311
ROME’S GROEI VAN DORP NAAR STAD A. Beyer
De vraag naar de oorsprong van Rome en haar ontwikkeling tot stad in de eerste eeuwen hebben altijd veel mensen bezig gehouden. Men vertrouwde volledig op de literaire en legendarische tradities of wees deze juist categorisch af. Het veldonderzoek sinds het begin van deze eeuw en de vele daaruit voortgevloeide polemieken vooral van de laatste vijfentwintig jaar trachten ons een genuanceerder beeld te geven van het vroegste Rome door op kritische wijze de concrete, maar lacuneuze archeologische overblijfselen te combineren met de overgeleverde traditie1. We moeten eraan denken, dat we ons in een periode zonder rechtstreekse literaire bronnen bevinden, zodat de antieke geschriften, die veel later geschreven zijn, zeer kritiscli bekeken moeten worden. In de door de antieke historieschrijvers opgestelde reconstructies van de vroegste geschiedenis van Rome vinden we een kern van waarheid, die – op de juiste wijze gecombineerd met de archeologische gegevens – ons een weliswaar onvolledig, maar redelijk betrouwbaar beeld van de eerste eeuwen van Rome kan verschaffen. De bestudering van het archeologische materiaal en hun vondstomstandigheden is van het allergrootste belang voor de chronologie, voor de kennis van topografische verspreiding, voor een inzicht in de sociaal-economische verhoudingen en hun ontwikkeling en voor de contacten met de omliggende culturen. De historische interpretatie kan pas daarna plaats vinden.
De literaire overlevering Wat dachten de Romeinen zelf over het ontstaan van hun stad? Bij Livius2 vinden we de algemeen aanvaarde traditie, dat de stad gesticht is door Romulus, de zoon van de god Mars en van Rea Silvia, de dochter van de onttroonde koning Numitor van Alba. Romulus zou dan de eerste van de zeven koningen van Rome zijn geweest. Deze overlevering is waarschijnlijk ontstaan naar analogie van Griekse stadsstichtingen en het terugvoeren van de afstamming van een koningsdynastie op een godheid. Men heeft ook geprobeerd het stichtingsjaar vast te stellen. De algemeen aanvaarde was de datering van Varru, die dit feit in 754/3 v.C. plaatste, maar ook in de oudheid was niet iedereen het daarmee eens. De dateringen lopen dan ook uiteen van 814/3 v.C. tot 729/8 v.C.3 De herinnering aan Romulus is bij de Romeinen altijd levend gebleven. Men vereerde een plaats op het Forum, waar men zijn graf veronderstelde. Onder keizer Augustus wordt dit monument vervangen door zwarte marmerplaten (de lapis niger), omdat men toen van mening was, dat Romulus niet normaal gestorven was, maar onder de goden was opgenomen. De traditie van de keizervergoddelijking bouwt hier later op voort. Het huis van Romulus, dat men in de buurt van het huis van Augustus op de Palatijn situeerde, is tot ver in de klassieke tijd als monument bewaard gebleven.
312
Verspreidingskaartje van Rome
Daarnaast bestaat er een tweede traditie, die Rome met de uit Troje gevluchte Aeneas verbindt. Na de Trojaanse oorlog (begin 12de eeuw v.C.) komt Aeneas na vele omzwervingen bij Lavinium in Latium aan land. Vervolgens sticht zijn zoon Askanias de stad Alba Longa in de Albaanse heuvels. Hij is tevens de stamvader van de dynastie van de Silvii, de koningen van Alba. Rhea, de moeder van Romulus, is een telg uit deze. dynas-
tie, dochter van de laatste koning. Op deze manier is de chronologische hiaat tussen de Aeneas- en de Romulus-traditie opgevuld. Aeneas is volgens de verhalen echter niet de eerste, die in de omstreken van Rome verzeild is geraakt, want hij ontmoet op het Kapitool al Peloponnesiers en Trojanen, afstammelingen van de metgezellen van Hercules. En op de Palatijn hadden zich al Arkadiërs onder leiding van Euandros gevestigd.
313
Een ontmoeting tussen deze Euander en Aeneas, zoals de dichter Vergilius zich dat voorstelde, staat op blz. 319 e.v. te lezen. De Latijnen, de latere bewoners van Rome en Latium zouden uit het samengaan van Trojanen en de inheemse bevolking, de aborigenes, ontstaan zijn. Livius zegt dan ook, dat alle Latijnen uit Alba, de door de Trojanen gestichte stad, stammen4. Er bestaan dus twee overleveringen over de vroege bewoners van het gebied, dat het latere Rome zal omvatten. Ten eerste bevonden zich in de 14de/13de eeuw v.C. al Grieken op de Palatijn en op het Kapitool. Ten tweede komen er in de traditionele 8ste eeuw v.C. Latijnen uit Alba Longa en stichten een stad, het zogenaamde Roma Quadrata op de Palatijn, met Romulus als koning. Het archeologische materiaal Opgravingen bij het kerkje San Omobono in de buurt van het Forum Boarium hebben een grote hoeveelheid prehistorisch materiaal aan het licht gebracht uit de midden-bronstijd (14de en 13de eeuw v.C.) en later5. Het zijn scherven uit een late fase van de Apenijnse cultuur, de midden-bronstijdbeschaving, die in centraal-Italië bloeide, en vooral uit de daarop volgende subapenijnse cultuurfase (late bronstijd, 12de en llde eeuw v.C.). Uit dezelfde opgraving komt materiaal uit de laatste bronstijd en de overgang naar de ijzertijd (10de eeuw v.C.). Hiermee zijn we beland in de vroegste fase van de protohistorische beschaving van Latium en Rome. Het aardewerk van San Omobono sluit dan aan bij de reeds bekende oudste Romeinse vondsten van het Forum Romanum en de Palatijn, waar ik later nog op terug zal komen. De grond, waarin dit materiaal gevonden is, was in de oudheid gebruikt voor de terreinophoging ten behoeve van een
terras voor de bouw van een tempel. We kunnen dus niet zeggen, dat precies op deze plaats in de bronstijd al een nederzetting was, wel dat in de buurt van het Forum Boarium of aan de voet van het Kapitool onafgebroken sinds de midden-bronstijd bewoning is geweest. Een fenomeen, dat we ook in andere kustplaatsen van Latium aantreffen (Acilia, Pratica di Mare en Ardea, misschien ook Satricum). In de Albaanse heuvels daarentegen schijnen de Latiale cultuurplaatsen pas in de laatste bronstijd (10de eeuw v.C.) te beginnen. Over de aanwezigheid van Grieken in deze vroege tijd, zoals de overlevering dat wil, hebben we archeologisch geen enkele aanwijzing. Geheel uit te sluiten is die echter niet, want op Sicilië en in zuid-Italië tot in Campanië en zelfs in zuid-Etrurië is Myceens materiaal te voorschijn gekomen. Contacten met de Myceners behoren dus wel tot de mogelijkheden, maar de aarde in Rome heeft er nog geen tastbare bewijzen voor geleverd. Op de overgang van brons- naar ijzertijd (10de eeuw v.C.) vermeerdert onze archeologische kennis aanzienlijk. Aan het begin van deze eeuw zijn op het Forum Romanum een groot aantal graven ontdekt, waarvan de oudste tot deze vroege periode gerekend kunnen worden, die men eerste Latiale periode noemt. Men verbrandde de dode, deed de as in een urn, die het model van een hut had, en plaatste deze urn met nog andere bijgiften (potjes, sieraden en miniatuurwapens) in een grote vaas, een dolium. Dit dolium werd in een putvormige kuil gezet. Uit dezelfde periode is onder het huis van Livia op de Palatijn en op het Forum van Augustus een ‘pozzo’graf gevonden. Opvallend is de grote overeenkomst met de crematiegraven in de Albaanse heuvels, waar de eerste Latiale periode zich in zijn meest ken-
314
Doorsnede van een ‘pozzo’-graf. (graf Y van het sepolcretum op het Forum)
merkende vorm manifesteert. Vermoedelijk wijst dit op invloed van mensen uit dit dichtbevolkte gebied, die aangetrokken werden door de bestaande woonconcentraties op de heuvels bij de doorwaadbare plaats in de Tiber. In de literatuur vinden we dit terug in de lijst van de populi albenses bij Plinius6 en in Rome’s mythologische afhankelijkheid van Alba Longa. In de tweede Latiale periode (9de en begin 8ste eeuw v.C.) wordt langzamerhand de lijkverbranding door lijkbegraving vervangen. Tegen het eind van deze periode is lijkbegraving in Tossa’ graven exclusief. Opvallend tegenover de vernieuwingen en uitbreidingen in Rome is het conservatieve vasthouden aan lijkverbranding in de Albaanse heuvels, waar we dan ook een culturele achteruitgang kunnen constateren. Daarentegen zien we een
grote opbloei van de plaatsen in het kustgebied en langs de binnenlandse handelsroute met Campanië en het zuiden. In Rome vinden we uit deze periode graven op het Forum Romanum. het Forum van Augustus en voor het eerst op de Esquilijn. Nadere bestudering van het materiaal laat twee fasen in deze periode onderscheiden. Een oudere (9de eeuw v.C.), die nog sterk met de eerste periode verbonden is, maar ook nieuwe dingen laat zien. Opvallend is nu de geometrische incisiedecoratie op het aardewerk. In de jongere fase (begin 8ste eeuw v.C.) met exclusief lijkbegraving gaat de plastische decoratie (ribbels en knobbels) de incisie overheersen. De aanwezigheid van echte wapens, niet meer de miniatuurnabootsingen, in sommige graven duidt vermoedelijk op een beginnend sociaal verschil binnen de groep en een misschien niet altijd even vreedzame coëxistentie met de buren. Het culturele patroon toont een duidelijke caesuur in deze periode. Rome en ook Latium, die aanvankelijk in de noordelijke Villanovatraditie passen, behoren nu in de jongere fase tot de zuidelijke fossacultuur. Binnen de begraafplaatsen zelf zien we zowel op het Forum als op de Esquilijn, waar de graven pas in de jongere fase beginnen, een uitbreiding van west naar oost. Het verschil in begrafenisritus en in de meegegeven voorwerpen heeft men lange tijd willen verklaren als uitsluitend een gevolg van verschil in volksstam, Latijnen met lijkverbranding en Sabijnen met lijkbegraving, die naast elkaar bestaan zouden hebben. Recente onderzoekingen tonen aan, dat het veel eerder een chronologisch verschil is zonder uit te sluiten, dat mensen van buitenaf aangetrokken zouden zijn geweest door de groeiende ontwikkeling van de nederzetting bij liet Tibereiland7. Zij zouden dan eerder hun doden op de Esquilijn begraven hebben dan in liet volle Forumdal, waar de intensiteit van begra-
315
ven begint af te nemen. Opvallend is, dat we in deze periode van grote uitbreiding archeologisch bij het jaar 800 v.C. zijn aangekomen, niet ver van de traditionele Romulusdatering. In de literatuur lezen we over de tweelingstad Palatijn – Quirinaal van Romulus met Latijnen en Titus Tatius met Sabijnen8.
werk, dat nu vakkundig op de draaischijf gemaakt wordt, wijst op vaklieden en hun klantenkring en dus op sociaal-economische verschillen binnen de gemeenschap. Het gebied, dat nu bewoond wordt, beslaat Forum-Palatijn, Esquilijn en Quirinaal en zou overeen kunnen komen met het Septimontium bij Varro10
In de derde Latiale periode (2de en 3de kwart 8ste eeuw v.C.), die zich uit de jongere fase van de vorige periode ontwikkelt, wordt voornamelijk nog op de Esquilijn begraven. De enkele Forumgraven uit deze periode zijn van jeugdige personen en doen vermoeden, dat deze plaats geen functie als necropool meer had. Ook op de Quirinaal zijn enkele sporadische grafvondsten uit deze tijd gedaan. Opvallend voor deze periode is het voor het eerst voorkomen van argilla figulina, met geometrische versiering beschilderd aardewerk van een zuivere geelrose klei en op het wiel gedraaid. Ongetwijfeld is dit aardewerk onder invloed van de Griekse ceramiek ontstaan. We hoeven maar te bedenken, dat juist in deze tijd de eerste Griekse kolonies in Italië gesticht worden, eerst rond 775 v.C. Pithecusa op Ischia en vandaar tegen het midden van de eeuw Cuma op het vasteland. Aardig is op te merken, dat juist inheemse vaasvormen op deze manier gemaakt worden. In Rome vinden we nu ook de eerste echte Griekse import, een scherf gevonden op het Forum is afkomstig van een Euboeische of Cycladische laat-geometrische vaas, te dateren in het derde kwart van de 8ste eeuw v.C.9 De graven op de Esquilijn, die ons de meeste informatie over deze periode bieden, laten nu een duidelijk standenverschil zien. We zijn nu in de legendarische koningstijd. Een graf met helm, schild en de resten van een strijdwagen duidt op een rijke krijgersklasse. Het steeds meer voorkomen van bronzen en ijzeren voorwerpen en de progressieve ontwikkeling van het aarde-
In het laatste kwart van de 8ste eeuw v.C. beginnen de uitheemse invloeden zich steeds duidelijker te manifesteren, welke ontwikkeling zich gedurende de gehele 7de eeuw voortzet. Deze vierde Latiale periode noemt men de oriëntaliserende, omdat vormen, motieven en voorwerpen zelf uit het Nabije Oosten of Griekenland komen. Er is duidelijk een groep gevormd, die uitheemse voorwerpen verlangt. Overheersend in Rome wordt het Etruskische element in de cultuur. In het laatste kwart van de 7de eeuw v.C. is een Romeinse of Latiale grafmhoud niet meer te onderscheiden van een gemiddeld graf in het Etruskische Cerveteri. In deze periode wordt nog steeds uitgebreid begraven op de Esquilijn, maar wel steeds verdei naar buiten toe in oostelijke richting. Een enkel graf is bovendien op de Quirinaal en op de Velia gevonden. Het grafveld op het Forum werd uitsluitend nog gebruikt voor het begraven van kinderen van onder de twee jaar. Het bewoonde gebied verandert niet wezenlijk op het Septimontium, maar breidt zich wel langzaam uit. Enkele graven op de Esquilijn en één op de Palatijn (een kindergraf) behoren tot de jongste volledig Etruskische fase. Deze jongste fase van de orièntaliserende periode, die zich door zijn geheel Etruskische karakter duidelijk onderscheidt van de voorgaande decennia, laat men beginnen in het laatste kwart van de 7de eeuw v.C.11 Is het toevallig, dat volgens de overlevering in 616 v.C. de Etruskische Tarquinius Priscus koning van Rome wordt? Helaas zijn uit Rome geen monumentale graven bekend,
316
Reconstructie van een hut op de Palatijn
Plattegrond van één van de hutten op de Palatijn
zoals die gevonden zijn in Cerveteri en Palestrina. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat ze er niet geweest zijn. Ongetwijfeld is in Rome, waar voortdurend gebouwd en afgebroken is, onnoemlijk veel verloren gegaan. Dit geeft ons vooral veel moeilijkheden bij het onderzoek naar waar en hoe deze oude Romeinen woonden. Uit het onderzoek van de graven, de voor ons meest betrouwbare bron, heeft men heel wat kunnen afleiden over de chronologische, de topografische en de sociaal-economische ontwikkeling binnen het latere Romeinse stadsgebied. Over de nederzetting, de huizen en de religieuze cultusplaatsen weten we heel weinig. Zeer vruchtbaar zijn de onderzoekingen geweest van Puglisi in 194812 aan de zuidwestkant van de Palatijn, op het heuvelgedeelte, dat Germalus heet, waar Augustus zijn huis had en waar eeuwenlang het Casa Rornuli vereerd werd. In 1907 waren hier al resten van vermoedelijk hutten en veel materiaal uit de 9de tot 7de eeuw v.C. te voorschijn gekomen, maar zonder stratigrafische gegevens. Puglisi groef hier verder en ontdekte drie hutkuilen. In de rotsbodem waren rechthoekige kuilen met afgeronde hoeken uitgehakt. De grootste mat 4.90 bij 3.60 m. Langs de
randen bevonden zich diepere kleine gaten voor houten palen en uitgehakte kanaaltjes zorgden voor de afwatering. We kunnen ons een idee vormen van zo’n hut aan de hand van de aardewerken modellen uit de graven. De wanden werden met takken en klei dichtgesmeerd. Deze door de zon hard geworden klei wordt vaak in klompjes teruggevonden en is voor archeologen meestal de enige aanwijzing voor de aanwezigheid van hutten. Het materiaal, dat in een compacte laag op de bodem van de tintten lag, behoort tot de tweede en derde Latiale fase, dus de 9de-8ste eeuw v.C. In de laag er direct boven vinden we materiaal tot uit liet eind van de 7de eeuw v.C. Daar weer boven bevindt zich een verwoestingslaag met materiaal, dat loopt van de eerste Latiale periode (10de eeuw v.C.) tot het begin van de 4de eeuw v.C. (de Gallische brand). Uit deze stratigrafische gegevens kunnen we afleiden, dat er sinds de 10de eeuw v.C. mensen waren op de Palatijn; dat de hutten minstens sinds de 8ste eeuw v.C. bewoond waren en dat ze aan het eind van de 7de eeuw v.C. verwoest zijn. Uit de ontwikkeling van de huturnen en uit opgravingen in Satricum had men al afgeleid, dat de oudste hutten rond geweest moesten zijn
317
en de recentere ellipsvormig of rechthoekig, zodat de hutten van de Palatijn niet tot de oudste vorm behoren. Aan het begin van de 20ste eeuw had Boni onder het paleis van Domitianus op de Palatijn ook aanwijzingen voor de aanwezigheid van hutten gevonden. Het aardewerk behoorde tot de tweede, derde en vierde Latiale periode, dus gelijktijdig met die op de Germalus. Onduidelijke sporen op het Forum zouden ook eventueel op het bestaan van hutten kunnen wijzen, maar dat is zeer onzeker. Hutten op de Quirinaal zijn nooit gevonden, maar dat is ongetwijfeld te wijten aan de onmogelijkheid tot het doen van onderzoek aldaar. Een idee over het ontstaan en de groei van de woonconcentraties op de heuvels van Rome kunnen we dus hoofdzakelijk krijgen uit de chronologische en topografische ontwikkeling van de necropolen, aangevuld met de weinige teruggevonden bewoningsresten. We zien vanaf de 10de eeuw v.C. continu bewoning op de Palatijn, namelijk hutconcentraties op de Germalus en onder de Domus Flavii. De doden werden beneden in het Forumdal begraven. Van de bewoning op de andere heuvels zijn geen sporen achter gebleven. Als enige aanwijzing hebben we de vroege graven op het Forum van Augustus aan de voet van de Quirinaal en de grote necropool op de Esquilijn. De laatste is recenter dan de begraafplaats op het Forum. Twee meningen over de ontwikkeling van het oudste Rome staan lijnrecht tegenover elkaar. Is de stad ontstaan uit de groei van één nederzetting (Müller-Karpe) of uit het samengaan van verscheidene woonconcentraties (synoikismos-theorie van Gjerstad)13 ? De eerste mening berust op het chronologische onderscheid, dat men in het archeologische materiaal ziet, waardoor het gebied Forum-Palatijn ouder is dan de bezetting van
de Esquilijn. De oudste bewoning zou dus op de Palatijn geweest zijn, waarna de stad zich uitgebreid moet hebben over de andere heuvels. De andere mening ontkent het chronologische verschil tussen Forum-Palatijn en Esquilijn, maar zoekt de verklaring van de verschillen in ethnisch verschillende groepen. De betreffende heuvels waren gelijktijdig bewoond en zijn door gestadige groei gefuseerd. Geen van beide oplossingen zijn geheel bevredigend. De verschillende periodes in de Romeinse necropolen zijn onmiskenbaar, maar de lacuneuze gegevens over met name de Quirinaal en de Esquilijn laten niet toe met zekerheid te zeggen, dat de oudste periode daar niet vertegenwoordigd geweest zou zijn. De voorlopig meest plausibele oplossing is dan ook die van Pallottino, een middenweg tussen de beide theorieën: Rome is ontstaan uit de groei en het samensmelten van enkele nederzettingen op de verschillende heuvels, waarbij het gebied Forum-Palatijn voorrang heeft gekregen14 . In de 7de eeuw v.C. zien we, dat het gehele gebied van het Septimontium bezet is. Men woonde op de heuvels rond het centrale Forumdal, dat niet meer als begraafplaats gebruikt werd (met uitzondering van enkele kindergraven), maar misschien al een openbare functie had. De begraafplaatsen (op de Quirinaal en de Esquilijn) worden door de groei van de bevolking steeds verder naar buiten gedrongen. De .meest recente graven van de Esquilijn liggen zelfs buiten de latere Serviaanse muur. De uitgestrektheid van het bewoonde gebied en de sociaal-economische verschillen binnen de bevolking met de vermoedelijk daarbij behorende politieke consequenties - we hebben al gezien, dat de eerste grote stoot hiertoe aan het begin van de 8ste eeuw v.C. gegeven is — maken van de nederzetting een stad. Niet in urbanistische zin. We kennen geen verdedigingswerken, geen duurzame gebouwen voor het eind van
318
de 7de eeuw v.C. Dan zien we evenals in Etrurië een grootscheepse vernieuwing van de nederzetting. We vinden de eerste aangelegde straten en cultuscentra, de eerste daktegels en architectuurterracotta’s, die op duurzamer gebouwen wijzen dan de lemen hutten. Deze ontwikkeling in urbanistische richting, die te danken is aan de Etruskische
koningen, die sinds het eind van de 7de eeuw v.C. over Rome heersen, vindt zijn hoogtepunt in de bouwactiviteit van de tweede Etruskische koning Servius Tullius, die aan het eind van het eerste kwart van de 6de eeuw v.C. aan de macht komt en wiens naam verbonden is met de stad van de vier regio’s15
NOTEN 1 De beste samenvatting van de problemen en meningen geeft M. Pallottino in Aufstieg und Niedergang der römischen Welt I, Le origini di Roma: considerazioni critiche sulle scoperte e sulle discussioni pin recenti, 1972, 22-47 (Pallottino 1972) met uitgebreide bibliografie. Elementair was reeds zijn artikel in Archeologia Classica XII, 1960, 1-36, Le origini di Roma (Pallottino 1960). Het Romeinse archeologische materiaal is verzameld door E. Gjerstad in Early Rome I-VI, 1953-1973. Een onmisbare catalogus, maar met een zeer aanvechtbare interpretatie. Lijnrecht hiertegenover staat H. Müller-Karpe in Vom Anfang Roms, 1959 en Zum Stadtwerdung Roms, 1962, waarin hij het Romeinse materiaal in een ruim prehistorisch kader plaatst, verbanden legt met de midden-Europese en vooral de Aegeïsche beschavingen. G. Colonna, Preistoria e Protostoria di Roma e del Lazio, in Popoli e Civiltà dell’Italia Antica II, 1974, 2 83-346, zet zowel materiaal als interpretatie in het geheel van de protohistorische cultuur van Latium (Colonna 1974). Het materiaal, dat ter sprake komt, is te zien in de volgende Romeinse musea: De graven van het Forum bevinden zich in het Antiquarium van het Forum. De Esquilijntombes zijn in het Antiquarium Comunale op het Capitool. De vondsten van de Palatijn zijn opgesteld in het Antiquarium op de Palatijn.
2 Livius in het eerste boek van Ab urbe condita. Zie blz. 321 3 Timaios 814/3; Varro 754/3; Cato 752/1; Fabius Pictor 748/7, Cincius 729/8. 4 Livius I,52. 5 R. Peroni, S. Omobono: materiali dell’età del bronzo e dell’ inizio dell’età del ferro, Bollettino Comunale LXXVII, 1959-60. 7-32. 6 Plinius, N.H. III, 69. 7 Pallottino 1960, 31; Pallottino 197 2,40; MüllerKarpe 1959, 38, 39; Müller-Karpe 1962, 26. 8 Livius 1,13,5. 9 Colonna 1974, 307, tav. 139. 10 Varro 1,1,V,41. 11 G. Colonna, A spetti culturali della Roma primitiva: il periodo orientalizzante, Archeologia Classica XVI, 1964,llï. 12 Monumenti Antichi XLI, 1951, Gli abitatori primitivi del Palatino attraverso le testimonianze archeologiche e le nuove indagini stratigrafiche sul Germalo, 1ff. 13 Müller-Karpe 1959, 33 ff; Gjerstad, Early Rome. 14 Pallottino 1972, 36. 15 Livius 1,43,13. Gjerstad, die de eerste urbane kenmerken rond 575 v.C. dateert, interpreteert die datum als de stichting van Rome en laat dan de koningen pas beginnen. Hij herkende hier niet in het hoogtepunt van de Etruskische urbanisering van de stad. Zie uitvoeriger hierover in dit nummer blz. 326-328.
