkering over het algemeen beter verzekerd dan bijstandsgerechtigden en ouderen. Ouderen hebben wel veel vaker dan gemiddeld een begrafenisverzekering. In onderstaande tabel staat een overzicht van het aandeel verzekerde huishoudens naar soort verzekering.
53
Tabel 5.3
Aantal huishoudens naar soort verzekering en aandeel huishoudens met verzekering in % Aantal
Verzekering Brand- en inboedel Aansprakelijkheid Begrafenis/crematie Leven Overig Geen
% huishoudens
245 191 163 41 40 40
78 61 52 13 13 13
Onder de categorie ‘overig’ vallen met name (brom-/snor)fietsverzekeringen, rechtsbijstandsverzekeringen, doorlopende reisverzekeringen en glasverzekeringen. De premies van deze laatste categorie zijn overigens opgenomen in de woonlasten. Gemiddeld betalen de huishoudens die één of meer verzekeringen hebben jaarlijks € 264,- aan totale premie. Dat is € 22,- per maand. Daarmee zijn de gemiddelde uitgaven aan deze post sinds de vorige meting nauwelijks veranderd. In de onderstaande tabel staat een overzicht van de gemiddelde uitgave aan verzekeringen per gezinstype naar soort inkomen.
Tabel 5.4
Gemiddelde uitgaven aan verzekeringen per maand per gezinstype Bijstand
Werk
n=110
n=58
AOW/ pensioen n=78
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
17 22 21 19
21 31 17 29
21
Totaal gemiddeld
20
26
22
5.4
24
Ander inkomen n=26
Alle huishoudens N=272
20 35 14 14
20 26 23 22
22
22
Kosten van kinderen
In deze paragraaf komen de uitgaven aan de orde die met deze kinderen zijn gemoeid. Het gaat dan vaak om kosten die met onderwijs samenhangen: lesgeld, studiekosten, vervoer van en naar school, de ouderbijdrage, eventuele excursies, kosten van schoolboeken en een scholierenongevallenverzekering. Daarnaast zijn kosten van kinderopvang in deze lasten verdisconteerd. Van de huishoudens met thuiswonende kinderen heeft 90% maandelijks terugkerend uitgaven in verband met
54
de kinderen die niet worden vergoed. In onderstaande tabel geven we een overzicht van de gemiddelden.
Tabel 5.5
Gemiddelde kosten van kinderen per maand naar gezinstype Gemiddeld bedrag per maand (€)
n
36 25
48 13
24 40 18 67 100
21 30 7 1 2
Kinderen op voortgezet onderwijs Nee Ja
17 46
26 35
Alle huishoudens met kosten van kinderen
34
61
Gezinstype Eenoudergezin Tweeoudergezin Aantal kinderen 1 2 3 4 5 6
Gemiddeld geven de huishoudens met kinderen € 34,- per maand aan hun kinderen uit. Tweeoudergezinnen geven gemiddeld meer uit aan deze post; tweeoudergezinnen hebben dan ook gemiddeld meer kinderen en hebben in verhouding ook meer kinderen hebben die een opleiding op het voortgezet onderwijs volgen. De leeftijd van de kinderen is sterk van invloed op de kosten: gezinnen met een of meer kinderen vanaf 12 jaar besteden bijna € 50,- per maand aan deze kosten, terwijl huishoudens met kinderen beneden die leeftijd gemiddeld rond de € 20,- uitgeven. 19 huishoudens (16% van de huishoudens met kinderen) maken gebruik van kinderopvang en geven hier maandelijks, na aftrek van eventuele vergoedingen, gemiddeld € 21,- aan uit. Overigens zijn de kosten van kinderen in vergelijking met de vorige meting nauwelijks veranderd. Toen bedroeg het gemiddelde over € 36,- per maand, tegen € 34,- in de huidige meting.
55
5.5
Scholings- en studiekosten
Twintig respondenten (6% van de onderzochte huishoudens) doen uitgaven aan opleidingskosten die niet worden vergoed. We geven in onderstaande tabel een overzicht van de gemiddelde bedragen die hiermee zijn gemoeid.
Tabel 5.6
Gemiddelde uitgaven aan studiekosten per maand per gezinstype Studiekosten per maand (€)
N
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
64 45 50 17
7 9 1 3
Totaal
48
20
5.6
Aflossing van schulden
In hoofdstuk 8 zal uitgebreid aandacht worden besteed aan de verschulding van de onderzoeksgroep. In deze paragraaf komen alleen de maandelijkse lasten van schuldaflossingen aan de orde. Als een huishouden maandelijks aflost op een schuld in de vorm van een lening of betalingsachterstand, beschouwen we dit als een onontkoombare uitgave. 43% van de onderzochte huishoudens heeft één of meer schulden. Hiervan betaalt 63% één of meer maandelijkse aflossingen; dat is ruim een kwart van alle huishoudens. Gemiddeld bedraagt de totale aflossing € 103,- per maand. Dat betekent dat huishoudens die aflossen op schulden gemiddeld rond de 10% van hun maandinkomen hieraan besteden. Opmerkelijk is dat in vergelijking met de vorige meting een veel kleiner aandeel van de huishoudens met schulden ook regelmatig aflost op die schulden. Twee jaar geleden was dat ruim 80%, tegen 63% nu. Daarentegen is het gemiddelde aflossingsbedrag en het aandeel van het inkomen dat hierdoor wordt ingenomen nagenoeg het zelfde gebleven. In de navolgende tabel staat een overzicht van het percentage aflossingen naar enkele kenmerken, en het gemiddelde bedrag per maand dat hiermee is gemoeid. Daarnaast wordt het gedeelte van het maandinkomen dat wordt besteed aan schuldaflossing weergegeven in een quote.
56
Tabel 5.7
Aandeel huishoudens met aflossingen, gemiddeld aflossingsbedrag per maand en quote naar gezinstype, leeftijdsklasse, etniciteit en soort inkomen (%) % met aflossing
Gemiddelde aflossing (€)
Quote (%)
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
19 43 17 38
99 106 101 107
11,4 9,8 7,9 9,5
Leeftijdsklasse <30 30-39 40-49 50-64 65+
40 48 29 21 11
119 101 106 91 91
12,9 9,8 9,9 9,0 9,9
Etniciteit Autochtoon/westers Allochtoon/niet-westers
19 42
75 129
7,9 12,4
Soort inkomen Bijstand Werk AOW/Pensioen Ander inkomen
30 38 12 37
87 137 90 98
9,3 11,4 9,6 11,8
27%
103
10,2
Alle huishoudens
Huishoudens met kinderen lossen vaker af dan kinderloze huishoudens. Met name het aandeel eenoudergezinnen is hoog: ruim 40% van de alleenstaande ouders lost af op één of meer schulden. Als we naar de leeftijd kijken is het percentage huishoudens met aflossingen vooral hoog in de groep tot 40 jaar. Het percentage werkenden en huishoudens met een niet-bijstandsuitkering met maandelijkse aflossingen is in verhouding met de andere groepen vrij hoog. Tenslotte zien we, zoals we ook in vorige metingen vaststelden, dat allochtonen veel vaker aflossen op schulden, en hier ook meer dan gemiddeld aan besteden. Zij ruimen gemiddeld meer dan 12% van hun maandelijkse budget voor de aflossing van schulden in, terwijl dit percentage bij de autochtone respondenten 8% bedraagt. In het vaste panel is het aandeel huishoudens dat aflost op één of meer schulden gedaald van 34% in 2002 naar 25% in 2004. Dit terwijl het percentage huishoudens met schuld, zoals gezegd, niet noemenswaardig is veranderd. Ook de gemiddelde aflossingsbedragen zijn in twee jaar tijd stabiel gebleven.
57
5.7
De totale onontkoombare lasten
Een optelling van de uitgaven die we in de voorgaande paragrafen hebben behandeld leveren het totaal van de onontkoombare lasten op. Hoewel het hier om ‘vaste lasten’ gaat, kunnen de uitgaven per huishouden sterk verschillen. Het vóórkomen en de hoogte van posten als ziektekosten, verzekeringen, studiekosten en schuldaflossingen zijn immers afhankelijk van het type huishouden en het bestedings- en bezuinigingspatroon. Alleenstaanden hebben over het algemeen veel lagere onontkoombare uitgaven dan meerpersoonshuishoudens: bijna de helft geeft minder dan € 50,- in deze categorie uit. Huishoudens met kinderen geven, juist door de uitgaven die met de aanwezigheid van deze kinderen te maken hebben, verhoudingsgewijs meer uit dan de andere gezinstypen. Van de eenoudergezinnen geeft een derde meer dan € 150,per maand uit, tegen ruim de helft van de tweeoudergezinnen. We zien de verschillen tussen de gezinstypen terug in de gemiddelden en de quotes, die worden gepresenteerd in de navolgende tabel.
Tabel 5.8
Gemiddelde maandelijkse onontkoombare lasten in euro’s en gemiddelde quote in procenten per gezinstype naar soort inkomen Bijstand n=112 €
Werk q
n=73 €
q
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
71 135 103 156
9,1 14,0 9,3 14,1
134 206 334 219
11,9 16,3 23,8 18,9
Totaal gemiddeld
100
11,1
180
14,9
AOW/ pensioen n=94 € q 84
9,9
137
101
Ander Alle inkomen huishoudens n=32 N=311 € q € q
11,9
109 117 152
13,5 10,5 12,0
91 168 147 182
10,3 14,7 12,4 16,1
10,5
115
12,3
122
12,0
Gemiddeld betalen de huishoudens € 122,- per maand aan onontkoombare lasten; dat is 12% van het maandinkomen. Huishoudens zonder kinderen besteden rond de 10% van hun maandelijkse budget aan deze uitgaven, terwijl het gemiddelde bij de huishoudens met kinderen rond de 15% bedraagt. De vergelijking tussen de verschillende inkomenscategorieën leert dat werkenden veruit de hoogste uitgaven hebben. Zoals in eerdere paragrafen werd geconcludeerd hebben de werkenden in alle componenten van de onontkoombare lasten, en dan met name de ziektekosten, verzekeringen en schuldaflossingen de hoogste gemiddelde uitgaven.
58
Sinds 2000 zijn de uitgaven aan onontkoombare lasten met gemiddeld 12% gestegen. Opmerkelijk is de forse stijging bij de paren zonder kinderen, een groep die vooral bestaat uit 65-plussers. We zagen eerder dat deze te maken hebben met een flinke stijging van de uitgaven aan ziektekosten. In de onderstaande tabel staat een overzicht van de ontwikkeling van de onontkoombare lasten sinds 2000, in absolute bedragen en indexcijfers.
Tabel 5.9
Gemiddelde onontkoombare lasten en indexcijfers per gezinstype over drie metingen Onontkoombare lasten in € 2000 2002 2004
2000
Index 2002
2004
N
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
88 152 97 152
83 152 119 201
90 170 147 182
100 100 100 100
94 100 123 132
102 112 152 120
82 31 19 12
Totaal gemiddeld
109
112
122
100
103
112
144
Na een daling in de periode 2000-2002 is de quote (het aandeel van het inkomen dat door de onontkoombare lasten wordt ingenomen) weer licht gestegen van 11,2 naar 11,9%. Een overzicht van de gemiddelden over drie metingen staat in onderstaande tabel.
Tabel 5.10
Gemiddelde quote onontkoombare lasten per gezinstype over drie metingen (panel) 2000
2002
2004
N
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
12,2 18,3 10,1 15,5
9,4 14,2 10,4 17,8
10,1 14,8 12,4 16,1
82 31 19 12
Totaal gemiddeld
13,5
11,2
11,9
144
59
5.8
De bijzondere bijstand
Om de onderbenutting van de bijzondere bijstand tegen te gaan, werden vanaf 1995 enkele maatregelen doorgevoerd die het gebruik van de voorziening moesten stimuleren. Belangrijkste maatregelen in dit kader waren de invoering van de BRUG (Bijzondere Rotterdamse Uitkeringsgids) en de invoering van de ‘verkorte procedure’ voor bijstandsgerechtigden en ouderen met een inkomen rond het minimum. Door een versoepelde regelgeving van de rijksoverheid kregen gemeenten daarnaast meer speelruimte om de bijzondere bijstand aan bepaalde groepen, waarvan bekend is dat zij extra noodzakelijke kosten van bestaan hebben, te kunnen verstrekken zonder dat er een individuele toetsing noodzakelijk is. Per 1 januari 2004 zijn deze 'categoriale regelingen' echter weer door de rijksoverheid in de ban gedaan, omdat zij de armoedeval voor uitkeringsgerechtigden die werk aanvaarden zouden vergroten. Hoewel in strikte zin Rotterdam geen echte categoriale regelingen had, is in dit kader de regeling duurzame gebruiksgoederen per die datum afgeschaft. Bij de regeling ging het om een bedrag van maximaal € 350,- per jaar dat voor de aankoop van duurzame gebruiksgoederen moest worden aangewend. Dit instrument van het armoedebeleid is dus komen te vervallen. Een regeling in het kader van de bijzondere bijstand die wel is blijven bestaan, is de toelageregeling voor schoolgaande kinderen: deze is gericht op huishoudens met schoolgaande en thuiswonende kinderen van 4 tot en met 17 jaar. Het gaat dan om een tegemoetkoming van kosten als de bijdrage voor het schoolfonds, schoolzwemmen, door de school extra voorgeschreven kleding en excursies. Voor kinderen van ouders die drie jaar of langer afhankelijk zijn van een inkomen op bijstandsniveau, wordt daarnaast een vergoeding verstrekt voor het lidmaatschap van een (sport)vereniging. Het totaal van de toelagen is in 2003 maximaal € 200,- per kind per jaar. Daarnaast is per 2004 de langdurigheidstoeslag voor gezinnen die vijf jaar of langer afhankelijk zijn van een bijstandsuitkering, en geen uitzicht meer hebben op betaald werk, ingevoerd. Deze moet uitkeringsgerechtigden die geen arbeidsperspectieven meer hebben, en voor wie de armoedevalproblematiek geen rol speelt, compenseren voor het verlies aan inkomensondersteuning door het wegvallen van de categoriale regelingen. Het is overigens van belang om te vermelden dat de dit jaar ingevoerde of gewijzigde regelingen geen invloed hebben op de verzamelde gegevens omdat die vooral betrekking hebben op de tijd toen deze regelingen nog niet waren ingevoerd. Zoals eerder in dit rapport is vermeld, is er wel rekening gehouden met de langdurigheidstoeslag 2003. Deze regeling voorzag in een tegemoetkoming aan eenoudergezinnen van € 50,- en aan tweeoudergezinnen van € 100,- op jaarbasis mits zij eerder in dat jaar een succesvol beroep hadden gedaan op de duurzame gebruiksgoederenregeling in het kader van de bijzondere bijstand.
60
Over de gehele onderzoeksgroep gezien, deed 50% in de 12 maanden voorafgaand aan het onderzoek een beroep op de bijzondere bijstand; 87% van de aanvragen werd gehonoreerd. Dat wil zeggen dat 44% van de onderzochte huishoudens gebruik heeft gemaakt van de bijzondere bijstand. Nog eens 8% wachtte op het moment van onderzoek op een beschikking. Evenals in de vorige meting stellen we vast dat het gebruik van de bijzondere bijstand onder bijstandsgerechtigden en ouderen duidelijk hoger ligt dan onder werkenden en respondenten met een ander inkomen: bijna de helft van de bijstandsgerechtigden maakt gebruik van de voorziening, en nog eens 40% van de ouderen tegen maximaal 19% van de andere inkomenscategorieën. De op bijstandsgerechtigden en ouderen gerichte voorlichting (BRUG) en de verkorte procedure voor deze groepen is hiervoor de belangrijkste verklaring. In onderstaande tabel geven we een overzicht van de huishoudens die bijzondere bijstand kregen toegekend over enkele sociodemografische kenmerken.
Tabel 5.11
Gebruik van de bijzondere bijstand per gezinstype, leeftijdsklasse, etniciteit en soort inkomen (%) Gebruik BU (%)
N
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
41 50 47 42
165 94 30 24
Leeftijd <30 30-39 40-49 50-64 65+
34 46 34 44 55
38 59 62 72 82
Etniciteit Autochtoon/westers Allochtoon/niet-westers
47 39
206 107
Soort inkomen Bijstand Werk AOW/Pensioen Ander inkomen
54 10 56 33
142 60 84 27
(44%)
313
Totaal (gemiddeld)
61
Na een lichte daling van het gebruik in de periode 2000-2002, is het gebruik van de bijzondere bijstand sinds de vorige meting weer toegenomen (van 35% naar 44%). In het vaste panel is deze toename nog duidelijker te zien: van 36% in 2002 naar 43% in 2004. Opmerkelijk is dat onder de huishoudens die nu wel een uitkering kregen in het kader van de bijzondere bijstand en twee jaar geleden niet, oudere alleenstaande vrouwen zijn oververtegenwoordigd. Huishoudens met kinderen zien we juist relatief vaak onder de huishoudens die dit jaar geen gebruik maakten van de voorziening. Een vergelijking van het gebruik over meerdere jaren kunnen we alleen maken voor de categorie bijstandsgerechtigden. In onderstaande tabel zien we dat het aandeel gebruikers onder de bijstandsgerechtigden na een sterke stijging in de periode 1994-2000, in de periode daarna vrij constant is gebleven.
Tabel 5.12
Gebruik van de bijzondere bijstand door de bijstandsgerechtigden over vijf metingen (%)
Gebruik bijzondere bijstand
1994 N=300
1997 N=244
2000 N=143
2002 N=112
2004 N=142
13
21
50
48
54
Vergoedingen in de categorie medische kosten komen het meest voor: ze maken 45% van het totaal aantal vergoedingen uit. Bij ruim een derde van het aantal uitkeringen gaat het nog om een vergoeding voor de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen. Aangezien deze regeling inmiddels is afgeschaft, zal het gebruik van de bijzondere bijstand in de komende jaren waarschijnlijk substantieel afnemen. De verdeling over de verschillende kostensoorten is in vergelijking met de vorige metingen nauwelijks veranderd. Een overzicht staat in de onderstaande tabel.
Tabel 5.13
Kostensoorten van verstrekte bijzondere bijstand over drie metingen 2002 Aantal
%
61 57 21 5 2 3 4
40 37 14 3 1 2 3
109 83 31 2 2 7 6
45 35 13 1 1 3 3
Totaal 209 100 153 100 *) Waaronder thuishulp, kosten van alarminstallaties en dergelijke
240
100
Soort bijzondere bijstand Medische kosten *) Duurzame gebruiksgoederen Kosten van kinderen Inrichting/verhuizing Rechtsbijstand Studiekosten volwassenen Overig
62
2000 Aantal
%
85 78 35 7 4
41 37 17 3 2
2004 Aantal
%
Bij de meeste huishoudens die bijzondere bijstand ontvingen (bijna 90%) gaat het om één of meer eenmalige bedragen. De eenmalige uitkeringen bedragen gemiddeld € 406 ,- de maandelijkse gemiddeld € 21 ,- Rekenen we deze bedragen om naar jaarniveau, dan zien we dat de huishoudens die één of meer soorten bijzondere bijstand ontvangen op jaarbasis gemiddeld € 440,- ontvangen. In de volgende tabel presenteren we een overzicht van de gemiddelden per gezinstype.
Tabel 5.14
Gemiddelde bijzondere bijstand in euro’s per gezinstype over de huishoudens die een bijzondere bijstand ontvingen Incidentele uitkering(en) n=126
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
378 427 570 276
Maandelijkse uitkering(en) n=25 19 57 13
Bedrag op jaarbasis *) n=131 417 459 618 276
Totaal gemiddeld 406 21 440 *) Dit betreft het totale gemiddelde van eenmalige uitkering en maandelijkse uitkering; huishoudens kunnen één van beide, maar ook beide hebben.
We zien dat de gemiddelde bedragen aan bijzondere bijstand elkaar niet veel ontlopen; wel zien we dat de kinderloze paren (met name 65-plussers) gemiddeld hogere uitkeringen ontvangen dan de andere gezinstypen en met name de tweeoudergezinnen.