319
KONING EUANDER TOONT AENEAS ZIJN STAD Vergilius, Aeneis VIII 306-368*)
Nadat de godsdienstplechtigheid was geëindigd, keerden allen terug naar de stad. Daar ging de koning, vergrijsd door de jaren; naast zich hield hij Aeneas en zijn zoon Pallas en hij kortte de weg door afwisselend gesprek. Bewonderend wendde Aeneas zijn levendige ogen in het rond, bekoord door de streek en met vreugde vroeg hij en hoorde hij over alles, wat herinnerde aan vroegere bewoners. Toen sprak koning Euander, de stichter van de Romeinse burcht: ‘Deze wouden werden eenmaal bewoond door inheemse faunen en nimfen en een mensengeslacht, geboren uit boomstammen en het hardste hout van de eik, zonder beschaving of zeden. Zij wisten niet de stieren onder het juk te spannen, geen bezit te vergaren of het vergaarde te sparen. De bomen gaven hun voedsel, en de moeizame karige jacht. Toen kwam het eerst Saturnus van de hoge Olympus, gevlucht voor luppiters wapens, een balling, beroofd van zijn rijk. Hij verenigde het onwetende en over de hoge bergen verspreide volk, hij gaf hun wetten en koos ‘Latium’ tot naam voor het land, omdat hij aan deze kust een veilige schuilplaats vond1. Onder zijn regering waren de eeuwen, die de ‘gouden’ genoemd zijn; zo bestuurde hij de volken in rustige vrede, totdat langzamerhand een slechtere, minder stralende tijd volgde, en oorlogswoede en hebzucht. Toen kwam de Ausonische stam, toen de Sicanische volken en dikwijls wisselde het Satumische land van naam. Koningen kwamen, zoals de ruwe, reusachtige Thybris, naar wie wij Italiërs later onze rivier de Tiber hebber genoemd; de oude Albula verloor toen zijn juiste naam. Mij, uit mijn land verdreven over het verste einde der zee, heeft de almachtige Fortuna en het onontkoombare noodlot hier een woonplaats gegeven; mij dreven voort de angstwekkende spreuken van mijn moeder, de nimf Carmentis, en de raad van de god Apollo’. Nauwelijks waren die woorden gesproken of hij toonde op zijn verdere weg aan Aeneas een altaar en de poort2, door de Romeinen de Carmentaalse genoemd, oudtijds gebouwd ter ere van de nimf Carmentis, de profetes, die het eerst de toekomstige grootheid der Aeneaden voorspeld had en Pallanteums3 roem. Verder toonde hij hem het grote woud, door de dappere Romulus in later tijden Asyl genoemd, hij toonde onder de koude rots de Lupercalgrot4 volgens Arcadisch gebruik naar Pan van het Lykaongebergte genoemd. Ook wees hij het heilige Argiletische bos5, *) Vertaling: M.A. Schwartz uitg. Tjeenk Willink - Haarlem 1959. Zie Latijnse tekst: blz. 378
320
hij riep de plek tot getuige en verklaarde de dood van Argus, zijn gastvriend. Daarna geleidde hij hem naar de Tarpei’sche rots6, naar het Kapitool, nu blinkend van goud, toen ruig door bossen en struiken. Toen reeds vervulde die heilige plek het landvolk met huiveringwekkende schroom: toen reeds beefden zij voor woud en gesteente. ‘Dit woud’, zo sprak hij, ‘deze heuvel met lommerige kruin, wordt bewoond door een god – welke god, is onzeker. De Arcadiërs geloven Iuppiter zelf te hebben gezien, dikwijls wanneer hij met zijn rechterhand het donkere schild zwaaide en onweerswolken verwekte. Hier ziet ge nog verder twee vestingen met vervallen muren, resten van monumenten, herinnerend aan een vroeger geslacht. Deze burcht heeft Ianus gebouwd, gindse Satumus; de eerste werd Ianiculum, de andere Saturnia genoemd’. Onder zulke gesprekken waren zij het schamele huis van Euander genaderd en zagen zij overal loeiende runderen op het latere forum en de rijke Carinae7. Gekomen bij het paleis sprak Euander: ‘Deze drempel heeft eens de zegevierende Hercules betreden, dit paleis nam hem op. Betoon, mijn gast, U de god waardig en waag het praal te versmaden en treed hier binnen, niet wars van onze nederige eenvoud’. Zo leidde hij de grote Aeneas onder het dak van het bescheiden huis; hij gaf hem een rustbed van bladeren, overdekt door de huid van een Afrikaanse berin.
1 latere = verborgen zijn, schuil gaan. 2 Aan de voet van het Capitool bevond zich de Porta Carmentalis dichtbij een oud altaar. 3 Pallanteum was de naam, die koning Euander aan zijn nederzetting had gegeven. 4 Lupercus = Faunus = de God Pan. In de naar hem genoemde grot aan de voet van de Palatijn zou de wolvin later Romulus en Remus voeden. 5 Het ‘Argüetum’ was een plek aan de voet van de Quirinalis. Argus zou er gedood zijn (letum =
dood), nadat hij zelf Euander had willen doden. 6 De Tarpeische rots is een deel van de Capitolinus. Hierop lag de tempel van luppiter Optimus Maximus. Het meest bekend is de Tarpeische rots geworden vanwege de i’olterstratïen, die misdadigers hier ondergingen; o.a. verraders werden van hieruit levend de diepte ingeslingerd. 7 De Carinae was een dure woonwijk op de Esquilinus.
321
Romulus en Remus T. Livius, Ab Urbe Condita, I 4,5,6,7 vertaald door: F.H. van Katwijk-Knapp
Laten we nu het verhaal van Romus en Romulus nog eens lezen, zoals het is verteld door Titus Livius, die ten tijde van keizer Augustus een complete geschiedenis schreef, vanaf de stichting van de stad (‘Ab urbe condita’) tot aan 9 v.C.:
‘Maar de geboorte van een zo grote stad en het begin van het machtigste rijk na dat der goden was, meen ik, voorbeschikt door het lot. De Vestaalse maagd werd overweldigd en schonk het levenslicht aan een tweeling. Zij noemde – misschien omdat ze dat zelf geloofde, misschien ook omdat het minder oneervol was als een god verantwoordelijk was voor haar misstap – Mars de vader van haar betwijfelbaar kroost. Maar goden noch mensen konden haar vrijwaren tegen de wreedheden van de koning: de priesteres werd geboeid en in de kerk geworpen; de borelingen moesten op bevel van de vorst in de rivier worden gegooid. Nu was het, dank zij de beschikking der goden, toevallig zo dat de Tiber gezwollen was en overstroomde in traag vloeiende poelen. Nergens kon men haar hoofdstroom bereiken en zij die de kinderen droegen, hoopten maar dat ze, omdat ze nog zo klein waren, zouden verdrinken, hoe langzaam de stroming ook was. En
Wolvin met Romulus en Remus Een minder bekende voorstelling van de wolvin met de tweeling. We zien op dit reliëf ook de vijgeboom, de ficus ruminalis, die aan de Tiber stond op de plek waar het mandje met Romulus en Remus is geland, dichtbij de Palatijn, en die later naar het Forum is overgeplant. (Avenches, Zwitserland)
322
dus verbeeldden ze zich dat ze de opdracht van de koning hadden vervuld, toen ze de kiemen neerlegden in de dichtstbijzijnde kreek, waar nu de vijgeboom Ruminalis2 staat — men zegt, dat die Romularis heeft geheten. Het was daar een woest en verlaten oord. Het verhaal luidt dat toen het dalende water de drijvende mand waarin de jongetjes lagen op het droge had achtergelaten, een wolvin uit de omringende bergen die haar dorst wilde lessen, op het gehuil van de kinderen is afgekomen en dat zij hen zo liefderijk heeft gezoogd, dat de opperste der herders van de koninklijke kudden haar aantrof, terwijl zij bezig was hen te likken. Volgens de overlevering heette die man Faustulus. Hij bracht, de kindertjes naar zijn huis en gaf ze aan zijn vrouw Larentia, om ze groot te brengen. Sommigen menen, dat Larentia onder de herders de bijnaam had van ‘wolvin’3, omdat zij vrijgevig was met haar lichaam; daar kwam dan dit wonderbaarlijke verhaal vandaan. Toen de aldus geboren en getogen jongens wat groter waren geworden,’zwierven zij – zonder evenwel hun werk in de stallen of bij de kudde te verwaarlozen – rond in de bergwouden om te jagen. Dat maakte hen sterk naar lichaam en geest en ze stonden niet alleen pal tegen wilde dieren, maar vielen ook rovers aan, die met buit beladen waren. Zij verdeelden onder de herders deze teruggeroofde goederen en terwijl de groep der jonge mannen van dag tot dag groeide, deelden de broers lief en leed met hen. Stichting van een stad Met een ploeg, waarvoor een stier en een koe waren gespannen, werd de grens van het gewijde stadsgebied, het zgn. pomerium, afgebakend. Op de plaatsen, waar de poorten moesten komen, werd de ploeg opgetild. Hier een voorstelling van de stichting van Aquilea of van Rome (Museum Aquilea).
323
Ze zeggen dat ons Lupercusfeest4 toen al op de Palatijnse heuvel werd gevierd en dat die heuvel eerst Pallantium werd genoemd, naar een Arkadische stad Pallanteum, en toen Palatium5. Daar moet Evander6, een man uit de stam der Arkadiërs, die heel lang geleden die plaats in bezit heeft gehad, de uit Arkadië afkomstige jaarlijkse plechtigheid hebben ingesteld, waarbij jongelieden speels en dartel naakt rondholden, ter ere van de Lycaeïsche Pan, die de Romeinen later Inuus7 noemden. Terwijl ze bezig waren met de viering – want het feest was algemeen bekend – legden enige rovers, die woedend waren over het verlies van hun buit, zich in hinderlaag. Romulus weerde zich heftig, maar zij maakten zich meester van Remus, leverden hem uit aan koning Amulius en gingen zelfs zover dat zij hem beschuldigden! Het voornaamste punt van hun aanklacht was, dat de broeders invallen deden in het land van Numitor8 en dat ze daar met een bijeengeraapte troep van jongeren op roof uitgingen, zoals een vijand dat zou doen. En dus werd Remus aan Numitor overgegeven om gestraft te worden. Vanaf het eerste begin had Faustulus de hoop gekoesterd dat hij koningszonen in zijn huis grootbracht, want hij wist dat er op bevel van de koning kinderen te vondeling waren gelegd en de tijd waarop hij de jongens gevonden had, kwam daarmee overeen. Maar hij had niet gewild dat de kwestie voortijdig aan het licht kwam, of er moest zich een gelegenheid, of noodzaak voordoen. De noodzaak kwam eerst. Door angst gedreven vertelde hij het geheim aan Romulus. Toevallig was ook bij Numitor, toen Remus zijn gevangene was en hij had gehoord dat de broers tweelingen waren – gezien ook hun leeftijd en hun verre van slaafse houding – de herinnering aan zijn kleinzoons wakker geworden. Toen hij de zaak onderzocht, kwam hij tot dezelfde conclusie als Faustulus, zodat het niet lang meer zou duren of Remus werd door hem herkend. Zo werd er een net van listen om de koning geknoopt. Romulus verzamelde zijn jonge vrienden niet – hij was niet sterk genoeg voor een openlijke actie – maar droeg de herders op, de een langs deze, de ander langs die weg, op een bepaald ogenblik bij het paleis te komen en nu viel hij de koning aan. Vanuit het huis van Numitor kwam Remus hem te hulp met een andere verzamelde groep. Aldus doodde Romulus de koning. Bij het eerste tumult riep Numitor dat de vijanden de stad waren binnengevallen en het paleis bestormden, en riep de weerbare mannen uit Alba op, de burcht met kracht van wapenen te verdedigen en te behouden. Toen hij zag dat de jongelieden na de moord op de koning nu tot hèm kwamen om hem geluk te wensen, riep hij onmiddellijk een raad bijeen en bracht daar de misdaad van zijn broeder jegens
De ‘lapis niger’ Stele met nog niet precies vertaalde tekst. De ‘lapis niger’ bevindt zich boven het zgn. Graf van Romulus op het Forum Romanum (zie ook blz. 311).
hemzelf aan het licht en ook de ware afkomst van zijn kleinzoons; hij vertelde hoe zij waren geboren en hoe ze waren grootgebracht en herkend; vervolgens maakte hij melding van de moord op de tiran en verklaarde, dat hij de verantwoording daarvoor op zich nam. De jongelieden drongen met hun troep dwars door de volksvergadering naar voren en toen zij hun grootvader als koning hadden begroet, was het geroep van instemming dat de hele schare daarna deed horen, voor de nieuwe koning een bewijs van de geldigheid van zijn titel en macht. Zo was dus de Albaanse staat aan Numitor overgedragen en nu maakte zich het verlangen van Romulus en Remus meester om een stad te stichten op de plaats waar ze te vondeling waren gelegd en opgevoed. Er was al een overbevolking bij de Albanen en Latijnen en nu waren de herders er nog bijgekomen. Het aantal van al deze mensen bij elkaar maakte de hoop levendig, dat Alba klein zou zijn en ook Lavinium klein, in vergelijking met de stad die gesticht zou worden. Maar toen kwam er iets tussen, wat hun plannen verstoorde: door hun heerszucht — een voorvaderlijke karakterfout — ontstond uit een tamelijk vreedzame aanleiding een afschuwelijke ruzie. Omdat zij tweelingen waren, was er geen onderscheiding mogelijk op grond van respect voor hun leeftijd. In de hoop dat de goden die deze plaatsen onder hun bescherming hadden, door middel van voortekenen zouden kiezen wie van hen beiden de nieuwe stad haar naam zou geven en wie, als ze gesticht was, over haar zou regeren, nam Romulus de Palatinus als priesterlijk waamemingspunt voor de vlucht der vogels9 en Remus de Aventinus. Volgens de overlevering deed zich eerst aan Remus een teken voor: zes gieren kwamen aanvliegen, en juist was dit bekend gemaakt, toen zich aan Romulus
325
tweemaal zo veel gieren vertoonden. Ieder werd door zijn eigen volgelingen tot koning uitgeroepen: de ene partij maakte aanspraak op de eer vanwege de prioriteit en de andere vanwege het aantal der vogels. Er ontstond een heftige woordenstrijd die, toen de woede hoger en hoger oplaaide, eindigde in moord en doodslag; daar werd in het tumult Remus dodelijk getroffen. Een meer populair verhaal is, dat Remus, om zijn broer te plagen, over de nieuwe muren sprong en dat Romulus hem daarom in woede doodde, terwijl hij hem toeschreeuwde: ‘Zo verga het voortaan een ieder die over mijn muren springt! ’ Nu had Romulus alleen de macht in handen; de stad die gesticht werd, ontleende haar naam aan de stichter. zie latijnse tekst en inleiding: blz. 384
1 Vestaalse maagd: n.l. Rhea Silvia, nicht van koning Amulius. Deze regeerde over Alba Longa na zijn broer daar verjaagd te hebben. Hij had diens dochter, Rhea Silvia, tot Vestaalse maagd gemaakt, met de bedoeling dat zij ongetrouwd en kinderloos zou blijven. 2 Ruminalis: Er was een godin van het zogen, genaamd Rumina, (ruma = borst). Vijgebomen waaruit een melkachtig sap stroomt, werden zowel bij de Grieken als bij de Romeinen vereerd in feesten die verband hielden met de menselijke voortplanting. Er waren in Rome twee bomen, die allebei ‘Ficus Ruminalis’ heetten en die beide golden als de ‘echte’. 3 wolvin: het latijnse ‘lupa’ betekent zowel wolvin als hoer. 4 Lupercusfeest: een van de primitiefste religieuze feesten van Rome (15 Februari), waarbij jonge patriciërs naakt de Via Sacra, (de Heilige Weg, die van de Esquilinus langs het Forum omhoog leidde naar de tempel van Jupiter Capitolinus op het Capitool) op en neer liepen met repen geitevel in de hand, waarmee ze de omstanders sloegen. Misschien vond dit zijn oorsprong in de
5
6 7 8 9
voorzorg van een herdersgemeenschap om aanranding van de kudden door wolven (lupus = wolf) te voorkomen. Het heeft ook connecties met een grieks feest, zoals dat in Arcadië werd gevierd voor Zeus Lykaios. Zie ook blz. 327. Palatium: deze afleiding is waarschijnlijk foutief en gebaseerd op de neiging van Livius en zijn tijdgenoten om de bronnen van de voorgeschiedenis van Rome in Griekenland en wel in Arcadië te zoeken. Evander: zie vorig hoofdstuk blz. 319. Inuus = Faunus. De griekse god Pan woonde op de berg Lykaios. In tijden van hongersnood werd zijn standbeeld in Arcadië door jongens gegeseld. Numitor: de vader van Rhea Silvia, die door zijn broer Amulius van de troon was gestoten. Hij was dus grootvader van Romulus en Remus. vlucht der vogels: Uit de vlucht van bepaalde soorten vogels, waaronder gieren en adelaars, konden de vogelzieners (avispices, auspices) de toekomst voorspellen. Zij keken naar de hoogte, de snelheid en de richting waarin de vogels vlogen; nooit is, behalve bij deze gelegenheid, het aantal der vogels in aanmerking genomen.
326
Over de stichting van Rome en het begin van de republiek
M.A. Wes
Wat moeten we nu geloven van het verhaal, op de voorafgaande bladzijden, zoals Livius het vertelt? Wat over de stichting van de stad in 753 v.C., zoals de litteraire traditie het wil en waaraan Livius als historicus niet schijnt te twijfelen? Met deze vragen bevinden we ons temidden van nog steeds aan de gang zijnde heftige discussies. Steeds weer blijkt, dat onderzoekingen vanuit verschillende gebieden – archeologie, epigrafie, godsdiensthistorie, linguïstiek – moeilijk in goede harmonie met elkaar zijn te brengen. De discussies zijn vooral op gang gebracht door de theorieën van de zweedse archeoloog Gjerstad, die de stichting van de stad, de urbs Roma, laat samenvallen met het begin van de etrurische fase in Rome, rond 575 v.C. Alles wat voor 575 valt wordt door Gjerstad aangeduid met de term pre-urbaan, alles wat na deze datum valt noemt hij urbaan. Dit lijkt niet zo erg in strijd met de literaire traditie (immers volgens die traditie was de vierde koning van Rome een Etruriër, die geregeerd zou hebben in de jaren 616578), maar Gjerstad stelt zich niettemin toch vierkant tegen deze traditie op, doordat hij ook de vóór-Etrurische koningen in de urbane periode wil onderbrengen; met uitzondering van Romulus, die hij – zulks in overeenstemming met de overgrote meerderheid van de moderne onderzoekers - beschouwt als een legendarische figuur, die pas in een latere
tijd en onder Griekse invloed uitsluitend in de literatuur is gecreëerd. De theorieën van Gjerstad zijn niet alleen revolutionair doordat hij de lijst van zes koningen pas rond 575 laat beginnen, zij zijn het zo mogelijk nog meer doordat hij het einde van de koningstijd en het begin van de republiek pas rond 450 v.C. dateert. Het gaat hierbij niet alleen om een wellicht academisch lijkende ruzie over chronologie: als Gjerstad namelijk gelijk zou hebben, zou het hele beeld van de Romeinse maatschappij en de Romeinse geschiedenis van eind 6e/begin 5e eeuw grondig herzien moeten worden. Gjerstad is, dat was te verwachten, op zeer veel verzet gestuit. Ondanks alle oppositie is het echter opvallend dat men het, afgezien van de plaatsing van de eerste drie als historisch beschouwde koningen, in grote lijnen wel eens is met Gjerstad inzake zijn reconstructie van de pre-urbane periode. Hij onderscheidt daarin namelijk een beginstadium (ongeveer 800-700 v.C.), dat gekenmerkt wordt door het bestaan van op zichzelf staande en door stroken niemandsland van elkaar gescheiden nederzettingen op slechts enkele heuvels: de Palatijn, de Esquilijn, het Quirinaal en wellicht ook de Caelius; de hellingen en dalen werden gebruikt als begraafplaats. Hierover valt uitgebreider te lezen in het eerste hoofdstuk van dit num-
327
mer. In een volgend stadium (700-575) breidden deze nederzettingen zich als gevolg van de bevolkingsgroei uit naar de hellingen en dalen, speciaal naar het moerassige terrein van het latere Forum Romanum aan de voet van de Palatijn (dit laatste veronderstelt preurbane droogleggingsactiviteiten in dit gebied en wordt derhalve door Gjerstad in de laatste 50 jaar van dit stadium gedateerd). Er kwam daardoor meer onderling contact, hetgeen blijkt uit een zekere uniformering van de door de archeologen aan het licht gebrachte produkten uit deze periode. Het sa” mengaan blijkt ook uit een religieus feest als het Septimontium: dit feest was een gezamenlijke activiteit van zeven van deze heuvelnederzettingen (septem montes: zeven heuvelen). Met het noemen van de naam Septimontium zijn we verzeild geraakt in de argumenten van godsdienst-historische aard. De verdedigers van de literaire traditie wijzen op de betekenis van een ander feest, de Lupercalia. De naam hangt samen met lupus, het Latijnse woord voor wolf. Deze naam suggereert dat het ritueel iets te maken had met een magische bezwering van de gevaren die een gemeenschap van herders te duchten had van hen omringende wolven. Van belang is dat het feest zich uitsluitend op de Palatijn afspeelde: men hanteert dit gegeven als argument voor de stelling dat de Palatijn het oudste centrum is van het latere Rome en men noemt op grond hiervan de fase, waarin deze situatie bestond, de Romulus-fase (circa 750 v.C.). Het Septimontium weerspiegelt, zoals gezegd, een fase van samenwerking en fusie van meerdere nederzettingen. Maar niet van alle nederzettingen: er zijn namelijk alleen montes bij betrokken. Andere heuvels worden aangeduid als colles, met name het Quirinaal. Zoals de mons Palatinus in de literaire traditie geassocieerd wordt met de Latijnen en
hun koning Romulus, zo wordt de collis Quirinalis geassocieerd met de Sabijnen en hun koning Titus Tatius. Deze Titus Tatius en zijn Sabijnen spelen in het verhaal van Livius een uitermate belangrijke rol (men denke slechts aan het bekende verhaal van de Sabijnse maagdenroof) en wel als tijdgenoten van Romulus en zijn Latijnen. We vernemen van Livius dat de aanvankelijke vijandschap tussen deze twee groepen uiteindelijk werd besloten met het ‘happy end’ van een fusie. Godsdienst-historisch meent men de sporen van deze fusie te vinden in het bestaan van het priestercollege van de Salii. Dit is een college van waarschijnlijk krijgsdansers (het Latijnse woord salire betekent ‘dansen’), die oorspronkelijk een rol speelden bij de verering van de oorlogsgod Mars. Dit college bestaat echter uit twee groepen: de Salii Palatini (van de mons Palatinus) en de Salii Collini (van de collis Quirinalis). Deze twee-eenheid wordt veelal gezien als een fusieprodukt, waartoe Latijnen en Sabijnen bij het tekenen van de vrede besloten. Als dat zo is, impliceert dit dat volgens de literaire traditie, die Romulus en Titus Tatius als tijdgenoten presenteert, de instelling van — in chronologische volgorde - de Lupercalia, het Septimontium (waarvan de collis Quirinalis was uitgesloten) en de verdubbeling van het college van de Salii vrij snel op elkaar gevolgd moeten zijn. Alleen op basis van die veronderstelling kan namelijk het verhaal van Livius onverkort geaccepteerd worden. Jammer genoeg voor Livius is deze reconstructie echter in flagrante tegenspraak met de interpretatie die Gjerstad heeft gegeven van het archeologische materiaal en die ook door zijn tegenstanders wordt aanvaard. Deze interpretatie dwingt tot de conclusie dat als de instelling van de Lupercalia ergens tussen 800 en 700 v.C. gedateerd zou mogen worden, het Septimontium thuishoort in het
328
tweede stadium van de pre-urbane periode (700-575 v.C.). En als men het bestaan van twee groepen Salii wil uitleggen als het fusieprodukt van twee groepen, dan is er voor deze fusie chronologisch geen plaats voordat de beek, die dwars over het Forum Romanum liep en daardoor beide groepen van elkaar gescheiden hield, was drooggelegd. Maar, om de zaak zo mogelijk nog ingewikkelder te maken, misschien hoeven we ons wel helemaal niet in allerlei bochten te wringen om die fusie van Latijnen en Sabijnen historisch ergens te plaatsen: in een recente, uiterst kritische, studie is er namelijk op gewezen dat de hele voorstelling van een Latijns-Sabijns dualisme ten tijde van het ontstaan van Rome het resultaat is van terugprojecteren van tegenstellingen en tendenties uit een veel latere periode van de republiek en oorspronkelijk helemaal niet heeft bestaan. Als deze theorie juist is (en er is veel dat in deze richting wijst), kan een flinke portie van het Livius-verhaal als latere legendevorming terzijde geschoven worden. Hoe dit ook zij, uit het bovenstaande zal in ieder geval duidelijk zijn geworden dat het onmogelijk is de literaire traditie en het historische verhaal van Livius voor de volle honderd procent en letterlijk te accepteren. Daarover is iedereen het eens. Maar daarmee is nog niet de vraag beantwoord voor hoeveel procent die traditie dan wél geaccepteerd kan worden. Het begin van de urbane periode wordt door Gjerstad gedateerd rond 575, omdat tegen die tijd het gebied van het latere Forum Romanum, eerst moeras, later begraafplaats, vervolgens woongebied, een nieuwe functie kreeg: de hutten werden met de grond gelijkgemaakt, het terrein werd geplaveid en werd zo een forum, een marktplaats, een stedelijk centrum op het snijpunt van de wegen die naar de verschillende heuveldorpen leidden.