63
Hoofdstuk 6 6.1
Functionele uitgaven
Inleiding
Functionele uitgaven, of ook wel: noodzakelijke kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer, zijn uitgaven die worden gedaan om het contact met de buitenwereld te onderhouden. Meer specifiek gaat het om kosten die worden gemaakt om deel te nemen aan (openbaar) vervoer, gebruik te maken van communicatiemiddelen als telefoon, televisie, radio, kranten en tijdschriften of lid te zijn van clubs en verenigingen. Hoewel in strikte zin niet onontkoombaar, maken veel van deze uitgaven wel ‘onontkoombaar’ deel uit van het huishoudboekje van ieder individu of huishouden dat volwaardig in de samenleving wil functioneren.
6.2
Vervoer
Voor transport maken de meeste respondenten (83%) gebruik van het openbaar vervoer. 18% van de huishoudens is (daarnaast) in het bezit van een auto. Daarmee is het aandeel respondenten met een auto nagenoeg gelijk aan dat van de vorige meting. Werkenden hebben duidelijk vaker een auto dan niet-werkenden. Daarnaast zien we autobezit, evenals in de vorige meting, vaker bij paren. Van hen is rond de helft in het bezit van een auto. In tabel 6.1 staat een overzicht van het transportgebruik en de gemiddelde maandelijkse kosten.
Tabel 6.1
Wijze van vervoer in aantallen en procenten en de gemiddelde uitgave per maand Aantal
% huishoudens
Gemiddelde uitgave (€)
Soort vervoer Alleen auto Alleen openbaar vervoer Auto en openbaar vervoer Geen van beide
22 226 34 31
7 72 11 10
118 28 138
Totaal (gemiddeld)
313
100
49
Huishoudens die voor een auto kiezen moeten duidelijk een groter deel van hun maandelijkse budget inruimen dan huishoudens die alleen van het openbaar vervoer gebruik maken. De autokosten zijn een optelling van de maandelijkse uitgaven aan de autoverzekering, de wegenbelasting, benzine en onderhoud. De kosten van
65
openbaar vervoer zijn samengesteld uit de maandelijkse uitgaven aan strippenkaarten, abonnementen en losse kaartjes. In totaal geven de huishoudens die vervoerskosten hebben gemiddeld € 49 ,- per maand uit. De uitgaven aan vervoer zijn daarmee in vergelijking met de vorige meting stabiel gebleven: toen bedroeg het gemiddelde € 52 ,- Een overzicht van de gemiddelde uitgaven aan vervoer staat in tabel 6.2.
Tabel 6.2
Gemiddelde uitgaven aan vervoer per maand per gezinstype Bijstand
Werk
n=110
n=58
AOW/ pensioen n=78
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
38 37 64 69
68 94 76 118
22
Totaal (gemiddeld)
42
87
37
73
Ander inkomen n=26
Alle huishoudens N=272
33 51 33 78
36 53 71 84
41
49
We zien dat de werkenden, evenals in de vorige meting, verreweg het meest uitgeven aan vervoer. Het relatief hoge aandeel autobezitters onder de werkenden speelt hierin een rol. Bovendien veronderstelt het hebben van een baan een grotere mobiliteit en bijgevolg hogere uitgaven aan deze post dan bij de niet-werkenden. Terwijl de werkenden gemiddeld rond de € 90,- per maand uitgeven, betalen de nietwerkenden rond de € 40,- aan vervoerskosten per maand. Verder zien we dat de paren beduidend hogere vervoerskosten hebben dan de andere gezinstypen; ook hier zien we het hoge autobezit onder dit gezinstype weerspiegeld.
6.3
Gebruik van de telefoon
Van de onderzochte huishoudens heeft 92% telefoonkosten. Het gemiddelde bedraagt € 40,- per maand. Jongeren en huishoudens met kinderen hebben relatief hoge telefoonkosten. Daarnaast hebben allochtonen traditioneel hogere uitgaven aan de telefoon dan autochtonen.
66
6.4
Lidmaatschappen en het gebruik van media
Lidmaatschap(pen) van maatschappelijke organisatie(s) geven een indicatie van de mate waarin een individu zich gebonden voelt aan de samenleving buiten de directe leefomgeving. Er is hierbij geen onderscheid gemaakt tussen actieve en passieve lidmaatschappen; beide vormen geven immers een beeld van de ‘maatschappelijke binding’ van de respondenten. In het volgende overzicht staan de percentages van een aantal lidmaatschappen vermeld en is een onderscheid gemaakt naar inkomensgroep. De totaalkolom telt niet op tot honderd omdat de respondenten lid kunnen zijn van meer dan één vereniging en omdat niet alle respondenten ergens lid van zijn.
Tabel 6.3
Gegevens over lidmaatschappen naar inkomensgroep (%)
Lidmaatschap Vakbond Politieke partij Belangenvereniging Kerk(genootschap) *) Club/vereniging
Bijstand
Werk
n=142
n=60
2% 1% 6% 8% 13%
18% 8% 25% 10% 33%
AOW/ pensioen n=84
7% 2% 23% 10% 18%
Ander inkomen n=27
7% 4% 15% 15% 7%
Totaal N=313
7% 3% 15% 9% 18%
*) Onder de categorie ‘kerk’ vallen ook leden van een moskeevereniging
We zien dat het aandeel van de werkenden bij alle lidmaatschappen bovengemiddeld is. Met name zijn werkenden vaker lid van een vakbond, een belangenorganisatie of een club. De ouderen zijn goed vertegenwoordigd in belangenorganisaties; uit de vorige meting bleek ook al dat veel ouderen actief zijn betrokken bij ouderenbonden en/of bewonersverenigingen. Bijstandsgerechtigden zijn (traditioneel) bij alle soorten lidmaatschappen het minst goed vertegenwoordigd. Soort inkomen en hoogte van het inkomen zijn dan ook sterk van invloed op het aantal lidmaatschappen. Als we de voorgaande cijfers vergelijken met de uitkomsten van twee jaar geleden kunnen we vaststellen dat het aandeel lidmaatschappen onder de respondenten vrijwel gelijk is gebleven. In de vorige rapportage werd het mediagebruik van de onderzochte huishoudens uitgebreid beschreven. In deze rapportage wordt volstaan met een beschrijving van de kosten die het gebruik van media en het lidmaatschap van de bibliotheek met zich
67
meebrengen. In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van het percentage huishoudens dat gebruik maakt van de betreffende media.
Tabel 6.4
Gebruik van media en de bibliotheek naar inkomensgroep (%)
Gebruik Krant/tijdschrift (abonnement) Krant/tijdschrift (losse verkoop) Bibliotheek Videotheek Internet
Bijstand
Werk
Ander inkomen n=27
Totaal
n=60
AOW/ pensioen n=84
n=142
18% 18% 7% 5% 13%
33% 32% 13% 13% 37%
50% 24% 20% 1% 6%
30% 15% 11%
30% 22% 12% 5% 16%
22%
N=313
De onderzochte huishoudens geven aan lidmaatschappen en het gebruik van media gemiddeld € 25,- per maand uit. Leeftijd van de respondent en de aanwezigheid van kinderen in een huishouden zijn de belangrijkste discriminerende variabelen als het gaat om de hoogte van deze lasten. Jongeren beneden de dertig jaar geven duidelijk meer dan gemiddeld aan lidmaatschappen uit, evenals de huishoudens met kinderen.
6.5
De totale functionele lasten
Een optelling van de kosten van vervoer, communicatie en lidmaatschappen levert het totaal van de kosten van maatschappelijk verkeer of functionele uitgaven op. Gemiddeld besteden de onderzochte huishoudens € 92,- per maand aan deze lasten. Dat is 10% van het maandinkomen. In de navolgende tabel presenteren we een overzicht van de functionele lasten in klassen per gezinstype. De cijfers betreffen 309 respondenten van wie alle functionele uitgaven bekend zijn. Vier respondenten zeggen geen uitgaven in de categorie functionele lasten te hebben.
68
Tabel 6.5
Gemiddelde functionele lasten en quote per maand per gezinstype naar soort inkomen Bijstand n=139 € q
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin Gemiddeld
Werk n=60 € q
78 92 53 121
10,4 9,4 4,8 11,0
115 178 101 210
10,0 14,5 6,7 18,0
88
9,9
152
12,7
AOW/ pensioen n=83 € q 64
7,3
112
9,7
78
8,0
Ander Alle inkomen huishoudens n=27 N=309 € q € q 73 143 178 147
8,4 14,3 14,0 12,1
78 117 108 153
9,0 11,0 9,1 13,4
98
10,2
92
10,0
Uit de tabel wordt duidelijk dat huishoudens met kinderen de hoogste gemiddelde uitgaven in deze lastencategorie hebben en ook de hoogste quotes. Met name de aanwezigheid van kinderen in de leeftijd van 12 tot 18 jaar betekent dat een meer dan gemiddelde deel van het budget wordt besteed aan functionele lasten. Werkenden geven verreweg het meest uit aan kosten van maatschappelijk verkeer en besteden in vergelijking met de andere inkomensgroepen er ook het grootste deel van hun inkomen aan. Het hebben van een baan betekent niet alleen meer inkomen, maar nadrukkelijk ook meer uitgaven in deze categorie, omdat ze immers samenhangen met mobiliteit en gebruik van communicatiemiddelen. De hogere mate van (formele) maatschappelijke participatie van werkenden blijkt uit een grotere deelname aan maatschappelijke activiteiten en een frequenter gebruik van communicatiemiddelen. De werkenden hebben overigens ook meer niet arbeidsgerelateerde functionele uitgaven dan de niet-werkenden. Een vergelijking met de gegevens van 2000 en 2002 over het vaste panel leert dat het gemiddelde bedrag dat wordt uitgegeven aan functionele lasten in de periode 2000-2004 met 14% is gedaald. Deze daling is gezien de voorgaande paragrafen met name toe te schrijven aan de lagere telefoonkosten. Tabel 6.6
Gemiddelde functionele lasten per maand en indexcijfers per gezinstype over drie metingen Functionele lasten in € 2000 2002 2004
2000
Index 2002
2004
N
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
88 121 122 215
84 147 102 196
74 137 105 186
100 100 100 100
95 121 84 91
84 113 86 87
81 31 19 12
Totaal gemiddeld
111
110
101
100
99
91
143
69
De daling van de uitgaven is te zien in de ontwikkeling van de quote in de periode 2000-2004. Deze geeft een voor alle gezinstypen dalende tendens te zien. Voor alle huishoudens daalde de gemiddelde quote van ruim 13% in 2000 naar bijna 10% in 2004. In de navolgende tabel staat hiervan een overzicht.
Tabel 6.7
Gemiddelde quote functionele lasten per gezinstype over drie metingen (panel) 2000
2002
2004
N
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
12,1 13,5 12,7 22,3
9,9 13,9 9,3 17,3
8,3 12,0 9,3 16,3
81 31 19 12
Totaal gemiddeld
13,4
11,3
9,9
143
70
Hoofdstuk 7 7.1
Het vrij besteedbaar inkomen
Inleiding
Door de in de voorgaande hoofdstukken behandelde vaste lasten in mindering te brengen op het maandelijkse inkomen komen we tot de vrij besteedbare ruimte van de onderzochte huishoudens. Van het vrij besteedbare bedrag moeten voeding, kleding en schoeisel, persoonlijke verzorging en recreatie worden bekostigd en kan eventueel worden gereserveerd of gespaard. Kortweg is het vrij besteedbare inkomen het bedrag dat een huishouden overhoudt als de vaste lasten van het inkomen zijn afgetrokken. Over het algemeen is men het er over eens dat de woonlasten en onontkoombare lasten, zoals die in hoofdstuk 4 en 5 werden besproken, werkelijk ‘vast’ zijn: ze zijn weinig elastisch en kunnen nauwelijks worden beïnvloed. Anders is het als het gaat om de functionele lasten, zoals behandeld in hoofdstuk 6. Omdat functionele lasten juist wèl beïnvloedbaar zijn en in die zin meer berusten op de vrije keuze van een huishouden, vinden velen dat deze niet tot de vaste lasten gerekend moeten worden. Aan de andere kant zijn er argumenten om de functionele lasten wel als ‘vast’ te zien, aangezien kosten van vervoer, het gebruik van de telefoon, informatievoorziening en lidmaatschappen in deze samenleving min of meer als net zo ‘onontkoombaar’ en ‘vast’ kunnen worden beschouwd als de eerder genoemde lasten. Om beide opvattingen recht te doen, worden in dit onderzoeksverslag, evenals in de eerdere rapportages, gegevens gepresenteerd, uitgaande van deze twee definities van het vrij besteedbaar inkomen: -
het bruto vrij besteedbaar inkomen (inkomen minus woonlasten minus onontkoombare lasten), en: het netto vrij besteedbare inkomen (inkomen minus woonlasten minus onontkoombare lasten minus functionele lasten).
Beide varianten van het besteedbaar inkomen worden berekend over het maandinkomen en het jaarinkomen op maandbasis. Het maandinkomen is het bedrag dat een huishouden daadwerkelijk in handen heeft; in het jaarinkomen op maandbasis zijn daarnaast niet-maandelijkse inkomsten zoals kinderbijslag en vakantiegeld, omgerekend naar maandniveau, verdisconteerd. De besteedbare ruimte wordt gepresenteerd in bedragen en als gedeelte van het inkomen (de quote). De gegevens zijn geanalyseerd voor de huishoudens waarvan alle gegevens beschikbaar zijn (N=259).
71
7.2
Het bruto vrij besteedbaar inkomen
Als we het vrij besteedbaar inkomen berekenen volgens de ‘enge’ definitie (inkomen minus woonlasten minus onontkoombare lasten) dan ontstaat het volgende beeld.
Tabel 7.1
Gemiddeld bruto vrij besteedbaar inkomen in bedragen en quotes op basis van het maandinkomen per gezinstype en soort inkomen Bijstand n=139 €
Werk q
n=59 €
q
AOW/ pensioen n=84 € q
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
388 500 742 608
51,3 51,0 67,3 55,5
654 651 732 562
56,4 50,2 49,5 45,6
466
53,7
684
57,2
Alle huishoudens
467
51,9
643
52,2
528
54,7
Ander Alle inkomen huishoudens n=27 N=309 € q € q 353 471 770 533
39,5 45,5 60,6 44,3
453 538 696 586
51,7 50,4 57,8 51,2
408
41,9
512
51,9
Als de woonlasten en onontkoombare lasten van het maandinkomen zijn afgetrokken, houden de huishoudens gemiddeld € 512,- over om vrij te besteden. Dat is 52% van het maandinkomen. Ouderen houden traditioneel het grootste deel van hun inkomen over. Huishoudens in de categorie ‘ander inkomen’ houden daarentegen minder dan de helft van hun maandelijkse budget over. Werkenden hebben in absolute bedragen veruit het meest vrij te besteden, maar houden een kleiner deel van hun inkomen over dan bijstandsgerechtigden en ouderen als de vaste lasten daarop in mindering zijn gebracht. Kijken we naar de verschillende gezinstypen, dan zien we dat alleenstaanden in absolute bedragen het minst overhouden, maar dat de eenoudergezinnen de laagste gemiddelde quote laten zien. De kinderloze paren (veelal ouderen) houden relatief gezien het grootste deel over. De kinderbijslag en de vakantietoeslag zijn voor de huishoudens op het minimum vaak een onmisbare aanvulling op het budget. In tabel 7.2 geven we een overzicht van de vrij besteedbare ruimte als de niet-maandelijkse inkomenscomponenten bij het inkomen zijn opgeteld.
72
Tabel 7.2
Gemiddeld bruto vrij besteedbaar inkomen in bedragen en quotes op basis van het jaarinkomen op maandbasis per gezinstype en soort inkomen Bijstand n=139 €
Werk q
n=59 €
q
AOW/ pensioen n=84 € q
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
419 662 760 806
53,2 57,5 67,9 62,2
710 816 732 787
58,4 55,9 49,5 54,2
504
55,7
743
59,2
Alle huishoudens
572
56,3
764
56,5
572
56,7
Ander Alle inkomen huishoudens n=27 N=309 € q € q 399 636 841 736
42,6 52,5 62,7 52,7
492 701 747 793
53,7 56,8 59,6 58,7
493
46,3
602
55,6
Door de verdiscontering van de niet-maandelijkse componenten gaat het vrij besteedbare bedrag gemiddeld met € 90,- omhoog. Huishoudens met kinderen profiteren uiteraard het meest: het meetellen van kinderbijslag en vakantiegeld betekent voor eenoudergezinnen gemiddeld € 163 ,- voor tweeoudergezinnen € 207,- bovenop het maandelijkse budget. Door de bijtelling van de niet-jaarlijkse inkomenscomponenten komen bijstandsgerechtigden, werkenden en ouderen dicht bij elkaar als het gaat om de vrij besteedbare ruimte uitgedrukt in quotes. De huishoudens met een ander inkomen blijven hierbij, evenals in voorgaande metingen, achter. Dit wordt vooral veroorzaakt door de alleenstaanden in deze categorie, die gemiddeld slechts de helft van hun jaarinkomen op maandbasis overhouden om vrij te besteden.
7.3
Het netto vrij besteedbare inkomen
Als we de functionele uitgaven of ‘noodzakelijke kosten van maatschappelijk verkeer’ tevens beschouwen als vaste lasten, dan leggen deze, net als de woon- en onontkoombare lasten, een vast beslag op het maandelijkse inkomen van de huishoudens. Volgens deze bredere definitie van het vrij besteedbaar inkomen moeten we dus ook de functionele lasten in mindering brengen op het maandinkomen om te komen tot het vrij te besteden bedrag: we noemen dit het netto vrij besteedbaar inkomen. In tabel 7.3 geven we een overzicht van de netto vrij besteedbare ruimte in bedragen en quotes per gezinstype en inkomensgroep.
73
Tabel 7.3
Gemiddeld netto vrij besteedbaar inkomen in bedragen en quotes op basis van het maandinkomen per gezinstype en soort inkomen Bijstand n=139 €
Werk q
n=59 €
q
AOW/ pensioen n=84 € Q
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
344 365 596 490
44,6 37,3 54,0 44,4
547 511 527 304
47,9 37,3 37,7 25,1
380
44,5
537
Alle huishoudens
378
43,0
501
40,4
433
Ander Alle inkomen huishoudens n=27 N=309 € q € q
46,3
295 455 592
36,4 41,5 46,6
370 452 543 412
44,5 37,9 46,2 36,3
45,1
373
39,0
429
42,6
Gemiddeld houden de huishoudens na aftrek van de woonlasten, onontkoombare lasten en functionele uitgaven rond de 43% van hun maandinkomen over om vrij te besteden. Paren zonder kinderen liggen duidelijk boven dit gemiddelde, terwijl huishoudens met kinderen juist onder dit gemiddelde liggen. We zagen eerder dat huishoudens met kinderen gemiddeld de hoogste functionele lasten hebben en hierdoor in vergelijking met de andere gezinstypen een groter aandeel van hun budget besteden aan deze uitgavencategorie. Ouderen houden traditioneel het meest over: ze zijn over het algemeen minder mobiel en nemen minder frequent deel aan het (maatschappelijk) verkeer. Wat betekent het voor het netto vrij besteedbaar inkomen als onder meer kinderbijslag en vakantiegeld in het inkomen worden verdisconteerd? In tabel 7.4 presenteren we een overzicht.
Tabel 7.4
Gemiddeld netto vrij besteedbaar inkomen in bedragen en quotes op basis van het jaarinkomen op maandbasis per gezinstype en soort inkomen Bijstand n=139 €
Werk q
n=59 €
q
AOW/ pensioen n=84 € q
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
377 569 650 730
46,8 48,4 56,2 54,3
606 647 527 539
50,4 43,1 37,7 37,0
418
46,9
598
Alle huishoudens
487
48,6
612
45,4
478
Ander Alle inkomen huishoudens n=27 N=309 € q € q
49,0
331 636 663
39,0 49,3 49,4
437 618 600 650
46,9 45,8 48,8 47,1
47,6
460
43,3
516
46,9
Verdiscontering van de niet-maandelijkse inkomenscomponenten betekent een ophoging van het netto vrij besteedbaar bedrag van gemiddeld € 89 ,- de quote bedraagt nu rond de 47%. De ouderen hebben in verhouding nog steeds de hoogste
74
gemiddelden. Evenals in vorige metingen zijn de vrij besteedbare bedragen van de huishoudens met een ander inkomen (veelal werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkeringen) het laagst. Zij combineren een relatief laag inkomen met relatief hoge uitgaven aan met name woonlasten en onontkoombare lasten. Paren zonder kinderen houden meer dan de helft van hun jaarinkomen op maandbasis over om vrij te besteden. Tot besluit van deze paragraaf geven we een totaaloverzicht van de gemiddelde inkomsten en uitgaven in bedragen per maand en als aandeel van het totale jaarinkomen op maandbasis naar gezinstype. Het geeft inzicht in de bestedingspatronen van de onderscheiden gezinstypen.
Tabel 7.5
Gemiddelde inkomsten en uitgaven in bedragen per maand en als aandeel van het jaarinkomen op maandbasis Alleenstaand n=141 €
Jaarinkomen op maandbasis Woonlasten Onontkoombare lasten Bruto vrij besteedbaar Functionele uitgaven Netto vrij besteedbaar
908 323 92 492 78 437
q
100 37,7 10,6 53,7 9,0 46,9
Eenoudergezin n=66 € q 1217 365 154 701 117 618
100 35,1 14,4 56,8 11,0 45,8
Paar zonder kind n=31 € q 1250 370 133 747 108 600
100 31,2 11,1 59,6 9,1 48,8
Tweeoudergezin n=21 € q 1343 381 169 793 153 650
100 33,8 14,9 58,7 13,4 47,1
Alleenstaanden hebben de laagste inkomens en staan het grootste deel van dat inkomen af aan woonlasten. Meerpersoonshuishoudens, met name die met kinderen, hebben meer te besteden, maar staan een groter aandeel van hun inkomen af aan onontkoombare lasten. Hogere ziektekostenpremies en gemiddeld hogere schuldaflossingen zijn hiervan de oorzaak. Daarnaast spelen de kosten van kinderen een prominente rol. Kinderen betekenen relatief hoge functionele lasten voor deze huishoudens. Door het lagere inkomen van de eenoudergezinnen drukken deze relatief zwaarder op het maandelijkse budget, waardoor dit gezinstype in absolute bedragen het minst overhoudt om vrij te besteden.
7.4
De ontwikkeling van het vrij besteedbare inkomen
Om de ontwikkeling van het vrij besteedbaar inkomen te meten, vergelijken we allereerst de gegevens van de huishoudens uit het vaste panel met elkaar. Om deze vergelijking betrouwbaar te maken, worden alleen die huishoudens meegenomen waarvan inkomsten en uitgaven niet worden beïnvloed door veranderingen als
75
inkomenswijziging of wijziging van gezinssamenstelling. We houden hierdoor 142 huishoudens over waarover de vergelijking kan worden gemaakt. In de navolgende tabel is het resultaat van de vergelijking weergegeven.
Tabel 7.6
Gemiddeld bruto vrij besteedbaar inkomen in 2000 en 2002, en het verschil uitgedrukt in een indexcijfer (2000=100) Bruto vrij besteedbaar bedrag in € 2000 2002 2004
Index
N
2000
2002
2004
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
388 610 648 706
508 723 725 824
512 755 705 836
100 100 100 100
131 118 112 117
132 124 109 118
80 31 19 12
Totaal gemiddeld
496
609
617
100
123
124
142
Uit de tabel wordt duidelijk dat de bruto besteedbare bedragen in de periode 20002002 substantieel toenamen, maar dat ze in de afgelopen twee jaar stabiel zijn gebleven: de bedragen stegen met gemiddeld 1%, terwijl ze in de vorige meting nog met 23% stegen. Wat dit betekent voor de besteedbare ruimte in relatie tot het inkomen is weergegeven in de onderstaande tabel.
Tabel 7.7
Bruto vrij besteedbaar bedrag als percentage van het jaarinkomen op maandbasis per gezinstype over drie metingen (panel) 2000
2002
2004
N
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
52,9 57,8 63,3 61,2
57,8 59,3 62,7 61,8
55,0 56,2 57,7 60,6
80 31 19 12
Totaal gemiddeld
56,1
59,1
56,0
142
Terwijl in de vorige meting werd geconstateerd dat de onderzochte huishoudens 3% meer overhielden van hun inkomen na aftrek van woonlasten en onontkoombare lasten, blijkt deze ‘winst’ in de afgelopen twee jaar weer teniet te zijn gedaan. Toch zijn de verhoudingen enigszins veranderd sinds 2000: de alleenstaanden zijn er ten opzichte van dat jaar gemiddeld 2% op vooruitgegaan, terwijl met name de alleen-
76
staande ouders en de kinderloze paren (vooral 65-plussers) op de vrij besteedbare ruimte hebben moeten inboeten. De tendens die we bij de ontwikkeling van het bruto vrij besteedbare inkomen constateren, zien we ook terug in de netto vrij besteedbare ruimte: het deel van het inkomen dat resteert na aftrek van woonlasten, onontkoombare lasten en functionele lasten. Na een sterke stijging in de periode 2000-2002 is er in de periode 2002-2004 sprake van een lichte stijging. In de onderstaande tabel staat een overzicht van de cijfers.
Tabel 7.8
Gemiddeld netto vrij besteedbaar inkomen in 2000, 2002 en 2004 en het verschil uitgedrukt in een indexcijfer (2000=100) Netto vrij besteedbaar bedrag in € 2000 2002 2004
Index
N
2000
2002
2004
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
309 490 526 491
425 576 623 627
437 618 600 650
100 100 100 100
138 118 118 128
143 130 114 134
80 31 19 12
Totaal gemiddeld
393
501
516
100
127
133
142
Ondanks de stijging van het netto vrij besteedbare bedrag is de ruimte uitgedrukt in een percentage van het jaarinkomen op maandbasis met gemiddeld twee procent gedaald. De netto vrij besteedbare ruimte van de verschillende gezinstypen komt er dicht bij elkaar en ligt rond de 47% van het inkomen.
Tabel 7.9
Netto vrij besteedbaar bedrag als percentage van het jaarinkomen op maandbasis per gezinstype over drie metingen (panel) 2000
2002
2004
N
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
41,4 46,4 51,3 42,2
48,7 47,1 53,9 47,4
46,9 45,8 48,8 47,1
80 31 19 12
Totaal gemiddeld
43,9
48,9
46,9
142
77
De stijgende trend van de vorige meting is blijkens het onderhavige onderzoek tot staan gebracht: gemiddeld leverden de huishoudens de afgelopen twee jaar weer 2% van de vrij besteedbare ruimte in. In deze bedragen is de inflatie nog niet verdisconteerd. Deze bedroeg in de periode 2002-2003 2,3%. 1 Rekening houdend met die inflatie wordt de ontwikkeling van de vrij besteedbare ruimte uiteraard enigszins gedempt. Ter illustratie geven we in de navolgende tabel een overzicht van de ontwikkeling van de bruto vrij besteedbare ruimte op basis van het jaarinkomen op maandbasis van het vaste panel sinds 2000, gecorrigeerd voor inflatie.
Tabel 7.10
Ontwikkeling van het bruto vrij besteedbare bedrag op basis van het jaarinkomen op maandbasis, gecorrigeerd voor inflatie 2002
2004
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
€ 461 629 671 767
€ 500 737 689 817
Index 108 117 103 107
Gemiddeld
556
602
108
De huishoudens in het vaste panel zijn er dan gemiddeld € 46,- op vooruit gegaan; dat is een verhoging van 8%. In eenzelfde tabel geven we een overzicht van de ontwikkeling van de netto vrij besteedbare ruimte op basis van het jaarinkomen op maandbasis, gecorrigeerd voor inflatie.
Tabel 7.11
Ontwikkeling van het netto vrij besteedbare bedrag op basis van het jaarinkomen op maandbasis, gecorrigeerd voor inflatie 2002
2004
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
€ 383 505 583 566
€ 427 603 586 635
Index 111 119 101 112
Gemiddeld
454
504
111
1
78
Gebaseerd op de consumentenprijsindex (CPI) van het CBS. Zie www.statline.nl
Rekening houdend met de inflatie in de periode 2000-2001 is het netto vrij besteedbare bedrag gestegen met gemiddeld € 50 ,- Dat betekent een gemiddelde stijging van 11%. Tot slot van deze paragraaf geven we in de navolgende grafiek een beeld van de ontwikkeling van het aandeel van het inkomen dat door de verschillende lastencategorieën wordt ingenomen. Het jaarinkomen op maandbasis is hier op 100% gesteld; de verschillende uitgaven en de besteedbare ruimte wordt weergegeven als een deelpercentage van die honderd procent. Duidelijk is te zien dat de vrij besteedbare ruimte in de periode 1992-1997 steeds meer ruimte moest prijsgeven aan de vaste lasten. Vanaf 2000 wordt deze trend gekeerd; met name de woonlasten en onontkoombare lasten gaan een kleiner deel van het inkomen innemen. Vergelijken we de staven van 1992 en 2004 met elkaar, dan zien we dat de verhouding tussen de verschillende bestedingscategorieën en de vrij besteedbare ruimte dicht bij elkaar komt. In beide jaren houden de huishoudens een identiek aandeel van hun inkomen over als woonlasten, onontkoombare lasten en functionele lasten hierop in mindering zijn gebracht. Alleen drukken de woonlasten iets minder op het budget, terwijl de onontkoombare lasten juist een groter deel van de bestedingen uit zijn gaan maken.
Figuur 7.1
De verschillende uitgavencategorieën als percentage van het jaarinkomen op maandbasis in de periode 1992-2002 (bijstandsgerechtigden)
2004 2002 Woonlasten
2000
Onontkoombare lasten Functionele lasten
1997
Netto vrij besteedbaar
1994 1992 0%
20%
40%
60%
80%
100%
79
7.5
Effecten van het armoedebeleid op het besteedbaar inkomen
Evenals in de vorige rapportages geven we een indruk van wat inkomensondersteunende maatregelen betekenen voor het besteedbare inkomen van de huishoudens. We beschouwen de bijzondere bijstand en kwijtscheldingsregelingen als voorzieningen in het kader van het lokale armoedebeleid die zijn gericht op het terugbrengen van de vaste lasten van huishoudens op of rond het minimum. Een totaaloverzicht van het gebruik van de verschillende voorzieningen in het kader van het lokale armoedebeleid staat in de navolgende tabel.
Tabel 7.12
Aandeel huishoudens dat gebruik maakt van voorzieningen in het kader van het lokale armoedebeleid naar soort voorziening en gezinstype (%) Bijzondere bijstand
OZB
Kwijtschelding LDT Afvalstoffen Verontreinigings2003 heffing heffing
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
41 50 47 42
66 72 67 54
56 67 50 50
22 22 17 8
Totaal (gemiddeld)
44
67
59
21
N
17
165 94 30 24
11
313
33
De kwijtschelding onroerende-zaakbelasting heeft het grootste bereik: 67% van de huishoudens maakt hiervan gebruik. Kwijtschelding van de afvalstoffenheffing en verontreinigingsheffing zien we bij respectievelijk 59% en 21% van de huishoudens. Van de langdurigheidstoeslag 2003 maakte 11% van de huishoudens gebruik. In de tabel is te zien dat de eenoudergezinnen het meest profijt van het lokale armoedebeleid hebben. Dit komt doordat de meeste alleenstaande ouders bijstandsgerechtigd zijn: bijstandsgerechtigden maken, net als ouderen, meer gebruik van het lokale armoedebeleid dan werkenden en ontvangers van een nietSoZaWe-uitkering. Een directe relatie met de sociale dienst betekent een hoger gebruik van bijzondere bijstand en kwijtscheldingsregelingen, omdat verkorte procedure en automatische kwijtscheldingssystematiek specifiek op bijstandsgerechtigden en ouderen met een inkomen rond het minimum zijn gericht. Hetzelfde effect trad op bij de langdurigheidstoeslag 2003; deze werd verstrekt aan de huishoudens die in dat jaar een succesvol beroep deden op de regeling duurzame gebruiksgoederen. Onderstaand overzicht geeft weer hoe groot de verschillen zijn. In de tabel wordt naar inkomenssoort weergegeven welk aandeel van de huishoudens
80
gebruik maakt van één of meer voorzieningen in het kader van het lokale armoedebeleid.
Tabel 7.13
Aandeel huishoudens dat gebruik maakt van minimaal één voorziening in het kader van het lokale armoedebeleid (%) Alleenstaand Eenouder- Paar zonder Tweeoudergezin kind gezin n=167 n=81 n=37 n=27
Soort inkomen Bijstand Werk AOW/pensioen Ander inkomen
89 12 83 56
95 42 33
75 100
Totaal (gemiddeld)
71
78
73
100
Totaal N=312
93 25
92 25 81 48
62
73
Van alle onderzochte huishoudens profiteert 73% van het armoedebeleid, maar we zien in de totaalkolom een sterke oververtegenwoordiging van bijstandsgerechtigden (92%) en ouderen (81%). Met name werkenden worden vaak niet door het armoedebeleid bereikt: maar 29% maakt gebruik van één of meer voorzieningen. Dit is niet alleen toe te schrijven aan het hogere inkomen van de meeste werkenden: ook in de huishoudens met een inkomen tussen de 100 en 110% van het sociale minimum zijn de werkenden minder goed vertegenwoordigd dan ouderen en bijstandsgerechtigden. Wel loopt het gebruik van de werkenden in deze inkomensklasse op tot rond de 70%. Bij de werkenden die wel gebruik maken van de voorzieningen zijn met name de alleenstaande ouders goed vertegenwoordigd; aangezien deze vaak in deeltijd werken, blijven zij door een relatief laag inkomen aangewezen op inkomensondersteuning. Bij de tweeoudergezinnen waar in elk geval één van de partners werkt, is het gebruik van het armoedebeleid veel lager. Omdat onder dit gezinstype relatief veel werkenden voorkomen, is het aandeel ‘gebruikers’ van het armoedebeleid lager dan bij de andere gezinstypen. In de navolgende tabel geven we aan wat de verschillende tegemoetkomingen de huishoudens die gebruik maken van de verschillende voorzieningen gemiddeld op jaarbasis opleveren. Hierbij tekenen we aan dat we voor de verdiscontering van de kwijtschelding onroerende-zaakbelasting het fictieve bedrag hebben genomen, zoals dat werd gehanteerd in hoofdstuk 4. Omdat van de meeste huishoudens met een kwijtschelding het kwijtgescholden bedrag niet bekend is, zijn we uitgegaan van het gemiddelde per gezinstype van de betalende huishoudens waarvan het bedrag wel bekend is.
81
Tabel 7.14
Gemiddeld bedrag op jaarbasis aan inkomensondersteunende voorzieningen in het kader van het lokale armoedebeleid naar soort voorziening en gezinstype Bijzondere bijstand
Kwijtschelding OZB
n=107
afvalstoffenheffing n=202 n=182
LDT Totaal 2003 gemiddeld
waterschap n=63
n=35
N=224
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
417 459 618 276
120 144 126 150
208 208 208 208
60 153 160 141
100
527 677 658 526
Totaal (gemiddeld)
440
130
208
100
56
587
50
Het gemiddelde in de laatste kolom geeft de gemiddelde bedragen op jaarbasis weer die huishoudens ontvangen die van één of meer voorzieningen gebruik maken. De gezinsvorm heeft een belangrijke invloed op de hoogte van de bedragen, omdat de hoogte van onroerende-zaakbelasting en verontreinigingsheffing afhankelijk is van de huishoudensomvang. Grotere huishoudens wonen doorgaans in grotere, en dus duurdere woningen. Tarieven van het waterschap worden naar vervuilingseenheid geheven. Kwijtschelding van deze hogere tarieven betekent een hoger bedrag aan lastenverlichting. Het is daarom opmerkelijk dat de huishoudens met kinderen veel lagere bedragen toucheren dan twee jaar geleden. Met name de uitgekeerde bedragen in het kader van de bijzondere bijstand vallen veel lager uit, terwijl het gebruik van de voorziening op peil is gebleven. Als we deze ondersteuning in relatie met het vrij besteedbaar inkomen bekijken, zien we een iets ander beeld. Een overzicht van de cijfers staat in de navolgende tabel. De ondersteuning wordt uitgedrukt in een percentage van het bruto vrij besteedbaar inkomen, omgerekend naar jaarniveau.
82
Tabel 7.15
Totaal bedrag aan lastenverlichting als percentage van het bruto vrij besteedbaar inkomen op jaarbasis Bijzondere Kwijtscheldingen bijstand n=107 n=51
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin Totaal (gemiddeld)
LDT 2003
Totaal
n=35
N=222
10,4 5,9 7,2 2,7
6,1 5,1 3,7 3,5
0,9
11,7 9,0 7,8 5,1
8,0
5,4
8,3
10,1
0,7
De percentages worden beïnvloed door de hoogte van het besteedbaar inkomen: alleenstaanden hebben door de lagere normuitkeringen per definitie een lager gemiddeld inkomen, waardoor de lastenverlichting een groter aandeel van de besteedbare ruimte uitmaakt. We zagen eerder dat de besteedbare ruimte van de eenoudergezinnen relatief klein is, waardoor voor dit gezinstype hetzelfde effect optreedt. Voor alleenstaanden en alleenstaande ouders maakt de inkomensondersteuning in het kader van het lokale armoedebeleid tussen de 9% en 12% uit van het besteedbare inkomen. Voor de paren zonder en met kinderen bedragen de percentages respectievelijk 8 en 5%. In totaal betekenen de voorzieningen in het kader van het lokale armoedebeleid voor de huishoudens die ervan gebruik maken een ophoging van het besteedbaar inkomen met gemiddeld 10%. In vergelijking met de vorige meting is het aandeel huishoudens in het vaste panel dat gebruik maakt van het armoedebeleid licht gedaald van 75 naar 71%. Deze daling komt voornamelijk op het conto van uitkeringsgerechtigden die zijn uitgestroomd naar betaald werk. Het bedrag dat in het kader van het armoedebeleid naar de huishoudens vloeit, is wel gestegen: van gemiddeld € 521,- in 2002 naar € 610,- in 2004. Deze stijging heeft vooral te maken met de hogere tarieven onroerende-zaakbelasting, afvalstoffenheffing en verontreinigingsheffing. Kwijtschelding van één of meer van deze belastingen betekent dan automatisch een hoger bedrag aan lastenverlichting. Daarnaast betekende de langdurigheidstoeslag voor een deel van de huishoudens met kinderen een extra lastenverlichting. De hoogte van de inkomensondersteuning in het kader van de bijzondere bijstand bleef nagenoeg gelijk. Door de stijging van het bedrag aan inkomensondersteuning is het aandeel dat dit bedrag betekent voor het besteedbare inkomen gestegen van gemiddeld 8,4% in 2002 naar 10% in 2004. Een vergelijking over het vaste panel staat in de navolgende tabel.
83
Tabel 7.16
Gebruik van het armoedebeleid en bedrag in euro’s naar gezinstype over drie metingen (panel) 2000
2002
2004
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
%
€
%
€
%
€
78 74 95 75
371 645 633 337
72 71 95 75
503 555 511 570
74 56 84 67
561 717 710 563
Gemiddeld
79
465
75
521
71
610
84
Hoofdstuk 8 8.1
Schulden
Inleiding
In hoofdstuk 5 besteedden we al enige aandacht aan de schuldvorming bij de onderzochte huishoudens, in zoverre het gaat om de last die schuldaflossingen betekenen voor het budget van de huishoudens. In dit hoofdstuk gaan we dieper in op de schuldpositie. De totale schuld van een huishouden beschouwen we als de optelling van het nog af te lossen bedrag over één of meer leningen en de betalingsachterstand(en) die een huishouden heeft. Hypothecaire leningen worden in dit kader niet als een lening beschouwd. Uitgaand van deze definitie heeft 45% van de onderzochte huishoudens één of meer schulden. Schulden hoeven niet per definitie te wijzen op financiële problemen. Indicatoren van een problematische schuldsituatie zijn het vóórkomen van betalingsachterstanden en een tekortschietende aflossingscapaciteit om lopende leningen af te lossen. Betalingsachterstanden ontstaan als een huishouden besluit rekeningen voor zich uit te schuiven als het geld voor de rekening op dat moment ontbreekt. Een tekortschietende aflossingscapaciteit wijst erop dat het budget van een huishouden niet toereikend is om een schuld binnen een afzienbare periode af te lossen. In de navolgende paragrafen zullen we zien in welke mate de indicatoren voor een problematische schuldsituatie voorkomen in onze onderzoeksgroep.