Tegelijk zou pas in deze tijd het Capitool (mons Capitolinus) als gemeenschappelijke burcht aan de stad zijn toegevoegd. Het is duidelijk dat Gjerstad bij zijn definitie van ‘stad’ heeft gedacht aan de Griekse stadstaten: een Griekse stadstaat, een polis, wordt namelijk ook gekenmerkt niet, zoals veelal naar analogie van middeleeuwse steden wordt gedacht, door de aanwezigheid van een stadsmuur, maar door de aanwezigheid van een agora (markt- en vergaderplaats) en een burcht (akropolis). Dat er in deze tijd inderdaad zo’n keerpunt is geweest, wordt op zichzelf door niemand bestreden. Wederom gaat het meningsverschil om de vraag hoe dit archeologische gegeven ingepast moet worden in de literaire traditie: we vermeldden reeds dat de verdedigers van deze traditie dit nieuwe begin koppelen aan de naam van de eerste Etrurische koning, Tarquinius Priscus, terwijl Gjerstad hier pas de naam van Numa Pompilius, zijns inziens de eerste koning van de stad Rome, invult. De Etrurische koningen (beter: de laatste drie koningen; de een na laatste, Servius Tullius, is namelijk volgens Gjerstad geen Etruriër) worden door Gjerstad ‘opgeschoven’ naar een meer recent verleden, en wel ongeveer de jaren 525-450 v.C. Zijn argumenten kunnen als volgt samengevat worden: tegen het eind van de 6e eeuw, in 509 v.C., vond de inwijding plaats van de grote tempel van Jupiter Capitolinus op het Capitool. De resten, die van deze tempel bewaard zijn gebleven, tonen aan dat dit een Etrurische tempel was. Volgens de traditie was Tarquinius Priscus met de bouw ervan begonnen. Tarquinius Superbus voltooide het werk, maar de inwijding vond plaats in het eerste jaar van de republiek. We vernemen echter ook dat Tarquinius Priscus aan een beeldhouwer uit de Etrurische stad Veji opdracht gaf het terracotta cultusbeeld van Jupiter te maken. Bovendien stond er op het
329
dak van de tempel een beeldengroep van een wagenmenner op een wagen getrokken door vier paarden. Ook voor deze beeldengroep had Tarquinius Priscus aan dezelfde beeldhouwer een opdracht verstrekt. Dat doet vermoeden, zo meent Gjerstad, dat niet onder Tarquinius Superbus, maar al onder Tarquinius Priscus de bouw van de tempel werd voltooid. Andere gegevens bevestigen dit vermoeden: de tempel dient namelijk godsdienst-historisch nauw geassocieerd te worden met een aantal andere sacrale zaken, met name de triomf (de overwinningsprocessie van een zegevierende veldheer, die in de koningstijd uiteraard niemand anders dan de koning kan zijn) en de wagenrennen van de zgn. ludi Romani (‘Romeinse spelen’). Het zou te ver voeren hier ook maar oppervlakkig in te gaan op de religieuze betekenis van deze plechtigheden, hoe belangrijk deze in dit verband ook zijn. Daarom moge volstaan worden met de mededeling dat de instelling van deze zaken wordt toegeschreven aan Tarquinius Priscus en dat wanneer men deze toeschrijving accepteert, men ook de voltooiing en inwijding van de tempel van Jupiter Capitolinus moet plaatsen ten tijde van Tarquinius Priscus, omdat het fenomeen van de triomftocht het bestaan van de tempel van Jupiter Capitolinus vooronderstelt. Los hiervan zijn door Gjerstad ook een reeks – stuk voor stuk bestreden, maar niet geheel weerlegde – argumenten op tafel gelegd voor een datering in de eerste helft van de 5e eeuw van de laatste twee koningen, Servius Tullius en Tarquinius Superbus. Het mooiste, en tegelijk hachelijkste, argument van deze reeks mag niet onvermeld blijven: dit betreft de zogeheten ‘Serviaanse muur’. Iedereen die tegenwoordig met de trein in Rome aankomt, kan zien hoe bij de bouw van het nieuwe centraal station behoedzaam rekening is gehouden met de onschendbare aanwezigheid van een stuk oud-Romeinse
vestingmuur. Deze muur staat bekend als de ‘muur van Servius Tullius’, maar is in werkelijkheid pas in een veel latere periode van de republiek gebouwd. Niettemin vermeldt de traditie dat Servius Tullius als eerste de stad heeft ommuurd. Men heeft inderdaad sporen gevonden van een oudere muur dan die zogenaamde ‘serviaanse muur’ bij het station en die sporen worden beschouwd als de restanten van de échte serviaanse muur. Deze muur heeft meer het karakter gehad van een aarden wal dan van een gemetselde vestingmuur van stenen. Ook Gjerstad beschouwt deze aarden wal als de echte ‘muur’ van Servius Tullius en zijn datering van de regering van deze koning is gebaseerd op de vondst in deze aarden wal van zegge en schrijve één Atheense keramiekscherf, die gedateerd moet worden in de jaren rond 490 v.C.! Als er tot ca. 450 v.C. nog koningen in Rome waren, moet de hele geschiedenis van de eerste zestig jaar van de ‘vrije republiek’ naar het rijk der fabelen verwezen worden. De stoere verhalen van de verdrijving van de ‘tiran’ Tarquinius Superbus door de vrijheidsheld Brutus en van alle andere heldendaden van de jonge republiek komen op losse schroeven te staan. De tegenstanders van Gjerstad hebben erop gewezen dat zijn theorie onmogelijk juist kan zijn, omdat het traditionele beginjaar van de republiek – 509 v.C. – samenvalt met het begin van de fasti consulares, de lijst van jaarlijks wisselende magistraten die in de plaats van de koning kwamen en deze lijst over het geheel genomen wordt beschouwd als een van de meest authentieke informatiebronnen voor het oude Rome. Deze fasti leveren als het ware het skelet voor de Romeinse geschiedenis en zij kunnen niet zonder meer van de tafel geveegd worden. Een andere Zweed, Hanell heeft echter al sinds lang betoogd, dat de fasti consulares
330
niet hoeven samen te vallen met het begin van de consul-ambten en daarmee van de republiek. Deze lijsten kunnen reeds bestaan hebben tijdens de koningen. We zullen Hanells theorieën hier niet uiteenzetten; voldoende is erop te wijzen, dat hij langs historische weg wel dezelfde conclusie over het begin van de republiek bereikt als Gjerstad langs archeologische, nl. dat de koningstijd in Rome pas ± 450 v.C. is geëindigd. Hun beider argumenten zijn veel bestreden. Zo is bv. de kwestie over de fasti consulares een nog steeds niet uitgemaakte zaak. Laten we hier echter alleen twee tegenargumenten bespreken, die voor de bezoeker van het Forum interessant zijn: het eerste heeft te maken met de tempel van Jupiter Capitolinus: de historie vermeldt, dat de inwijding van deze tempel is verricht in 509 v.C. door Marcus Horatius Pulvillus. Dit is geen koningsnaam, en het is ondenkbaar, dat, als de koningstijd tot 450 v.C. zou hebben geduurd, de inwijding van deze tempel met door de koning zou zijn geschied. Het tweede tegenargument betreft de regia, waarvan de resten midden op het Forum zijn te zien. De regia was in latere republikeinse tijd de ambtswoning van de hogepriester. Het woord Regia is afgeleid van rex, en rex is het Latijnse woord voor koning. Volgens de traditie zou koning Numa Pompilius de eerste Regia, dan nog in de betekenis van ‘huis van de koning’, hebben gebouwd en zouden sindsdien plaats en plattegrond van de Regia steeds onveranderd zijn gebleven. Het laatste is juist: dat hebben Amerikaanse opgravingen van 1964-1965 vastgesteld. Tegelijk is daarbij echter vastgesteld dat de eerste Regia ergens in de buurt van het jaar 500 v.C. is gebouwd. Dit lijkt op het eerste gezicht mooi te kloppen met de these dat er in 500 v.C. dus nog koningen in Rome waren. Maar de opgravers hebben nog meer aan het licht gebracht: zij hebben aangetoond dat deze
oudste Regia geen paleis was. En dit laatste past als hand-in-handschoen in de conventionele datering van het eind van de koningstijd in 509 v.C. Bij die gelegenheid zou namelijk een deel van de religieuze bevoegdheden van de koning zijn overgedragen aan een priester, die de titel had van rex sacrorum (letterlijk: ‘koning van de heilige dingen’). Met andere woorden: de eerste Regia, geen woning, maar een plaats voor het verrichten van ‘heilige dingen’, is niet gebouwd voor een rex, een koning, maar voor een rex sacrorum, een priester. Hiermee is slechts een globale samenvatting gegeven van de stand van het onderzoek naar de oudste Romeinse geschiedenis. In dat onderzoek staan een duidelijk revolutionaire en een meer behoudende opvatting diametraal tegenover elkaar. Beide partijen proberen gelijk te krijgen, maar van geen van beide partijen kan gezegd worden dat hij het gelijk al overtuigend aan zijn kant heeft. Vooralsnog ziet het ernaar uit dat voor de ‘behoudenden’ de kansen op gelijk hebben gunstiger liggen dan voor de ‘revolutionairen’.1
1 Deze bijdrage is een gewijzigde vorm van een artikel, dat in Spieghel Historiael heeft gestaan (jrg. 9, nr. 7) en van een inleiding in de uitgave van Livius: Het ontstaan van Rome, vertaald door Mevr. F.H. van Katwijk-Knapp (uitg. Fibula/van Dishoeck – Bussum, 1973).
331
LITERATUURLIJST H.H. Scullard, The Etruscan Cities and Rome, Londen 1967. R. Bloch, Tite-Live et les premiers siècles de Rome, Parijs 1965. R. Bloch, The Origins of Rome, Londen 1960. Entretiens sur l’Antiquité classique, uitgegeven dooi O. Reverdin, tome XIII: ‘Les origines de la république romaine’; gebundelde voordrachten van o.a. Gjerstad en Hanell en hun bestrijders (onder wie vooral Brown, Heurgon en Momigliano genoemd moeten worden). J. Heurgon, Rome et la méditerranée occidentale jusqu’aux guerres puniques, Parijs 1969. Aufstieg und Niedergang der römischen Welt, uitgegeven door Hildegard Temporini, Band I, l en 2, Berlijn 1972; hierin vooral de bijdragen van Pallottino, Poucet, Gjerstad, de Martino, Radke, Lemosse, Devoto en Timpe. E. Gjerstad, Legends and Facts Concerning Early Roman History, Lund 1962.
De koningstijd in Rome volgens Livius en volgens Gjerstad Romulus Numa Pompilius Tullus Hostilius Ancus Martius Tarquinius Priscus Servius Tullius Tarquinius Superbus
Livius Gjerstad 754-715 geen historische persoon 715-673 ca. 575 673-642 ca. 560 642-617 ca. 540 616-579 ca. 530-500 578-535 ca. 500-470 534-510 ca. 470-450
332
URBS ROMA, DE STADSONTWIKKELING A.N. Zadoks – Josephus Jitta
Van de stad Rome is pas sprake na 575 v.C. Voordien was er slechts een conglomeratie van dorpen, die uit ronde of ovale hutten van leem en vlechtwerk bestonden. Landbouw en veeteelt waren de middelen van bestaan van deze op de heuvels hooggelegen dorpen. De oudste nederzettingen, op de Palatijn, dateren uit de 8e eeuw v.C. Na 700 is er ook bewoning op de vlakte, het toekomstige Forum Romanum, die tevoren begraafplaats was. Tegen 525 werd, na een overstroming, dit drassige terrein gedraineerd, o.a. door aanleg van de Cloaca Maxima. Over dit alles op de voorafgaande bladzijden veel gezegd. Na 575 ontwikkelt de stad zich snel, zeker onder Etruskische invloed, die zich toen tot over de Tiber uitstrekte. De ligging was bijzonder gunstig. De heuvels waren gemakkelijk te verdedigen. De rivier de Tiber vormde een praktische verbinding met de zee en was bovendien op dit punt makkelijk over te steken dankzij het Tiber-eiland. Landwegen uit alle richtingen kwamen hier samen. Aan de Tiber ontstonden marktplaatsen, waar vee en landbouwprodukten verhandeld werden; de latere namen Forum Boarium (Veemarkt) en Forum Holitorium (Groenmarkt) herinneren hier aan. Naast deze handel met het achterland gaat ook die met Magna Graecia en Griekenland een belangrijke plaats innemen.
Het Forum Romanum wordt een echt plein en, behalve markt, ook religieus, politiek en sociaal centrum. Straten worden aangelegd, die alle daarheen voeren. Er wordt de eerste Regia gebouwd, heiligdom en zetel van de Rex, de koning. Ook de aan de Tiber gelegen veemarkt wordt een echt plein, het Forum Boarium. De hutten worden vervan-
Het Tiber-eiland kreeg de vorm van een schip, nadat in 291 v. chr. vanwege een pestepidemie de heilige slang van Asklepios (Aesculapius), de god van de geneeskunst, uit Griekenland was gehaald. Bij aankomst kronkelde het dier uit zichzelf van boord naar het eiland toe, dat sindsdien aan de god van de genezing is gewijd. Nog steeds neemt een ziekenhuis een groot deel van het eiland in. Midden-boven op deze reconstructiefoto ligt op de oever het theater van Marcellus, daarachter de gebouwen van het Capitool en meer naar rechts die van de Palatijn; daarachter is het Forum en een deel van het Colosseum nog zichtbaar.
333
Bogen en leidingen van de Aqua Claudia en Arno novus zijn nog zichtbaar in de Porta Maggiore aan het gelijknamige piazza. Aan de andere zijde van de poort, niet zichtbaar op de foto, staat het grafmonument van Eury´saces in de vorm van een bakkersoven.
gen door huizen van lemen blokken op stenen fundament. Omstreeks 500 was er een grote bouwbedrijvigheid. Op de Kapitolijnse heuvel verrees de tempel van Juppiter Capitolinus (510 à 500), op het Forum werden de tempels van Saturnus (497) en van Castor en Pollux (484) gebouwd. Deze eerste stedelijke periode, de traditionele Koningstijd, eindigt volgens huidige opvattingen ca. 450, volgens anderen ca. 475. Dit tijdstip geldt tevens als begin van de Republiek, dat vroeger ca. 510 werd gedateerd. Tijdens de Republiek verrezen er tal van min of meer grootse bouwwerken, merendeels aan particulier intiatief te danken. Van enig systematisch plan was er geen sprake. Dit gold ook voor de herstelwerkzaamheden na de verwoestingen, aangericht door de Gallische overval van 390, zoals ook bij Livius staat te lezen. Wel werd waarschijnlijk van overheidswege de zgn. Muur van Servius Tullius gebouwd, door de traditie ten onrechte aan deze voorlaatste Etruskische koning toegeschreven. Het best bewaarde stuk van de uit blokken turfsteen opgetrokken muur staat blak bij het station. Het is wel mogelijk dat er een oudere omwalling aan is voorafgegaan. Door partikulieren werd een begin gemaakt met de aanleg van de elf aquaducten die eeuwenlang Rome van water zouden voorzien. In 312 werd door de censor Appius Claudius de Aqua Appia aangelegd, evenals de Anio Vetus uit 272 ondergronds. De Aqua Marcia (144-140) was grotendeels bovengronds. De keizers, van Caligula en Claudius tot Severus Alexander, zouden dit werk
voortzetten. Een rij bogen van de Aqua Claudia zijn nog buiten Rome in de Campagna te zien; gedeeltelijk is zij evenals de Anio Novus, in de door Claudius gebouwde stadspoort, de Porta Maggiore opgenomen. Als semi-partikulier zijn de fonteinen en badhuizen te beschouwen, die hiervan profiteerden. Van waterleiding in de huizen zou nog lang geen sprake zijn. Aan dezelfde Appius Claudius die de Aqua Appia had aangelegd, is ook de Via Appia te danken, die aanvankelijk van Rome naar Capua leidde, later tot Brindisi werd verlengd; daarvan zou de Via Latina, meer landwaarts gericht, zich aftakken. Noordwaarts ging de Grafmonument aan de Via Appia.
334
Via Flaminia (220 v.C.) die via Umbrië leidde naar Rimini aan de Adriatische Zee en voortzetting vond in de Via Aemilia. Voor de verbinding met ZW Etrurië zorgde langs de kust de Via Aurelia, meer landinwaarts de Via Cassia, die elkaar in Pisa ontmoetten. Zo kon terecht het gezegde ontstaan: alle wegen leiden naar Rome. In het eerste kwart van de 2e eeuw v.C. werd aan de wegen nog bijzondere zorg gewijd; zij werden geplaveid en van mijlpalen voorzien, die de afstanden aangaven. Nog steeds staan langs verscheidene we gen – vooral de Via Appia tal van grafmonumenten, daar begraven binnen het pomerium verboden was. Met de aanleg en verbetering van wegen ging de bouw van bruggen gepaard. Over de Tibcr werd de Pons Milvius gelegd, die later beroemd zou worden door de overwinning van Constantijn op Maxentius (312 n.C.). In 179 werd de eerste stenen brug gebouwd, de Pons Aemilius. Van de republikeinse bruggen bestaat alleen nog een klein deel van de Pons Aemilius, de zgn. Ponte Rotto (gebroken brug) en de Pons Fabricius (62 v.C.) tussen het Tiber-eiland en de linker oever van de rivier. Deze bouwbedrijvigheid kwam ook liet Forum ten goede. Daar verrezen vier basüicae. De basilica is een geheel of gedeeltelijk overdekte hal, die – b.v. bij ongunstig weer – functies van het Forum overneemt. Deze kunnen zowel rechtspraak betreffen als bank- en handelszaken. Alleen van de Basilica Aemilia, zij het ook in later gerestaureerde vorm, is nog iets te zien. Het was een rechthoekig gebouw van twee verdiepingen, door rijen zuilen in schepen verdeeld, met een schuin dak, dat in het midden open was. De ingang was aan de lange zijde. Annex waren er zgn tabernae, winkels en kantoren. De iets oudere Basilica Porcia werd door Caesar vervangen door de Basilica Iulia, zo genoemd naar Caesars geslachtsnaam Iulius.
Ook de dictator Sulla had, in het begin van de 1e eeuw v.C., zijn bijdrage geleverd. Hij bouwde of herbouwde, in de hoek van het Forum, de Curia, het senaatsgebouw, dat nog vaak vernieuwd zou worden. Aan hem is ook, op het Capitool. liet sobere maar indrukwekkende Tabularium te danken, dat tot staatsarchief diende en tevens een waardige afsluiting van het Forum aan die kant vormde. Nog steeds bleef de aloude Regia, weliswaar vernieuwd, in haar republikeinse functie van Mars-heiligdom en priesterlijk archief, de religieuze kern van het Forum, samen met de nabijgelegen ronde Vesta-tempel en de woning van de Vestaalse Maagden (Atrium Vestae) die het heilig haardvuur bewaakten. De aantrekkingskracht van de bloeiende stad bracht het probleem mee van overbevolking van de binnenstad, het gedeelte dat omsloten werd door het pomerium, de religieus bepaalde grensstrook rondom de oorspronkelijke stad. Ook de slechte verbindingen tussen de verschillende stadsgedeelten vormden een nijpend probleem. Caesar ontwierp een groots plan. De buiten het pomerium gelegen Campus Martius, een vlakte tussen de heuvels en de bocht van de rivier, zou verkaveld worden voor woningbouw, doorbraken zouden zorgen voor verbinding met de binnenstad; de Tiber zou gedeeltelijk worden omgelegd. Van zijn vele plannen kwam alleen tot uitvoering de aanleg van een nieuw Forum, het Forum Iulium, met een aan zijn beweerde stammoeder Venus gewijde tempel; het grensde aan het Forum Romanum. Augustus waren deze plannen te radikaal. Wel breidde hij de stad uit buiten het pomerium en richtte hij veertien regiones (stadswijken) in, in plaats van vier. Ook hij betrok de Campus Martius in zijn bouwplannen, maar niet voor woningbouw. Daar, waar al uit laat-republikeinse tijd de Circus Flaminius (voor wagenrennen) en het theater van
335
Reconstructie van een gedeelte van het Campus Martius. Bovenin het Stadion van Domitianus (= piazza Navona), naast het Odeon van Domitianus; tegen de linkerkantlijn een gedeelte van het theater van Pompeius, waarvan de vormen tegenwoordig nog te herkennen zijn in het palazzo Pio in de Via di Grotta Pinta. Naar rechts het Pantheon, aansluitend op de thermen van Agrippa; op de voorgrond links-onder 4 tempels, waarvan de resten diep in het huidige Largo Argentina vlakbij de Corso Vittorio Emanuele zichtbaar zijn.
Het Mausoleum van Augustus en het Vredesaltaar (Ara Pacis). Het laatste (links-onder) werd opgericht in 9 v. chr. ter ere van Augustus’ behouden terugkomst uit Spanje; maar niet op de plek waar het nu staat, doch verderop op het Marsveld. Sinds 1937 zijn brokstukken van overal bijeengebracht tot wat men nu kan bezoeken. Er zijn prachtige reliëfs te zien, waarop o.a. de familie van Augustus staat afgebeeld. Het Mausoleum, oorspronkelijk een grafh euvel, is sinds de middeleeuwen resp. gebruikt als vesting, steengroeve, wijngaard, tuin, theater en concertzaal.
Pompeius stonden, verrezen nu de Thermen (badgebouw) van Agrippa (Augustus’ medewerker en latere schoonzoon) met een tempel, het Pantheon annex, de Ara Pacis, de Porticus(galerij) van Octavia, de theaters van Balbus en van Marcellus (jonggestorven neef en erfgenaam van Augustus), het Mausoleum van Augustus. De Ara Pacis Augustae of Vredesaltaar, door de Senaat de keizer aangeboden en in 9 v.C. ingewijd, is ongeveer op de oorspronkelijke plaats, uit fragmenten weer opgebouwd. Het eigenlijke altaar staat binnen een met reliëfs versierde omheining, waarop aan noord en zuid de inwijdingsprocessie staat afgebeeld, aan oost- en westkant legendarische en zinnebeeldige voorstellingen zijn aangebracht. Van de Porticus staat een klein deel overeind. Het Theater van Marcellus is vrij goed bewaard gebleven, wat de buitenkant betreft. Van het Mausoleum is de ronde onderbouw bewaard die eens een begroeide kegelvormige heuvel droeg.
Het theater van Marcellus, dat keizer Augustus in 13. v. chr. bouwde ter herinnering aan zijn jonggestorven neefje. De 3 zuilen rechts zijn over van een tempel van Apollo.
336
Van een weloverwogen uitbreidingsplan was hierbij geen sprake, zelfs niet van onderlinge samenhang. Ook Augustus legde een nieuw forum aan met een tempel, nu aan Mars gewijd, en bovendien monumentale colonnades met standbeelden van beroemde Romeinen als van zijn geestelijke voorouders. Voor zijn residentie koos hij de Palatijn, waar later grootse keizerlijke paleizen zouden verrijzen. Augustus’ opvolgers zetten zijn streven voort. Zo gaf Domitianus een monumentaal aspekt aan een oude weg, het Argiletum, die het Forum Romanum met de volksbuurt Subura verbond, en stichtte er een tempel, aan de speciaal door hem vereerde Minerva gewijd. Dit Forum Transitorium, naast dat van Augustus, werd door Nerva voltooid en wordt gewoonlijk naar hem genoemd. Een deel van de colonnade met het fries, dat op Minerva als patrones van het handwerk betrekking lieeft, staat nog overeind; de resten van de tempel werden begin 17e eeuw afgebroken. Daaraan grensde weer het Forum Pacis met een aan Pax (Vrede) gewijde tempel, door Vespasianus aangelegd na de overwinning op Judaea. Aan de andere kant van het Forum van Augustus ligt dat van Trajanus, een grootse schepping van zijn architect Apollodorus van Damascus, waarin de conceptie van het keizerforum ten volle is ontwikkeld. Tevens werd er de doorbraak van de binnenstad mee voltooid. Ook hier een tempel, later aan de nagedachtenis van Trajanus zelf gewijd. Nog staat er trots de Zuil van Trajanus overeind, hem door de senaat gewijd, waaromheen zich als een versteende filmstrook een relief kronkelt dat ’s keizers succesvolle veldtochten tegen de Dacièrs uitbeeldt. Het beeld van Trajanus prijkte op de top. Later werden in het voetstuk de urnen van hem en de keizerin bijgezet. Met de overdekte Basilica Ulpia, die zich bij
Het centrum van Rome.
Overzicht van de verschillende ‘keizerfora’, die naast het Forum Romanum zijn aangelegd, tot glorie van de keizers, maar ook om ruimte te scheppen in net drukke centrum. De brede weg naar het Colosseum, die er nu dwars overheen ligt, heet dan ook Via dei Fori Imperiali.
uitstek leende voor bijeenkomsten van allerlei aard, met zijn bibliotheken voor Griekse en voor Latijnse boeken en met de aangrenzende centrale markt, een drie verdiepingen hoog gebouw tegen de helling van het Quirinaal, vervult dit jongste keizerforum zowel
337
een sociale als culturele en economische functie. Hoewel de bouwvorm aansluit bij het laat-Hellenistische tempelcomplex en er steeds een tempel is, zo ligt bij de keizerfora de nadruk toch duidelijk, en steeds meer, op het dynastieke en niet het religieuze aspect. Waar Augustus op de Palatijn woonde in een huis, dat zich nauwelijks onderscheidde van de omringende woningen, daar bouwden Tiberius en Caligula een paleis, dat echter verre zou worden overtroffen door het waarlijk majestueuze van Domitianus. Dit zou eeuwenlang de residentie blijven zowel van de Romeinse als van de latere vreemde heersers. Deze vrij geleidelijke ontwikkeling werd onderbroken door Nero, die een eigen bouwbeleid volgde. In plaats van zich ook op de Palatijn te vestigen liet hij op de daartegeno-
Van de 8 genoemde fora is dat van Trajanus het mooist en grootste geweest, gedeeltelijk tegen de QuinncilishcLivcl opgebouwd. De zuil van Trajanus lag vrij nauw tussen 2 bibliotheken in, vanwaaruit men de ‘strip’ rondom veel beter kon bekijken dan nu; de veldtocht van Trajanus tegen de Daciè’rs is erop uitgebeeld. In het voetstuk heeft de asurn van Trajanus gestaan, bovenop een beeld van hem; in de 16e eeuw is het beeld van Petrus er op gezet. Een opschrift op het voetstuk zegt, dat de zuil is opgericht om met zijn lengte aan te geven hoe diep de Quirinalis is uitgegraven om het forum Trajanum aan te leggen.
ver liggende Esquilijn de fantastische, zeer originele Domus Aurea bouwen, meer een villa – landhuis met park – dan een stadspaleis. Weliswaar was er op het gebied van parken een lange traditie in Rome, maar deze particuliere of openbare parken lagen als een groene gordel rondom de stad, niet erbinnen. De beruchte brand van 64 had daartoe ruimte geschapen. Nero gebruikte deze ook voor stadsvernieuwing om de woon- en verkeerssituatie te verbeteren en het brandgevaar te verminderen. Zijn plan behelsde de aanleg van brede, rechte straten, beperkte de hoogte van de huizen, die los van elkaar moesten staan en voorzien moesten zijn van voor de brandweer toegankelijke portieken en balkons. Dit voortreffelijke plan werd slechts zeer gedeeltelijk uitgevoerd. Ondertussen maakte de eensgezinswoning, de domus, meer en meer plaats voor het hoge flatgebouw, de insula. De brand van 64 is de meest beruchte, maar lang niet de enige, die Rome teisterde. Branden waren een gedurige plaag. Zij noopten steeds weer tot herstel, maar maakten ook weer stadsvernieuwing en nieuwbouw mogelijk. De Domus Aurea, uit architectonisch oogpunt een belangrijke schepping, overleefde nauwelijks zijn vermoorde en in officiële ongenade gevallen bouwheer. Nero’s opvolgers, de Flavische keizers Vespasianus, Titus en Domitianus, vaagden alle herinneringen eraan weg. Het paleis zelf werd afgebroken en op die plaats werden de Thermen van Titus gebouwd. In het park verrees het grootste amphitheater (voor gladiatoren- en wildebeestegevechten bestemd), dat als Colosseum bekend staat. Vlak erbij aan de ingang van het Forum, kwam de Boog van Titus te staan, die zijn geslaagde veldtocht tegen Judaea memoreert; op de reliëfs in de doorgang ziet men aan de ene kant Titus op zijn triumfwagen, aan de andere kant een deel
338
van de triomfstoet. waarin de buit uit de tempel van Jeruzalem o.a. de zevenarmige kandelaber wordt meegedragen. De residentie werd – zoals reeds gezegd – weer naar de Palatijn verlegd. Hadrianus liet zijn lust tot bouwen en zijn originele ideeën daaromtrent de vrije teugel in zijn te Tivoli gelegen villa. Toch dankt Rome hem enige karakteristieke gebouwen. Hij verzorgde de wederopbouw van Agrippa’s door brand verwoeste Pantheon en wel op originele wijze; de koepel zou architecten van Renaissance en latere tijd dikwijls tot navolging inspireren. Origineel was ook zijn tempel van Venus en Roma bij het Forum Romanum. met apsiden (halfronde uitbouwen) rug aan rug. Bewust traditioneel echter was zijn ronde mausoleum aan de overzijde van de Tiber tegenover de Campus Martius en door een monumentale brug daarmee verbonden. Evenals het Pantheon heeft het de troebelen van zoveel eeuwen overleefd en neemt het nog een dominante plaats in het stadsbeeld in. De uit N. Afrika afkomstige dynastie van de Severi richtte zijn bouwbeleid vooral op liet geboorteland, maar verwaarloosde Rome toch geenszins. Bij het 10-jarig regeringsjubileum van Septimus Severus (203) richtte de senaat een ereboog voor hem op aan de rand van het Forum Romanum; een jaar later wijdden hem de veehandelaren en wisselaars of bankiers een kleinere boog aan liet Forum Boarium. Zelf bouwde hij op de Palatijn in aansluiting aan het paleis grote thermen en vooral aan de zuidzijde, de van het Forum afgewende kant. een groot en hoog gebouw, dat aan die zijde een monumentale afsluiting vormde, indrukwekkend voor degenen die van die richting, met name uit Africa, Rome naderden. De praktische functie van dit Septizonium geheten bouwwerk is omstreden.