8.2
Betalingsachterstanden
Van de onderzochte huishoudens heeft 20% een betalingsachterstand op lopende rekeningen. Betalingsachterstanden zien we, evenals in de vorige metingen, vaker bij huishoudens met kinderen dan bij de andere huishoudens. Van de alleenstaande ouders heeft een derde een achterstand, tegen nog geen 15% van de alleenstaanden en kinderloze paren. Ook een terugkerend beeld is dat ouderen vanaf vijftig jaar veel minder vaak een achterstand hebben dan jongeren. Tenslotte hebben allochtonen significant vaker betalingsachterstanden op lopende rekeningen dan autochtonen. In de navolgende tabel staat een overzicht van de crediteuren en de gemiddelde achterstand.
85
Tabel 8.1
Percentage huishoudens met een betalingsachterstand bij verschillende crediteuren en gemiddelde hoogte van de achterstand per crediteur % huishoudens (n=312)
(Post)bank (roodstand) Verhuurder Energiebedrijf Telefoonmaatschappij Verzekeringsmaatschappij (Gemeentelijke) Belastingdienst Ministerie VROM (huursubsidie) Deurwaarder/incassobureau *) Uitkeringsinstantie (niet SoZaWe) Ziekenfonds Anders
15% 4% 4% 3% 2% 2% 2% 1% 1% 0% 3%
Gemiddelde achterstand (€)
n
860 546 550 944 342 1.014 761 642 626 500 686
46 11 14 8 5 5 6 2 4 1 11
Totaal (gemiddeld) 20% 1.155 113 *) Van de betalingsachterstanden die door tussenkomst van een deurwaarder worden opgeëist is de oorspronkelijke schuldeiser onbekend
De meeste achterstanden zien we, evenals bij de vorige metingen, op de giro- of bankrekening: 15% van de onderzochte huishoudens staat ‘rood’ bij een gemiddelde van € 860,-. Bij energiebedrijf, verhuurder en een telefoonmaatschappij heeft rond de 4% van de huishoudens een achterstand. Achterstanden bij andere instanties komen slechts bij een kleine minderheid van de onderzochte huishoudens voor. De gemiddelde totale betalingsachterstand bedraagt rond de € 1.150,-. Het aandeel huishoudens met een achterstand is kleiner dan twee jaar geleden, toen 26% van de huishoudens achter was met betalen. Ook de gemiddelde hoogte van de achterstand is gedaald: van € 1.291,- naar € 1.155,-. We krijgen een goede indruk van de dynamiek in de betalingsachterstanden van de huishoudens door de huishoudens die aan de meting van 2000 en 2002 deelnamen te vergelijken. Van dit vaste panel had 25% in 2002 één of meer betalingsachterstanden op lopende rekeningen; nu is dit aandeel licht gedaald naar 24%. 7% van de huishoudens in het panel had in 2002 nog geen achterstand en nu wel. Andersom wist 10% van de huishoudens de achterstand weg te werken. Dit laatste zien we met name bij de werkenden. Bij de huishoudens die in de tussenliggende periode wél een achterstand opbouwden, zien we een oververtegenwoordiging van jongeren beneden de dertig jaar. Tenslotte zien we dat de gemiddelde achterstand licht is toegenomen. Bedroeg deze over 2002 gemiddeld rond de € 1.130,-, nu bevindt het gemiddelde zich rond de € 1.150,-.
86
8.3
Leningen
We zagen eerder in hoofdstuk 5 dat 43% van de huishoudens één of meer leningen heeft uitstaan. De totale restschuld over deze leningen bedraagt gemiddeld ruim € 4.600,-. Kijken we naar de huishoudens die één of meer leningen hebben afgesloten dan zien we een vergelijkbaar beeld als bij de betalingsachterstanden: huishoudens met kinderen hebben vaker leningen uitstaan dan kinderloze huishoudens. Het aandeel huishoudens met een lening neemt af naarmate de leeftijd vordert, en dat geldt ook voor de gemiddelde schuldbedragen. Tenslotte zien we het bekende verschijnsel dat allochtonen vaker een lening hebben afgesloten dan autochtonen; de percentages bedragen respectievelijk 61 en 28%. Waar zijn de leningen afgesloten? In tabel 8.2 staat een overzicht van de belangrijkste kredietverleners en de gemiddelde restschuld per crediteur. Voor de volledigheid zijn de gemiddelde aflossingen per crediteur, zoals eerder gepresenteerd in hoofdstuk 5, in de tabel opgenomen.
Tabel 8.2
Leningen per kredietverlenende instantie in aantallen en procenten % huishoudens Gemiddelde met lening(en) restschuld (€)
Kredietverlenende instantie Postorderbedrijf SoZaWe Familie/vrienden/kennissen Andere bank Gemeentelijke Kredietbank Kredietaankopen Studiefinanciering Financieringsmaatschappij Totaal (gemiddeld)
Gemiddelde aflossing (€) *)
n
10 9 7 6 6 5 4 2
989 3.637 1.998 6.602 2.824 1.679 5.524 3.260
50 40 79 110 64 70 62 66
31 28 21 20 20 17 12 7
39%
4.614
92
156
*) Niet alle huishoudens die één of meer leningen hebben uitstaan lossen ook af op deze leningen. De gemiddelden zijn berekend over de huishoudens die maandelijks een aflossingsbedrag betalen.
Postorderbedrijven en SoZaWe zijn de belangrijkste crediteuren onder de onderzochte huishoudens: rond een tiende van de huishoudens heeft hier een lening lopen. Evenals in de vorige metingen zien we dat een belangrijk deel van de leningen in het ‘informele circuit’ van familie, vrienden of kennissen is afgesloten. Dit
87
verschijnsel zien we vooral onder allochtonen. De overige leningen zien we bij financieringsmaatschappijen, winkelbedrijven en bij de Informatie Beheergroep in de vorm van studiefinanciering. Bij deze laatste instantie treffen we de hoogste schuldgemiddelden aan. De gemiddelde schuldaflossingen liggen dicht bij elkaar. Alleen bij de banken anders dan de Gemeentelijke Kredietbank ligt het gemiddelde boven de € 100,-. De gemiddelde aflossing over alle huishoudens die maandelijks een aflossingsbedrag betalen bedraagt € 92,-. Maken we een vergelijking over het vaste panel, dan zien we dat het aandeel huishoudens met één of meer leningen ten opzichte van de vorige meting licht is gedaald van 35 naar 34%. Ruim een derde van de huishoudens die tijdens het vorige onderzoek nog een lening hadden afgesloten, heeft deze inmiddels afgelost. Bij werkenden en bijstandsgerechtigden zien we de grootste dynamiek als het gaat om leningen: aan de ene kant zijn ze oververtegenwoordigd in de groep die hun schuld in de afgelopen twee jaar aflosten, aan de andere kant zijn ze ook het vaakst een nieuwe schuld aangegaan. Het profiel van de huishoudens die zich traditioneel het meest kwetsbaar tonen voor schuldvorming zien we terug in de huishoudens die op beide meetmomenten een of meer leningen hadden afgesloten: hierin zijn jongeren, eenoudergezinnen en allochtonen oververtegenwoordigd. De gemiddelde restschuld over de huishoudens uit het vaste panel met één of meer leningen laat een duidelijke stijging zien. In 2002 bedroeg deze rond de € 3.700,-, nu ligt het gemiddelde rond de € 4.600,- (een toename van ongeveer een kwart). De gemiddelde aflossingsbedragen bleven stabiel op rond de € 100,- per maand.
8.4
De totale schuldenlast
De voorgaande paragrafen beschouwend stellen we vast dat 45% van de onderzochte huishoudens één of meer schulden heeft in de vorm van lening(en) en/of betalingsachterstanden. Een optelling van de restschuld van leningen en de totale betalingsachterstand beschouwen we als de totale schuld van een huishouden. De eerder gepresenteerde overzichten van het voorkomen van leningen en betalingsachterstanden leveren de geaggregeerde tabel zoals die is weergegeven op de volgende pagina. Het geeft een beeld van verschuldingsgraad en gemiddelde totale schuld over enkele kenmerken.
88
Tabel 8.3
Percentage huishoudens met leningen en betalingsachterstanden, verschuldingsgraad en gemiddelde totale schuld over enkele kenmerken % hh met % hh met % hh met lening(en) achterstand schuld
Gemiddelde totale schuld (€)
totale N
Geslacht Man Vrouw
33 34
26 27
43 43
4.938 4.257
95 218
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
27 49 17 42
16 43 17 50
31 63 23 54
3.705 4.958 3.624 6.123
165 94 30 24
Leeftijdsklasse <30 30-39 40-49 50-64 65+
50 59 40 24 11
42 48 31 19 9
69 75 48 31 16
5.167 4.593 5.983 3.181 848
38 59 62 72 82
Soort inkomen Bijstand Werk AOW/pensioen Ander inkomen
44 37 12 37
30 40 8 41
54 48 17 56
3.751 7.136 1.052 5.242
142 60 84 27
Etniciteit Autochtoon/westers Allochtoon/niet-westers
25 50
19 41
33 64
3.067 5.894
206 107
Alle huishoudens
43
27
43
4.480
313
In de tabel komen huishoudens die een grotere kans op verschulding lopen duidelijk naar voren. Huishoudens met kinderen, en dan met name de eenoudergezinnen, hebben vaker leningen en/of betalingsachterstand dan de andere gezinstypen. Jongeren hebben vaker schulden dan ouderen, waarbij het aandeel schuldenaren met name afneemt vanaf de leeftijdsklasse van vijftig jaar en ouder. Dat zien we weerspiegeld in de verdeling over de inkomensgroepen: huishoudens met een AOW en/of pensioen hebben veel minder vaak schulden dan de huishoudens met een inkomen uit werk of uitkering. Meer dan de helft van de bijstandsgerechtigden en
89
werkenden hebben één of meer schulden. Tenslotte zien we dat allochtonen vaker schulden hebben dan autochtonen. In de vorige rapportage constateerden we al dat de factoren die van invloed zijn op het al dan niet hebben van schulden sterk met elkaar samenhangen, waardoor deze elkaar versterken. Respondenten hebben vaker schulden als ze kinderen hebben, relatief jong zijn, werken of een bijstandsuitkering genieten en als ze een buitenlandse achtergrond hebben. Deze vier factoren hangen op hun beurt weer sterk met elkaar samen: onder bijstandsgerechtigden en werkenden zijn (relatief jonge) allochtonen met kinderen oververtegenwoordigd. In eerdere paragrafen zagen we dat het aandeel huishoudens in het vaste panel met een betalingsachterstand en een lening was afgenomen. Het betekent dat de verschuldingsgraad van het panel is afgenomen van 50% in 2000 via 45% in 2002 naar 37% in 2004. Op de volgende pagina staat een vergelijking van de verschuldingsgraad en de gemiddelde schuldhoogte naar enkele kenmerken over de drie meetmomenten. Als we de percentages vergelijken over de verschillende kenmerken zien we dat de daling niet over de hele linie is. Zo zien we dat het aandeel eenoudergezinnen met schulden ten opzichte van de vorige meting stabiel is gebleven. Ook bij de respondenten in de leeftijdsklasse tussen de 30 en 39 jaar zien we een duidelijke stijging. Is het aandeel huishoudens met schulden sinds de vorige meting dus gedaald, de gemiddelde schuldhoogte heeft een duidelijke stijging doorgemaakt. Dit wordt echter mede veroorzaakt door het feit dat de huishoudens met de hoogste gemiddelde schulden het langst deze schulden houden.
90
Tabel 8.4
Aandeel huishoudens met schuld en gemiddelde schuldhoogte over enkele kenmerken in 2000 en 2002, gemeten over de huishoudens die aan beide metingen deelnamen Aandeel huishoudens met schuld (%) 2000 2002 2004
Gemiddelde totale schuld (€) 2000 2002 2004
N
Geslacht Man Vrouw
50% 50%
50% 39%
40% 35%
3.403 3.070
3.838 2.736
5.223 4.015
58 91
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
42% 72% 26% 83%
38% 56% 16% 83%
30% 56% 21% 58%
2.528 3.764 4.243 3.679
3.381 3.039 4.022 2.926
4.428 4.659 5.357 4.379
86 32 19 12
Leeftijdsklasse <30 30-39 40-49 50-64 65+
100% 88% 57% 55% 20%
100% 79% 53% 46% 14%
100% 88% 33% 34% 14%
5.718 5.098 2.683 2.373 1.371
3.850 3.592 3.578 2.252 4.328
4.630 4.819 8.546 2.702 1.132
2 24 30 44 49
Soort inkomen Bijstand Werk AOW/pensioen Ander inkomen
63% 64% 20% 75%
50% 64% 14% 67%
44% 49% 14% 67%
2.121 5.265 1.371 2.474
1.916 4.852 4.328 1.068
2.672 8.852 1.132 2.240
48 39 50 12
Etniciteit Autochtoon/westers Allochtoon/niet-westers
40% 74%
33% 69%
29% 57%
1.813 4.953
2.241 4.509
2.789 6.998
107 42
Alle huishoudens
50%
43%
37%
3.203
3.241
4.580
149
8.5
Problematische schulden
De aanwezigheid van schulden hoeft niet te betekenen dat er ook sprake is van financiële problemen. Schulden kunnen problematisch worden als de aflossingscapaciteit van een huishouden tekortschiet om de schuld op een redelijke termijn af te lossen. In de vorige rapportages gebruikten we het door de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK) vastgestelde criterium dat de
91
afloscapaciteit legt op 5% van het wettelijke minimum, vermeerderd met 20% van het inkomen dat daarboven ligt. Voor onze onderzoeksgroep betekent dit dat de aflossingscapaciteit voor alleenstaanden gemiddeld € 58,- bedraagt, voor eenoudergezinnen € 62,-, voor paren zonder kinderen € 74,- en voor tweeoudergezinnen € 62,- per maand. Evenals in onze vorige rapportage stellen we vast dat de werkelijke aflossingen dit formele criterium vaak te boven gaan: 63% van de huishoudens die aflossen op één of meer schulden lost meer af dan de aldus berekende aflossingscapaciteit toestaat. Een andere manier om de problematische schulden vast te stellen, is dan ook de vraag of huishoudens in staat zijn binnen 36 maanden hun schuld af te lossen met het feitelijke aflossingsbedrag dat ze nu betalen. Evenals in de vorige rapportage presenteren we cijfers op basis van beide definities. Volgens de eerste definitie (huishoudens die niet in staat zijn om hun schuld, uitgaande van de ‘5%aflossingscapaciteit’ binnen 36 maanden af te lossen, hebben een problematische schuld) heeft 15% van de huishoudens (35% van de huishoudens met schuld) financiële problemen door hun schuldpositie. Volgens de tweede definitie (huishoudens die niet in staat zijn om hun schuld, uitgaande van hun werkelijke maandelijkse aflossing, binnen 36 maanden af te lossen, hebben een problematische schuld) heeft 11% van alle huishoudens (24% van de huishoudens met schuld) een problematische schuld. We kunnen ook vaststellen of er sprake is van financiële problemen als gevolg van schulden door eenvoudigweg de vraag aan de respondenten zélf voor te leggen. Van de huishoudens met schuld zegt desgevraagd 21% van de onderzochte huishoudens (46% van de huishoudens met schuld) financiële problemen door schulden te hebben. In tabel 8.6 geven we de resultaten op basis van de drie definities weer over enkele sociodemografische kenmerken. We zien daarin dat, hoewel de percentages op basis van de definities sterk uiteenlopen, het profiel van de huishoudens die eerder in een problematische schuldsituatie geraken sterk naar voren komt: gezinnen met kinderen, respondenten beneden de veertig jaar, werkenden en allochtonen. Een groot verschil tussen de beide aflossingsdefinities treedt met name op als de feitelijke aflossing de aflossingscapaciteit ver te boven gaat. Dit is met name bij eenoudergezinnen, jongeren, werkenden en allochtonen het geval. Het aandeel huishoudens dat naar eigen zeggen financiële problemen als gevolg van schulden ervaart is groter dan het aandeel dat op basis van beide aflossingscriteria een problematische schuld heeft. Ook hier zien we echter dat huishoudens in de eerder genoemde risicogroepen vaker schuldproblemen ervaren dan de andere huishoudens.
92
Tabel 8.5
Percentage huishoudens met problematische schuld volgens drie definities naar enkele kenmerken Op basis Op basis van Eigen beoordeling ‘5%+20%’-norm feitelijke aflossing
Geslacht Man Vrouw
16% 17%
8% 13%
19% 21%
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
13% 23% 10% 21%
5% 25% 3% 17%
12% 37% 7% 33%
Leeftijdsklasse <30 30-39 40-49 50-64 65+
32% 29% 15% 14% 5%
21% 20% 16% 8%
34% 39% 29% 11% 2%
Soort inkomen Bijstand Werk AOW/pensioen Ander inkomen
18% 23% 6% 26%
13% 22% 15%
29% 28% 2% 15%
Etniciteit Autochtoon/westers Allochtoon/niet-westers
10% 30%
7% 21%
11% 38%
Alle huishoudens (n=312)
17%
12%
20%
Een vergelijking met de gegevens van het vaste panel over twee metingen leert dat het aandeel problematische schuldenaren ten opzichte van de vorige meting licht is gestegen. In het panel bedroeg het percentage problematische schuldenaren op basis van het 5%-20%-criterium twee jaar geleden 11%, en op basis van de feitelijke aflossing 10%. Nu is dit respectievelijk 14 en 10%. Het aandeel respondenten dat zelf zegt financiële problemen door schulden te ervaren is gestegen van 19 naar 20%. Over de langere termijn zien we dat een dalende tendens in het percentage huishoudens met een problematische schuld in de periode 1997-2002 tot
93
staan is gebracht in de periode 2002-2004. In de navolgende grafiek is dit in beeld gebracht.
Figuur 8.1
Het aandeel huishoudens met een problematische schuld volgens drie indicatoren 1997- 2004
50% 40% 30% 20% 10% 0% 1997
2000
Te weinig aflossingscapaciteit
2002
2004
Heeft betalingsachterstand
Ervaart schuldproblemen
Resumerend: aan het begin van dit hoofdstuk zeiden we dat er meer indicatoren zijn voor het vaststellen van problematische schuldsituaties: het voorkomen van betalingsachterstanden in een huishouden, een ontoereikende aflossingscapaciteit voor lopende leningen en de subjectieve beleving van de respondent. Meerdere indicatoren leveren verschillende percentages op. Voor de duidelijkheid zetten we het percentage huishoudens met een problematische schuld op basis van de verschillende indicatoren in de navolgende tabel nog eens op een rij. In de laatste kolom zien we het percentage huishoudens dat scoort op alle indicatoren.
94
Tabel 8.6
Huishoudens met een problematische schuld op basis van verschillende indicatoren (%) Onvoldoende aflossings- Betalings- Respondent Score op alle capaciteit op basis van: achterstand ervaart indicatoren problemen ‘5%+20%’- Feitelijke ’norm
aflossing
Gezinstype Alleenstaand Eenoudergezin Paar zonder kind Tweeoudergezin
13% 23% 10% 21%
5% 25% 3% 17%
16% 43% 17% 50%
12% 37% 7% 33%
1% 8% 3%
Alle huishoudens
17%
12%
27%
20%
4%
Het aandeel huishoudens met een problematische schuld is sterk afhankelijk van de keuze voor de indicator. De subjectieve beleving van de respondent hangt sterk samen met het vóórkomen van één of meer betalingsachterstanden in een huishouden; het gedwongen uitstellen van betalingen stelt een huishouden in meest concrete zin voor een ‘schuldprobleem’. Met name huishoudens met kinderen laten een substantiële score op alle indicatoren zien: een aanwijzing voor het feit dat het hebben van kinderen de kans op verschulding aanmerkelijk vergroot. Van de huishoudens maakt 12% met één of meer schulden gebruik van de schuldhulpverlening. Het betekent dat het gebruik ten opzichte van de vorige meting met 3% is toegenomen. Rond de helft van de respondenten die worden geholpen bij hun schulden zijn in begeleiding bij de afdeling Schuldhulpverlening van SoZaWe en bij JeS, het schuldhulpverleningsproject voor jongeren. De overigen bevinden zich in een saneringstraject of worden geholpen door een andere instelling (Maatschappelijk Werk, SHV Humanitas of Gemeentelijk Adviescentrum voor Budgetbeheer). Eén respondent bevindt zich in een WSNP-traject. Een kwart van de respondenten die naar eigen zeggen financiële problemen hebben door de schuldpositie, en die daarbij niet worden geholpen, zeggen wel graag geholpen te willen worden. Ruim een derde zegt dit ‘misschien’ willen. Evenals in de vorige meting moet worden vastgesteld dat veel respondenten die dit zeggen te wensen niet weten tot welke instantie zij zich hiervoor zouden moeten wenden; 70% van hen beantwoordt de vraag niet of zegt het niet te weten. De afdeling Schuldhulpverlening is veruit het bekendst: 17% van de respondenten die zeggen hulpverlening (misschien) te willen noemen deze afdeling als de instantie die ze voor hulp zouden benaderen. Nog eens 3% noemt maatschappelijk werk, waardoor het
95
aandeel schuldenaren dat (misschien) hulpverlening wenst en zijn weg naar SHV zou kunnen vinden op 20% komt. Tien procent van deze groep noemt ouders, familie of vrienden als eerste mogelijkheid voor hulp bij schulden.
8.6
Schulden en het bestedingspatroon
Evenals in vorig onderzoek gaan we na in hoeverre er duidelijke verschillen zijn tussen het niveau van de vaste lasten en het bestedingspatroon van de huishoudens met en zonder schuld. In tabel 8.7 presenteren we een overzicht van het bestedingspatroon van de huishoudens zonder schuld, met een niet-problematische schuld en met een problematische schuld. Allereerst valt daarin op dat huishoudens met (problematische) schulden een hoger inkomen hebben dan de huishoudens zonder schuld. Daarin zien we dat gezinnen met kinderen onder de huishoudens met schulden zijn oververtegenwoordigd; een hoger norminkomen en aanvullende inkomsten van kinderbijslag maken het jaarinkomen op maandbasis van deze huishoudens substantieel hoger. Deze betere ‘startpositie’ wordt tenietgedaan door hogere vaste lasten, waardoor het bruto vrij besteedbaar bedrag voor de huishoudens met schuld relatief lager uitvalt.
Tabel 8.7
Gemiddeld bestedingspatroon van huishoudens zonder schuld, met een nietproblematische schuld en met een problematische schuld Schulden Niet-problematisch n=71
Zonder n=178
Jaarinkomen op maandbasis Woonlasten Onontkoombare lasten Bruto vrij besteedbaar Functionele uitgaven Netto vrij besteedbaar Gemiddelde gezinsomvang
Problematisch n=63
€
q
€
q
€
q
1054 340 88 626 85
100 35,4 8,9 58,7 8,6
1061 346 145 570 97
100 36,7 15,3 52,3 9,9
1080 356 232 492 112
100 37,7 23,9 44,2 11,3
540
50,6
477
43,2
380
34,1
1,5
2,1
2,3
De hoogte van het inkomen speelt geen rol in de verschulding: de huishoudens met problematische schulden hebben gemiddeld zelfs het hoogste inkomen. Het zijn ook niet zozeer de woonlasten, als wel de onontkoombare lasten en, in mindere mate, de functionele lasten die het bestedingspatroon van de (problematische) schuldenaren onderscheidt van dat van de respondenten zonder schuld. Een nadere analyse van
96
de onontkoombare lasten leert dat het met name de kosten van kinderen en de omvang van de maandelijkse schuldaflossingen zijn die de lasten in deze categorie voor de huishoudens met schulden zo hoog maken. In de tabel zien we verder dat, als het om het netto vrij besteedbaar inkomen gaat, huishoudens met een problematische schuld rond de 16% van het jaarinkomen op maandbasis minder vrij te besteden hebben dan de huishoudens zonder schuld (voor de huishoudens met een niet-problematische schuld bedraagt het verschil rond de 7%. Ten slotte is met behulp van regressieanalyse nagegaan welke factoren significant van invloed zijn op het al dan niet voorkomen van problematische schulden in een huishouden. Hieruit blijkt dat veruit de belangrijkste factor de leeftijd is: met name in de leeftijdsklassen tussen de 20 en 40 jaar is de kans om in de schuldproblemen te raken vele malen groter dan bij de leeftijdklassen daarboven. Een veel minder sterke, maar toch nog significante invloed wordt uitgeoefend door de culturele achtergrond van de respondent; respondenten met een niet-Nederlandse achtergrond hebben grotere kans om in de (problematische) schulden te raken dan respondenten met een Nederlandse achtergrond. Op hun beurt vertonen deze twee variabelen ook een grote samenhang: onder de respondenten met een niet-Nederlandse achtergrond zijn veel meer jongeren te vinden dan in de groep met een Nederlandse achtergrond. Hierdoor is de kans dat zich in deze groep veel meer huishoudens met (een problematische) schuld bevinden, groter. Leeftijd, en de daarbij behorende levensfase, is blijkens deze analyse veel belangrijker als verklaringsgrond voor schuldvorming dan de culturele achtergrond. In een eerder onderzoek van SWA bleek ook al dat de ‘etnische factor’ alléén geen verklaringsgrond is voor het vaker voorkomen van schulden en gemiddelde hogere schuldbedragen van allochtonen.1
1
zie ook Libregts en Moors (2001)
97
Hoofdstuk 9 9.1
De financiële situatie
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de beleving en de beoordeling van de financiële situatie door de respondenten. Dit zal gebeuren aan de hand van het al dan niet rondkomen van een inkomen rond het sociale minimum, een vergelijking met de financiële situatie van twee jaar geleden, de eventuele bezuinigingsstrategieën van de huishoudens en de zaken waarop is bezuinigd.
9.2
Rondkomen van een inkomen rond het sociale minimum
Allereerst is geïnventariseerd hoe de respondenten de eigen financiële situatie op het moment van onderzoek beoordelen. In de navolgende tabel is deze beoordeling naar inkomensgroep weergegeven.
Tabel 9.1
Beoordeling van de eigen financiële situatie per inkomensgroep (%)
Gemakkelijk rond Precies rond Alleen rond indien zuinig Moeilijk rond Niet rond Onbekend Totaal
Bijstand
Werk
AOW/ pensioen
Ander inkomen
Totaal
n=142
n=60
n=84
n=27
N=313
3 11 47 23 15 1
10 17 40 23 10
5 12 73 9 1
4 4 63 18 7 4
5 11 54 19 10 1
100
100
100
100
100
Van de gehele groep respondenten blijkt 70% uiteindelijk rond te kunnen komen van het totale maandinkomen. Twee jaar geleden was dit nog 75%. In deze cijfers zien we ook duidelijk de spaarzaamheid, de voorzichtigheid met geld in het algemeen en het vermijden van schulden van ouderen terug. Niettemin kunnen we concluderen dat in 2004 een groter deel van de ouderen (10%) onder de rode streep terechtkomt. In 2002 was dit nog 3%. Bij de bijstandsgerechtigden komt 38% op het eind van de maand in de financiële problemen (tegen 36% in 2002) en bij de
99
werkenden is dat ongeveer een derde (tegen 34% in 2002). Verder blijkt dat het vooral de gezinnen met kinderen zijn die aangeven moeilijk of niet rond te kunnen komen. De werkenden die aangeven gemakkelijk rond te kunnen komen, hebben een relatief hoog totaal maandinkomen en behoren daarmee vrijwel zonder uitzondering tot de ‘minimum-plus’-groep. Het grootste deel van de respondenten geeft te kennen alleen rond te kunnen komen indien er (erg) zuinig wordt geleefd. In deze categorie zijn tevens de respondenten meegeteld die aangegeven hebben alleen te kunnen rondkomen dankzij financiële steun van hun familie of omdat zij bij de bank of giro rood mogen staan. De totaalpercentages van respondenten uit de verschillende Rond of Rood-onderzoeken die naar eigen zeggen moeilijk of niet rond kunnen komen, zijn in de navolgende tabel op een rijtje gezet:
Tabel 9.2
Moeilijk of niet rondkomen van de respondenten vergeleken (%)
1994
1997
2000
2002
2004
38
35
34
24
29
De steeds verdergaande daling van de omvang van deze groep die zich vooral in 2002 heeft voorgedaan blijkt in het huidige onderzoek te zijn doorbroken, maar het deel van de respondenten dat problemen heeft om met hun geld uit te komen is nog niet op het niveau van die van eerdere Rond of Rood-onderzoeken. Ook is de respondenten gevraagd of zij makkelijker of moeilijker kunnen rondkomen dan twee jaar geleden. Ruim driekwart van hen (78%) beoordeelt de eigen financiële situatie als moeilijker, 17% als hetzelfde gebleven en 5% als makkelijker. De respondenten met een overig inkomen (bv. WAO of WW) en in iets mindere mate de bijstandsgerechtigden alsmede de tweeoudergezinnen beoordelen hun inkomen relatief het vaakst als verslechterd. Als veruit de belangrijkste oorzaak van de verslechtering van de financiële positie wordt door de respondenten uit alle vier de inkomensgroepen de komst van de euro genoemd en het feit dat alles duurder is geworden terwijl het inkomen nagenoeg hetzelfde is gebleven. Ook de stijging van (gemeentelijke) tarieven en heffingen (met name de ziektekosten), het ontvangen van minder huursubsidie (vaak in combinatie met stijging van de huur), het vervallen van kwijtscheldingen, het terugvallen op de kostendelersnorm van eenoudergezinnen met oudere kinderen met een eigen inkomen, het niet in aanmerking komen voor bijzondere bijstand voor extra kosten en het zelfstandig zijn gaan wonen worden als oorzaak genoemd. Een kleine groep zegt juist makkelijker te kunnen rondkomen omdat zij meer zijn gaan verdienen, de
100
kinderen het huis uit zijn, de uitgaven beter onder controle worden gehouden of vanwege het feit dat de schulden zijn afbetaald.
9.3
Bezuinigingen
De vraag of de respondenten de afgelopen twee jaar hebben bezuinigd om rond te kunnen komen en of zij daar de mogelijkheid toe hadden, wordt beantwoord in de volgende tabel. Er is hierbij een vergelijking gemaakt met de onderzoeksuitkomsten van twee jaar geleden.
Tabel 9.3
Mate van bezuiniging van de respondenten vergeleken 2002 N=312
Bezuinigd Niet hoeven te bezuinigen Niet (meer) kunnen bezuinigen Onbekend Totaal
2004 N=313
38 25 32 5
45 16 37 2
100
100
Uit de tabel blijkt dat in 2004 een groter deel van de respondenten zich genoodzaakt voelt om te bezuinigen dan twee jaar geleden. Ook de groep bij wie de financiële bodem bereikt is, is iets groter geworden. De noodzaak tot bezuinigen was bij de ouderen het minst aanwezig, bij de bijstandsgerechtigden daarentegen het meest. Net als twee jaar geleden was ook dit keer de noodzaak tot bezuinigen het grootst bij de huishoudens met kinderen en geeft bovendien deze groep het vaakst te kennen niet meer te kunnen bezuinigen. Dit laatste geldt ook voor de jongere respondenten in de leeftijdsklasse tot 30 jaar, dit in verband met hun vaak lagere inkomsten uit uitkering of loon en relatief hoge vaste lasten (bv. geen huursubsidie voor kamerbewoners). De respondenten die daadwerkelijk hebben bezuinigd, deden dat op de volgende bezuinigingsposten (naar incidentie gerangschikt):
101
Tabel 9.4
Bezuinigingsposten van de respondenten (in aantallen keren genoemd en in percentages van de bezuinigende huishoudens)
Kleding/schoeisel Levensmiddelen/huishoudelijke artikelen Uitgaan/recreatie/uit eten Lidmaatschappen/abonnementen Vakantie/reizen Energie Openbaar vervoer/auto Kinderen Alles Telefoon Roken Persoonlijke verzorging/kapper Overig Totaal (n=142)
Aantal
%
67 66 27 21 13 12 10 10 8 6 5 5 23
47 46 19 15 9 8 7 7 6 4 3 3 16
273
Relatief heeft nagenoeg een even groot deel van de respondenten bezuinigd op kleding en schoeisel als op levensmiddelen en huishoudelijke artikelen. In vergelijking met twee jaar geleden wordt er vaker op kleding en schoeisel bezuinigd. De volgorde van de genoemde posten is verder vrijwel hetzelfde gebleven, met dien verstande dat de post ‘woninginrichting/duurzame gebruiksgoederen’ dit keer niet voldoende keer werd genoemd om in de lijst te worden opgenomen. Een groot aantal respondenten vindt het moeilijk aan te geven hoeveel euro zij precies minder is gaan uitgeven. Bij het boodschappen doen wordt in ieder geval meer op reclame en koopjes gelet en er wordt meer op de markt gekocht of bij goedkope supermarkten. Sommigen zijn niet alleen goedkoper, maar ook gezonder gaan eten of minder gaan roken of zelfs daarmee gestopt. Uit de bedragen die wel bekend zijn, wordt duidelijk dat de respondenten die hebben bezuinigd gemiddeld ongeveer € 90,- per maand minder zijn gaan uitgeven aan de eerder genoemde bezuinigingsposten.
102
Hoofdstuk 10 10.1
Arbeid en reïntegratie
Inleiding
In dit hoofdstuk beschrijven we de positie die de respondenten jonger dan 65 jaar op de arbeidsmarkt innemen of de afstand die zij ten opzichte daarvan ervaren. Allereerst is er aandacht voor de situatie op de arbeidsmarkt van de werkenden. Daarna wordt aandacht besteed aan de positie die uitkeringsgerechtigden ten opzichte van de arbeidsmarkt innemen. Hierbij ligt het accent op eventuele reïntegratie-activiteiten en andere inspanningen bij het zoeken naar werk. Hoewel de werkenden en uitkeringsgerechtigden apart worden behandeld, moet worden benadrukt dat het niet om twee uitsluitende groepen gaat. Een deel van de werkenden heeft immers een aanvullende uitkering, terwijl een deel van de uitkeringsgerechtigden betaald werk heeft. De omvang van beide groepen wijkt daarmee iets af van de in dit onderzoek gehanteerde indeling in soorten inkomens.
10.2
Werkenden
Ruim een kwart (28%) van de 229 respondenten jonger dan 65 jaar verricht op het moment van onderzoek betaald werk. Ruim de helft van hen heeft een reguliere baan, 41% heeft gesubsidieerd werk, terwijl 1% werkzaam is als zelfstandige. Van de regulier werkenden beschikt een derde over een aanvullende bijstandsuitkering; nog eens 15% heeft naast het loon een andere uitkering (WAO of WW) of studiefinanciering. Ongeveer de helft van de werkenden heeft een baan van 36 uur; een derde werkt tussen de 20 en 35 uur (met pieken op de 24 en 32 uur); de overige 15% heeft een arbeidscontract voor 18 uur of minder. De respondenten in deze groep hebben allemaal een aanvullende uitkering. Driekwart van de werkenden heeft een vaste aanstelling. De overigen hebben een tijdelijk contract (voor een half jaar of jaar) of een flexibel contract (veelal oproepkrachten). Opvallend is dat een groot deel van de werkenden te kennen geeft dat zij het liefst minder uren zou willen werken. Als belangrijkste redenen hiervoor worden aandacht voor de kinderen, hobby’s en ontspanning of vermoeidheid vanwege de leeftijd of de zwaarte van het werk. Een belangrijk deel van de respondenten met een reguliere baan heeft een administratieve functie; daaronder vallen ook werkzaamheden als receptionist of telefonist. De gesubsidieerd werkenden hebben vooral functies als conciërge of
103
klassenassistent in de onderwijssector, in de zorg, de kinderopvang of bij de ROTEB en de groenvoorziening. Het grootste deel van de banen is bestemd voor laaggeschoolden, met name in de gesubsidieerde sector. Onder de regulier werkenden treffen we enkele respondenten met een leidinggevende functie aan. Tenslotte is er een groep docenten die een gering aantal uren per week les geeft (bijvoorbeeld taallessen aan allochtonen). Van de respondenten die ook al deelnamen aan de vorige meting is 8% sinds het vorige onderzoek uitgestroomd van een (bijstands)uitkering naar betaald werk. Bij tweederde van hen gaat het om herintredende vrouwen die relatief hoog zijn opgeleid. Opvallend is dat de helft van deze respondenten hun betaalde baan hebben verworven via vrijwilligerswerk. De overigen kwamen aan een baan via een reïntegratiebedrijf, een uitzendbureau of via familie en vrienden.
Oordeel over het werk Aan de hand van twaalf stellingen kregen de werkende respondenten de mogelijkheid om verschillende aspecten van hun werk te beoordelen. De beantwoording van deze stellingen staat weergegeven in de navolgende tabel. De stellingen zijn gesorteerd op de gemiddelde score: hoe dichter deze bij de ‘1’ komt, hoe positiever over de betreffende stelling wordt gedacht. De bandbreedte van de scores loopt van ‘1’ tot ‘5’.
104
Niet eens/ niet oneens
Oneens
Helemaal oneens
%
%
%
%
%
Ik ben blij dat ik (deels) geen uitkering (meer) heb
55
30
5
7
2
1,7
56
Ik ben tevreden over de reistijd naar mijn werk
40
43
10
5
2
1,9
60
Ik word gewaardeerd door mijn collega’s
27
51
12
7
3
2,1
59
Het werk dat ik doe, is van maatschappelijk belang
28
38
20
10
3
2,2
60
Het soort werk dat ik doe past bij mij
17
52
23
5
3
2,3
60
Ik word gewaardeerd door mijn werkgever
22
32
24
15
7
2,5
59
In mijn werk kan ik me goed ontplooien
10
47
18
18
7
2,7
60
Ik hoop over twee jaar nog steeds deze baan te hebben
17
38
17
15
13
2,7
60
Mijn werk sluit aan bij mijn opleidingsniveau
15
37
15
22
12
2,8
60
De kinderopvang is goed geregeld
14
24
38
10
14
2,9
29
Het salaris is voldoende voor het werk dat ik doe
3
20
20
25
32
3,6
60
Ik kan goed rondkomen van mijn salaris
3
13
25
25
34
3,7
61
Gemiddelde score
Eens
Tevredenheid over het werk: beantwoording van twaalf stellingen Helemaal eens
Tabel 10.1
N
Van alle aspecten tonen de werkenden zich veruit het meest tevreden over het feit dat ze niet meer afhankelijk zijn van een uitkering. Ook over de reistijd, de waardering door collega's, het maatschappelijk belang van het werk en de passendheid van het werk is een duidelijke meerderheid van de werkenden tevreden. Een meerderheid van de werkenden is ontevreden over het salaris, en meent dat het salaris onvoldoende is om rond te kunnen komen. Het beeld dat uit de beantwoording van de stellingen naar voren komt, is dat de meeste werkenden tevreden zijn over de inhoud van hun werk, maar dat ze de betaling die daar tegenover staat onvoldoende vinden. Tevredenheid over het salaris hangt samen met
105
de hoogte ervan: vanaf 125% van het voor het gezinstype geldende sociale minimum neemt het aantal tevredenen duidelijk toe. Dit geldt met name voor de alleenstaanden en paren zonder kinderen. Ruim driekwart van de één- en tweeoudergezinnen zegt ontevreden te zijn en niet rond te kunnen komen van het salaris, ongeacht de hoogte ervan. Kenmerken als geslacht, leeftijd of etniciteit hebben geen invloed van betekenis op de beantwoording van de stellingen. We vroegen ook naar het waarom van de ontevredenheid over het salaris. De meeste ontevredenen vinden de betaling niet in een goede verhouding staan met de prestatie die wordt geleverd.
"Het is zwaar werk, mag wel beloond worden". "Ik verdien voor continu (wisselende diensten) bijna net zoveel als iemand in de bijstand". "Ik verwacht meer voor mijn niveau". "Inspanning/opbrengst". "Je werkt hard, hebt met veel agressie te maken en je hebt een grote verantwoordelijkheid. Qua geld ben je onderbetaald en ik functioneer als juf maar krijg niet als zodanig betaald". "Te laag betaald voor werk wat we moeten doen". "Verantwoordelijkheid en inhoud werk komen niet overeen met salarisniveau". "Voor alle voorkomende werkzaamheden te weinig".