Het Mausoleum van keizer Hadrianus. Net als dat van Augustus is het oorspronkelijk een grote heuvel geweest, maar al vanaf de 3e eeuw als bolwerk gebruikt en omgebouwd tot burcht. Omdat aan het eind van een pestepidemie een engel op de top verscheen, heet de burcht Castel Sant Angelo. Er loopt een muur met verbind ingsgang tussen het Vaticaan en de burcht, aangelegd door Nicolaas III in de 13e eeuw. Van de brug, de Ponte Sant’ Angelo die hier over de Tiber ligt, zijn de drie middenbogen nog romeins (de pons Aelius).
Even buiten de stad aan de Via Appia, waar wel woonhuizen stonden, lieten de Severi grootse thermen bouwen, als Thermen van Caracalla bekend. In dit enorme complex met zijn vele zalen en colonnades, zijn parken en sportvelden, zijn Mithras-tempel neemt het eigenlijk badgebouw wel een centrale positie in, maar slechts een klein deel van het reusachtige oppervlak: een aanwijzing voor de veelzijdigheid van dit bouwcomplex, die doet vermoeden dat de thermen de functies van de keizerfora aanvulden of op den duur zelfs overnamen. De troebelen van de 3e eeuw kwamen vanzelfsprekend de stad Rome niet ten goede. Toch danken wij hun juist een indrukwekkend bouwwerk en wel de 18 km lange forse verdedigingsmuur met zijn rij van rechthoekige torens, die voor een groot gedeelte nog
339
De muur van Aurelianus werd aan het eind van de 3e eeuw rond Rome gelegd. Vooral vanaf de Via Appia heeft men er een schitterend zicht op, maar overal elders in Rome zijn er stukken van te zien. Hier het gedeelte bij de piramide van Cestius, een grafmonument uit 12 v. chr., gelegen naast de Poort naar Ostia (niet zichtbaar), de nog antieke Porta San Paolo.
overeind staat. Keizer Aurelianus omringde de stad daarmee in 272/3. De situatie werd gunstiger toen Diocletianus aan het eind van de 3e eeuw rust en orde had hersteld. Hoewel hij zijn residentie in Nicomedia (tegenover Byzantium) vestigde, zo liet hij zich toch in Rome niet onbetuigd. Hij herstelde de Curia en gaf haar de huidige vorm. Hij legde enorme thermen aan en wel in een dichtbewoond gedeelte van de binnenstad, waarvoor vele huizen onteigend en monumenten verplaatst werden. Deze thermen van Diocletianus zijn in het huidige stadspatroon verweven; zij omvatten onder meer twee kerken, een uitgebreid museum en een groot plein (zie reconstructie blz. 350) Maxentius, de te veel verguisde medekeizer en latere tegenstander van Constantijn de
Grote, concentreerde juist zijn aandacht op Rome. Hij liet een villa-achtig paleis bouwen vlak buiten de stad aan de Via Appia met circus annex en – weer rond – mausoleum voor zijn jonggestorven zoontje Romulus. Hij herstelde oude gebouwen o.ci. de tempel van Venus en Roma en stelde zelfs een soort monumentenzorg in. Zijn liefde voor het oude Rome maakte hem niet ontoegankelijk voor nieuwe ideeën en vormen. Dat blijkt wel duidelijk uit de voor zijn tijd moderne bouw van zijn Basilica aan de NO-zijde van het Forum Romanum: een overwelfde ruimte (die 6500 m2 beslaat) door pijlers verdeeld in twee lage zijschepen en een hoog, breed middenschip, dat eindigt in een apsis aan de korte kant; de ingang was aan de tegenovergestelde korte zijde. Even later zal Constantijn de basilica – en niet ten voordele – verbouwen door de ingang te verplaatsen naar de lange, aan het Forum gelegen zijde en een apsis aan de andere lange zijde toe te voegen, waarin hij een kolossaal beeld van hemzelf opstelde. De kop en enige fragmenten daarvan zijn in een der Kapitolijnse musea te zien. Vermoedelijk onder patronaat van Maxentius werd de eerste monumentale kerk gebouwd,, de S. Sebastianus, boven een begraafplaats, waar men de graven van Petrus en Paulus vermoedde, aan wie de kerk eerst was gewijd. Constantijn zet na enige aarzeling zijn bouwbeleid in deze voort; op zijn ter ere van zijn 10-jarig jubileum in 315 opgerichte boog, dichtbij het Colosseum, had hij qua godsdienst nog geen kleur bekend. Eigenlijk was het een volkomen heidens monument, waar de aan 2e-eeuwse monumenten ontleende reliëfs naar traditionele trant zijn wijs en krachtig maar lankmoedig beleid luide prijzen, slechts enkele van de weinige eigentijdse reliëfs roemen zijn ovei winning up Maxentius.
340
Ten slofte verrijzen onder patronaat van hem en zijn familie verscheidene kerken. Op de Campus Vaticanus, aan de rechter oever van de Tiber, wordt de St. Pieter gebouwd bovenop een begraafplaats — ten dele toch bewaard gebleven - waar volgens de traditie Petrus was begraven. Ook de S. Lorenzo en de S. Agnese, nauw met martelaarsgraven verbonden, liggen daarom buiten de stad. Daarentegen in de binnenstad verrees de S. Giovanni in Laterano, niet met een martelaarsgraf verbonden. Constantijn had daarvoor het terrein gegeven, dat aan de Plauti Laterani had behoord: onder de kerk zijn resten van vroegere bouw gevonden. Annex aan de kerk waren een baptisterium (doopkapel) en een paleis, dat door de pausen werd betrokken. Als in de eerste helft van de 5e eeuw binnen de stadsmuren de monumentale S. Sabina en de S. Maria Maggiore worden gebouwd, is
Aan een levendig gesprek met Dr. H.A. Geertman dankt de schrijfster van dit artikel menige waardevolle suggestie.
het patronaat in feite overgegaan op de bisschop van Rome, zij het ook met steun van keizerlijke zijde. De keizers hadden intussen hun bouwactiviteit gericht op de nieuwe residentie Constantinopel en het daarvan afhankelijke Ravenna. Uit vroeg-middeleeuwse toeristische beschrijvingen van de stad, met name uit het Itinerarium van Einsiedein, tussen 790 en 847 en waarschijnlijk ca. 815 ontstaan, blijkt dat het aanzicht van de stad sinds de 4e en 5e eeuw nauwelijks is veranderd. Ook blijkt er een even grote belangstelling uit, zonder onderscheid, voor heidense en christelijke monumenten als bezienswaardigheden. Pas na 1000 is van antiquarisch interesse sprake en behoren de heidense monumenten definitief tot het verleden. Het antieke Rome heeft dan opgehouden als levende werkelijkheid te bestaan.
341
Romeinen in Rome H. L. van Gessel en M. d’Hane-Scheltema
Het blijft altijd moeilijk zich voor te stellen, hoe de ‘kleine’ Romein zich voelde in zijn wereldstad. Wat zag hij om zich heen, hoe reageerde hij daarop? Er wordt wel gezegd, dat het antieke Rome het best te beleven is in de straten rond Piazza Navona en Pantheon – dus in die bocht van de Tiber, waar het oude Campus Martius lag. Maar het slenteren langs de zondagochtendmarkt in Trastevere, een blik vanaf de Via Appia op die prachtige Aureliaanse muren, een dwaaltocht door Ostia Antica, een verblijf op Forum en Palatijn met in de hand een fotoboekje met reconstructies, of de lectuur van Couperus’ ‘De Komedianten’ thuis, met de herinnering aan dit alles – zijn evenzovele en lang niet alle belevenissen met hetzelfde effect. Een Romein, die net als wij op het Forum stond, moet zich heel trots hebben gevoeld, als hij van tussen al die gebouwen opkeek naar de Palatijn met de paleizen en naar het Capitool met de tempels. Het wonder daarvan was voor hem grootser dan voor ons, omdat zijn stad in die eeuwen de énige wereldstad was, gebouwd door zijn voorouders en hemzelf; dit bestond nergens anders. Ovidius (43 v.C. – 17 n.C.) heeft dit gevoel onder woorden gebracht: ‘Vroeger heerste hier primitieve eenvoud, maar nu glanst Rome van goud en bezit het de enorme rijkdommen van de veroverde wereld. Zie eens, hoe het Capitool nu is en hoe het eertijds was; men zou zeggen dat het toen aan een andere Jupiter was gewijd. Het raadshuis, nu de zo verheven senaatsvergadering ten volle waardig is, is voortgekomen uit een rieten schuur, die daar stond, toen koning Tatius regeerde. En was de Palatijn, waar nu de paleizen voor onze vorsten in het zonlicht staan te schitteren, eertijds niet slechts een weideplaats voor trekossen? Anderen mogen in het primitieve behagen scheppen, ik wens me geluk, dat ik nu eerst geboren ben .....?1 en als dezelfde dichter in zijn Metamorphosen het paleis van Jupiter beschrijft, staat hij eigenlijk op het Forum en denkt aan de Palatijn:
342
‘daar loopt de weg naar de woningen van de machtige Jupiter en zijn vorslelijk paleis; links en rechts ervan zijn de zalen der aanzienlijke goden, met een druk heen en weer gaan door de open poorten. Het volk woont ver weg – op deze plek hebben de machtige en stralende goden hun Penaten geplaatst. Dit is de plek, die ik niet aarzel de Palatijn van de grote hemel te noemen, als dat niet te gewaagd is om te zeggen’2 en: ‘het Paleis van de zon lag hoog, met hoge zuilen, in een schittering van fonkelend goud en vlammenachtig pyrops-steen; glanzend ivoor bedekte de gevel en dubbele deurposten straalden met het licht van zilver...3
Reconstructie van het Forum Romanum 1. Curia (senaatsgebouw) 2. Boog van Septimius Severus 3. rostra (spreekgestoelte), 4. Boog van Tiberius 5. Via Sacra 6. Tempel van Saturnus 7. Zuil van Phokas 8. Basilica Julia 9. Basilica Aemiha 10. Tempel van Julius Caesar 11. Tempel van Vesta 12. Tempel van Castor en Pollux 13. Santa Maria Antiqua 14. Standbeeld van Constantijn 15. Tempel van Antonius en Faustina 16. Tempel van Romulus 17. Tempel van Venus en Roma 18. Huis van de Vestaalse Maagden 19. Basilica van Maxentius 20. Colosseum 21. Boog van Titus 22. Palatijn (tekening uit: Two Thousand years in Rome, a chronological guide to the eternal city, by R. and B. Mertz-1968)
343
Zo spreekt de dichter uit, wat de kleine Romein sprakeloos heeft gemaakt en wat voor ons onzichtbaar is geworden. In die glorietijd van keizer Augustus hebben alle grote dichters, als Vergilius, Propertius, Tibullus en Horatius dit soort gevoelens geuit, en het is opvallend, hoe zij allemaal hun ‘Roma aurea’ (het gouden Rome) vergelijken met de primitieve eenvoud van hun voorouders; zij zijn zich voortdurend bewust van het primitieve begin en voelen zich tegelijk wereldburgers én afstammelingen van voortploegende boeren en hardstrijdende krijgers, die samen de uitbreiding van het Romeinse Rijk tot stand hadden gebracht. Want ook al bestond er al in de 5e en 4e eeuw v.C. een stad, de bevolking was toen toch nog grotendeels betrokken bij de landbouw in de ‘ager romanus’. De heersende klasse van de ‘nobiles’ won zijn rijkdom uit de opbrengsten van het land; zij waren hereboeren met een landgoed buiten en een daarvan gescheiden leven binnen de stad4. Maar toen in de daaropvolgende eeuwen lange series oorlogen moesten worden gevoerd, had dit duidelijke gevolgen voor de landbouwbedrijven en – bedrijfjes: de kleine boerderijen verliepen, omdat hun eigenaars voortdurend in het leger zaten (er was een dienstplicht van 18 tot 42 jaar! ); de generaals werden door buit steeds rijker, kochten de stukken verarmd land en werden grootgrondbezitters, die rentmeesters in dienst hadden en talrijke slaven. De vele krijgsgevangenen waren immers goedkope arbeidskrachten. De voormalige kleine beertjes werden benut als pachters op het grootgrondbezit, en de rijke eigenaars maakten in de stad goede sier van andermans gezwoeg. Maar die goede sier had ook wel een positief gevolg, omdat vele gebouwen en monumenten uit particuliere middelen werden neergezet en langzamerhand het stadsbeeld deden groeien tot wat Ovidius bezong. Als we van een volkskarakter mogen spreken, weerspiegelt dit vroege leven zich in het karakter van de klassieke Romeinen: zij waren gehecht aan hun land, sober, streng, betrouwbaar, praktisch, godsdienstig en bijgelovig, vaderlandslievend en gehecht aan traditie. En dankzij deze eigenschappen groeide hun stad in een tempo, dat zij weliswaar zelf bewerkstelligden, maar al vroeg niet konden bijhouden; dit blijkt uit een beschrijving van Livius over herstelwerkzaamheden in 390 v.C., nadat Galliërs de stad hadden verwoest: – Men begon de stad in het wilde weg weer op te bouwen. Door de staat werd baksteen beschikbaar gesteld. Natuursteen en hout mocht iedereen overal, waar hij maar wilde, vandaan halen, maar men moest er wel borg voor staan dat de gebouwen nog in datzelfde jaar gereed zouden komen.
344
Door dit haastwerk werd geen aandacht geschonken aan rooilijnen van straten; zonder te letten op eigendom of andermans bezit bouwden ze op elke willekeurige open plek. Zo komt het ook, dat de riolen, die vanouds langs de straten waren aangelegd, nu overal onder de particulieren huizen doorlopen en dat de vorm van de stad eer doet denken aan een toevallige vestiging dan aan een weloverwogen indeling5. Een systematisch beleid op het gebied van stadsontwikkeling zou pas tegen het jaar nul door keizer Augustus worden toegepast. En niet alleen met de stad ging het zo: even onoverzichtelijk was de groei van haar bevolking, die na afloop van al die oorlogen werd aangevuld met landloze boeren, terugkerende soldaten, vluchtelingen en krijgsgevangenen, en in de 2e eeuw v.C. de trekken ging vertonen van een echte stadsmassa. Een van de vroegste ‘kiekjes’, geknipt door een Romein zelf, vinden we bij Plautus. die rond 180 v.C. de mensen in het stadscentrum gadeslaat: ‘Ik zal je aanwijzen, waar je iedereen gemakkelijk kunt vinden, dan kost het je niet zoveel moeite, als je iemand moet hebben, met of zonder fatsoen, en goed of slecht. Wie voor een,meineed iemand nodig heeft, moet bij het Comitium gaan kijken; bedriegers volk en drukternakers vind je bij de tempel van Cloacina6; rijke sinjeurs, die hun geld verkwisten, in de schaduw van de basilica; daar ook tref je verwelkte hoeren aan en allerlei soorten sjacheraars, bij de vismarkt verzamelen zich de leden van picknicclubs; op het benedenforum kuiert de gegoede burgerij en op liet middenforum bij ‘t rioolkanaal zie je alleen maar grote aanstellers. Boven het meer van Curtius7 vind je brutale, kwaadaardige praatjesmakers, die om niets botweg mzie zoeken met een ander, maar die eigenlijk zichzelf eens goed ervan langs moesten geven! Dan zijn er nog lui bij de ‘oude winkels’8 die handelen in rente, en achter de tempel van Castor zijn er die je al meteen niet moet vertrouwen. Tenslotte in de Tuscussteeg de lui, die zichzelf te koop aanbieden’9 Plautus was een komedie-schrijver en hij trekt de voorstelling wel wat in het gekke, maar dit is toch duidelijk de kleurrijke, wat Fellini-achtige bevolking van een grote stad. De gebouwen, waartussen deze mensen bezig waren, zijn in die tijd nog solide en traditioneel van aanzien geweest, meer gebouwd voor het nut dan voor de schoonheid volgens de methode die ook de Grieken kenden, waarbij blokken gehouwen natuursteen werden ineengevoegd. Een arbeidsintensieve en kostbare
345
methode. Met ‘het groeien van de stad en met de behoefte aan een snellere, gemakkelijke bouw vonden de Romeinen in de 1e eeuw v.C. een soort beton uit voor hun muurkernen: in een houten bekisting werden steenklompen gemengd in een pap (mortel) van 2 à 3 delen zand op 1 deel kalk. Vaak werden deze muurkernen bekleed met marmeren platen. Op de muren, die nu nog overeind staan, moeten wij ons deze meestal erbij voorstellen; de gaten, die wij in zoveel hoge muren zien, zijn vaak de sporen van weggerotte dwarsbalken, die als steigers hadden gefungeerd bij de bouw en niet waren afgewerkt, omdat de marmerplaten hen toch aan het oog onttrokken. Bij de huizenbouw ontwikkelden de architecten verder het zgn. ‘opus reticulatum’, een netwerk van natuursteentjes (rete = net) die in de kalk werden bevestigd. Naarmate het bouwtempo door dit soort technieken hoger wordt om aan de vraag naar woningen te voldoen, zal de kwaliteit van de huizen er niet beter op worden, en mede door het ontbreken van goede stadsplanning en bouwcontrôles zullen in de toekomst rampen, als branden en instortingen, niet uitblijven!
Resten van Romeinse huizen uit de eerste eeuw na Chr. aan de voet van het Capitool. (links een stukje van het Monument van Victor Emmanuel. Het ‘flatgebouw’ was ooit zes verdiepingen hoog).
346
Opus reticulatum Een netwerk van natuursteentjes bevestigd in de kalk.
In de 1e eeuw voor C. komen Julius Caesar en vooral Keizer Augustus met plannen om ruimte te kweken in het overvolle centrum, en hun rijkdom en macht geeft hun tegelijk gelegenheid de stad te verfraaien. Beroemd zijn de woorden van Augustus, dat hij de stad. die hij van leem had aangetroffen, van marmer achterliet. Aan het eind van zijn leven liet hij alle prestaties van zijn regeringsperiode (27 v.C. – 14 n.C.) opschrijven: de ‘Res Gestae Divi Augusti’, waaruit hier enkele fragmenten volgen die te maken hebben met nog zichtbare monumenten in Rome: ‘Het Capitool en het Theater van Pompeius heb ik onder belangrijke kosten hersteld zonder er mijn naam in een opschrift te doen aanbrengen. De kanalen der aquaducten, die op verscheidenen plaatsen door ouderdom in vervallen staat verkeerden, heb ik hersteld en de capaciteit van het naar Marcius genoemde aquaduct10 door toevoering van een nieuwe bron in zijn kanalen verdubbeld. Tijdens mijn 7e consulaat (27 v.C.) heb ik de Via Flaminia van de stad af tot aan Ariminum hersteld, evenals alle bruggen met uitzondering van de Pons Milvius en de Pons Minucius. Op het eigen terrein heb ik de tempel van Mars Ultor en het Forum van Augustus van gelden uit de buit gebouwd. Het theater bij de tempel van Apollo, dat de naam van mijn schoonzoon M. Marcellus zou dragen heb ik op grotendeels van particulieren gekochte grond opgericht. Het volk heb ik de aanblik van een spiegelgevecht te water geschonken aan de overkant van de Tiber, op de plaats waar nu het park der Caesaren is. Hiertoe had ik de grond 1800 voet in de lengte en 1200 voet in de breedte
347
doen uitgraven. Bij deze naumachie zijn 30 van snebben voorziene schepen, triremen of biremen, maar nog meer kleine schepen met elkaar slaags geraakt. Op deze schepen hebben, afgezien van de roeiers, ongeveer 3000 man gestreden11. Zilveren standbeelden van mij te voet, te paard en in het vierspan hebben er ongeveer 80 in de stad gestaan. Uit eigen beweging heb ik deze beelden doen verwijderen en van het hierdoor verkregen geld gouden wijgeschenken geplaatst in de tempel van Apollo.....’12 Dit is maar een greep uit deze autobiografie van Augustus. Een honderd jaar later schreef de historicus Suetonius een levensbeschrijving van Augustus; enkele fragmenten daaruit geven ons ook weer een indruk van het leven in de stad: ‘De tempel van Apollo bouwde hij in dat gedeelte van zijn paleis op de Palatijn, waarvoor de god, volgens uitleg van de waarzeggers zijn voorkeur had kenbaar gemaakt door het met de bliksem te treffen. Hij bouwde daarbij galerijen met een Griekse en een Latijnse bibliotheek, waar hij op latere leeftijd dikwijls de senaat bijeenriep.....’ ‘Het stadsareaal deelde hij in 14 districten en wijken, en hij verordende dat de districten bestuurd werden door magistraten, die jaarlijks door loting werden aangewezen; de wijken door wijkhoofden, gekozen uit de plebs van elke buurtschap. Het brandgevaar trachtte hij te verminderen door een brigade in leven te roepen met wachtposten voor de nacht. Om aan de overstromingen paal en werk te stellen, liet hij de bedding van de Tiber, die al sinds jaar en dag was volgeraakt met slib en puin en vemauwd was door uitstekende gedeelten van huizen, verbreden en uitbaggeren. Teneinde verder de toegang tot Rome te vergemakkelijken, nam hij de verbetering van de Via Flamina tot Ariminum zelf voor zijn rekening. De andere wegen wees hij toe aan legeraanvoerders, die een triomftocht hadden gehouden, om te plaveien. De kosten moesten worden bestreden uit de opbrengst van de buit.....’ ‘Soms liet hij theatervoorstellingen geven in alle wijken op verschillende tonelen door spelers uit alle taalgebieden. Gladiatorenwedstrijden gaf hij niet alleen op het Forum of in het Amphitheater, maar ook in de Circus Maximus en in de Saepta13. Soms omvatten deze voorstellingen slechts gevechten met wilde dieren. Ook sportwedstrijden gaf hij, waarvoor op de Campus Martius houten banken werden opgesteld, en verder een zeegevecht in een speciaal daarvoor gegraven meer bij de Tiber, waar nu
348
het Prinsenpark is. Op die dagen posteerde hij wachters in de stad om te voorkomen, dat dieven er hun slag zouden slaan, want bijna niemand bleef thuis.....’ ‘Zelf volgde hij de spelen in de Circus Maximus meestal vanuit de eetzaal van een vriend of een vrijgelatene (dus vanaf de Palatijn), soms ook wel vanuit de keizerlijke loge, waar hij dan zat in gezelschap van zijn vrouw en kinderen. (.....) Als hij bij de spelen was, deed hij niets anders, misschien om zich niet bloot te stellen aan de aanmerkingen die het volk op zijn vader Caesar gemaakt had, zoals hij zich herinnerde, omdat deze tijdens de voorstellingen zich onledig hield met het lezen en beantwoorden van brieven en verzoekschriften’14 Het Rome van Keizer Augustus was een stad van glorie en macht en de trots van de Romeinen was gerechtvaardigd. Maar toch begint in diezelfde tijd bij vele inwoners ook een onbehagen tegen het grote-stadsleven te kriebelen en vooral bij de intellectuelen is er vrij plotseling sprake van een algemeen verheerlijken van het landleven, waar rust heerst en eerzucht ontbreekt. Het beeld van alle tijden sindsdien ontstaat: de grote stad trekt aan én stoot af. Wagenren in de Circus Maximus
349
De vrije Romein, die naar huidige begrippen over ’t algemeen werkeloos was, werd besprongen door allerlei verplichtingen, die de maatschappij hem oplegde: men moest vrienden bijstaan voor de rechtbank of bij de notaris, men moest raad gaan geven of vragen, verlovings- en huwelijksfeesten bijwonen, begrafenissen begeleiden, zijn diensten als cliënt tegenover zijn patroon vervullen, en dit alles, en veel van wat wij tegenwoordig telefonisch of per brief afdoen, geschiedde te voet, heuvel op, heuvel af, kruiselings via het overvolle stadscentrum. Voeg daarbij de meer werkzame bevolking, die zich in datzelfde centrum ophield, als politici, winkelmensen, kroegbazen, slaven, politiemannen, etc. etc, – en de maat is dan wel vol, zodat Horatius, die toch echt wel genoot van zijn stad, ongeveer 20 jaar vóór het jaar 0 de volgende regels schreef: ‘En bovendien, denkt U, dat ’k in de stad bij al die herrie verzen schrijven kan? Men polst mij tot getuige voor ’t gerecht of tot gehoor bij ‘n lezing, heel intiem. Een ligt op ’t ziekbed vlak bij ’t Quirinaal, een ander bovenop de Aventijn. Dat treft goed voor een gecombineerd bezoek vooral als ‘n stille straat tot mijmeren lokt! Muilezels, sjouwers, balken, blokken steen, ’n begrafenis verspert den heelen weg, ..... hier rent een dolle hond, daar ‘n smerig zwijn. Bedenkt daarbij ’s sonnetten als je kunt! ’15 Volgens deze laatste opmerking zou de latijnse litteratuur armoede moeten zijn gaan lijden, want het lawaai nam alleen maar toe. Gelukkig is dat niet zo geweest: uit de eerste eeuw na C. zijn heel wat al dan niet litteraire teksten over, waarin we een duidelijk beeld krijgen van zoveel drukte en gedoe. Men wende er misschien langzamerhand ook wel aan; Seneca althans betwijfelt ergens of ‘stilte voor een studerende kluizenaar zo onontbeerlijk zou zijn’ en beschrijft dan met een zeker plezier de geluiden, die hij dagelijks te verwerken krijgt omdat hij precies boven een badinrichting woont, terwijl op straat ook nog ‘de venter met dranken, de worstjesverkoper, de man met suikergebak en al die kelners uit taveernen, ieder met hun eigen typisch stemgeluid’ weerklinken16 . Geheel anders reageert een dichter als Juvenalis – lees maar verderop in dit nummer, op blz. 422, wat hij erover dacht; ook Martialis vindt het allemaal wel hinderlijk, al moet hij van de
350
De Thermen van Diocletianus, een reconstructie van Paulin Zij besloegen 140 hectare, waarvan hier het hoofdgebouw. Michelangelo maakte van het ‘tepidarium’ het transept van de kerk Santa Maria degli Angeli – de gewelfde zoldering kan men nu nog goed herkennen; ook liggen nog op het terrein van de oude thermen de kerk San Bernardo, het Thermenmuseum en wat nu de Piazza deüa Republicis, vroeger de Piazza Esedra, waar in de halfronde vormen de treden en tribunes van de palaestra zijn te onderscheiden.