Bij de werkenden met een gesubsidieerde baan wordt dit gevoel nog eens versterkt door het feit dat collega's met een vergelijkbare reguliere baan naar hun gevoel voor dezelfde prestatie een hoger loon ontvangen:
"Doe hetzelfde werk als collega's, maar ID wordt minder betaald".
106
"Gediplomeerde collega's doen minder maar verdienen meer". "Gewoon veel te laag voor het werk wat ik doe". "Ik werk even hard als een onderwijsassistente, heb daar ook diploma van, maar het betaalt minder". "Ik werk meer uren, krijg veel moeilijke zaken en verdien minder dan andere collega's". "Mijn collega doet hetzelfde werk, gaat ook nog 2 dagen naar school. Zij krijgt een schaal hoger en een eindejaarsuitkering".
Ondanks de ontevredenheid over het salaris heeft ruim 65% van de respondenten, die recentelijk werk hebben aanvaard, het idee dat ze meer hebben te besteden dan een uitkering. Werkenden met een salaris tussen de 125 en 140% van het sociale minimum beantwoorden de betreffende vraag duidelijker vaker positief dan werkenden met een lager salaris. Gevraagd naar een samenvattende beoordeling van hun werk, tonen de meeste werkenden zich tevreden: 10% zegt zeer tevreden over het werk te zijn, nog eens 53% tevreden. 18% van de werkenden zegt 'ontevreden' of 'zeer ontevreden' te zijn over haar werk. De overige 19% toont zich niet tevreden/niet ontevreden. Alleen leeftijd laat een (zwak) verband zien met de beantwoording van de vraag: werkende respondenten tussen de 50 en 65 tonen zich tevredener over hun werk dan respondenten in de leeftijdsklassen daaronder. Via een regressieanalyse is nagegaan hoe de waardering van de verschillende aspecten van het werk, zoals uitgedrukt in de twaalf stellingen, de beantwoording van de samenvattende vraag 'Bent u tevreden over uw werk?' beïnvloeden. Hieruit blijkt dat vooral de mate waarin het werk volgens de respondent ontplooiingskansen biedt de algemene tevredenheid over het werk beïnvloedt. De lage waardering van het salaris heeft dus geen significante invloed op de uiteindelijke waardering van het werk: van werk wordt klaarblijkelijk in de eerste plaats de mogelijkheid tot ontplooiing verwacht, waarbij een lager salaris, weliswaar morrend, op de koop toe wordt genomen. Werkenden die ontevreden zijn over hun werk en/of salaris kijken logischerwijs vaker uit naar een andere baan dan zij die daarover wel tevredenheid tonen: ruim 40% van de werkenden die (zeer) ontevreden zijn over hun werk zeggen op zoek te zijn naar ander werk, tegen 12% van de tevredenen. Daarnaast is rond de 30% van de
107
werkenden die ontevreden zijn over het salaris op zoek naar een andere baan, tegen 8% van de tevredenen. Gesubsidieerd werkenden zijn vaker op zoek naar ander (regulier) werk dan respondenten met een reguliere baan. Van de werkenden die naast hun loon geen aanvullende uitkering meer ontvangen, heeft ongeveer tweederde het idee dat zij met hun salaris meer te besteden heeft. Slechts een kleine groep vindt dat zij er financieel niet op vooruit is gegaan (veelal de gesubsidieerd werkenden). Voor een deel van de werkenden is deze vraag niet van toepassing omdat zij nog steeds een aanvullende uitkering ontvangen of in het geheel nooit een uitkering gehad hebben. Verder is in het kader van de (on)tevredenheid over hun baan aan de werkenden gevraagd of zij op het moment van onderzoek actief op zoek waren naar ander betaald werk. Bij veruit het grootste deel van hen (84%) is dat naar eigen zeggen niet het geval. De hogere mate van tevredenheid over het werk in het algemeen weegt bij deze groep voldoende op tegen de eventuele ontevredenheid over de hoogte van het salaris. Ook het besef dat men al blij is ondanks de grote werkloosheid om werk te hebben of de vrees vanwege hun leeftijd of een gebrek aan arbeidsmarktkwalificaties toch niet meer aan een andere baan te kunnen komen, worden als redenen genoemd waarom men niet actief naar ander werk op zoek is. Bij de kleine groep werkenden die wel actief op zoek is naar ander werk speelt vaak een rol dat zij binnen hun huidige baan geen doorgroeimogelijkheden zien of dat zij ontevreden zijn met het aantal uren dat zij werken. Ook een op stapel staande reorganisatie en de bedreiging van het voortbestaan van ID-banen in het algemeen kunnen hiervan de oorzaak zijn. Advertenties in de krant en het internet zijn voor de werkenden de belangrijkste bronnen voor het vinden van een andere baan, gevolgd door het CWI, het eigen netwerk en uitzendbureaus.
10.3
Uitkeringsgerechtigden
Zoeken naar werk Bij de andere groepen respondenten die tot de beroepsbevolking behoren (bijstandsgerechtigden en andere inkomens) is geïnventariseerd of men op het moment van onderzoek actief op zoek is naar betaald werk. Uit deze gegevens blijkt dat dit bij bijna een kwart van de bijstandsgerechtigde respondenten het geval is en bij 12% van de overige uitkeringsgerechtigden. De redenen om niet op zoek te zijn, kunnen divers zijn. Een overzicht van de genoemde belangrijkste redenen treffen we aan in de volgende tabel.
108
Tabel 10.2
Genoemde belangrijkste redenen voor uitkeringsgerechtigden om niet actief op zoek te zijn naar werk (in aantallen en procenten)
Volledig afgekeurd Lichamelijke klachten Psychische klachten Zorg voor jonge kinderen Bezig met studie/opleiding Bezig met inburgeringscursus/taalcursus Bezig met vrijwilligerswerk Leeftijd Vrijstelling sollicitatieplicht Bezig met OK-traject Bezig met schuldsanering Verslaving Partner is op zoek naar werk Geen kinderopvang beschikbaar Mantelzorg Geen geld voor vervoer Onbekend Totaal
Aantal
%
17 26 6 17 11 5 5 17 1 1 1 2 1 2 2 1 5
14% 22% 5% 14% 9% 4% 4% 14% 1% 1% 1% 2% 1% 2% 2% 1% 4%
120
100%
Een niet nader te duiden deel van de uitkeringsgerechtigden heeft bovendien een tijdelijke vrijstelling van sollicitatieplicht om medische of sociale redenen, vanwege leeftijd of omdat zij nog jonge kinderen hebben. Het is van belang om bij deze cijfers te bedenken dat het niet actief zoeken naar werk nog niet hoeft te betekenen dat de betrokken uitkeringsgerechtigden ook niet zouden willen werken. Sommige respondenten zeggen hun sollicitatie-activiteiten uit te stellen tot aan het einde of na afloop van hun opleiding. Bovendien komt het regelmatig voor bij de gezinstypen met twee volwassenen dat niet de respondent zelf maar de partner het subject is van arbeidsbemiddeling. Volledige arbeidsongeschiktheid blijkt bij 14% van de niet-werkzoekenden een rol te spelen. In vrijwel de hele groep respondenten die zegt niet te solliciteren vanwege zorgtaken voor kinderen is het jongste kind jonger dan vijf jaar. De uitkeringsgerechtigde respondenten die aangeven wél naar werk op zoek te zijn, doen dit (in volgorde van belang) via de volgende kanalen: het CWI, advertenties in de krant, het internet, reïntegratiebedrijven, het eigen netwerk en uitzendbureau’s. Een kleine groep gaat zelf op werk af, schrijft open sollicitaties of zoekt via OK-
109
banken. Deze zoekactiviteiten leiden volgens de meeste betrokkenen tot minimaal één zoekpoging per week en bij een iets kleinere groep tot één poging per maand.
Ervaringen met reïntegratie Het blijkt dat 23% van de uitkeringsgerechtigden het afgelopen jaar één of meer gesprekken heeft gevoerd bij een bedrijf dat medische keuringen uitvoert. Het gaat hierbij relatief vaak om respondenten met een (gedeeltelijke) WAO-uitkering. Dit geldt overigens ook voor enkele werkenden. Het resultaat van deze gesprekken is dat ongeveer een derde volledig arbeidsongeschikt, een vrijwel even grote groep gedeeltelijk en een kleine groep arbeidsgeschikt is verklaard. De overigen zeggen (nog) niet te beschikken over de uitslag van de keuring, arbeidsgeschikt te zijn verklaard met een kanttekening of alleen in lichamelijk of geestelijk stabiele periodes of dat zij nooit op de keuringsafspraak zijn verschenen. Het afgelopen jaar heeft eveneens 23% van de uitkeringsgerechtigden één of meer gesprekken gevoerd bij een reïntegratiebedrijf (de bijstandsgerechtigden iets meer dan gemiddeld). Ook hier is er sprake van enkele werkenden die recentelijk contact hebben gehad met een reïntegratiebedrijf. Het resultaat van deze gesprekken was dat het grootste deel daadwerkelijk met een traject is gestart5, een kleiner deel is terugverwezen naar SoZaWe en een enkeling onlangs is aangemeld maar nog geen oproep voor een gesprek heeft gehad. Terugverwijzingen vinden vooral plaats omdat iemand op dat moment als onbemiddelbaar wordt bestempeld om medische en/of sociale redenen of omdat de Nederlandse taal nog onvoldoende wordt beheerst. Soms heeft men ook een andere voorstelling van reïntegratie omdat men hogere of meerjarige opleidingen wil volgen of een eigen zaak wil beginnen. Ongeveer de helft van de respondenten die onlangs in een reïntegratietraject zijn geplaatst is daarover tevreden. De andere helft is vooral ontevreden omdat ze een traject lang vinden duren terwijl ze dan ouder zijn als ze gaan solliciteren. Daarnaast kan meespelen dat men geen omscholing krijgt aangeboden; dat er aan het effect van het aanbod wordt getwijfeld (vooral van groepsbijeenkomsten) en er geen maatwerk wordt geleverd; dat men er vanuit gaat dat er na afloop van het traject toch geen passend werk te vinden is; dat dwang in hun ogen niets oplost; en tenslotte dat er te veel nadruk zou liggen op betaald werk en te weinig aandacht zou zijn voor de persoonlijke situatie van betrokkenen.
5
Dit cijfer wijkt enigszins af van gegevens uit eerder onderzoek. Bijvoorbeeld P.v.d. Aa e.a., In de ban van de baan: eerste resultaatmeting reïntegratiebeleid Rotterdam, SWA oktober 2003.
110
Het vertrouwen dat men met het doorlopen van een reïntegratietraject (weer) een nieuwe baan zal vinden is niet erg groot. De helft twijfelt daarover, een kwart denkt van niet en een kwart denkt van wel. De grootste boosdoener is in hun ogen de slechte economische conjunctuur (de recessie) en hiermee samenhangend de grote werkloosheid onder jongeren. De respondenten zonder werk kregen de mogelijkheid om ten aanzien van twaalf aspecten van werk aan te geven hoe belangrijk of onbelangrijk ze deze vinden als het gaat om werk dat ze zouden willen verrichten. In onderstaande tabel staat een weergave van de waardering van deze aspecten.
Niet belangrijk/ niet onbelangrijk
Onbelangrijk
Heel onbelangrijk
Gemiddelde score
Werk waarmee u zoveel verdient dat u geen uitkering meer nodig heeft Hoogte van het loon Het soort werk Werk met uitzicht op een vaste aanstelling Reistijd Aantal uren op het werk Werk waarin u zich kunt ontplooien Sociale contacten op het werk Werk dat past bij het opleidingsniveau De mogelijkheid van kinderopvang
Belangrijk
Wensen met betrekking tot het werk: beantwoording van twaalf stellingen Heel belangrijk
Tabel 10.3
N
%
%
%
%
%
61
30
6
2
1
1,5
131
47 40
44 46
7 12
2 1
1
1,6 1,8
129 130
41
37
18
2
1
1,8
131
41 33 33 32 30 49
44 54 50 42 37 15
13 12 14 23 26 15
2 2 3 3 6 17
1,8 1,8 1,9 2,0 2,1 2,1
129 126 125 127 129 89
1 1 5
Doordat de tabel is gesorteerd naar de gemiddelde score is van boven naar beneden te zien welke aspecten van werk door de uitkeringsgerechtigden als het belangrijkst worden beschouwd. Het feit dat een betaalde baan onafhankelijkheid van de uitkering betekent wordt door veruit de meeste respondenten als (heel) belangrijk gezien. Hoewel ook alle andere aspecten door een meerderheid van de uitkeringsgerechtigden als (heel) belangrijk worden beschouwd, zien we dat veel meer respondenten een aspect als aansluiting bij het opleidingsniveau neutraal of als (heel) onbelangrijk beoordelen. Een vergelijking van de beantwoording over de
111
kenmerken van de respondenten levert op dat vrouwen veel meer belang hechten aan het aantal te werken uren en de reistijd. Uiteraard hechten respondenten met kinderen veel meer waarde aan de mogelijkheid van kinderopvang; met name bij de eenoudergezinnen speelt dit aspect een relatief belangrijke rol. Aan de uitkeringsgerechtigden werd ook gevraagd in hoeverre zij bereid zijn om een bepaald soort werk te accepteren of om bijvoorbeeld voor het werk te verhuizen. In de navolgende tabel staat de beantwoording van deze vragen weergegeven. De tabel is gesorteerd naar ‘bereidheid’: hoe hoger de gemiddelde score, hoe minder snel respondenten bereid zijn werk te aanvaarden met het oog op het betreffende aspect.
Beslist niet
%
%
%
%
54 45 40 44
22 30 31 23
18 19 21 21
6 6 9 13
1,8 1,9 2,0 2,0
31
19
26
24
2,4
17
32
37
14
2,5
16
27
33
24
2,7
17 13 8 16 17
22 28 27 15 9
35 43 39 39 44
26 18 26 29 30
2,7 2,7 2,8 2,8 2,9
10
15
40
36
3,0
4
6
42
48
3,3
Eventueel
Liever niet
Scholing te volgen voor een baan Verantwoordelijkheid te dragen in het werk Deeltijdwerk te aanvaarden Fulltime werk te aanvaarden Werk te aanvaarden dat niet binnen school- of opvangtijden past Werk te aanvaarden onder het opleidingsniveau Werk doen dat niet meer oplevert dan € 100,- boven de uitkering Op onregelmatige tijden te werken Onder prestatiedruk te werken Werk te aanvaarden dat weinig wordt gewaardeerd Werk zonder mogelijkheid van zorgverlof te aanvaarden Te verhuizen voor een baan Werk te aanvaarden dat onvoldoende wordt betaald om uit de uitkering te komen Zwaar of vuil werk te aanvaarden
Gemiddelde score
Zou u bereid zijn om… ? Ja
Tabel 10.4
N
127 125 121 126 119 125 126 120 126 123 119 125 126 125
Ruim de helft van de uitkeringsgerechtigden is zonder meer bereid een opleiding te volgen voor een baan, terwijl nog eens een vijfde hiertoe eventueel bereid zou zijn. Een meerderheid zou ook (eventueel) verantwoordelijkheid willen dragen of deeltijdof fulltimewerk willen aanvaarden. Bij de gemiddelde scores vanaf 2,5 is te zien dat een meerderheid een baan ‘liever niet’ of ‘beslist niet’ aanvaardt als het werk aan de
112
betreffende eigenschap zou voldoen. Rond driekwart of meer van de uitkeringsgerechtigden zegt niet bereid te zijn te verhuizen voor een baan, geen baan te willen aanvaarden die onvoldoende opbrengt om de uitkering te kunnen verlaten, of zwaar of vuil werk te willen doen. Wat het financiële aspect van werken betreft: bijna 60% van de uitkeringsgerechtigden zegt ‘liever’ of ‘beslist’ geen werk te willen aanvaarden dat niet meer oplevert dan € 100,- boven de uitkering. Vrouwen blijken minder vaak bereid te zijn te verhuizen voor een baan of werk met onregelmatige werktijden te accepteren dan mannen. Vaak heeft dit te maken met de aanwezigheid van kinderen in het gezin: vrouwen zijn ook veel minder vaak bereid fulltime te gaan werken of werk te aanvaarden waarin geen mogelijkheid tot zorgverlof wordt geboden. Respondenten met kinderen zijn ook veel minder vaak bereid werk te aanvaarden dat niet is te combineren met de school- en opvangtijden van hun kinderen. Leeftijd heeft met name invloed op de bereidheid om scholing te volgen of om werk te accepteren met veel prestatiedruk: ouderen vanaf vijftig jaar zijn hiertoe veel minder bereid dan respondenten beneden die leeftijd. Tenslotte is een opvallende uitkomst dat de bereidheid onder allochtonen om scholing te volgen vele malen groter is dan onder autochtonen: van de allochtonen zegt ruim 70% zonder meer bereid te zijn een opleiding te volgen, tegen 40% van de autochtonen.
Belemmeringen Aan de uitkeringsgerechtigden werd gevraagd of ze (persoonlijke) belemmeringen ervaren die in de weg staan om betaald werk te aanvaarden. In de grafiek op de volgende pagina staan de genoemde belemmeringen gerangschikt naar het percentage respondenten dat de betreffende belemmering noemt. De eerste (donkere) balk betreft respondenten die de betreffende belemmering zeggen te ondervinden, bij de tweede (lichtere) balk gaat het om respondenten die de belemmering wel ervaren, maar in mindere mate. De derde (witte) balk geeft aan bij welk deel van de respondenten de belemmering geen rol speelt om aan het werk te gaan. Met nadruk moet hierbij worden aangetekend dat het om door de respondent ervaren belemmeringen gaat.
113
Figuur 10.1
Ervaren belemmeringen gerangschikt (%)
Lichamelijke gezondheid Geen financiële vooruitgang Gebrek aan passende banen Zorg kinderen Leeftijd Psychische gezondheid Onvoldoende werkervaring Onvoldoende opleiding/scholing Beheersing Nederlandse taal Onvoldoende zelfvertrouwen Het hebben van schulden Niet-Nederlandse afkomst Zorg voor anderen Afkeurende reacties uit de omgeving Anders 0%
114
25%
50%
75%
100%
Uit de grafiek wordt duidelijk dat lichamelijke gezondheidsproblemen voor het grootste deel van de uitkeringsgerechtigde respondenten als een belemmering wordt ervaren om aan het werk te gaan. 6 Als we ook de groep die enigszins een belemmering ondervindt erbij betrekken, ziet het grootste deel van de respondenten een gebrek aan passende banen als het belangrijkste struikelblok voor toetreding tot de arbeidsmarkt. Geen financiële vooruitgang (armoedevaleffecten), de leeftijd, onvoldoende werkervaring en onvoldoende opleiding/scholing worden ook door minstens de helft van de uitkeringsgerechtigden in meer of mindere mate als een belemmering beschouwd. Bij de oudere respondenten speelt de leeftijd vaak een belemmerende rol in combinatie met lichamelijke gezondheidsklachten, onvoldoende opleiding/scholing en/of onvoldoende zelfvertrouwen. Bij de jongeren zijn eerder onvoldoende werkervaring, de zorg voor kinderen en het hebben van schulden belemmerende factoren. Uit nadere analyse blijkt dat ongeveer 40% van de allochtonen zegt in meer of mindere mate hinder te ondervinden van hun nietNederlandse afkomst, waarbij dit overigens voor tweederde in mindere mate het geval is. Dit geldt met name voor respondenten met Turkije, Marokko of een ander Arabisch of Afrikaans land als geboorteland. Ook voor een deel van de in het vroegere Joegoslavië geboren respondenten gaat dit overigens op. Ongeveer de helft van de allochtonen ervaart een onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal als een belemmering voor de arbeidsmarkt. De zojuist genoemde groepen zijn hierbij ook oververtegenwoordigd, maar ook enkele Antillianen en autochtone Nederlanders laten weten moeite te hebben met de Nederlandse taal. Het gaat hierbij meestal om relatief oudere respondenten zonder een afgeronde schoolopleiding. In de categorie ‘anders’ worden onder meer het ontbreken van de algemene motivatie om te werken en het ontbreken of niet kunnen betalen van een vervoersvoorziening als belemmering genoemd.