stadsbevolking hebben genoten, gezien de inspiratie die hij eraan ontleende voor zijn kleurrijke epigrammen: ‘Waarom ik vaak Nomentum opzoek, vraag je, zo’n simpel buitenhuis in dor klimaat? Omdat een arme burgerman in Rome geen kans krijgt rustig tot zichzelf te komen. Er valt hier slecht te leven: ’s ochtens vroeg veel schoollawaai en ’s nachts de bakkersknechten en dag én nacht het kopersmidgehamer. In ’t ene huis laat een bankier gezapig zijn toonbank rinkelen met klatergeld en aan de overkant wordt goud geplet
351
met houten dreunen op een holle baksteen. Ginds trekt een optocht, zingend van Bellona17; een zeeman schippert met zijn houten poot drukpratend langs een bedelende Jood, een venter met een leep-oog schreeuwt z’n zwavel de straten rond. En hoeveel handen ‘s nachts op koperen bekkens slaan, wanneer de maan door heksen wordt verduisterd, dat weet ieder die ’s nachts de uren telt.....’18 Meer nog dan geluidshinderlijk blijkt de wereldstad gevaarlijk te zijn om te bewonen. Branden, instortingen van huizen en in mindere mate overstromingen van de Tiber dreigden voortdurend en bestrijding daarvan was niet gemakkelijk, omdat er zoveel oorzaken tegelijk voor aanwijsbaar waren: bij de bouw was altijd overvloedig gebruik gemaakt van hout, de huizen stonden veel te dicht opeen; de flatgebouwen bereikten hoogten van 20 meter of meer; de mensen kookten op houtvuurtjes in een hoek van hun kamer; aardbevingen en overstromingen ondermijnden de fundamenten en huiseigenaars herstelden zo weinig mogelijk van wat ze verhuurden. Van vroeg af aan hebben bestuurders en keizers door allerlei wetsbepalingen de risico’s zo laag mogelijk trachten te houden, maar de onveiligheid van de grote stad is altijd een van de luidste klachten gebleven. De beroemde brand tijdens Nero’s regering in 64 n.C. is misschien wel de grootste geweest, maar in zijn soort allesbehalve zeldzaam. Tacitus geeft het volgende verslag ervan: Toen greep er een katastrophe plaats, waarvan men niet weet of zij toevallig geschiedde dan wel door boos opzet van de keizer – de geschiedschrijvers immers geven beide lezingen – maar die ernstiger en vreselijker was dan alle rampen, die ooit door het geweld der vlammen over deze stad gekomen zijn. De brand brak uit in dat gedeelte van de circus, dat grenst aan de Palatijnse heuvel en de mons Caelius, waar het vuur, zodra het was uitgebroken in de winkeltjes, waarin juist die koopwaar opgeslagen lag, die de vlam voedsel geeft, meteen van den beginne af aan heftig was en door de wind snel aangewakkerd de circus in heel zijn lengte aantastte. Immers er liggen daar geen particuliere huizen omringd met schutsmuren, of in muren omsloten tempels tussen, of iets anders, dat de vlammen had kunnen stuiten. Met onstuimigheid verbreidde de brand zich eerst over de lage stadswijken, daarna richtte hij zich omhoog naar de hoger gelegen gedeel-
352
ten, en sloeg vervolgens weertemg in de lagere woonwijken, ze verwoestend. En hij verijdelde bij voorbaat alle pogingen tot blussen door de snelheid, waarmede het kwaad om zich heengreep, waar nog bij kwam, dat de stad met haar nauwe, nu eens naar deze dan weer naar gene richting zich kronkelende straten, die daarbij nog een onregelmatige rooilijn hadden, zoals het oude Rome nu eenmaal was, een gemakkelijke prooi opleverde. Daarenboven: het gelamenteer van de vrouwen in paniek, de zwakke grijsaards of de hulpeloze kindertjes, en zij, die voor zichzelf een goed heenkomen zochten, en zij, die anderen trachtten te helpen, al sjouwend met invaliden, of wachtend op hen, die minder goed ter been waren, deels door te blijven staan, deels door voort te rennen, – dit alles veroorzaakte stagnatie. [...] Ook waagde niemand het de brand te bestrijden door de vele bedreigingen van hen, die zich tegen het blussen verzetten, en ook, omdat anderen openlijk brandfakkels slingerden en daarbij luid rondschreeuwden, ‘dat zij daartoe opdracht hadden’, hetzij om meer naar eigen believen te kunnen plunderen, hetzij dat ze inderdaad op bevel handelden. Op dat tijdstip was Nero te Antium en keerde niet eer naar Rome terug dan dat het vuur genaderd was tot aan zijn paleis, waarvoor hij het Palatium en het park van Maecenas tot één complex verbonden had. Nochtans kon men het vuur niet tot staan brengen, maar én het Palatium, én het paleis en alles in de omtrek werd in de as gelegd. Intussen liet Nero voor de opgejaagde en voortvluchtige bevolking het Marsveld en de bouwwerken van Agrippa, Ja zelfs ook zijn eigen park als toevluchtsoord openstellen en liet noodbarakken bouwen om de berooide volksmenigte te kunnen huisvesten. Hij liet levensmiddelen aanvoeren uit Ostia en uit de naburige gemeenten en de prijs van het koren voor het volk werd afgeslagen tot op drie sestertiën de schepel. Maar hoezeer deze maatregelen er ook op gericht waren zich populair te maken. Nero’s opzet viel in duigen, omdat het gerucht was doorgedrongen, ‘dat hij op het kritieke ogenblik, dat de stad in vlammen opging, zijn privé-toneel had betreden en de ondergang van Troje had gedeclameerd, de rampen van het ogenblik vereenzelvigend met katastrophen van vroeger’. Eerst op de zesde dag slaagde men erin het vuur te beteugelen aan de voet van de Esquilijnse heuvel, door over een onmetelijk terrein de gebouwen om te halen, ten einde het voortwoekerend geweld der vlammen te stuiten door een strook kale bodem en zogezegd blote hemel. En men was
353
nog niet van de schrik bekomen, noch was ook de hoop bij het volk teruggekeerd, of de brand laaide opnieuw op, in een ruimer gebouwde stadswijk, waardoor ook het verlies aan mensenlevens geringer was; heiligdommen der goden en zuilengalerijen bestemd voor vermaak stortten over een uitgestrekter terrein ineen. En deze brand verwerkte nog meer vijandig commentaar, omdat hij was uitgebroken op de, in de Aemiliaanse wijk gelegen landgoederen van Tigellinus, en het er naar uitzag dat Nero naar de roem streefde een nieuwe stad te willen stichten en deze te benoemen met zijn naam. Rome is namelijk verdeeld in veertien wijken; vier ervan bleven onaangetast, drie brandden tot op de grond af; en in de zeven overige waren nog maar enkele ruïnes van huizen over, bouwvallig en halfverbrand. Het zou niet gemakkelijk zijn geweest het aantal herenhuizen, huurkazernes en tempels, welke verloren zijn gegaan, te benaderen. [...] Nero echter profiteerde van de ondergang van zijn vaderstad en bouwde een paleis, (de domus aurea) waarin niet zozeer edelstenen en goud – reeds lange tijd in zwang en verbreid door de geest van weelderigheid – bewondering moesten wekken, dan wel bouwland en vijvers en bij wijze van natuurreservaten hier bospartijen, daar open terreinen en vergezichten. Ontwerpers en uitvoerders waren Severus en Celer, wier inventief, zij het dan ook niets ontziend, talent zelfs datgene, wat de natuur ontzegd had, door kunst trachtte te verwezenlijken en die met de geldmiddelen van de keizer kwistig omsprongen. [...] Overigens werd het terrein, dat na het bouwen van Nero’s paleis van Rome overgebleven was, niet, zoals na de brand door de Galliërs gesticht, zonder bouwplan en kriskras door elkaar volgebouwd, maar volgens uitgemeten regelmaat van rooilijn en met brede straten tussen de bouwblokken. Ook werd de hoogte van de gebouwen gelimiteerd en er werd ruimte gelaten voor binnenplaatsen; voorts werden zuilengalerijen aangebouwd om de voorgevels van de huurkazernes te maskeren. Nero beloofde deze zuilengalerijen op eigen kosten te bouwen en de eigenaars de bouwterreinen op te leveren vrij van puin. Daarenboven loofde hij premies uit in verhouding tot de stand en het privévermogen van ieder hunner en stelde een termijn vast, waarbinnen de huizen of de huurblokken moesten worden opgeleverd, wilde men aanspraak op die premies kunnen maken. De moerassen bij Ostia wees hij aan om er het puin in te storten, en hij
354
decreteerde, dat de schepen, die langs de Tiber stroomopwaarts koren hadden aangevoerd, stroomafwaarts een retourvracht puin moesten innemen. En wat de gebouwen zelf betrof, verordende Nero, dat een voorgeschreven gedeelte ervan moest worden beveiligd zonder houten balken, maar met toepassing van Gabijnse of Albaanse steen omdat deze steensoort vuurvast is. Voorts trof hij voorzieningen, dat het water, dat tot dusverre door de willekeur van particulieren onderschept werd, ruimer zou vloeien en op meerdere, voor het publiek toegankelijke plaatsen, en liet daar toezicht op houden; en tenslotte beval hij, dat iedereen brandblusmiddelen in de voorhof bij de hand moest houden. Ook mocht men de huizen niet bouwen met mandelige muren, maar elk huis moest omgeven worden met eigen muren. Deze maatregelen, die om hun doelmatigheid gebillijkt werden, droegen bovendien bij tot verfraaiing van de herrijzende stad. Toch waren er mensen, die meenden, dat de oude bouwtrant bevorderiijker was geweest voor de gezondheid, omdat de nauwheid van de straten en de hoogte van de huizen de zonnehitte niet in die mate hadden laten doordringen, ‘terwijl thans die brede, wijd open straten zonder beschutting door enige schaduw in een zonnegloed werden gezet, heftiger dan voor de gezondheid heilzaam was’.19 Tacitus beschrijft dan ook nog, hoe de christenen werden aangewezen als schuldigen van deze brand, om de praatjes dat Nero zelf de brandstichter was de kop in te drukken. Of dit een ware voorstelling van zaken is. is de vraag, en dat Nero geen lieve jongen was, is bekend – maar de visie en energie van deze keizer voor de herbouw van de binnenstad zijn bepaald te weinig bekend geworden. In de tijd van Nero krijgen we ook te maken met een laatste aspect, dat een wereldstad fascinerend én hinderlijk kan maken: het internationale karakter ervan. Ook dit was natuurlijk langzamerhand ontstaan; al vanaf de 2e eeuw v.C. waren vanuit het oosten de mensen toegestroomd, vooral vanuit Griekenland. De stadsromein voelde zich evenals een Amsterdammer de rijke gastheer van vele bewonderende of jaloerse buitenlandse blikken, maar verloor tegelijkertijd in deze internationale omgeving een stukje van zijn oer-romeinse kracht. Bekend is het verhaal van een delegatie van Friezen:
355
‘Zo begaven zij zich naar Rome en gingen, gedurende de tijd, dat zij wachtten op Nero, die het druk had met andere beslommeringen, onder die bezienswaardigheden, die men de barbaren pleegt te laten zien, het theater van Pompeius binnen, om een idee te krijgen van de belangrijkheid van het Romeinse volk. Terwijl zij hier verveeld rondhingen – immers aan de spelen, waarvan zij geen zier begrepen, vonden zij geen vermaak – en informeerden naar dit publiek in het theater, naar de voor de diverse standen gereserveerde plaatsen, waar de ridderstand, waar de senaat was gezeten, bemerkten zij een aantal personen in buitenlandse klederdracht, die hadden plaatsgenomen op de zitbanken van de senatoren; en toen zij op het nadrukkelijk vragen ‘wie dat wel waren”, ten antwoord hadden gekregen, dat zoveel eer werd bewezen aan de afgezanten van die volkeren, welHet theater van Pompeus, een reconstructie-foto Hier konden 40.000 mensen in! Het was het eerste stenen theater in Rome, gebouwd ± 55 v. Chr. Een tempel voor Venus was erbij ingebouwd. Bij dit theater werd de senaatsvergadering gehouden tijdens welke Caesar werd vermoord op 15 maart 44 v. Chr. Op de foto van het Campus Martius – zie blz. 335 – is dit theater ook te onderscheiden.
356
ke uitblonken door hun moed en vriendschap voor de Romeinen, riepen zy uit, ‘dat geen der stervelingen vóór de Germanen (= Friezen! ) kwamen in dapperheid of trouw’, en liepen naar beneden en namen plaats temidden van de senatoren’.20 De meeste vreemdelingen echter kwamen met naar Rome als toeristen, maar als werkwilligen. En zodra eerst hun installatie, daarna op allerlei gebied hun invloed duidelijk werd en niet meer weg te denken, begon hij hun gastheren de ergernis te groeien. Het trots verworven bezit moest worden gedeeld met anderen, die eigenlijk zonder aanspraak waren; lijdelijk moest men toezien, dat de macht in Rome steeds meer door het buitenland werd bepaald – ook al was dat buitenland dan deel van het ‘Romanum Imperium’ –, en dat zelfs de keizer geen Romein meer was. En als het dan zover is, en dat is in de 2e eeuw na C., geldt de trots van de Romein meer het verleden dan het heden, en dat is een groot verschil met de gevoelens van Ovidius aan het begin van dit verhaal. NOTEN 1 Ovidius, Ars Amatoria III 113-124. Vertaling: Dr. J. Meihuizen. Zie voor het latijn: blz. 408 2 Ovidius, Metamorphosen I 170-176 3 Ovidius, Metamorphosen III 1-4 4 lees hierover ook op blz. 398, wat Cato schrijft. 5 Livius, Ab Urbe Condita V-55 6 De Cloaca Maxima was een afwateringssysteem, bedacht door de Etruskische koningen om het Forum droog te leggen. Het kanaal, eigenlijk een soort overdekte beek, liep dwars over het Forum naar de Tiber, waar men nog altijd de uitgang kan zien. Venus Cloacina was de godin, die dit systeem beschermde. 7 Ook het Lacus Curtius lag op het Forum; het was oorspronkelijk een moerassig gedeelte. Na drooglegging behield het de oude naam. 8 De ‘oude winkels’ zijn een winkelgalerij geweest aan de Z. kant van het Forum, te onderscheiden van de later gebouwde ‘nieuwe winkels’ aan de overkant. 9 Plautus Curculio 466-482 10 De zgn. Aqua Marcia, in 144 v.C. gebouwd door de praetor Q. Marcus Rex. Zij was 55 km lang, waarvan 45 ondergronds. 11 De sporen van deze vijver zijn nog lang zichtbaar geweest op de plek, waar nu de Via Morosini is, ten Z. van de kerk S. Cosimato.
12 uit: Keizer Augustus, Mijn Levenswerk, vert. en ingel. door R.B.C. Huygens, Wereldbibliotheek 1953. Latijnse tekst is voor een gedeelte op blz. 404 e.v. te vinden. 13 Saepta betekent zoiets als omheining. Het was een omheinde ruimte op het Campus Martius, waar o.a. verkiezingsvergaderingen werden gehouden. 14 Suetonius, Levens der Keizers, vert. en ingel. door Drs. D. den Hengst, De Arbeiderspers 1958. De oorspronkelijke tekst staat gedeeltelijk op blz. 406 e.v. 15 Horatius, Brieven 11-2. Vertaling: Dr. A. Rutgers van der Loeff 16 Seneca, Brieven aan Lucilius 56. Vertaling: P. Lauwers. Zie uitvoeriger blz. 417 17 Bellona was een oorlogsgodin, die een tempel buiten het stadscentrum had. 18 Martialis, Epigrammen XII-57, vss. 1-8. Vertaling M. d’Hane-Scheltema. 19 Tacitus, kronieken XV, 38-43. Vertaling door Dr. J.W. Meyer, H.D. Tjeenk Willink, Haarlem, 1955. Voor het latijn, zie blz. 427 e.v. Tacitus, Kronieken XIII, 54. Vertaling Dr. J.W. Meyer. Zie over theaters e.d. meer op blz. 416 20 Tacitus, Kronieken XIII, 54.
357
Nederlanders in Rome getuigenis en inspiratie1 F.L. Bastet
Vele Nederlandse reizigers naar Rome hebben hun bevindingen op schrift gesteld.2 Over de kwaliteit van deze beschrijvingen valt soms te redetwisten, maar daarmee behoeven wij ons hier niet bezig te houden. Wij willen slechts nagaan wat er aan archeologische resten verscholen ligt onder het soms wat stoffige groen van de Nederlandse taaltuin vol geheimen.3 En misschien komen wij, zo zwervende, ook nog enkele bloemen tegen. In het jaar 1350 schrijft Petrarca een brief aan Karel IV. Sprekend over Rome vergelijkt hij de stad met een ongelukkige oude vrouw. die zich echter, ongebroken van geest, haar groot verleden nog wel bewust is. Zo zien wij Roma ook op de bekende kaart uit het Parijse manuscript van Fazio degli Uberti’s Dittamondo4: een ineengedoken oude vrouw te midden van een grote hoeveelheid al dan niet met juiste namen aangeduide monumenten.5 Het Rome van de late Middeleeuwen moet op de bezoekers wel een heel andere indruk hebben gemaakt dan op ons: hoofdzakelijk het verval was zichtbaar, weinig anders dan dat. Wij kunnen het ons nauwelijks meer voorstellen. Melancholie bevangt dan ook de eerste Nederlandse dichter, Dirc Potter, die in 1411 naar Rome is getrokken en daar langs de Tiber loopt. In Der Minnen Loep horen wij niet veel over al wat hij toch gezien moet
hebben. Het ligt in de aard van het boek, amoureuze verhalen op rijm en archeologische resten passen slecht bij elkaar. Er is maar één passage waarin Potter uitvoerig een antiek voorwerp beschrijft, uiteraard in amoureus verband. Hij vertelt6: Te Romen in die stat heb ic ghesien Enen groten ronden steen Ende was na enen hoefde ghemaect. Mond ende tand scharp ghehaect Hadde die steen, suldi weten, Ende is die steen des tuuchs gheheten. Deze oudste beschrijving van de Bocca della Verità, het romeinse putdeksel dat toentertijd al bij Sa. Maria in Cosmedin stond opgesteld – nog niet links in de voorhal doch rechts naast de ingang, zoals een 16e-eeuwse tekening van Matthaeus Brill ons laat zien7 – vervult bij Potter een functionele rol. Een vrouw wordt, overigens terecht, van ontrouw beschuldigd en moet haar hand in de spleet steken, want zwoer meen enen quaden eet, Die steen die hant te mael off beet Ghelijc sij off ghesneden waer. Vrouwenlist weet echter veel te omzeilen. De hier voor de steen gevoerde Paulina slaagt daar uiteraard ook in. De werkzaamheid van
358
de Bocca della Verità past in de middeleeuwse atmosfeer van geheimzinnigheden en mirakels waarmee veel antieke resten toen werden omgeven8. Wat Potter verder allemaal in Rome gezien heeft en met welke ogen, weten wij niet. maar het vermoeden ligt voor de hand, dat hij de visie van zijn tijdgenoten wel gedeeld zal hebben, die, met de Mirabilia in de hand, zich griezelend van allerlei op de mouw lieten spelden.9 Voor het overige hebben de bouwvallen Potter niet geïnspireerd. Het is bijzonder jammer, dat wij ook over Erasmus’ bezoek aan Rome in 1509 betrekkelijk slecht zijn ingelicht.10 Ofschoon hij er van maart tot juli verbleef, zijn er uit die
Rome betreurt haar weduwe-schap in de 14de eeuw De meeste monumenten zijn aangeduid, o.a. in het midden de Santa Maria Rotondo (= Pantheon); naast Rome het Colosseum met koepel: zijzelf zit op de Palatijn en bedekt het Capitool met haar rokken; links onder de Termine (= thermae = de thermen van Diocletianus), waarnaast de beelden van Castor en Pollux, die nu op de Quirinaüs staan; daarboven de zuil van Trajanus, die in de Middeleeuwen de zuil van Hadrianus werd genoemd; rechtsonder het Castel San Angelo (= Mausoleum van Hadrianus of Engelenburcht) (Uit een 15de-eeuws manuscript van Fazio degli Uberti’s Dittamondo; zie blz. 357).
periode geen brieven van hein bewaard. Eerst 22 jaar later heeft hij een verslag op schrift gesteld van zijn bezoek aan kardinaal Domenico Grimani. Over de oudheden lieren wij echter niets. Zeker zal hij overal goed rondgekeken hebben, maar zijn ooggetuigenverslag moeten wij. hoe node ook, helaas missen. Pas tegen het einde van die eeuw worden de berichten van Nederlandse reizigers uitvoeriger. In 1598 trekt Pieter Corneliszoon Hooft naar Frankrijk en Italië om, zoals Brandt het uitdrukt, ‘zich in dat deel van Europa, ’t welk van de geestigste en geslepenste volken des aardbodems wordt bewoond, voor een
359
tijd te onthouden’. Het was in die dagen gebruikelijk om over Frankrijk te reizen, daar men zo de Alpen vermeed en tevens de oudheden in de Provence en de steden aldaar kon bezichtigen. Aan de kust gekomen ging men dan eventueel scheep. De terugreis daarentegen liep gewoonlijk over Oostenrijk en Duitsland. De route die Hooft volgde kunnen wij precies nagaan doordat de dichter ons een dagboek heeft nagelaten, een ReisHeuchenis waarin hij zijn wederwaardigheden aantekende en de namen van de plaatsen die hij aandeed opschreef.11 Zo vertelt hij onder meer van de archeologische monumenten en voorwerpen die hem getroffen hebben te Lyon12 , Vienne. Verona, beschrijvingen die echter minder belangrijk zijn dan de lange lijst van monumenten die hij te Rome zelfheeft gezien. Inderdaad, het is een lijst en niet meer. Maar ook als zodanig interesseert het ons te weten hoe een haastige reiziger in die dagen — Hooft is niet lang in Rome gebleven — zijn dagen te nutte maakte. Het valt ons daarbij op, dat het voor het grootste gedeelte een opsomming is zoals wij die ook nu zouden geven. Uit het vele moet een keus gedaan worden. Zo begint hij met ‘de twee Alexanders ende Bucephali, wercken van Phidias ende Praxiteles’. Dat hij zich hier meteen ernstig vergist, is geenszins zijn schuld. Het zijn de twee groepen die nog heden ten dage op de zogenaamde Monte Cavallo staan, voor het Quirinaal. Toen Hooft ze daar zag waren zij op die plek pas sedert kort, onder Sixtus V, opgesteld.13 Deze romeinse beelden van, waarschijnlijk, de Dioscuren, dragen van oudsher op de sokkels de inscripties ‘opus Praxitelis’ en ‘opus Fidiae’. De geschiedenis van de Kunst der Oudheid was toen nog niet geschreven! De paardentemmers, zoals zij ook wel genoemd worden, zijn uit middeleeuwse afbeeldingen en beschrijvingen bekend. Wonderlijk is het verhaal uit de Mirabi-
lia: het zonden de naakte figuren van Praxiteles en Phidias zelf zijn, filosofen uit de tijd van Tiberius, die van alles ile naakte waarheid kenden en als herinnering daaraan om dit gedenkteken hadden gevraagd. Deze versie heeft Hooft niet gekend of in elk geval niet willen geloven. De groepen werden ook wel ‘Alexander en Philippus’ genoemd. Hoe in Hoofts tijd de stand van zaken op de Palatijn was, blijkt eveneens uit zijn gegevens. Hij noemt de zgn. Templum Pacis. dat is de Basilica van Maxentius, verder het Forum Romanum, en daarnaast in plaats van Mons Palatinus de Horti Farnesij. Reeds sinds het midden van de 16e eeuw was namelijk een groot deel van de heuvel door kardinaal Alessandro Famese II herschapen in een schitterende tuin, terrasvormig van aanleg, met galerijen, paviljoens, fonteinen en lustwaranden.14 Van het Forum leidde een monumentale opgang omhoog, ongeveer ter plaatse van het Huis der Vestaalse Maagden, en hierlangs moet Hooft naar boven zijn gegaan, waar hij ongetwijfeld van de keizerpaleizen niet veel gezien heeft. Het Septizonium was in 1589 zelfs afgebroken.15 Zeer wordt onze aandacht getrokken door zijn beschrijving van de Via Appia. Hier ziet hij namelijk o.a. ‘Sepulcrum Gentis Scipiadum\ Nu noemt men altijd 1614 als het jaar waarin dit graf ontdekt is, maar Hooft kent het blijkbaar reeds in 1600.16 Hoe moeten wij dit verklaren? Er zijn twee mogelijkheden. Hooft heeft een ander graf voor dit, uit de literatuur bekende, aangezien, ofwel het jaartal moet vervroegd worden. Welke gevoelens de Eeuwige Stad in Hooft heeft opgeroepen weten wij dank zij een lang gedicht, opgedragen ‘aan de camer in liefd’ bloeyende’, en in de zomer van 1600 te Florence geschreven.17 Enige regels zijn aan Rome gewijd, waarvan hij eigenlijk alleen maar de vervallen grootheid ziet, zoals een Petrarca, een Silvio Piccolomini, een Poggio
360
Bracciolini het gezien hebben.18 De passage is dus in zekere zin een gemeenplaats. Zijn dit de muren waarbinnen Cicero, Vergilius,
Horatius geleefd en gewerkt hebben? Helaas,
Toudt Rome leydt daer neer wel waerdich te beweenen, En van die grote naam siet men maer wenich steenen, Den hemel sloech het hooft en ’t was des blixems buit, D’aerdt heeft de voet bewelt, de rest schuylt onder ’t cruyt.
Een blik op Raue vanaf de Caelius rond 1600. Rechts op de voorgrond de San Clemente. Willem van Nieuwlandt († 1626).