10.4
Overige arbeidsmarktgerelateerde gegevens
Tenslotte is er een nog een aantal overige gegevens verzameld met betrekking tot de arbeidsmarktpositie van de respondenten. Het betreft hier de beroepswensen, de arbeidsmarktkwalificaties en het verrichten van vrijwilligerswerk.
6
Vergelijk G. Jehoel-Gijsbers, Sociale uitsluiting in Nederland, SCP Den Haag oktober 2004.
115
Beroepswensen Niet alle respondenten blijken een concrete beroepswens te hebben. De werkenden die eerder aangaven niet naar ander werk op zoek te zijn en de uitkeringsgerechtigden voor wie betaalde arbeid naar eigen zeggen geen reëel perspectief vormt, hebben de vraag naar hun beroepswens niet beantwoord of niet hoeven te beantwoorden. Er zijn respondenten die alleen de sector genoemd hebben waarbinnen ze zouden willen werken, anderen hebben een concrete beroepswens geuit en een kleine groep verwijst alleen naar bepaalde kenmerken waaraan het beroep zou moeten voldoen. Een grove indeling van de beroepswensen naar sector levert de volgende tabel op:
Tabel 10.5
Sectoren waarbinnen beroepswens valt (%) %
(n=115) Administratie Medisch (verpleging/verzorging) Horeca Maatschappelijk werk/sociale dienstverlening Kinderopvang Onderwijs Automatisering/IT Overig/geen voorkeur/weet niet Totaal
17 13 7 6 5 4 3 45 100
De meeste respondenten met een beroepswens zouden dus het liefst in de administratieve of de medische sector willen werken. Als we naar de overige genoemde beroepen kijken, kunnen we vaststellen dat verschillende respondenten met dieren of in een winkel willen werken of als chauffeur/koerier of magazijnbediende aan de slag willen. Tenslotte laten enkele respondenten weten alleen tot lichamelijk licht werk in staat te zijn of het liefst probleemoplossend bezig te willen zijn. Ook komt het regelmatig voor dat men geen idee heeft welk beroep men zou willen uitoefenen of dat men geen speciale voorkeur heeft en het niet uitmaakt in welk soort werk men terechtkomt. Bijna alle beroepswensen sluiten aan bij het opleidingsniveau van de respondenten. Laaggeschoolde respondenten kiezen bijna uitsluitend voor beroepen waarvoor weinig of geen scholing nodig is en het tegenovergestelde geldt voor de hoger
116
geschoolden. Slechts een enkeling geeft aan advocaat te willen worden terwijl vroeger alleen de lagere school is gevolgd en er op latere leeftijd geen vervolgopleiding is gedaan. De voorkeur gaat uit naar voltijdsbanen. Het grootste deel van de respondenten zou het liefst 40 uur in de week willen werken. Toch is er nog een belangrijk deel dat een deeltijdbaan ambieert (vooral 20 en 32 uur). Opvallend is dat een deel van de werkende respondenten juist aangeeft korter te willen werken en het moeilijk vindt om een voltijdsbaan met andere zaken te moeten combineren. Op het gebied van salaris blijken blijkt de grootste groep respondenten de voorkeur te geven aan een inkomen van € 1.500,- netto per maand.
Arbeidsmarktkwalificaties Bij alle respondenten jonger dan 65 jaar is geïnventariseerd of zij na hun vroegere schoolopleiding nog succesvolle opleidingen of cursussen hebben gevolgd. Bij 18% van de respondenten blijkt dit het geval te zijn. Het gaat hierbij voor bijna de helft om bijstandsgerechtigden, voor precies de helft om werkenden en om een enkele respondent met een ander inkomen. Daaruit volgt dat 15% van de bijstandsgerechtigden, 36% van de werkenden en 4% van de respondenten met een overig inkomen een latere succesvolle opleiding of cursus heeft gevolgd. Het zijn vooral administratieve en computercursussen die zijn doorlopen, gevolgd door interne (bedrijfs)-cursussen, taal- en inburgeringscursussen en opleidingen op het gebied van het welzijn, onderwijs en de kinderopvang. Ook zijn er enkele respondenten die op latere leeftijd hun afgebroken middelbare schoolopleiding hebben afgemaakt of alsnog een vervolgopleiding zijn gestart. Ongeveer een derde van degenen die zeggen een eerdere opleiding te hebben genoten denkt niet dat hierdoor hun eigen kansen op de arbeidsmarkt zijn verbeterd, bijna de helft denkt dat dit (misschien) wel het geval is en de overigen hebben geen idee van het effect op hun arbeidsmarktpositie. Ook blijkt nog 15% van de respondenten op het moment van onderzoek met een opleiding of cursus bezig. Meer dan de helft hiervan is bijstandsgerechtigd. Hieruit volgt dat momenteel 13% van de bijstandsgerechtigden, een kwart van de werkenden en 7% van de respondenten met een overig inkomen een opleiding of cursus volgen. Over de aard van de opleidingen kunnen we opmerken dat er relatief het meest taal- en inburgeringscursussen worden gevolgd. Verder zijn opleidingen op het terrein van welzijn en zorg populair, alsmede binnen het onderwijs. Ook de opleiding MBO-sociale dienstverlening behoort tot deze categorie. Slechts enkele respondenten geven te kennen momenteel met een administratieve of computer-
117
cursus bezig te zijn. Vrijwel alle respondenten denken hun opleiding nog in 2004 of begin 2005 te zullen afronden. Over het effect van hun huidige opleiding op de arbeidsmarktpositie zijn de respondenten aanmerkelijk positiever dan bij die van de eerdere opleidingen. Meer dan driekwart van hen denkt hier (gematigd) positief over.
Vrijwilligerswerk Niet alleen het volgen van een opleiding kan iemands arbeidsmarktpositie verbeteren, ook het verrichten van vrijwilligerswerk is een mogelijke bijdrage aan het verbeteren van de arbeidsmarktkwalificaties. Het blijkt dat 18% van de gehele onderzoeksgroep vrijwilligerswerk uitoefent. Als we de groep ouderen even buiten beschouwing laten omdat hun vrijwilligerswerk niet arbeidsmarktgerelateerd is, kunnen we vaststellen dat voor 22% van de werkenden en uitkeringsgerechtigden naar eigen zeggen het vrijwilligerswerk is bedoeld als een opstap naar (andere) betaalde arbeid. Het soort vrijwilligerswerk dat wordt verricht strekt zich uit over een breed scala aan werkzaamheden. De vrijwilligers zijn relatief het vaakst werkzaam als bejaardenhulp of als gastheer/-vrouw. Daarna in het buurtwerk en de horeca, gevolgd door bestuurlijke activiteiten en hand- en spandiensten op school en lesgeven. Vrijwilligerswerk dat is gericht op zorgfuncties en bestuurlijke activiteiten is naar eigen zeggen relatief vaak bedoeld als opstap naar betaald werk, dit in tegenstelling tot werkzaamheden voor kerken/moskees, goede doelen en maatschappelijke instanties die een dergelijke intentie veelal niet hebben. Gemiddeld besteden de vrijwilligers negen uur per week aan hun werkzaamheden. Sommige respondenten hebben maar één uur per week nodig, anderen hebben bijna een volledige weektaak aan het vrijwilligerswerk. We zagen al eerder in dit onderzoeksrapport dat 8% van de bijstandsgerechtigde en 2% van de werkende respondenten een vergoeding ontvangt voor het verrichten van vrijwilligerswerk. Dat is samen een kwart van alle vrijwilligers en bijna eenderde van de vrijwilligers die jonger dan 65 jaar zijn. Deze vergoeding hangt vooral samen met het feit dat het vrijwilligerswerk wordt verricht in het kader van sociale activering. Van de 65plussers die vrijwilligerswerk doen, blijkt dan ook niemand voor deze activiteiten een financiële vergoeding te krijgen. Als slot van dit hoofdstuk komt de attitude tegenover betaalde arbeid van de respondenten aan de orde. Deze werd in kaart gebracht door de beantwoording van negen stellingen met betrekking tot betaald werk. De weergave van de beantwoording staat in de volgende tabel.
118
Eens
Niet eens/ niet oneens
Oneens
Helemaal oneens
Gemiddelde score
Attitude tegenover betaalde arbeid: beantwoording van negen stellingen Helemaal eens
Tabel 10.6
N
%
%
%
%
%
Werken is belangrijk omdat je er geld mee verdient
42
44
10
4
1
1,8
198
Ik wil altijd met werken mijn eigen geld verdienen
40
42
15
3
1
1,8
195
Werken is belangrijk omdat je contact hebt met andere mensen
37
43
16
3
2
1,9
193
Werken is belangrijk omdat je iets nuttigs doet
38
37
18
5
3
2,0
196
Werken geeft het gevoel dat je voor jezelf kunt zorgen
33
42
17
4
4
2,0
195
Werken is goed voor je gezondheid
24
36
31
7
2
2,3
193
Een betaalde baan, daar draait alles om
23
24
28
16
9
2,6
195
Werken is belangrijk omdat je je dan niet hoeft te vervelen
14
28
27
2
10
2,8
194
Alleen als je werkt, kun je gelukkig zijn
6
17
36
23
17
3,3
193
Uit de tabel blijkt dat de financiële aspecten van betaalde arbeid als het belangrijkst worden gezien: werk is belangrijk als inkomstenbron en het middel om economisch zelfstandig te zijn. Ook het sociale aspect van werken wordt door de meeste respondenten onderschreven: je hebt contact met andere mensen, je doet iets nuttigs en geeft het gevoel voor jezelf te kunnen zorgen. Meer respondenten zijn geneigd en neutraler antwoord te geven als het gaat om de stelling dat werken goed is voor je gezondheid, dat alles draait om een betaalde baan en dat werken belangrijk is omdat je je dan niet hoeft te vervelen. Een meerderheid van de respondenten denkt neutraal of is het (helemaal) oneens met de stelling dat je alleen door te werken gelukkig kunt zijn. Opvallend is het feit dat etniciteit de belangrijkste verschillen oplevert in de beantwoording van de stellingen. Allochtonen zijn het veel vaker zonder meer eens met de geponeerde stellingen, terwijl autochtonen vaker de neiging hebben om een
119
neutrale positie in te nemen. Zo is bijvoorbeeld 13% van de autochtonen het (helemaal) oneens met de stelling dat werken belangrijk is omdat je dan iets nuttigs doet, tegen 1% van de allochtonen. Aan de andere kant is bijna driekwart van de allochtonen het eens met de stelling dat werken goed is voor je gezondheid, tegen rond de helft van de autochtonen. Veel meer allochtonen dan autochtonen onderschrijven ook de stellingen dat je alleen maar gelukkig kunt zijn als je werkt en dat alles draait om een betaalde baan. Bij deze twee laatste stellingen zien we ook een significant andere beantwoording door de respondenten met een nietbijstandsuitkering. Deze groep, voornamelijk bestaand uit WAO-gerechtigden, is veel vaker geneigd de betekenis van betaalde arbeid in het algemeen te relativeren.
120
Hoofdstuk 11 11.1
Samenvatting en conclusies
Samenvatting
Sinds 1992 doet de Sociaal-wetenschappelijke Afdeling van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid onderzoek naar de financiële positie van huishoudens met een bijstandsuitkering of ander inkomen rond het sociale minimum in Rotterdam. Rond of Rood?-2004 is het zesde onderzoek in deze serie, waarvan de eerdere delen in de periode 1992-2002 tweejaarlijks verschenen. Het onderzoek is uitgevoerd in opdracht van de Directeur SoZaWe van de gemeente Rotterdam. De onderzoeksvraag is tweeledig: - een actualisering van de gegevens over inkomen, uitgaven en vrij besteedbare ruimte van de huishoudens met een inkomen rond het minimum in Rotterdam. Aan de hand hiervan een actualisering van gegevens over de bijdrage die het lokale armoedebeleid levert aan inkomensondersteuning en terugdringing van de vaste lasten van deze huishoudens; - aandacht voor attitude en ervaringen van de uitkeringsgerechtigde en werkende onderzoeksdeelnemers met betrekking tot reïntegratie op de arbeidsmarkt. Doordat vanaf 1992 met regelmaat aan de hand van een vergelijkbare onderzoeksmethode de inkomenspositie van huishoudens rond het minimum is gemeten, kan de ontwikkeling van de financiële positie op de langere termijn worden gevolgd. Hierbij moet worden aangetekend dat tot en met 1994 alleen huishoudens met een bijstandsuitkering aan het onderzoek deelnamen. Vanaf 1997 werden ook huishoudens met een ander minimuminkomen bij het onderzoek betrokken, te weten: werkenden met een laag inkomen, ouderen met een AOW zonder, of met een klein, aanvullend pensioen en ontvangers van een sociale verzekeringsuitkering (WAO en WW). Meerjarenvergelijkingen vanaf 1992 kunnen daarom alleen worden gemaakt over de populatie met een bijstandsuitkering. Door de hoge respons van de huishoudens die ook vanaf 2000 aan het onderzoek deelnemen, kan in deze rapportage een valide vergelijking worden gemaakt tussen de onderzoeksresultaten van de huishoudens in de periode 2000-2004. Voor het onderzoek werden 585 huishoudens met een inkomen rond het minimum schriftelijk benaderd met het verzoek om deel te nemen aan het onderzoek. Rond de helft hiervan bestond uit huishoudens die ook al in 2000 aan het onderzoek deelnamen; de andere helft werd geselecteerd uit het klantenbestand van de dienst
121
Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Meer dan driekwart van de huishoudens die ook al in 2002 deelnamen (77%) bleek bereid ook nu weer mee te doen en op de steekproef uit het SoZaWe-bestand reageerde 30% positief. Het brengt de totale respons op 54%. In totaal hebben 313 huishoudens aan het onderzoek deelgenomen: 227 hiervan hebben ook in 2002 aan het onderzoek meegewerkt. Evenals in de vorige rapportage worden de gegevens gepresenteerd over vier inkomenscategorieën: bijstandsgerechtigden, ouderen met of zonder aanvullend pensioen op hun AOW-uitkering, werkenden met een minimuminkomen en huishoudens met een overig inkomen (voornamelijk WAO en WW). De laatste drie groepen kunnen niet zonder meer als representatief worden beschouwd voor de gehele populaties van deze groepen, omdat we niet over de gegevens van die totale populaties beschikken. Wel leveren de gegevens van deze groepen, in vergelijking met de bijstandspopulatie, een indicatie van overeenkomsten en verschillen in de financiële positie van de bijstands- en de niet-bijstandsminima. Een vergelijking tussen de aan het onderzoek deelnemende bijstandsgerechtigden en het totale SoZaWe-bestand leert dat de onderzoeksgroep in de leeftijdsopbouw als representatief kan worden beschouwd voor de totale bijstandspopulatie; wel is er sprake van een oververtegenwoordiging van alleenstaanden en eenoudergezinnen, waardoor de paren zonder kinderen zijn ondergerepresenteerd. Met name door de oververtegenwoordiging van eenoudergezinnen is er ook sprake van een overrepresentatie van vrouwen onder de bijstandsgerechtigden.
Ontwikkelingen in de financiële positie In het financiële gedeelte van dit onderzoek werden inkomsten, vaste lasten en besteedbaar inkomen van de onderzochte huishoudens in kaart gebracht. Het besteedbaar inkomen wordt berekend door de vaste lasten in mindering te brengen op het inkomen van de huishoudens. Evenals in de vorige metingen wordt hierbij gewerkt met twee definities van het inkomen: - het maandinkomen (het inkomen dat de huishoudens maandelijks in handen hebben); -het jaarinkomen op maandbasis (het maandinkomen, aangevuld met nietmaandelijkse componenten als kinderbijslag en vakantiegeld). De vaste lasten zijn in drie categorieën ingedeeld: - woonlasten (netto huur of hypotheek plus kosten van energie, gemeentelijke belastingen en waterschapsheffingen); - onontkoombare lasten (ziektekosten- en andere verzekeringen, kosten van kinderen, kosten van studie of bijscholing, alimentatie en aflossing van leningen);
122
-
functionele lasten of noodzakelijke kosten van maatschappelijk verkeer (kosten van vervoer, communicatie en lidmaatschappen).
Het bedrag dat resteert als de vaste lasten van het inkomen worden afgetrokken is het vrij besteedbare inkomen. Dit wordt berekend volgens twee definities. Volgens de eerste definitie, het bruto vrij besteedbare inkomen, worden alleen woonlasten en onontkoombare lasten als echt ‘vast’ beschouwd, en wordt er vanuit gegaan dat de functionele lasten moeten worden bekostigd uit de vrij besteedbare ruimte. Volgens de tweede definitie, het netto vrij besteedbare inkomen, moeten ook de functionele uitgaven als vast worden beschouwd en worden deze dus ook in mindering gebracht op het inkomen om het vrij besteedbare bedrag te berekenen.
Woonlasten De huurprijzen zijn in vergelijking met de vorige meting in 2002 met gemiddeld 14% gestegen. De werkelijke uitgaven aan de huur zijn, als de huursubsidie op de huurprijs in mindering wordt gebracht, gestegen met gemiddeld 16%. Het gedeelte van het maandinkomen dat aan huur wordt besteed is sinds de vorige meting met ruim 3% gestegen naar rond een kwart van het maandinkomen. Het termijnbedrag dat wordt betaald aan energie is sinds de vorige meting gestegen met gemiddeld 10%. Huishoudens met kinderen betalen duidelijk meer; niet alleen vanwege een hoger energieverbruik, maar ook vanwege de heffingen van de waterschappen die in de rekening zijn opgenomen; deze zijn immers afhankelijk van de omvang van het huishouden. De totale bestedingen aan wonen zijn sinds de vorige meting gemiddeld met zo’n 15% gestegen. Het aandeel van het inkomen dat aan woonlasten wordt besteed (de woonlastenquote) is gestegen met gemiddeld 3%. Het betekent dat de dalende trend in de quotes die in 2000 werd ingezet niet heeft doorgezet; de gemiddeld quote ligt nu zelfs iets hoger dan in 2000. Zoals ook in voorgaande rapportages werd geconstateerd geven werkenden en respondenten met een ander inkomen (voornamelijk WAO) de hoogste bedragen uit aan wonen. Dit wordt mede veroorzaakt door het lagere aandeel gebruikers van kwijtscheldingsregelingen in deze groepen. Het feit dat alleen bijstandsgerechtigden en ouderen voor automatische kwijtschelding in aanmerking komen is hier voor een belangrijk deel debet aan. Terwijl werkenden dit kunnen compenseren met een hoger inkomen, betekent het voor de WAO- en WW-gerechtigden dat zij in verhouding het hoogste aandeel van hun inkomen moeten aanwenden voor woonlasten: gemiddeld meer dan 40%. Overigens is het aandeel huishoudens met kwijtschelding van gemeentelijke belastingen en heffingen van het waterschap in vergelijking met de vorige meting
123
nauwelijks veranderd. Een ruime meerderheid van bijstandsgerechtigden en 65plussers kreeg door de automatische systematiek kwijtschelding van onroerendezaakbelasting en afvalstoffenheffing. Door het ontbreken van een dergelijke systematiek bij de waterschapsheffingen is het percentage kwijtscheldingen vele malen lager: rond de 20%
Onontkoombare lasten Onontkoombare lasten zijn uitgaven die, net als de woonlasten, weinig beïnvloedbaar zijn door vrije keuze of bezuiniging. Het gaat dan om ziektekosten, verzekeringen, (studie)kosten van kinderen, kosten van bijscholing of studie en de aflossing van leningen. De bestedingen in deze categorie zijn sinds de vorige meting met gemiddeld 10% gestegen. Het aandeel van het maandinkomen dat door de onontkoombare lasten wordt ingenomen is in vergelijking met 2002 licht gestegen met 0,7%. De stijging is met name toe te schrijven aan de relatief sterke toename van de premies ziektekostenverzekering: in vier jaar tijd zijn de uitgaven aan deze premies gestegen met ruim 70%. De uitgaven aan de andere componenten van de onontkoombare lasten bleven redelijk stabiel. De bijzondere bijstand is een belangrijke voorziening die buitengewone onontkoombare lasten van de huishoudens kan compenseren. In 44% van de onderzochte huishoudens is in het jaar voorafgaand aan het onderzoek gebruik gemaakt van de regeling. Dat is bijna 10% meer dan twee jaar geleden. Met name oudere, alleenstaande vrouwen zijn meer gebruik gaan maken van deze voorziening. Medische kosten, kosten van duurzame gebruiksgoederen en kosten van kinderen zijn, evenals twee jaar geleden, de belangrijkste kostensoorten waarvoor bijzondere bijstand werd verstrekt. De afschaffing van de regeling ‘duurzame gebruiksgoederen’ per 2004 zal het gebruik van de voorziening in de komende periode terugdringen. De gemiddelde hoogte van de uitkering daalde van rond de € 500,- op jaarbasis in 2002 naar € 440,- in 2004.
Functionele lasten Functionele uitgaven of (noodzakelijke) kosten van maatschappelijk verkeer zijn uitgaven die te maken hebben met vervoer, communicatie en het gebruik van media, en lidmaatschappen van maatschappelijke of recreatieve verenigingen. Traditioneel laten werkenden in alle opzichten de hoogste mate van participatie zien: ze besteden het meest aan vervoer, maken frequenter gebruik van gedrukte en audiovisuele media en zijn het vaakst lid van een maatschappelijke organisatie of vereniging. Daardoor besteden ze in verhouding het meest aan maatschappelijk verkeer en ruimen ze het relatief grootste deel van hun inkomen voor deze uitgavencategorie in. Ouderen geven, verklaarbaar, juist het minst uit aan maatschappelijk verkeer: zij zijn
124
minder mobiel, maken minder gebruik van (met name gedrukte) media en zijn minder vaak aangesloten bij een vereniging. Een uitzondering geldt voor de belangenvereniging: relatief veel ouderen zijn aangesloten bij een belangenvereniging voor ouderen. Zij zijn, zoals we in de vorige rapportage constateerden, vaak actief in het vrijwilligerswerk. Traditioneel hebben huishoudens met kinderen meer en hogere kosten van maatschappelijk verkeer. Dat geldt met name voor huishoudens met kinderen in de leeftijd van 12 tot 18 jaar. Kinderen in die leeftijdsklassen brengen hogere kosten van vervoer, communicatie en lidmaatschappen met zich mee. Overigens zien we sinds 2000 een dalende trend in de uitgaven voor maatschappelijk verkeer. Werd in 2000 nog gemiddeld 13% van het maandinkomen aan deze lasten gespendeerd, inmiddels is dit gedaald naar 10%. Er zijn hiervoor twee verklaringen te bedenken. Op de eerste plaats geven de huishoudens minder uit aan telefoonkosten. Op de tweede plaats geeft een deel van de huishoudens aan in de onderzochte periode op kosten van maatschappelijk verkeer te hebben bezuinigd. Zo zegt 15% van de respondenten lidmaatschappen en/of abonnementen te hebben opgezegd om geld te besparen. Nog eens 7% zegt te hebben bezuinigd op (openbaar) vervoer. Kennelijk worden stijgende woonlasten en onontkoombare lasten gecompenseerd door bezuinigingen in uitgaven aan maatschappelijk verkeer.
Het vrij besteedbaar inkomen Het vrij besteedbaar inkomen van de huishoudens wordt zoals in alle rapportages gepresenteerd volgens twee definities: het bruto vrij besteedbare inkomen (inkomen minus woonlasten minus onontkoombare lasten) en het netto vrij besteedbare inkomen (inkomen minus woonlasten minus onontkoombare lasten minus functionele uitgaven). De keuze voor één van deze berekeningsmethoden is afhankelijk van de opvatting over de betekenis van de functionele uitgaven in het budget van de huishoudens: waar de één ze als elastisch ziet en dus afhankelijk van de keuze van het huishouden, ziet de ander ze als ‘vaste lasten’ die onontkoombaar zijn, willen de leden van het huishouden volwaardig deelnemen aan de samenleving. Beide varianten van het vrij besteedbaar inkomen worden berekend over het maandinkomen (het bedrag dat het huishouden maandelijks daadwerkelijk in handen heeft) en het jaarinkomen op maandbasis (het maandinkomen plus niet-maandelijkse inkomenscomponenten als kinderbijslag plus vakantietoeslag, omgerekend naar maandniveau). Zowel de bruto als de netto vrij besteedbare ruimte laat in vergelijking met de vorige meting een daling zien. De huishoudens in het vaste panel houden gemiddeld rond 3% minder over van het jaarinkomen op maandbasis om vrij te besteden. De netto
125
vrij besteedbare ruimte daalde met gemiddeld 2%. De daling van het netto vrij besteedbare bedrag is iets minder sterk omdat de in dit bedrag verdisconteerde functionele uitgaven gemiddeld lager zijn dan twee jaar geleden. De daling van de besteedbare ruimte zien we bij alle gezinstypen optreden.
Effecten van het lokale armoedebeleid op het vrij besteedbare inkomen Evenals in de vorige rapportage is berekend welke bijdrage de voorzieningen in het kader van het lokale armoedebeleid leveren aan het besteedbare inkomen van de huishoudens. 73% van alle onderzochte huishoudens maakt gebruik van minimaal één van die voorzieningen (bijzondere bijstand of kwijtscheldingsregeling). Daarbij zien we, evenals in de vorige meting, een sterke oververtegenwoordiging van bijstandsgerechtigden en ouderen. Werkenden en respondenten met een ander inkomen (voornamelijk een WAO-uitkering) maken veel minder gebruik van het lokale armoedebeleid, hoewel het gebruik door deze laatste categorie sinds de vorige meting duidelijk is toegenomen. Voor de huishoudens die wél gebruik maakten van één of meer voorzieningen in het kader van het lokale armoedebeleid betekent dit een jaarlijkse financiële compensatie van gemiddeld € 587,-. Dat betekent een stijging van rond de € 25,sinds de vorige meting. Die stijging heeft vooral te maken met een hogere OZBaanslag, en de verhoogde tarieven van het afvalstoffenheffing en de verontreinigingsheffing. Kwijtschelding van deze belastingen betekent dan automatisch een hoger bedrag aan inkomensondersteuning. Daarnaast ontving een deel van de huishoudens met kinderen in 2003 een langdurigheidstoeslag. De bijdrage die het armoedebeleid levert aan het besteedbare inkomen is, uitgedrukt in een percentage, licht gestegen. Bedroeg die voor het vaste panel in 2002 8,4%, in dit onderzoek bedraagt dit 10,1%. In de vergelijking met twee jaar geleden valt op dat de huishoudens met kinderen veel minder profiteren van het armoedebeleid dan twee jaar geleden. Met name uitkeringen in het kader van de bijzondere bijstand vallen veel lager uit, terwijl het gebruik van de voorziening op peil is gebleven.
Schulden Bijna de helft van de huishoudens (43%) heeft één of meer schulden in de vorm van een lening of betalingsachterstand op lopende rekeningen. Het betekent dat het aandeel huishoudens met schulden in het vaste panel stabiel is gebleven. Het aandeel huishoudens met een problematische schuld is daarentegen enigszins gestegen: de verschillende indicatoren die wijzen op financiële problemen door schulden laten alle een licht stijgende tendens zien. Het profiel van de huishoudens die vaker kampen met een problematische schuld blijft onveranderd in vergelijking met vorige metingen: huishoudens met kinderen, werkenden, jongeren en
126
allochtonen zitten relatief vaker en dieper in schulden dan anderen. Uit een regressieanalyse blijkt dat leeftijd de belangrijkste verklarende factor is in problematische schulden: respondenten tussen de 20 en 40 jaar hebben een veel grotere kans om in de schuldproblemen te raken dan respondenten in de andere leeftijdsklassen. Een veel minder sterke, maar toch nog significante invloed wordt uitgeoefend door de culturele achtergrond van de respondent; respondenten met een niet-Nederlandse achtergrond hebben grotere kans om in de (problematische) schulden te raken dan respondenten met een Nederlandse achtergrond. Op hun beurt vertonen deze twee variabelen ook een grote samenhang: onder de respondenten met een niet-Nederlandse achtergrond zijn veel meer jongeren te vinden dan in de groep met een Nederlandse achtergrond. Hierdoor is de kans dat zich in deze groep veel meer huishoudens met (een problematische) schuld bevinden, groter. Leeftijd, en de daarbij behorende levensfase, lijkt een veel belangrijker verklaringsgrond voor schuldvorming onder huishoudens met een minimuminkomen dan de culturele achtergrond.
Rondkomen van een inkomen rond het minimum Rond 30% van de deelnemers aan het onderzoek zegt moeilijk of niet rond te kunnen komen van het inkomen. Huishoudens met kinderen, en dan met name de tweeoudergezinnen, zijn sterk oververtegenwoordigd in deze groep. Ook jongeren in de leeftijdsklasse tot dertig jaar en allochtonen slagen er minder goed in hun budget sluitend te krijgen. In de vorige rapportage constateerden we al dat het profiel van de huishoudens die moeilijk of niet rond kunnen komen, overeenkomt met dat van de huishoudens die vaker en hogere schulden hebben: huishoudens die moeite hebben met rondkomen hebben veel vaker schulden in de vorm van lening(en) en/of betalingsachterstand(en) dan huishoudens die zeggen wél rond te kunnen komen. Daarnaast zien we onder de huishoudens die moeilijk rond kunnen komen relatief veel huishoudens die hebben bezuinigd in het afgelopen jaar. Ten opzichte van de vorige meting is het aandeel huishoudens dat zegt moeilijk of niet rond te kunnen komen met 5% gestegen. Het betekent een omslag in de dalende trend van het aandeel huishoudens dat aangeeft niet te kunnen rondkomen van haar inkomen, die met name in de periode 2000-2002 gestalte kreeg. De eerder vastgestelde daling van het vrij besteedbare budget wordt door de respondenten dus daadwerkelijk gevoeld. In hun beleving speelt de komst van de euro en het feit dat ‘alles duurder is geworden’ een belangrijke rol in het krappere budget. Ook de stijging van (gemeentelijke) tarieven en heffingen (met name de ziektekosten), het ontvangen van minder huursubsidie (vaak in combinatie met stijging van de huur) en het vervallen van kwijtscheldingen worden in dit kader vaak genoemd.
127
Arbeid en reïntegratie In het onderzoek is uitgebreid stilgestaan bij de betekenis van en ervaringen met (reïntegratie) naar betaald werk onder de onderzoeksdeelnemers. Op de eerste plaats werd aandacht besteed aan de arbeidssatisfactie van de respondenten die al een betaalde baan hebben; het gaat dan om ruim een kwart van de respondenten beneden de 65 jaar. Van hen heeft 40% een gesubsidieerde baan. Van de respondenten die ook deelnamen aan de vorige meting is 8% uitgestroomd van een uitkering naar een baan. Het gaat hier met name om relatief hoog opgeleide vrouwen die hun herintrede maken op de arbeidsmarkt. Opvallend is dat de helft van de uitstromers hun betaalde baan hebben verworven door vrijwilligerswerk als ‘opstapje’ te gebruiken. Ruim 60% van de werkenden toont zich (zeer) tevreden over haar baan; bijna 20% zegt (zeer) ontevreden te zijn. Uit de beantwoording van een aantal stellingen over verschillende aspecten van het werk blijkt dat de meeste werkenden tevreden zijn over de inhoud van hun werk, maar dat ze de betaling die daar tegenover staat onvoldoende vinden. Met name werkenden die minder verdienen dan 125% van het sociale minimum tonen zich vaak ontevreden over de betaling. Bij de gesubsidieerd werkenden wordt de onvrede nog eens versterkt door het feit dat collega’s met een reguliere aanstelling, die naar de mening van de respondent vergelijkbaar werk verrichten, beter worden betaald. Toch blijkt uit een nadere analyse dat de betaling geen doorslaggevende factor is bij het eindoordeel over het werk. Het is vooral de mate waarin het werk volgens de respondent ontplooiingskansen biedt die de tevredenheid of ontevredenheid over het werk beïnvloedt. Kennelijk wordt een laag salaris op de koop toegenomen als er uitzicht is op inhoudelijke en/of financiële ontplooiing. Een belangrijke vaststelling is dat het kunnen voorzien in eigen onderhoud door de werkenden als het belangrijkste aspect van betaalde arbeid wordt gezien: van hen geeft 85% aan blij te zijn geen uitkering meer te ontvangen. Ook als het gaat om de werkwensen van de uitkeringsgerechtigden komt dit aspect als ‘nummer één’ naar voren, en wordt het zelfs belangrijker gevonden dan de hoogte van het loon. Rond een kwart van de respondenten zonder werk zegt op het moment van onderzoek actief op zoek te zijn naar een betaalde baan. Dat wil zeggen dat driekwart van de werklozen niet actief op zoek is. Het grootste deel van deze groep (30%) voert gezondheidsklachten aan als reden om niet te solliciteren; 10% is volledig afgekeurd en ontvangt een WAO-uitkering. Andere veel voorkomende redenen die worden genoemd zijn leeftijd (vooral respondenten boven de vijftig jaar), de zorg voor jonge kinderen, het verrichten van vrijwilligerswerk, en het feit dat er op het moment van onderzoek een opleiding, inburgeringscursus of taalcursus
128
wordt gevolgd. Van de werkloze beroepsbevolking zegt 23% het afgelopen jaar een gesprek te hebben gehad bij een reïntegratiebedrijf. Bij rond de 60% van deze groep resulteerde dit daadwerkelijk in deelname aan een reïntegratietraject. Het vertrouwen in het succes van het reïntegratietraject onder de deelnemers is niet groot te noemen. Rond driekwart van hen twijfelt of staat ronduit negatief tegenover het idee dat het traject daadwerkelijk zal uitmonden in betaald werk. De krappe arbeidsmarkt als gevolg van de slechte economische omstandigheden wordt in de meeste gevallen aangevoerd als reden voor deze opstelling. Een grote meerderheid van de respondenten hecht groot belang aan betaalde arbeid: werk is belangrijk als inkomstenbron en het middel om economisch zelfstandig te zijn. Ook het sociale aspect van werk wordt door veel respondenten onderschreven: je hebt contact met andere mensen, je doet iets nuttigs en je hebt het gevoel dat je voor jezelf kunt zorgen. Betaald werk wordt echter niet als zaligmakend gezien: een minderheid van de respondenten is het eens met de stellingen dat alles draait om een betaalde baan of dat je alleen gelukkig kunt zijn als je werkt. Hier zien we wel een duidelijk verschil tussen autochtone en allochtone respondenten. Het klassieke arbeidsethos lijkt onder de allochtonen veel meer aanwezig dan onder de autochtonen: een duidelijke meerderheid van hen onderschrijft juist wel de stellingen dat alles draait om betaald werk en je alleen gelukkig kunt zijn als je werkt. De respondenten van Nederlandse herkomst zijn veel meer geneigd zich neutraal op te stellen tegenover deze stellingen.
11.2
Conclusies
Het algemene beeld dat uit het onderzoek naar voren komt is dat de financiële positie van de huishoudens met een inkomen rond het minimum na een duidelijke verbetering in de periode 2000-2002, in de periode 2002-2004 weer is verslechterd. De besteedbare ruimte in het inkomen daalde met gemiddeld 3%, doordat de woonlasten en onontkoombare lasten in deze periode meer stegen dan de inkomsten. In deze laatste categorie zien we met name een sterke stijging van de premies ziektekostenverzekering, die navenant zwaarder op het budget van de minima zijn gaan drukken. Gezien de tendens van stijgende vaste lasten in relatie tot het besteedbare budget is het opvallend dat de huishoudens in verhouding minder zijn gaan uitgeven aan kosten van maatschappelijk verkeer. Dit kan worden verklaard door dalende telefoonkosten als gevolg van het ‘vrijgeven’ van de markt voor telecommunicatie. Aan de andere kant zegt rond de 20% van de huishoudens te hebben bezuinigd op lidmaatschappen van verenigingen, abonnementen op kranten en tijdschriften en op (openbaar) vervoer. Een conclusie kan zijn dat de
129
stijging van woonlasten en onontkoombare lasten wordt opgevangen door bezuinigingen op de (meer elastische) kosten van maatschappelijk verkeer. Een tweede indicatie van de verslechterde financiële positie van de minima is dat het aandeel huishoudens dat zegt moeilijk of niet rond te kunnen komen van het budget sinds de vorige meting is gestegen van 24 naar 29%. Ook dit betekent een omslag ten opzichte van de periode 2000-2002, toen er sprake was van een duidelijke daling. En op de derde plaats zien we een lichte stijging van het aandeel huishoudens met een problematische schuld. Welke indicator we daarvoor ook gebruiken, we zien steeds een sterke stijging van de gemiddelde schuldhoogte van de huishoudens met een schuld. Door de stijging van de tarieven van gemeentelijke belastingen en waterschapsheffingen, in combinatie met een kleinere besteedbare ruimte, is de financiële ondersteuning in het kader van de verschillende voorzieningen van het armoedebeleid een belangrijker deel gaan uitmaken van de besteedbare ruimte. Bedroeg dit aandeel in 2002 nog 8%, inmiddels is dit gestegen naar 10%. De bijzondere bijstand speelt hierin geen rol: hoewel het gebruik van de voorziening enigszins is toegenomen, is het gemiddeld uitgekeerde bedrag juist afgenomen. Hierbij moet worden aangetekend dat de afschaffing van de regeling duurzame gebruiksgoederen in deze cijfers nog niet is terug te zien: de voorspelling is dat dit het gebruik van de bijzondere bijstand substantieel zal drukken, en daarmee ook de bijdrage van het lokale armoedebeleid aan het budget van de huishoudens met een inkomen op het minimum. Huishoudens met kinderen blijven, zoals we ook in eerdere rapportages vaststelden, een financieel kwetsbare groep. Deze minder sterke positie loopt samen met de minder sterke positie van allochtonen: onder huishoudens met kinderen zien we immers een oververtegenwoordiging van allochtonen. Respondenten met kinderen en allochtonen beoordelen hun financiële situatie beduidend slechter dan autochtonen en hebben relatief vaker te kampen met schuldproblemen. Ondanks de grote nadruk van de Wet Werk en Bijstand (WWB) op werk boven inkomen wijst ook dit onderzoek weer uit dat werken met een inkomen rond het minimum niet betekent dat er geen kans is op financiële problematiek. Integendeel: werkenden met een salaris tot 125% van het sociale minimum tonen zich vaak kwetsbaarder voor financiële problemen dan uitkeringsgerechtigden. Zij hebben vaker en gemiddeld hogere schulden en geven ook vaker aan niet rond te kunnen komen van hun budget. Dit komt onder andere doordat het werkende leven meer uitgaven met zich meebrengt, met name op het terrein van maatschappelijk verkeer.
130
Daarnaast profiteren werkenden in veel mindere mate van het lokale armoedebeleid, juist omdat er geen relatie meer is met SoZaWe. En tenslotte komen werkenden, gezien hun economische zelfstandigheid, veel eerder in aanmerking voor krediet dan uitkeringsgerechtigden. Hierdoor is de verlokking groot om tekorten in het budget aan te vullen door leningen aan te gaan, wat op termijn kan leiden tot schuldproblematiek. Toch tonen de werkenden zich desgevraagd in meerderheid tevreden over hun werk. Die tevredenheid wordt met name bepaald door de werkinhoud en de ontplooiingskansen die het werk biedt. Er is veel minder tevredenheid over het salaris, zeker als dit minder bedraagt dan 125% van het voor het gezinstype relevante sociale minimum. Bij de gesubsidieerd werkenden speelt hierin mee dat collega’s met een reguliere baan vergelijkbaar werk verrichten tegen een hogere beloning. Met het oog op de invoering van de WWB is in het onderzoek stilgestaan bij de ambities, attitude en ervaringen van de respondenten met betrekking tot (de toeleiding naar) betaald werk. Een opvallende uitkomst is dat nog geen kwart van de uitkeringsgerechtigden op het moment van onderzoek actief op zoek is naar betaald werk. Het overige driekwart voert diverse redenen aan om dat niet te doen. Van de werkloze respondenten jonger dan 65 jaar zegt 23% in het jaar voorafgaand aan het onderzoek op gesprek te zijn geweest bij een reïntegratiebedrijf. Gezien de taakstelling van een sluitende aanpak is dat een laag aandeel. Wel leiden de gesprekken in een meerderheid van de gevallen daadwerkelijk tot een traject. Veel van de trajectdeelnemers twijfelen echter, vooral gezien de huidige krapte op de arbeidsmarkt, aan hun werkelijke kansen op een betaalde baan.
131