361
Bij de laatste regel moet men vooral bedenken, dat grote delen van Rome in die tijd letterlijk onder planten en struikgewas, zand en aarde bedolven lagen. Op het Forum was nog niet gegraven, en waar wel de spade in de grond werd gezet betrof het voornamelijk schatgraverij. Er was nog geen sprake van enig streven zich een duidelijk beeld te vormen van de antieke stad. De meeste opzienbarende vondsten berustten op toevallige omstandigheden, zoals b.v. met de in 1506 ontdekte Laokoön het geval was. Een uitvoerig reisverslag, eveneens uit 1600, is ons overgeleverd door de Hoornse koopman Jan Martensz Merens, die echter meer vertelt over de antieke resten in Zuid-Frankrijk dan over wat hij in Rome heeft gezien, het einddoel van de reis, dat hij niet zonder ‘peryckel van struyckroovers’ in de omgeving van Bracciano, tenslotte toch bereikt.19 Merens is een opgewekt mens, hij interesseert zich voor bijna alles en weet er met een zeer beeldende taal over te schrijven. Rome, zo zegt hij, ‘is een seer groote stadt in ’t begrip, dan meest onbetimmert.’ dat wil zeggen onbebouwd binnen de muren. Hij bespaart de lezer helaas een opsomming door naar zijn reisgids te verwijzen. Daarnaast vermeldt hij dan wel: ‘Hebbe oock gesien meest alle de antycke dingen, gebouwen als overblijfselen van gebouwen, te weeten de seeven bergen, het eylant in de Tyber, scheepsgewyse van fatsoen, de bruggen, heelen ende gebroocken (...)’. Het laatste slaat uiteraard op de Ponte Rotto. Afbeeldingen uit die tijd tonen ons, dat, wat het eiland betreft, er van het Tiberschip nog heel wat meer over was dan tegenwoordig. Merens heeft een nuchtere blik en toont soms een merkwaardig modern gevoel voor humor. Zo vertelt hij van het Mausoleum van Hadrianus, het vermaarde Castel S. Angelo: ‘schijnt fray ende starck te sijn, soo lang alsser met geen canon uyte stadt op geschoo-
ten wert.’ Daar moeten wij het dan verder mee doen. Dat Hooft of Merens, of de dertienjarige Jan Pieterszoon Coen, die in dat zelfde jaar naar Rome is vertrokken, aldaar contact hebben opgenomen met de als apotheker in de Tiberstad wonende Delftenaar Hendrick de Raeff – alias Henricus Corvinus – blijkt niet uit de geciteerde reisverslagen, maar men mag het, hoewel er geen enkel bewijs is, wel vermoeden. In elk geval was de Raeff een bekendheid, en terecht. Hij kan, met de uit Leuven afkomstige Philips van Winghe, de eerste Nederlandse, in Rome praktiserende archeoloog genoemd worden.20 In de jaren 1590-’91 ontdekt het tweetal er de Catacomben van Priscilla en Domitilla, die zij met hun handtekeningen versieren, en soms met de inscriptie ‘pransi sumus’. Na de grote opwinding, in 1578 veroorzaakt door het vinden van het Coemeterium Jordanorum bij de Via Salaria, verwekken deze ontdekkingen iets minder opschudding, maar zij zijn toch van uitnemend belang. Corvinus schijnt deze catacomben meermalen met Nederlandse gasten bezocht te hebben. De hinderlijke gewoonte antieke monumenten te besmeuren met handtekeningen heeft in dit geval documentaire waarde gekregen, evenals dat van de Domus Aurea en de Villa Adriana gezegd kan worden. Deze Nederlandse ontdekkingen staan vanzelfsprekend niet alleen. Behalve de Laokoön zagen in de 16e eeuw de Hercules Famese en de Farnesische Stier opnieuw het licht, de Venus Medici en de groep der dertien Niobiden werden gevonden, en dit alles scheen in 1606 zijn hoogtepunt te vinden in de, naar zijn eerste eigenaar, nog altijd Aldobrandinische Bruiloft geheten schildering.21 Wat de Nederlanders van al deze vondsten te zien gekregen hebben, is ons slechts bij benadering bekend, en dit dan nog voornamelijk door wat de schilders ervan
362
hebben vastgelegd. De beelden die worden opgegraven onder de vreedzame heerschappij der pausen, zegt Carel van Mander in zijn Schilderboeck van 1604, hebben de schilderkunst overstraald en haar beoefenaars de ogen geopend.22 In alles vindt men in de eerste plaats bewonderenswaardige voorbeek den ter navolging. Voor de historische achtergronden is weinig interesse. Bepaalde tekortkomingen, die men in latere tijden soms over het hoofd gaat zien, in een neiging tot romantische overwaardering, beziet men met een critisch oog. Zo vertelt van Mander bij voorbeeld ook, dat er mensen zijn, ‘die, misschien uit gebrek aan begrip, afgeven op den antieken Laokoön vanwege zijn dorheid, en zij denken daarbij niet aan liet eigenaardige verschijnsel bij oude menschen, wier lichamen, doordien ze de jeugdige lenigheid en sappigheid verliezen, schraler en magerder worden.’23 Deze critische houding waarderen wij uiteraard positief. Minder prijzenswaardig is misschien – maar dit was in die dagen meer regel dan uitzondering – de familiaire wijze waarop onze landgenoten soms omgaan met de antieke bouwvallen. De Nederlandse Bentvueghels, die zich enerzijds graag laten inspireren door de schilderachtige ruines van het Forum, het Colosseum, de ronde tempel van Tivoli, ontzien zich aan de andere kant niet het Mausoleum van Constantijns dochter Constantia – Santa Costanza aan de Via Salaria – te misbruiken voor hun plengoffers aan de god Bacchus. Het plezierige doen en laten van deze schildersbent is, sedert de publicaties van Hoogewerff, te bekend dan dat wij er hier dieper op in zouden hoeven te gaan.24 Het is onjuist te veronderstellen, dat de heren niet geweten zouden hebben in welk een gewijde ruimte zij hun doopfeesten besloten, want mocht dit gebouw, wereldberoemd om zijn met mozaïeken versierde gewelven, in de volksmond al het ‘Graf van Bacchus’ heten,
of voor een Tempel van Bacchus worden aangezien door de goegemeente, de oorspronkelijke bestemming ervan was wel degelijk bekend. Hooft bij voorbeeld vermeldt duidelijk, dat zich buiten de Porta Pia bevindt het ‘sepulcrum Constantie, vulgo Bacchf. In die tijd stond de indrukwekkende sarcofaag, die wij sinds het einde van de 18e eeuw in het Vaticaan vinden, nog ter plaatse, en de reiziger van beroep. Cornelis de Bruyn, die in hetjubeljaar 1675 op 23-jarige leeftijd in Rome als Bentvueghel wordt ingewijd, heeft hem daar gezien.25 ‘Dit graf,’ zegt hij, als hij de uitvoerige beschrijving van zijn doopfeest geeft, ‘is van eenen schoonen Porfyrsteen, met d’afbeelding van den Wijngod op alle vier de hoeken’ (wat niet helemaal juist is, het zijn Eroten). Ook een Leidenaar tellen wij onder de reizigers van die tijd, en wel de zoon van de Leidse hoogleraar Gronovius, Laurentius Theodorus, die in de jaren ‘80 en ‘90 zich tot twee maal toe op weg begeeft en beide keren een dagboek bijhoudt, geschreven in een mengeling van half Nederlandse, half Latijnse zinnen.26 Behalve voor inscripties heeft hij in het bijzonder een open oog voor metseltechniek, zoals blijkt uit de beschrijving van een wandeling27 : ‘Sijn uijt Porta Pincia gegaen langes de stadtsmuren die alle van gebacken steen sijn opgemetselt, als alleen dat hier of daer een seer weinich met dicke gehouwen rouwe steen de muur opgetrocken is: de torens sijn meest vierkant oock van gebacken steen en sommige begonnen in te vallen.’ Aan zijn scherpe blik danken wij bij zijn opmerkingen over het graf van Augustus zelfs een geheel uniek gegeven.28 ‘Het mausoleum Augusti is van onder heel verwulft, en is met kelders afgedeelt, ijder kelder is van de buiten muur tot de binnen muur van binnen lang 14 gemeene stappen van mijn voeten, midden in de kelders is een gat daer men doorgaet van d’eene kelder tot d’ander,
363
en is soo rontom: deze kelders sijn met caick of cement bestreecken en daer op geschildert groene tackens.’ Hier horen wij dus van wanddecoraties, waarschijnlijk geschilderde guirlandes of misschien zelfs een tuin. Maar er is meer. Giglioli heeft opgemerkt29 , dat men van de 16e eeuw tot heden een fout in de plattegrond zou hebben gemaakt, namelijk dat ‘i compartimenti fossero creduti comunicanti fra loro, mentre in realtà sono perfettamente chiusf. Is dit echter juist? Gronovius vertelt duidelijk, dat men van de ene kelder in de andere komt, en zeker mag men met Leopold aannemen, dat hij zich niet vergist heeft. Hij moet nog andere ruimten betreden hebben dan die wij kennen. Deze zullen, gezien de wandschilderingen, hoger gelegen hebben, waardoor het dan tevens duidelijk wordt, waarom tekenaars uit die tijd steeds een tweede verdieping reconstrueren. Dat hij een nieuwsgierig en geïnteresseerd onderzoeker was, blijkt ook uit de volgende passage, die over de verdwenen Pons Probi gaat (83): ‘Als ick mij liet oversetten over den Tyber (bij Porta Portese) vroeg ick de schipper of daer niet noch ergens overblijfsels van een brug waren en hij segde van iae, doch dat de Tyber door soo veel regen nu al te hoog was om die pilaren te konnen sien, doch an de stroom van het water wees hij mij die wel: sijnde niet verre van pons Senatorius.’ Voor de beeldhouwkunst heeft hij blijkbaar minder belangstelling, hij schrijft er weinig over, wat het belang van de volgende passus overigens niet wegneemt (81): ‘Den 9. April 1694 hebben wij wederom geweest bij het graf van Caecilia Metella, bij de Inscriptie ter sijden een weinich hoger staet in het marmer uijtgehouwen een doot vrouwen angesicht.’ Wat hij hier gezien heeft, is ons niet bekend. De vermelding staat voor zover ik weet alleen.30 Gronovius heeft verschillende inscripties ge-
copieerd. Leopold merkt op, dat zijn aantekeningen een vrij pover figuur slaan naast het werk dat reeds door anderen voor hem in de 15e en 16e eeuw tot stand is gebracht. Terecht voegt hij daar echter aan toe, dat Gronovius zich heeft weten te onttrekken aan de grote invloed van Famiano Nardini, en dat dit een niet geringe verdienste is, daar niemand minder dan Jordan deze archeoloog karakteriseert als ‘der Urheber aller nun folgenden Verwirrung’ en ‘der Verderber der ganzen Topographie’. In de 17e eeuw heeft zo’n grote stroom Nederlanders Rome bezocht – de schilder Spalthoff ging zelfs driemaal te voet! – dat het Houbraken later toescheen31 ‘of die Eeuw geen agtinge heeft gehad voor kunstenaren, tenzij dezelve Romen gezien hadden.’ Maar in de nu volgende honderd jaar heeft er een kentering plaats. De Bentvueghels houden op te bestaan, de meeste Itineraria die wij uit die periode in het Nederlands bezitten zijn vertaalde werken, waar wij ons nu niet mee bezig willen houden. Niet alleen de literatuur beleeft dus een tijd van verval, ook de archeologische belangstelling taant. Zeker, wij mogen hier de naam van Franciscus Hemsterhuis noemen, die, in de zelfde jaren waarin Winckelmann zijn Geschichte der Kunst des Altertums publiceert, enkele opstellen schrijft waarin de klassieke kunst ter sprake komt.32 Voor onze kennis van Rome zijn deze geschriften echter niet van belang. Hoezeer de archeologie in deze tijd nog in de kinderschoenen staat, blijkt onder meer hier uit, dat Hemsterhuis de Etrusken als copiisten van de Egyptenaren ziet. Ook het verschil tussen Etruskische en Griekse vazen is nog niet duidelijk.33 De geestesgesteldheid ten opzichte van de antieke bouwvallen, die deze jaren kenmerkt, is door Dresden op uitnemende wijze geanalyseerd in zijn essay over rozen op ruïnes.34 Streeft – in het algemeen gesproken
364
– Piranesi nog naar het weergeven van de structuur in de chaos, naar een rationalisering van de ruines, waarbij het zeker niet in de eerste plaats om een vergankelijkheidsstemming te doen is, spoedig worden de architectuurresten juist de symbolen bij uitstek van de vergankelijkheid, en ontstaat wat Dresden een ‘zoete somberheid’ noemt, die onder andere leidt tot de mode der fabriques of sham ruins. Zij herinneren aan het verval en de wisseling der aardse machten, waar verworven geestelijke cultuurwaarden aan ontheven zijn. Zo naderen wij dus de romantiek, en tot onze voldoening constateren wij, dat de trek naar Rome sinds het begin van de 19e eeuw zo sterk gaat worden, dat tal van reisbeschrijvingen het ons bij het doen van een keus uit het vele materiaal zelfs moeilijk beginnen te maken. Overigens, naast een duidelijk romantische inslag, die sommige schrijvers tot pathetische beschouwingen verleidt, zullen wij zien, dat de Nederlanders zich niet gauw van de wijs laten brengen, nuchter en in elk geval nieuwsgierig blijven, waardoor vele passages zeer leesbaar gebleven zijn. In 1805 reist de kunstminnaar Adriaan van der Willigen over Frankrijk naar Italië.35 Behalve een pittig reisverslag, krijgt de archeoloog enige bijzonderheden betreffende het Colosseum van hem te horen, die curieus zijn. Hij spreekt over een burgerman, postbode van Rome op Napels, die een zeer nauwkeurig model van het gebouw heeft gemaakt36 : ‘Hoezeer die man in dat verbazend groote Amphitheater bekend is, blijkt onder anderen daaruit, dat hij, ‘er ergens eenen onderaardschen gang meenende te zullen vinden, denzelven, hoezeer geheel bedekt, inderdaad heeft gevonden. Toen ik voor de tweede maal te Rome kwam, waren eenige galeiboeven aan die opgraving bezig, den onderaardschen gang of galerij zag men, van
den kant der stad inkomende, ter regier zijde van het perk (arena). Ik ging ‘er gemakkelijk in en kon door het daglicht, dat ‘er door dien ingang kwam, reeds eenig gestukadoord beeldhouwwerk aan het gewelf en eenen mosaieken vloer onderscheiden’ (...) ‘Het stukadoorwerk, waarmede het gewelf versierd was, bestond onder anderen uit vierkante ruiten met mans en vrouwen-beeldjes, waar onder men die van Jupitcr en Inno meende te erkennen. De mosaieken vloer was meest van wit marmer, en de kanten daar langs waren met plintjes van dien steen bezet.’ Men vraagt zich af wat hier bedoeld wordt. Kahler heeft in 1939 de stucdecoraties van het Colosseum behandeld, maar van een onderaardse gang is geen sprake.37 Wel was de toestand in het begin van de vorige eeuw zo, dat sommige ruimten nog een onderaards karakter hadden, en men zou dus moeten onderzoeken, of de beschrijving betrekking kan hebben op een der westelijke doorgangen aan de korte as van de arena. De resten die Kahler beschrijft, bevinden zich aan de oostzijde. Rome was in die tijd een verlaten, voor een groot deel binnen de muren onbebouwde provinciestad. Van der Willigen vertelt, dat in het Colosseum een kluizenaar woonde.38 Een aantal jaren later worden er veertien christelijke kapellen in gevonden.39 Nog in 1855 stelt een Engelsman er een Flora samen, die 420 verschillende soorten bloemen bevat.40 Tot het vaste programma van de reizigers behoorde een bezoek bij helder maanlicht, sinds Byron dit ook gedaan en beschreven had. Wonderlijke toestanden treft van der Willigen ook in het hartje van de stad nog aan: in de voet van de zuil van Marcus Aurelius is een barbierswinkel gevestigd.41 De ‘gedienstige heer baardschrabber’ laat de reiziger voor wat geld de wenteltrappen naar boven klimmen, 190 treden, waarna men op het
365
platform van Si. -Paulus van het uitzicht kan genieten. Naar de relièfs kijkt deze Nederlander niet...! Immers: ‘De barbier wilde ons nu ook het half verheven beeldwerk waarmede deze zuil omringd is, nog doen opmerken en dienaangaande eenige aanwijzingen doen, doch daar hetzelve ons uit de beschrijvingen in ons reisboek en bij anderen genoegzaam bekend was, als verbeeldende de zegepralen van M. Aurelius op de Marcomannen, bedankten wij hem hier voor en gingen lagchende over de zonderlinge vereenigingen van deze praalzuil met eenen barbierswinkel en den Apostel Paulus, vandaar.’ Bij dergelijke fragmenten bekruipt ook de archeoloog wel eens een onwetenschappelijke nostalgie naar het Rome van die dagen, toen het Mausoleum van Augustus nog een
amphitheater was waar men soms een ge illumineerde luchtbal kon zien opstijgen;42 toen het Forum, dat weldra door Fea en Nibby zou worden afgegraven, zijn schatten nog prijs had te geven;43 toen de Tiber nog geen hoge kademuren had en overal het landelijk aanzien vertoonde dat wij tegenwoordig ver voorbij de Pons Milvius moeten zoeken. De overstromingen van de Tiber konden tot wonderlijke dingen leiden. Zo horen wij, dat de vloer van het Pantheon eens 3 voet onder water kwam te staan.44 Enige lieden beklommen daarop het dak. ‘Van daar, door de ronde opening in de kerk ziende, leverde zulks eene zoo fraaije als zonderlinge vertooning op: de halve bolvormige gedaante van het gebouw vertoonde zich volkomen in
Het Pantheon in de 16de eeuw Ets uit Du Pérac’s Vestigi (Metropolitan Museum of Art, New York) ‘Achter het Pantheon gedeelten van de ruines van de thermen van Agrippa. Op straat vóór het Pantheon een rij antieke sarcophagen e.d.
366
het effen spiegelende water, en men zag dus als in eenen geheelen zeer ruimen bol, die in het luchtruim scheen te zweven.’ Men mag dit wel een romantisch experiment noemen. De beschrijving is het ook, want de koepel staat op een cilindervormige onderbouw.45 Een nostalgie als waar ik zojuist al van repte, roepen ook de herinneringen van de latere burgemeester van Leeuwarden J.H. Beucker Andreae op46 , te boek gesteld naar aanleiding van zijn bezoek in de jaren 1840-’41.47 Wie het Forum kent zoals het er nu uitziet, zal de volgende impressie wel weten te waarderen48 : ‘Het Forum lag daar zoo woest, zoo stil en verlaten. Eene dubbele allee, met reeds half ontbladerde olmen, doorsnijdt het in de lengte van de zuil van Phocas af tot den eenzaam staanden triumfboog van Titus toe. Hier en daar hoorde men de zaag het marmer schuren, of den hamer van den wagenmaker, die thans op de Via Sacra zijne werkplaats heeft. Krachtige stieren en de woeste buffel met het vurige oog onder het juk gekromd, lagen herkaauwend in het morgenlicht. Op de karren daarbij lagen de boeren met hunne blaauwe buizen en korte blaauwe kousen, die tot aan de knie afhangen en met meestal gescheurde kleederen. Sommigen speelden het geliefkoosde Romeinse spel Mora en anderen schreeuwden en gaven daarbij akelige geluiden van zich. Bedelmonnikken zag men langs den triumfboog van Titus, uit Grieksch marmer opgerigt, met hunne bedelkorven heentrekken. Zij schenen volstrekt geen gevoel te hebben voor de plaats die zij betraden. Vette lederen kappen beschermden de groote tonsur tegen de schadelijke werking der koude of sterke zonnehitte.’
De schrijver van deze regels deelt vervolgens de gevoelens mee, die hem bij het zien van dit alles bezielen, en wij merken dan wel, dat wij met een romanticus te maken hebben, immers: ‘Ik zat met een gevoel van onuitsprekelijk wee en toch met eenig zalig genoegen onder het driedeelige verwulfsel van den vredetempel op een afgestort muurstuk neder, en liet mijne blikken op den geboortegrond van de wereldgeschiedenis zweven.(...) Hoe anderen zich gevoelen, waag ik niet te beoordelen: mij echter overviel eene zoodanige zwaarmoedigheid, zulk een weemoed der ziel, dat ik naauwelijks durfde ademhalen.’49 Het fragment verschilt weinig van de indrukken die ook Ten Kale – J.J.L. – ter plaatse opdeed.50 Maar wat bij de vorige reiziger nog echt en fris aandoet, wordt bij hem zwaar en gewichtig, pathetisch en overdreven. Ten Kate beziet de kunstschatten vanuit een ons bijna komisch aandoende gezichtshoek. De Hercules Farnese, copie van Glykon naar de uitrustende Hcrakles van Lysippos, beschouwt hij als het wonder van het Griekse ideaal, waarin de kunst, in haar hoogste bloeitijd, zichzelf overtroffen heeft.51 Hij vindt het onbegrijpelijk, hoe sommigen het beeld ooit voor een copie hebben kunnen aanzien, ‘immers aan de kolossale grootheid van het geheele werk, aan den stouten stijl, aan de anatomische waarheid, aan de regelmatigheid der omtrekken, aan de vastlieid der vormen, herkent men klaarlijk een oorspronkelijk Kunstgewrocht uit de school van Praxiteles.’ Deze regels behoeven geen commentaar, zij spreken voor zichzelf,
Juist schoot zijn hand de doodelijke schicht: Een heilig waakvuur bliksemt uit zijne oogen, En ieder neusgat trilt van eedlen trots; Zijn voorhoofd aâmt verplettrend alvermogen, Zijn enkle blik verkondt de heerlijkheid eens Gods!
367
Men verwondert zich wel zeer over deze visie, die niet alleen op rekening van de romantische tijd gesteld hoeft te worden. Er bestonden ook andere meningen. Taine vond, dat men de Apollo het best met een jonge lord kon vergelijken, die men wel kan aanzien dat hij veel lakeien heeft. De door Lessing zo bewonderde Laokoön krijgt van weer iemand anders een slaapmuts op, om daardoor aan te tonen dat hij pas is opgestaan en zich uitrekt.53 Neen, man kan de tijd geen critiekloze verering van al wat antiek is verwijten. Noemt Kneppelhout de Hercules Farnese niet ‘un boucher, pris de vin’? 54 De eeuw is rijk aan verrassingen. In 1844 ontdekt men te Rome de Odysseelandschappen, waardoor men geheel nieuwe indrukken ontvangt van de romeinse landschapskunst. Pas in 1849 vindt men de Apoxyomenos, die ons een hoogtepunt in de kunst van Lysippos leert kennen. In 1863 zou de Augustus van Prima Porta volgen, met de nog steeds omstreden voorstellingen op het borstkuras, waarvan de polychromie toen nog zo goed bewaard was, dat er uitvoerige beschrijvingen aan gewijd werden,55 o.a. door de Haagse rector J. Rutgers.56 Deze laatste vertelt ons bovendien van merkwaardige methoden die men honderd jaar geleden soms gebruikte bij de, dan toch geheel in moderne banen gekomen, kunstbeschouwingen.57 ‘Vrienden der antieke beeldhouwkunst,’ zo zegt hij, ‘die een winter te Rome doorbrengen, plegen vergunning te vragen en te krijgen om zich het Vatikaansche museum op een winteravond te doen ontsluiten en eenige beelden bij fakkellicht te zien. Een metalen toestel om de vlam maakt dat al het licht naar ééne zijde valt, zoodat, terwijl de fakkels één beeld verlichten, al de andere beelden en de toeschouwers in het donker staan. Het beeld wordt daardoor geïsoleerd en sterker verlicht dan bij dag. De meeste beelden zien er bij fakkellicht al niet anders uit dan bij daglicht,
maar bij sommige is het effect inderdaad verrassend.’ Een boeiend, ofschoon wederom meer romantisch dan zuiver-wetenschappelijk experiment! Behalve de veel genoemde moeraskoorts — zelfs Rome had toen nog te lijden van aria cattiva — heerste er in de Eeuwige Stad een andere koorts, die der opgravingen, waardoor ook Prinses Marianne aangestoken wordt.58 Deze dochter van Willem I, een jaar na de revoluties van 1848 gescheiden van haar Pruisische neef Albrecht, gaat in Rome hof houden in de door vroegere vondsten reeds beroemde Villa Mattei, die voortaan, naar de plaats, Villa Celimontana zal heten. Eind 1851 laat zij enige opgravingen verrichten in dat gedeelte van het landgoed, zo meldt als enige Luigi Canina,59 ‘ove si trova aver l’ambito il lata sinistro della Via Appia; si scopersero reliquie di diversi sepolcri, che servirono a far conoscere aver necessariamente quel luogo corrisposto fuori della cinta della mura di Servio.’ Van deze graven is nu in het geheel niets meer te vinden, zij werden vermoedelijk geslecht nadat er vergeefs in naar kunstschatten was gezocht. Als archeologe slaat de Prinses derhalve geen goed figuur.60 Ter harer verontschuldiging kan gezegd worden, dat een dergelijke handelwijze schering en inslag was, en helaas nog altijd is. Zo zijn er in diezelfde periode bij de Via Latina graven gevonden met geschilderde taferelen uit de Ilias en de Odyssee, met een marmeren fries die de geschiedenis van Oedipus verhaalt, met Bacchische reliëfs en plafonddecoraties, waarvan wij niet alleen de plaats niet meer weten, maar zelfs de voorstellingen niet kennen.61 Het materiaal werd nooit gepubliceerd en is sindsdien, gelijk zoveel, spoorloos verdwenen. Hier mogen wij ons wel weer de woorden van De Laet herinneren, dat niet of slecht gepubliceerde resultaten van opgravingen de vernietiging van een archiefstuk betekenen, even onherstel-
368
baar als het verlies van een pagina uit een kostbaar handschrift.62 In deze jaren is Rome nog altijd een kleine provinciestad, aan het hoofd van welke de paus staat, onder Franse protectie. In 1860 koopt Napoleon III de tuinen op de Palatijn. Bij de opgravingen door Pietro Rosa ontdekt men hier in 1869 de ‘Casa di Livia’, waarvan de wandschilderingen onmiddellijk hoog geroemd worden. Tenslotte leiden de gebeurtenissen van 1870 tot de herrijzenis van Rome als hoofdstad van Italië. De van dat ogenblik af inzettende bouwactiviteiten gaan samen met de min of meer systematische opgravingen van Palatijn en Forum. Bomen worden geveld, huizen gesloopt. Spoedig moeten de meer in het oosten van de stad gelegen Ludo-
visituinen plaats maken voor nieuwe woonwijken, waardoor men de Ludovisi- en de veel omstreden Boston-’troon’ aan het daglicht brengt.63 Zij die het vroegere Rome nog gekend hebben, laten zich over al deze veranderingen niet onverdeeld gunstig uit. Toch bleef er nog zoveel van de oude toestand behouden, dat Busken Huet op weg van Napels naar Amsterdam in 1877 schrijven kon64 : ‘Wat er nu nog van overblijft, of door opgravingen bij toeneming aan het licht wordt gebracht, vormt met het Romeinsche volk van den huidigen dag een ondeelbaar geheel. Te vergeefs zoudt gij hen aanmoedigen, dat blok huizen weg te breken hetwelk het uitzigt op Trajanus’ forum bederft(...), of de witkwast ter
Gezicht op het ten dele uitgegraven Forum Romanum, door Charles Rochussen getekend in 1868. (Museum Boymans van Beuningen. Rotterdam.)
369
hand te nemen en gindsche paardentemmers, op het plein van den Monte-Cavallo, te reinigen van het stof dat er aan kleeft.’ Huet heeft een rustige kijk op de gang van zaken, zijn reisverhaal bevat geen romantische mijmeringen. Pompeji ziet hij als ‘eene verrijzenis zonder spookachtigen bijsmaak’, waar ‘elk mensch van den nieuweren tijd, die een menschelijk hart met zich omdraagt, de volkomen bevrediging der edelste belangstelling’ vindt.65 Ook waarschuwt hij voor overschatting in de waardering der romeinse ruines, die men in de eerste plaats wetenschappelijk moet bezien66 : ‘Het zijn in den letterlijken zin des woords briques, wederom briques, en nogmaals briques. Heeft men echter hart voor de geschiedenis der oudheid en oog voor het verhevene der bouwkunst, dan bieden zij den beschouwer, al is hij leek, een telkens toenemend en zich vernieuwend genot aan.’ Iemand als Schaepman daarentegen blijkt niet in staat te zijn met zijn tijd mee te gaan. In al wat hij aanroert toont hij zich laudator temporis acti. Zijn visie op de toch voor alle tijden zo belangrijke onderzoekingen op het Forum is te merkwaardig om haar niet te citeren67 : ‘Het is bekend,’ zo zegt hij, ‘dat de opgravingen te Rome evenals elders, met grooten ijver worden ter hand genomen(...) Openhartig gezegd: de opgravingen hebben de schilderachtigheid van het tooneel zeer verminderd. De wetenschap heeft de plaats ingenomen van de poëzie(...) Een torso is aantrekkelijker dan een geraamte. Het forum /omanum is nu niet meer een ruine, maar een geraamte.(...) Er is te veel opgegraven, er liggen te veel voetstukken van zuilen bloot; er zijn te veel kapiteelen opgedolven en op een kant gezet. De zuil van Phocas heeft aan statigheid verloren door den vollen, druk bezaaiden grond. Het eenzame, dat het forum eigen bleef, de onsterfelijke vergankelijkheid, het altijd levende verleden, dat hier bleef
hangen en zweven, is verdwenen.’ Hij betreurt het, dat de ruines niet meer in het leven van alledag worden opgenomen, want een oude, vuile bedelares is in een rui’ne een element van poëzie. De dichters zijn verdwenen! , zo klaagt hij de wetenschap aan, niet bevroedend, dat latere dichters in het toen opgegraven Atrium der Vestalinnen wellicht heel andere inspiratie zouden kunnen vinden dan die, welke de Muzen Schaepman zelf ooit gegund hebben. Elke tijd heeft zijn eigen poëzie en tot het einde der tijden zullen dichters naar Rome gaan. Overigens, tegen deze achtergrond gezien verwonderen wij er ons niet over, dat mede door toedoen van Schaepman een voorstel tot instelling van een leerstoel in de archeologie te Leiden in de Tweede Kamer verworpen werd68 ... Een geheel andere benadering van de Oudheid vinden wij bij Carel Vosmaer. De twee romans, die deze aestheet – hij heeft Schaepman voor zijn houding in de kamer flink er van langs gegeven69 – over het klassieke Italië geschreven heeft, zijn enkele jaren geleden nader onderzocht. Zowel in Amazone als in Inwijding vinden wij veel archeologisch materiaal behandeld70 . Vosmaer kende de klassieke oudheid zeer goed. In 1878 en 1883 heeft hij twee reizen naar Italië gemaakt, en daarvan dagboeken bijgehouden71 . Vosmaer is de enige literator, die, in gezelschap van de toen zeer populaire classicistische schilder Alma Tadema, een opgraving in Pompeji heeft bijgewoond.72 Zijn theorieën over de antieke schilderkunst verraden een levendige belangstelling, evenals de pagina’s die hij aan de Amazone-copieèn te Rome wijdt. Voorloper van Beyen, meent hij in de Pompejaanse schilderingen verschillende handen te herkennen en komt op voor een aesthetische waardering naast de archeologische. Ook op de techniek gaat hij uitvoerig in.73 Ja, men vraagt zich af of deze twee romans van Vosmaer in zijn tijd wel
370
ooit naar hun werkelijke bedoelingen zijn beoordeeld.74 Als genre zijn zij nieuw. Zij maken de indruk pas in de tweede plaats om het verhaal geschreven te zijn. Vooral in Amazone staan kostelijke passages, zoals de beschrijvingen van het artistenfeest in het atelier van een beeldhouwer, dat zich in de Thermen van Diocletianus heet te bevinden.75 De lezer kijkt wat ongelovig. Door een brief staat het echter vast, dat Vosmaer hier aan de Amerikaanse beeldhouwer Ezekiel heeft gedacht.76 Bij Scherer lezen wij, dat deze werkelijk in die jaren nog kon nestelen in de zuidwestelijke hoek van de bouwvallen, rechts van de tegenwoordige ingang van de Piazza del? Esedra tot het Thermenmuseum.77 Het was een plaats waar de cosmopolitische society van Rome samenkwam. Er traden soms musici op, en Vosmaer hoorde in dit rume-atelier Duitse kwartetten. Zijn artistenfeest toont ons dus werkelijk iets van het tamelijk goedige dolce vita van die dagen. Iedereen is als Romein verkleed, de heldin van de roman verschijnt echter als tanagra: ‘Het was in den tijd, dat de heerlijke terracotta beeldjes van Tanagra voor het eerst algemeen bekend en bewonderd werden.’ – Zo is de Amazone in meer dan één opzicht een bron voor onze kennis van de situatie der archeologie in het fin de siècle.78 Fin de siècle – wie denkt in Nederland bij die woorden niet onmiddellijk aan Couperus? Hoe belangrijk de plaats is, die de resten van het oude Rome in zijn romans innemen, moet een ieder bekend zijn. De dagboekbladen, die hij apart aan dit onderwerp gewijd heeft, zijn doortrokken van weemoed, van vergankelijkheidsgevoelens. Enerzijds spreekt Couperus79 van ‘retrospectief genieten’. Hij zegt80 : ‘Dit is de groote bekoring van ruïnes, niet zien alleen een naakten muur, maar met de wetenschap hóe eeuwen geleden, hier ter plaatse, de zuilen rezen, ze
weer doen rijzen in uwe verbeelding, tot het vizioen volkomen wordt.’ Dat is wat hij, op zijn manier, gedaan heeft, in zijn historische romans. Maar er blijft ook het besef, dat eenmaal, na andere eeuwen, de archeoloog en de toerist naast de ruines van Forum en Palatijn andere ruines zullen bezichtigen: die van San Pietro, Vaticaan, Quirinaal. Voor het in Couperus’ tijd splinternieuwe monument van Victor Emanucl lezen wij deze voorspelling81 : Die brallende kolossaliteit zal tot ruïne vergaan als alles verging; de Natuur, als een lachende vrouw, zal ook dan blijven als zij nu bleef, eeuwig als Rome zelve...’ Ook Dresden zal later zeggen, dat de natuur, die rozen laat groeien op verweerde resten, altijd weer de overhand krijgt op alles wat gemaakt is. Maar tevens kunnen ruines en rozen samen voor de dichter pure, zinnen bekorende schoonheid betekenen, die, los van iedere historische band, haar eigen verrukking kent. Zie hoe Couperus, Schaepman ten spijt, op gevleugelde voeten door de Basilica Giulia naar het Huis van Vesta gaat, waar eenmaal Bertus Aafjes hem zal volgen.82 ‘En ik zet mij op een zuil en ben nu kalm en ben nu tevreden, en droom mij nu weg in de pracht, die ik om mij zie... Purperen rozen bloeien om het vierkante vasculum van het atrium; blanke rozen klimmen, weligen en weelderen tegen de verbrokkelde muren; tusschen blanke rozen rijzen de standbeelden der Oppermaagden... O, de schoonheid, die Rome is in Mei.’ Zijn het niet deze drie aspecten, die wij door de eeuwen heen telkens in andere vormen bij onze schrijvers zijn tegengekomen? Er is de wetenschappelijke retrospectie, die het verleden tracht terug te vinden in de bouwvallen of onder het zand. Er is het alles beheersende besef van de vergankelijkheid aller dingen. En tenslotte is er de onvergankelijke schoonheid hunner uiterlijke verschijningsen innerlijke wezensvormen.
371
NOTEN 1 Herdruk van een, hier en daar iets gewijzigde, in 1964 te Leiden gehouden openbare les, indertijd in druk verschenen als Reizigers naar Rome. 2 Enige dichters werden reeds behandeld door G.J. Hoogewerff, Nederlandse dichters in Italië in de Zeventiende Eeuw, in: Meded. v.h. Ned. Hist. Inst. te Rome, 3e reeks, VI, 1950, 39 ss. – Het is uiteraard niet de bedoeling in dit korte bestek naar volledigheid te streven. 3 Een overzicht, ofschoon voor de jongere tijd in gebreke blijvend, geeft A.H. Luijdjens, Chronologische lijst van beschrijvingen van Italië en Rome tot 1900 in de Nederlanden geschreven of verschenen, in: Meded. v.h. Ned. Hist. Inst. te Rome, 2e reeks. I, 1931, 205 ss. 4 Margaret R. Scherer, Marvels of ancient Rome, 1956, 11 en pi. 7. 5 Deze vergelijking wordt merkwaardigerwijs – bewust of onbewust? – herhaald door Louis Couperus, Reisimpressies, 1894, 40. 6 Dirc Potter, Der Minnen Loep, 1845, II, 240, r. 3207 ss. 7 Scherer, pl. 187 (‘was placed where it now stands, inside the portico, in 1637’). 8 Zie W. S. Heckscher, Weerklanken van de antieke kunst in postklassieke tijden (Imago 1963), 9. 9 Zie voor de vroeger gebruikte gidsen van Rome R. van Marie, Overzicht der voornaamste beschrijvingen van Rome uit den vroeg-christelijken tijd, in: Meded. v.h. Ned. Hist. Inst. te Rome, III, 1923, 141 ss en IV, 1924, 153 ss.; Ludwig Schudt, Le guide di Roma, 1930; Scherer, passim. 10 Zie hierover de opmerkingen van G.J. Hoogewerff in Meded. v.h. Ned. Hist. Inst. te Rome, 3e reeks. V, 1947, XXXVI ss. De brief waarvan in het hier volgende sprake is, schreef Erasmus uit Freiburg i. Br. aan Agostino Stucchi (Augustinus Steuchius). 11 P.C. Hooft, Brieven, II, 1856, 407 ss. 12 “Heeft eenige vestigiën van antiquiteyten, als sijn de overblijfselen van eenen aquaduct binnen ende buiten der stadt; boven op den beren hebbe ick een grotte gesien, die antijcq scheen, ende noch overal veele stenen van Epitaphiën ende twee metalen tafels vol schrifts gehouwen, dat niet licht te lesen was.’ (Dit zijn de in 1528 ontdekte fragmenten van een rede van Claudius tot de Senaat in 48 n.C.). 13 Scherer, 137 ss., met pl. 219 en 220. Ten onrechte vermeldt Hans von Hülsen, Römische Funde, 1960, 65 en 253, dat de groepen pas in de 16e eeuw in de Thermen van Constantijn ontdekt zouden zijn.
14 Scherer, 58 en pl. 89 ss. 15 Een andere Nederlander, Marten van Heemskerck, heeft het in de jaren dertig van de eeuw nog kunnen tekenen. Een dezer schetsen draagt het bijschrift: ‘Roma quanta tuit ipsa ruina docet.’ Zie E. Nash, Bildlexikon, II, 1962, 303-305; Scherer, pl. 77. 16 G. Lugli, I monumenti antichi di Roma e Suburbio, I, 1930, 433; Nash, II, 352 met lit. 17 P.C. Hooft, Brieven, I, 1855, 2 ss. 18 Zie van Marie, Meded. IV, 153 ss. 19 A. Merens, De reis van Jan Martensz. Merens door Frankrijk, Italië en Duitschland, anno 1600 in: Meded. v.h. Ned. Hist. Inst. te Rome, 2e reeks, VII, 1937, 49 ss. Belangrijk zijn vooral de beschrijvingen der monumenten te Orange, Nfmes, Aries en Fréjus. Van de laatste plaats vertelt hij o.m.: ‘Men vint somtijts noch als men graeft schoone antycke steenen beelden en fondamenten.’ Verrassend scherp heeft hij de Pont du Gard geobserveerd. 20 G.J. Hoogewerff, Philips van Winghe, in: Meded. v.h. Ned. Hist. Inst. te Rome, VII, 1927, 59 ss.; id., Henricus Corvinus, in: Meded. v.h. Ned. Hist. Inst. te Rome, 2e reeks, VI, 1936, 91 ss.; id., De Bentvueghels, 1952, 27 ss. – Van Winghe is reeds in 1592 te Florence gestorven, de Raeff eerst in 1640 te Rome. De naam van Arend van Buchell moet eveneens in dit verband genoemd worden. Zie A.H.L. Hensen. De Katholiek, CXLIX, 1916, 410 ss. 21 Zie voor deze vondsten het hierboven, noot 13, genoemde boek van von Hülsen. 22 Carel van Mander, Schilderboeck, 1604; A.F. Mirande-G.S. Overdiep, 1936, 262. Van Mander bezocht Italië van 1574-1577. 23 Mirande-Overdiep, 283. 24 Beschrijving van de feesten bij Hoogewerff, De Bentvueghels, 102, die vermeldt dat de doopfeesten gezien moeten worden als een parodie op de inhuldiging van de ridders in de Orde van het Gulden Vlies. Een ‘veld paap’ voltrok de doop, in de aanwezigheid van god Bacchus zelf. Na de feesten van een lange nacht trok men dan in de vroege ochtend naar het Mausoleum bij S. Agnese, waar het plengoffer gebracht werd. 25 Cornelis de Bruyn, Reizen door de vermaardste deelen van Klein Asia, etc., 1678, 5. 26 G.J. Hoogewerff en H.M.R. Leopold, Laurentius Theodorus Gronovius en zijn reizen naar Italië, 1680-’82 en 1693- ‘95, in: Meded. v.h. Ned. Hist. Inst. te Rome, 3e reeks, I, 1942, 35 ss. Geboren te Deventer in 1649, is hij de jongste zoon. Het handschrift der beide Itineraria bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag (nr. 76 H 27).
372
27 Ibid., 74. 28 Ibid., 79. 29 G.Q. Giglioli, in: Capitolium 6, 11 nov. 1950, 554 (geciteerd naar Leopold). 30 Zie noot 26, op. cit., 83 en 81. 31 A. Houbraken, De Groote Schouburgh, I, 17532, 128. Geciteerd door Hoogewerff, De Bentvueghels, 5, aan wie ook het gegeven over Spalthoff ontleend is (55). 32 J.J. Winckelmann, Geschichte der Kunst des Altertums, 1764; Franciscus Hemsterhuis, Lettre sur une pierre antique, 1762, en Lettre sur la sculpture, 1769 (geschreven 1765). 33 Zie R.M. Cook, Greek Painted Pottery, 1960, 288 ss. (The History of the Study of VasePainting). 34 S. Dresden, Rozen op ruïnes, in: Maatstaf IX, 1961. 387 ss. 35 Adriaan van der Willigen, Aanteekeningen op eene reize van Parijs naar Napels, 1811-1813. 36 Ibid., III, 82. 37 H. Kähler, Parerga zu einer Arbeit über den römischen Triumph- und Ehrenbogen, in: Römische Mitteilungen 54, 1939, 252 ss. 38 Van der Willigen, III, 99. De man int wel fooien, maar doet er verder niets voor. Als de Nederlandse toerist heimelijk door een gat naar buiten klimt om de fooi te ontlopen, metselt de kluizenaar deze holte haastig dicht. 39 Zie het hieronder, noot 46 vermelde geschrift, 93. 40 ‘Slechts’ 261 soorten worden verzameld door Antonio Sebastiani, Flora Colisea, 1813. daarnaast Richard Deakin, Flora of the Colosseum, 1855. Men zie verder Scherer, 87, waar ook de bijzonderheden zijn te vinden over de bezoeken bij maanlicht. Zij citeert (85) de beroemde regels uit Byrons Manfred en het vierde gezang van Childe Harold (86). 41 Van der Willigen, I, 233. 42 Ibid., III, 89: ‘Het bovenste gedeelte van dit Mausoleum vervallen zijnde, heeft men in het midden daar van eene cirkelvormige open plaats; rondom dezelve zijn banken en zitplaatsen gemaakt in den smaak van een Amphitheater. Het diende toen tot eene soort van Vauxhal: men gaf ‘er onderscheiden vertooningen, illuminaties en vuurwerken. Ik heb er onder andere eens een’ geïllumineerden luchtbal zien opgaan.’ 43 Zie voor de geschiedenis van de opgravingen op het Forum Romanum C. Hülsen, Forum und Palatin, 1926. 62 ss. (Verschüttung und Ausgrabung des Forums). 44 Van der Willigen, III, 90.
45 Een hier met te behandelen, maar boeiend hoofdstuk is ook II, 236 ss., waar Van der Willigen te Nola de markies Vivenzio en diens collectie vazen bezoekt. Het boek is trouwens in vele opzichten een rijke en te veel vergeten bron. 46 Mr. J.H. Beucker Andreae, Herinneringen aan Italië, 1856. 47 Andreae logeerde er in het atelier van Thorvaldsen, die op dat moment in Kopenhagen was. 48 Ibid., 107. 49 Hij is het. die over het Colosseum (vgl. noot 39 en de tekst aldaar) geschreven heeft: ‘waar eenmaal duizenden christenen, als een schouwspel voor het volk, door wilde dieren werden verscheurd en doodgemarteld, worden thans veertien christelijke kapellen gevonden, ’t Geen de tijd niet vernietigde en de schraapzucht der monnikken niet bedierf, heeft de vroomheid gedaan, – het oude is veranderd en bedorven, en uit oude steenen, uit wit marmer en mosaik zijn kapellen verrezen, en zoo zijn de gedenkstukken der Oudheid vernietigd.’ 50 J.J.L. Ten Kate, Italië, Reisherinneringen, 1856. Hij vertelt (175): ‘En is dit dan nu waarlijk het Forum van Rome? vroeg ik, evenals Newman Hall hier deed, mij-zelven half fluisterend af. Een luid gebulk van ettelijke ossen, die voor mijne voeten in het gras lagen te herkaauwen, gaf mij een even onverwacht als prozaiesch andwoord. Zoo was het dan waar, het waereld beroemde Forum Civile, waar eens over het lot der wereld werd beslist, is tegenwoordig wat het heet – o jammer en o bittere bespotting van alle menschelijke heerlijkheid! – een Campo Vaccino, een runderweide, een koekampP 51 Ibid., 99. 52 Ibid., 256. Naar de bewerkte regels uit Childe Harolds Pelgrimage, Canto IV, Stanza 161. 53 J.Ph. Koelman, In Rome, 1846-1851, 1869, I, 60: ‘Een spotter moge dus die type van het genie een’ jongen lord noemen (H. Taine), dien men wel kan aanzien dat hij vele lakeijen heeft, een ander den Laocoon eene slaapmuts opzetten om daardoor aan te toonen dat hij pas is opgestaan en zich uitrekt, er moge zelfs iets waars in dit oordeel zijn, doch als die spotter niets anders zegt, levert hij het bewijs dat hij niets anders in die beelden weet te zien, en dan wordt zijne spotternij onvergefelijk en alledaagsch.’ 54 J. Kneppelhout, Ce qui m’a passé par la tête en Italië, 13 Fcvrier – 13 Juin 1872, 1883, 153. (Geen vertaling, maar een oorspronkelijk door
373
55 56 57 58
59 60
61 62 63
hem in het Frans geschreven tekst). Zeer fraai is, 126, een beschrijving van een vuurwerk bij het Colosseum, die hem desondanks de woorden laat schrijven: ‘L’illumination est un pur enfantillage, une profanation des vénérables monuments qui sont plutôt faits pour nous inspirer de mélancoliques réflexions sur la décadence de la grandeur terrestre et pour disposer à une douce rêverie que pour servir à un amusement si fade, incapable d en faire ressortir la grandeur, car cela leur donne l’air d’être en carton et les fait ressembler à une décoration d’opéra.’ – In dit verband nauwelijks ter zake, mag hier misschien toch nog eens een novelle van Kneppelhout in herinnering worden gebracht, geïnspireerd door het feit, dat een gek in 1845 te Londen de Portlandvaas heeft vernield. Zijn bewondering voor dit kunstvoorwerp is groot. Hij laat, op moralistische wijze, de euveldaad geschieden door een decadente Leidse student ‘Door tusschenkomst van de gezant verschijnt de schuldige voor de regtbank onder een valschen naam. Voor het nageslacht heet hij William Loydd.’ Zie: J. Kneppelhout, Geschriften, IV – Verhalen, 1860, 178. Zie Patrik Reutersward, Studien zur Polychromie der Plastik; Griechenland und Rom, 1960, 212 ss. J. Rutgers, Antieke beeldhouwwerken in het Vatikaan, in: De Gids, 1869, II, 104. Ibid., II, 93. K.E.W. Strootman, Het verblijf van Prinses Marianne te Rome en hare kunstschatten, in: Meded. v.h. Ned. Hist. Inst. te Rome, 2e reeks, IV, 1934, 133 ss. Ibid., 147. Als merkwaardigheid zij hier vermeld, dat de hierboven onder noot 53 genoemde schilder Jan Philip Koelman haar in de Villa geregeld placht te bezoeken. Hieraan herinnert een zelfportret van hem uit 1852, thans in het bezit der gemeente ’s-Gravenhage, met op de achtergrond de in de Villa Mattei gevonden Muze n sarcofaag, die zich thans te Rome in het Museo Nazionale delle Terme bevindt. Zie hierover: G. J. Hoogewerff, Nederlandsche Kunstenaars te Rome in de XIXde eeuw. in: Meded. v.h. Ned. Hist. Inst. te Rome, 2e reeks III, 1933, 147 ss. H. von Hülsen, 35. S. J. De Laet, Archeologie en haar problemen, 1957,53. Zie over het laatste F.L. Bastet, Das Bostoner Relief, in: Bull. v.d. Vereniging t. Bev. v.d. Kennis der Ant. Besch., 38, 1963,I ss.
64 C. Busken Huet, Van Napels naar Amsterdam, 1877,54. 65 Ibid., 33. 66 Ibid., 57. Het woord briques wordt gebruikt, omdat hij hier Maurice Dupin citeert, de vader van George Sand, die in 1800 in Rome kwam en zich daar zeer verveelde met ‘les amas de vieilles briques’ (M. Dupin, Histoire de ma vie). 67 H.J.A.M. Schaepman, Menschen en Boeken, V, 1903, 127 ss. (herinneringen uit 1888). 68 Zie J.P. Boyens, Mr. Carel Vosmaer, 1931, 67. 69 In: De Nederlandsche Spectator, 1885, 89. 70 C. Vosmaer, Amazone, aethetische roman, 1880; id., Inwijding, 1888. Zie hierover F.L. Bastet, Mr. Carel Vosmaer, 1967. 71 Deze zijn in de romans verwerkt. Zie Bastet, o.c., 1967. 72 De Nederlandsche Spectator, 1883, 215. Boyens, 153. 73 Amazone, 40; 38; 42. (Geciteerd naar de 5e druk, 1892). 74 Vgl. reeds Allard Pierson, Verspreide Geschriften, Feuilletons, 290: ‘Ik geef gaarne toe, dat men dit boek ook van een geheel andere zijde kan bezien, van den archaeologischen kant, van den kant der beschrijving van kunstwerken, der artistieke opmerkingen. Dan is er veel schoons, veel behartenswaardigs in.’ 75 Amazone, 127 ss. 76 Boyens, 161: ‘Onze Ezekiel heeft weer zijn oude atelier boven de thermen van Diocletianus; (..) alles zoo als het beschreven is in de Amazone.’ (Brief uit Rome, 1883). 77 Scherer, 100, en pl. 159 en 160. 78 Merkwaardig is ook zijn beschrijving van het thans verdwenen Casino van de Villa Ludovisi, waar hij de collectie Ludovisi nog in de oude opstelling heeft gezien, zie: Inwijding, 413. Hoe de situatie in dat stadgedeelte enkele jaren later is, blijkt uit Louis Couperus, Reisimpressies, 1894, 38. Couperus logeert dan in het Quartiere Ludovisi, vlak bij ‘het brandnieuwe Palazzo Piombino. De Prinsen van Piombino zijn, door successie, eigenaars geworden van Ludovisi — de vroegere mooie tuinen van Le Nôtre – en hebben die tuinen, die nu een ieder betreurt, verkocht als bouwgrond (..) op de rez-de-chaussée van dit groote blok is in drie of vier kleine zalen met hideuze plafondschilderingen de beroemde collectie antieken Ludovisi-Buoncompagni samengeplakt.’ 79 Reisimpressies, 35. 80 Van en over alles en iedereen: Rome, II, 1915, 13. 81 Wreede Portretten, 1917, 25. 82 Rome, II, 1915, 88.
374 Gezicht vanaf het Forum op het Capitool vòòr 1575 Ets uit Du Pérac’s Vestigi (Metropolitan Museum of Art, New York) Van onderuit het Capitool draagt men zout weg, dat daar in het Tabularium te krijgen was tot de 17de eeuw. Het metselwerk heeft daar sterk onder geleden. De hier zichtbare campaniletoren is in 1578 vervangen door een andere.
375 Het Forum in 1765 Ets van Gius. Vasi (Metropolitan Museum of Art, New York) Het Forum heette toen Campo Vaccino. Het panorama is niet natuurgetrouw, de omgeving van Rome is samengedrongen in één groots uitzicht.
376 I N H O U D S O P G AV E
I Het begin
377
Vergilius, Aeneis, VIII, 306 – 363, Aeneas op de Palatijn
378
II De stichting van Rome
383
T. Livius, Ab Urbe Condita: I. 4-5, Romulus en Remus I. 6-7, De stichting van de stad I. 9-10, De Sabijnse Maagdenroof
384 385 388 390
III De Etrusken
393
T. Livius, Ab Urbe Condita: I. 35, Gladiatoren uit Etrurië naar Rome I. 55, Waarzeggers uit Etrurië naar Rome I. 56, Technici uit Etrurië naar Rome
394 394 394 395
IV Een stad die groeit tot wereldstad
396
Koningstijd
396
Van Boeren tot Stadsmensen Cato, De Agri Cultura: Praefatio, Er paat niets boven de landbouw L 7-11. 7, Een Republikeinse hereboer in aktie Seneca, Ep. ad Luc.. 86. IX villa van Scipio Africanus
396 396 396
De Republiek Augustus, Res Gestae Divi Augusti, XIXXXI, Wat ik heb laten bouwen Suetonius, Divus Augustus, XXVIII. 5-XXX, De bouwaktiviteiten van keizer Augustus Ovidius, Ars Amatoria, III, 113-128, Wat een pracht-stad!
403
De Keizertijd
409
398
V Mensen en de grote stad
411
Het straatbeeld Lex Iulia Municipalis, 50-56, Onderhoudt Uw stoep Martialis, VII, 61, Dank aan de keizer
411 411 412
De huizen Martialis, VIII, 14, Een slechte woning Juvenalis, Sat. III, 190-227, Wat een ellende (in vertaling)
413 413
De ontspanning Seneca, Ep. ad Luc., 56, de Thermen (in vertaling)
415
De verplichtingen Martialis, V. 22, It’s a long way Martialis, IV, 8, De dagindeling Seneca, Ad Helviam de Consolatione, VI, 2-4, Al die vreemdelingen
418 419 420
Het lawaai Juvenalis, Sat. III, 232-261, Geen pretje hier (in vertaling) Martialis, XII, 57, Wat een lawaai! Lex Iulia Municipalis, Geen wagens in de stad
422
Rampen in de stad Tacitus, Annales XV, 38-43, Brand van Rome
425
Liev er het landleven Martialis, XII, 18, Groeten uit Spanje Martialis, II, 90, Het bevalt me best op het land Plinius Minor, Ep. I, 9, Hoe heerlijk is het buitenleven Horatius, Satiren, II, 6, 77-117, De stadsmuis en de landmuis
433 433
414
417
421
422 423 424
427
400
404 406 408
434 435 436
377
In het tweede milennium v.Chr. trekken Indo-Europese volkeren vanuit het Donau-gebied naar het Zuiden. Uitlopers van deze volksbeweging vestigen zich rond het jaar 1000 v.Chr. in het gebied dat later Latium zou heten. Tot kort daarvoor was dit gebied van de Albaanse bergen onbewoonbaar, omdat vulkaanuitbarstingen geregelde bewoning onmogelijk maakten. Rond 800 v.Chr. verschijnen de eerste dorpjes op verschillende heuvels in dit gebied: de Palatijn, Esquilijn en Quirinaal. Herders en landbouwers werken en wonen op de zeer vruchtbare laag lava-stof, waarmee de vulkanen de westkust van Italië hadden overgoten. Op de Palatijn, woonplaats van de grote Romeinen uit Republiek en Keizertijd, zijn nu nog de sporen te zien van de allereerste bewoning, de ronde paalhutten uit de ijzertijd. De bewoners verbrandden en begroeven hun doden; hun resten werden bijgezet op de flanken van de heuvels en in het lager gelegen drassige gebied tussen de heuvels: het latere Forum Romanum, waar een necropolis met urnen en graven uit de tiende tot zevende eeuw v.Chr. is teruggevonden. Die nederzetting was bijzonder gunstig gelegen: – Hij lag centraal in Latium en aan de oever van de Tiber, wat een verbinding met de zee garandeerde. De handel kon zo gemakkelijk opbloeien. – Omdat er veel zoutpannen lagen in het gebied rond de monding van de Tiber, was de zouthandel de eerste vorm van handel, die in deze streek tot ontwikkeling kwam. De nederzetting beheerste de zout-route van de kust naar de heuvels in het binnenland; later liep hier de Via Salaria, de Zoutweg. – De nederzetting kón de zoutroute beheersen, omdat hij aan een doorwaadbare plaats – een voorde – in de Tiber lag. Naar zulk een oversteekplaats komen veel wegen samen, zodat er al snel een pleisterplaats ontstaat, waar handelaars, kooplui en handwerkslieden zich concentreren. De nederzetting daar groeide uit tot een stapelplaats, een overlaadcentrum, en kreeg een sleutelpositie in het verkeer van West-Italië. – Tenslotte beschermden de heuvels de bewoners tegen de regelmatige overstromingen van de Tiber, rond welke rivier ook nog talrijke bronnen ontsprongen: deze bevonden zich op liet Forum dat in de oudste tijden moerassig gebied was; later werd het met behulp van Etruskische technici drooggelegd en gedraineerd. De nederzettingen in Latium groepeerden zich in cultus-associaties, rond Jupiter Latiaris op de Albaanse heuvel en rond Diana bij de Lacus Nemorensis. De stad Alba Longa met in de nabijheid het heiligdom van Jupiter kreeg de religieuze leiding in dit gebied.
378 Vergillius, Aeneis, VIII, 306-368 Aeneas op de Palatijn De dichter P. Vergilius Maro (70-19 v. Chr.) bezingt in zijn epos ‘Aeneis’ de grootheid van Rome. Hij schreef het werk op instigatie van de eerste keizer. Augustus, die ook via de literatuur aan de Romeinen wilde laten weten, dat hun macht een uitvloeisel was van de wil der goden. Centraal in het werk staan de lotgevallen van de Trojaanse held Aeneas. Na de val van Troje kreeg Aeneas, zoon van de Trojaan Anchises en de godin Venus, de opdracht om de vluchtelingen mee te nemen en een nieuw Troje voor hen te stichten. Na veel omzwervingen bereikten de Trojanen het Italische gebied, waar zij de nodige gevechten moeten leveren om grondgebied te verwerven. Aeneas roept de hulp in van de zeer oude koning Euander, afkomstig uit de Arcadische stad Pallanteum, die nu de Palatijn bewoont. Euander wijst Aeneas op de belangrijke plaatsen van zijn ‘stad’.
310
315
Exim se cuncti divinis rebus ad urbem perfectis referunt. ibat rex obsitus aevo, et comitem Aenean iuxta natumque tenebat ingrediens, varioque viam sermone levabat. miratur facilesque oculos fert omnia circum Aeneas, capiturque locis et singula laetus exquiritque auditque virum monumenta priorum. tum rex Euandrus Romanae conditor arcis: ‘haec nemora indigenae Fauni Nymphaeque tenebant gensque virum truncis et duro robore nata, quis neque mos neque cultus erat, nec iungere tauros aut componere opes norant aut parcere parto, sed rami atque asper victu venatus alebat. primus ab aetherio venit Saturnus Olympo
306 exim: vervolgens 307 se referre: terugkeren naar obsitus aevo: hoogbejaard 308 natus = Pallas, de zoon van Euander 309 viam levare: de weg korten 310 facilis: beweeglijk 311 capere: boeien 312 exquirere: navragen virum = virorum (zie ook 315) 314 nemus, – oris: woud indigena, – ae: inheems 315 truncus: boomstam robur, – oris: de harde kern van het eikehout
‘Mensen geboren uit stenen’ of ‘Mensen geboren uit bomen’ zijn beide zegswijzen, die in Griekenland ontstaan zijn. Ze zijn voor tweeërlei uitleg vatbaar: ófwel, de mensen zijn uit het gebied zelf afkomstig, ófwel, het zijn harde, dappere mensen. 316 quis = quibus 317 componere: bijeenbrengen parcere (+ 3): zuinig zijn met partum (ntr.): het bezit 318 ramus: vrucht van de boom asper victu: ‘moeizaam voedsel opleverend’ venatus (IV): jacht
379 320
325
330
335
arma Iovis fugiens et regnis exsul ademptis. is genus indocile ac dispersum montibus altis composuit legesque dedit, Latiumque vocari maluit, his quoniam latuisset tutus in oris. aurea quae perhibent illo sub rege fuere saecula: sic placida populos in pace regebat, deterior donec paulatim ac decolor aetas et belli rabies et amor successit habendi. tum manus Ausonia et gentes venere Sicanae, saepius et nomen posuit Saturnia tellus; tum reges asperque immani corpore Thybris, a quo post Itali fluvium cognomine Thybrim diximus; amisit verum vetus Albula nomen. me pulsum patria pelagique extrema sequentem Fortuna omnipotens et ineluctabile fatum his posuere locis, matrisque egere tremenda Carmentis nymphae monita et deus auctor Apollo.’ Vix et dicta, dehinc progressus monstrat et aram et Carmentalem Romani nomine portam quam memorant, nymphae priscum Carmentis honorem,
320 exsul: balling adimere: ontnemen 321 indocilis: onwetend dispersus: verspreid wonend 323 latere: zich schuil houden 324 perhibere: noemen 325 saeculum: eeuw 326 deterior: slechter donec: totdat decolor: verbleekt aetas, – atis: tijdperk 327 rabies: waanzin succedere: volgen 328 manus Ausonia: de Ausoniërs, de oorspronkelijke bewoners van Midden- en Zuid-Italië Sicanus: Sicilisch 329 nomen ponere: naam verliezen
330 immanis: reusachtig 332 amittere: verliezen 333 pelagi extrema sequentem: ‘op weg naar het verste einde van de zee’ 334 ineluctabilis: onontkoombaar 335 egere = egerunt tremendus: angstaanjagend 336 Carmentis (ook wel Carmenta): een voorspellende nimf monitus (IV): orakel 337 monstrare: tonen ara: altaar 338 Porta Carmentalis: poort in Rome, aan de voet van het Capitool; Carmentis gold als de moeder van Euander; oorspr. was zij een nimf met voorspellende gaven. 339 memorare: noemen priscus: oud
380 340
345
350
355
vatis fatidicae, cecinit quae prima futuros Aeneadas magnos et nobile Pallenteum. hinc lucum ingentem, quem Romulus acer asylum rettulit, et gelida monstrat sub rupe Lupercal, Parrhasio dictum Panos de more Lycaei nec non et sacri monstrat nemus Argileti testaturque locum et letum docet hospitis Argi. hinc ad Tarpeiam sedem et Capitolia ducit aurea nunc, olim silvestribus horrida dumis. iam tum religio pavidos terrebat agrestes dira loci, iam tum silvam saxumque tremebant. ‘hoc nemus, hunc’, inquit, ‘frondoso vertice collem – quis deus incertum est – habitat deus; Arcades ipsum credunt se vidisse Iovem, cum saepe nigrantem aegida concuteret dextra nimbosque cieret. haec duo praeterea disiectis oppida muris, reliquias veterumque vides monumenta virorum: hanc Ianus pater, hanc Saturnus condidit arcem; Ianiculum huic, ille tue rat Saturnia nomen.’ talibus inter se dictis ad tecta subibant
340 vatis: profetes fatidicus: voorspellend canere: voorspellen 342 lucus: heilig woud acer: fel 343 referre: aanwijzen als gelidus: ijskoud rupes, -is: grot Lupercal: de aan Lupercus (= Faunus) gewijde grot aan de voet van de Palatijn; 344 Parrhasio de more: op Arcadische wijze Panos Lycaei (Panos = Griekse gen.): Pan geboren op het Lykaongebergte in Arcadië ( λàκοσ = wolf) 345 nec non: verder ook nemus, -oris: bos Argiletum: een wijk in Rome tussen de Quirinalis en het Forum, genoemd naar Argus, een gastvriend van Euander, die een aanslag op zijn gastheer beraamde en daarbij gedood werd. (Waarschijnlij-
346 348 349 350 351 353 354
355 359
ker: de plaats waar argila, leem, geproduceerd wordt) testari: tot getuige roepen letum: dood horridus: ruig dumus: doornstruik religio, -onis: ontzag, respect pavidus: bang dirus: huiveringwekkend tremere (+ acc.): beven voor frondosus: loverrijk vertex, -icis: kruin nigrans: donker, zwart aegis, -idis (Griekse acc. aegida): schild van Iupiter concutere: slaan nimbus: donderwolk ciere: in beweging zetten disiectus: vervallen subire: naderen
381 360
365
pauperis Euandri, passimque armenta videbant Romanoque foro et lautis mugire Carinis. ut ventum ad sedes, ‘haec’, inquit, ‘limina victor Alcides subiit, haec illum regia cepit. aude, hospes, contemnere opes et te quoque dignum finge deo, rebusque veni non asper egenis.’ dixit, et angusti subter fastigia tecti ingentem Aenean duxit stratisque locavit effultum foliis et pelle Libystidis ursae.
360 armenta, -orum: kudde 361 lautus: rijk Carinae: wijk op de Esquilinus, waar verschillende rijke Romeinen (o.a. Pompeius) woonden mugire: loeien 362 limen, -inis: drempel 363 Alcides = Hercules 365 fingere: vormen, maken non asper: ‘zonder hard te zijn voor ...’ egenus: armzalig 366 augustus: smal, klein (Suetonius, Divus Augustus, 72: ‘Augustus woonde aan-
vankelijk vlakbij het Forum Romanum, in het oude huis van de redenaar Calvus; later op de Palatijn, maar in een even eenvoudige woning, die van Hortensius, een huis dat zich niet onderscheidde door zijn omvang noch door zijn luxe.’) subter (+ acc.): onder fastigium: dak 367 sternere: uitspreiden 368 effultus: steunend op, gelegen op pellis: huid ursa: berin Libystis, -idis: Libisch
POST SCRIPTUM
A 306 t/m 312: Vat kort samen wat in dit fragment gebeurt. 1 Met welke woorden tekent Vergilius het geboeid-zijn van Aeneas? 2 virum priorum: wie worden daarmee bedoeld? (312) B 313 t/m 336: Vat kort samen wat Euander aan Aeneas meedeelt. 3 Op drie punten vermeldt Euander de rol van de goden i.v.m. dit terrein bij zijn nederzetting daar. Geef deze punten in de tekst aan, met een korte toelichting. 4 primus: wie volgen? (319)
C 337 t/m 346: Vat kort samen wat in dit fragment gebeurt. 5 a Noteer de stedelijke objecten die Vergilius in dit fragment noemt. b Bestonden deze objecten in Vergilius’ tijd? c Welke bedoeling zou Vergilius gehad hebben, toen hij in deze scène de ‘historische’ achtergrond van deze objecten verklaarde? D 347 t/m 358: Vat kort samen wat Euander vertelt. 6 nunc: wanneer is dat? (348)
382 7 hoc nemus: evenals in 314, waar haec nemora voor in het vers geplaatst stond, begint Euander met de woorden: hoc nemus. Met welke bedoeling zou Vergilius deze woorden zo nadrukkelijk vóórop geplaatst hebben? (351) E 359 t/m 368: Vat kort samen wat in dit fragment gebeurt. 8 pauperis Euandri: met welke woorden illustreert Vergilius de eenvoud van
F Ga de naamsverklaring na van: a Latium (322) b de Tiber (330) c de Palatijn (341) d het Lupercal (343) e de wijk Argiletum (345) Euander? (360) 9 Welk effect heeft de toe voeging ingentem in dit verband? (367) 10 (347 t/m 368) Benader dit fragment op de manier zoals aangegeven in vraag 5a t/m c.
383
Volgens de legende heeft de Trojaan Aeneas, na zijn vestiging in Italië, de stad Lavinium gesticht. Onder zijn opvolger, zijn zoon Ascanius, trok een deel van de bevolking van Lavinium iets meer landinwaarts en stichtte Alba Longa. Enkele eeuwen later regeerde daar, in Alba Longa, koning Numitor, die door zijn jongere broer Amulius van de troon werd gestoten. Amulius doodde de zoons van Numitor en ontnam hem de hoop op nakomelingen door zijn dochter Rea Silvia tot Vestaalse Maagd te benoemen, de priesteres die tot strikte kuisheid was verplicht. Maar het liep anders. Rea Silvia werd overweldigd door de god Mars en bracht een tweeling ter wereld, Romulus en Remus. Koning Amulius gaf bevel beide jongetjes in de Tiber te werpen. Maar juist in die dagen was de Tiber overstroomd, zodat het mandje met de tweeling bleef steken aan de wortels van een vijgeboom, de Ficus Ruminalis; in later tijden werd de boom nog bij het Lupercal op het Forum Romanum aangewezen. Een wolvin voedde beide jongetjes, voordat een herder hen vond en meenam naar zijn huis. Het verhaal gaat dan verder, dat na tal van jaren bekend wordt, wie de jongens in werkelijkheid zijn; Amulius wordt gedood en Numitor wordt weer koning over Alba Longa. De inmiddels tot volwassen mannen uitgegroeide tweeling besluit een nieuwe stad aan de Tiber te bouwen, waarvan de traditie als stichtingsdatum vermeldt: 21 april 753 v.Chr. Die stad is Rome.
Terzijde De Romeinen hebben het verhaal van de wolvin en de tweeling uitgeroepen tot hún verhaal. Ter herinnering hieraan richtten ze in 296 v.Chr. een beeld van de wolvin met de tweeling op bij het Lupercal op het Forum; een tweede beeld van de wolvin is de befaamde wolvin van het Capitool, eens getroffen door de bliksem, waarvan de inslag nog aan een van de achterpoten is te zien. In de legende rond de geboorte van Romulus en Remus zitten elementen, die we in tal van mythologische en legendarische verhalen tegenkomen. Centraal staat steeds de Toekomstige Leider, die na zijn geboorte te vondeling wordt gelegd en – in een aantal gevallen – door een dier wordt gevoed. Zo gaat het met de god Zeus, die op Kreta door de geit Amalthea wordt gevoed, en met de bij de Romeinen meest geliefde pendant van hun Romulus en Remus-figuur: Telephos, de zoon van Heracles en Auge, die door een hinde wordt gezoogd; later wordt hij koning van Mysia. Minder bekend is het verhaal van de tweeling Neleus en Pelias, die door een herder van een paardenkudde gered en door een merrie gevoed worden.
384 Vaak speelt ook de angst van de heersende vorst een rol, die vreest dat een van zijn nakomelingen hem zal verstoten of doden. Zoals Amulius bang is voor de kinderen van Rea Silvia, zo is dat óók het geval met koning Laius van Thebe, die om die reden zijn zoontje Oedipus te vondeling laat leggen; ook Perseus, de zoon van Danae en Zeus wordt daarom in een mandje de zee ingeworpen; hij wordt gered en later koning van Tiryns. Niet alleen het Griekse gebied kent dergelijke verhalen; ook in het Oosten vinden we motieven die sterk doen denken aan het Romulus en Remus-verhaal. Erg bekend is natuurlijk de geschiedenis van Mozes, die in een rieten mandje in de Nijl wordt gelegd en daar wordt gered door de dochter van Pharao. De grondlegger van het Sumerische wereldrijk, Sargon I, is de zoon van een priesteres, die zich tot kinderloosheid had verplicht; als er toch een jongetje wordt geboren, wordt het in een mandje in de Euphraat gelegd, waarna het wordt gevonden en opgevoed door de tuinman Akki. Tenslotte vertelt Herodotus uitgebreid het verhaal rond de geboorte van Cyrus, die te vondeling wordt gelegd op bevel van Astyages, aan wie verteld was dat de zoon van zijn dochter hem zou verstoten; Cyrus wordt gered door een herder van de koninklijke kudde, Mithradates, wiens vrouw in het Medisch Spako heette, wat ‘teef’ betekent.
T. Livius, Ab Urbe Condita, I. 4 t/m 7, 9, 10 Over de stichting van de stad Titus Livius (59 v.Chr.-17 n.Chr.) schreef ten tijde van de eerste keizer, Augustus, een complete Romeinse geschiedenis, vanaf de stichting van de stad – ‘Ab Urbe Condita’ – tot aan 9 v.Chr. Keizer Augustus wilde Rome graag een grote historie geven, juist in een periode dat er voor het eerst sinds zeven eeuwen rust heerste in zijn rijk. Livius bundelde Rome’s geschiedenis in 142 boeken; in de eerste daarvan benadrukte hij Rome’s goddelijke afkomst, zoals hij in zijn voorwoord had aangekondigd:
De overlevering uit de tijd voor de stichting van de stad, of beter: die, welke in direct verband staat mét die stichting, is er eer een die uitblinkt door schoonheid van poëtische verhalen, dan een die berust op onvervalste oorkonden van werkelijke feiten en het is niet mijn bedoeling, ze te bevestigen of te weerleggen. Het zij de oudheid vergund, de geboorte van haar steden met een luisterrijker aureool te omgeven, door gewag te maken van goddelijke inmenging in menselijke aangelegenheden. En als het enig volk mag worden toegestaan zijn oorsprong te heiligen en toe te schrijven aan de wil der goden, dermate groot is Romes krijgsroem dat, wanneer zij maar liefst Mars noemt als haar vader en de vader van haar stichter, alle volkeren op aarde dit zullen aanvaarden met dezelfde gelatenheid, als waarmee ze Romes heerschappij dulden. (Vertaling: F.H. van Katwijk-Knapp)
385 In het eerste boek beschrijft Livius ondermeer de geschiedenis van Romulus en Remus, de gewelddadige dood van Remus, de stichting van de stad en de Sabijnse Maagdenroof. Romulus en Remus IV 1 Sed debebatur, ut opinor, fatis tantae origo urbis maximique secundum deorum opes imperii principium. 2 vi compressa Vestalis cum geminum partum edidisset, seu ita rata, seu quia deus auctor culpae honestior erat, Martem incertae stirpis patrem nuncupat. 3 sed nec dii nec homines aut ipsam aut stirpem a crudelitate regia vindicant; sacerdos vincta in custodiam datur; pueros in profluentem aquam mitti iubet. 4 forte quadam divinitus super ripas Tiberis effusus lenibus stagnis nec adiri usquam ad iusti cursum poterat amnis et posse quamvis languida mergi aqua infantes spem ferentibus dabat. 5 ita, velut defuncti regis imperio, in proxima eluvie, ubi nunc ficus Ruminalis est – Romularem vocatam ferunt –, pueros exponunt. vastae tum in his locis solitudines erant. 6 tenet fama, cum fluitantem alveum, quo expositi erant pueri, tenuis in sicco aqua destituisset, lupam sitientem ex montibus, qui circa sunt, ad puerilem vagitum cursum flexisse; eam submissas infantibus adeo mitem praebuisse mammas, ut lingua lambentem pueros magister regii pecoris invenerit – Faustulo fuisse nomen ferunt –; 7 ab eo ad stabula Larentiae
IV 1 deberi: voorbeschikt zijn door secundum deorum opes: ‘onmiddellijk na de macht van de goden’ (te verbinden met: maximi) 2 partum dedere: een kind baren seu .. seu ..: hetzij .. hetzij .. rata (causaal) incertus: ‘waarvan de vader onzeker was’ stirps, -is: kind(eren) nuncupare: noemen 3 regius: van de koning vindicare a: redden van, beschermen tegen 4 divinitus: dankzij de beschikking der goden ripa: oever Tiberis (m): Tiber stagnum: water, poel
ad iusti cursum: ‘tot de loop van de normale bedding’ languidus: traag kabbelend 5 velut defuncti (+ abl.): ‘omdat ze meenden dat ze .. uitgevoerd hadden’ eluvies: het buiten de oevers treden, overstroming ficus(fem. IV): vijgeboom ferunt: ze zeggen, men zegt 6 tenet fama: het gerucht gaat alveus: mandje tenuis aqua: het dalende water destituere: achterlaten lupa: wolvin (een aan Mars gewijd dier) vagitus (IV): gekrijt, geschreeuw (van kleine kinderen)
386 uxori educandos datos. sunt, qui Larentiam vulgato corpore lupam inter pastores vocatam putent: inde locum fabulae ac miraculo datum. 8 Ita geniti itaque educati, cum primum adolevit aetas, nec in stabulis nec ad pecora segnes, venando peragrare saltus. 9 hinc robore corporibus animisque sumpto iam non feras tantum subsistere, sed in latrones praeda onustos impetus facere pastoribusque rapta dividere et cum his crescente in dies grege iuvenum seria ac iocos celebrare. mitis: zacht, vriendelijk mamma: borst, uier lambere: likken Faustulus: (zijn naam kan betekenen: ‘redding-brenger’, van de stammen fav- en tul-, vgl. favere, en fero-tuli) 7 stabulum: stal educandos: ‘om hen op te voeden’ corpus vulgare: prostitueren, hoer zijn lupa: (naast de betekenis ‘wolvin’ ook:) hoer
8 segnis: traag, onverschillig peragrare: (hier: inf. hist.) doortrekken, doorkruisen saltus (IV): bergwoud 9 subsistere: de strijd aanbinden met latro, -onis: rover onustus: beladen in dies: van dag tot dag seria ac iocos: nl. de gevechten en de spelletjes
V 1 Iam tum in Palatio monte Lupercal hoc fuisse ludicrum ferunt et a Pallanteo, urbe Arcadica, Pallantium, dein Palatium montem appellatum. 2 ibi Euandrum, qui ex eo genere Arcadum multis ante tempestatibus tenuerit loca, sollemne allatum ex Arcadia instituisse, ut midi iuvenes Lycaeum Pana venerantes per lusum atque lasciviam currerent, quem Romani deinde vocaverunt Inuum. 3 huic deditis ludicro, cum sollemne notum esset, insidiatos ob iram praedae amissae latrones, cum Romulus vi se defendisset, Remum cepisse, captum regi Amulio tradidisse ultro accusantes. 4 crimini maxime dabant in Numitoris agros ab iis impetus fieri; inde eos collecta iuvenum manu hostilem in modum praedas agere. sic Numitori ad supplicium Remus deditur.
V 1 ludicrum Lupercal: feest gewijd aan Faunus Lupercus, god van de vruchtbaarheid, de weiden en de kudden 2 tempestas, -atis: tijd sollemne (subst.): gebruik, feest Lycaeus Pan: Pan, van de berg Lycaeus venerare: vereren
lascivia: uitgelatenheid 3 insidiari: in hinderlaag liggen ultro: bovendien, ‘terwijl zij zelf toch schuldig waren! ’ 4 crimini dare: iemand iets verwijten praedas agere: plunderen supplicium: zware straf, doodstraf
387 5 lam inde ab initio Faustulo spes fuerat regiam stirpem apud se educari; nam et expositos iussu regis infantes sciebat et tempus, quo ipse eos sustulisset, ad id ipsum congruere; sed rem immaturam nisi aut per occasionem aut per necessitatem aperire noluerat. 6 necessitas prior venit; ita metu subactus Romulo rem aperit. forte et Numitori, cum in custodia Remum haberet audissetque geminos esse fratres, comparando et aetatem eorum et ipsam minime servilem indolem tetigerat animum memoria nepotum; sciscitandoque eodem pervenit, ut haud procul esset, quin Remum agnosceret. ita undique regi dolus nectitur. 7 Romulus non cum globo iuvenum – nec enim erat ad vim apertam par –, sed aliis alio itinere iussis certo tempore ad regiam venire pastoribus ad regem impetum facit, et a domo Numitoris alia comparata manu adiuvat Remus. ita regem obtruncant.
5 congruere: overeenkomen, kloppen immaturus: (hier: praedicatief) voortijdig 6 subactus = coactus comparare: vergelijken indoles, -is: karakter sciscitari: navragen, ondervragen esset = abesset (haud procul abesset quin ...:
POST SCRIPTUM 1 Het lot en de goden spelen een belangrijke rol in dit verhaal. Kun je in IV nagaan, in welke situaties dat gebeurt? (IV, l) 2 a ‘languida’ staat er bij, in kontrast met.....? (IV,4) b velut defuncti: in welk opzicht hadden ze het bevel van de koning niet opgevolgd? (IV,5) 3 a nunc: wanneer is dat precies? (IV,5) b N.a.v. de aanduiding ficus Ruminalis gaat Livius in op de oorsprong van de naam. Geef nog een voorbeeld uit I. IV van een naamsverklaring. 4 Noem twee mogelijke oorzaken van
‘het scheelde niet veel of..’) agnoscere: herkennen nectere: knopen, beramen 7 globus: troep, groep par, -is: gelijk, opgewassen tegen obtruncare: een kopje kleiner maken, vermoorden
5 6 7 8 9
10 11
het optreden van juist een wolvin in dit verhaal. (IV,6) Wat wordt bedoeld met inde? (IV,7) Wat wordt bedoeld met ita? (IV,8) Wat wordt bedoeld met hinc? (IV,9) Sollemne: uit welke drie elementen blijkt, dat dit een van origine (typisch) Grieks feest is? (V,2) Remus wordt aan Numitor gegeven om berecht te worden. Hoe zou je zo’n rechtspraak karakteriseren? Wat vind je ervan? (V,4) Wat wordt bedoeld met id (ipsum)? (V,5) Metu: waarvoor zou Faustulus bang zijn geweest? (V,6)
388 De stichting van de stad VI l Numitor inter primum tumultum hostes invasisse urbem atque adortos regiam dictitans, cum pubem Albanam in arcem praesidio armisque obtinendam avocasset, postquam iuvenes perpetrata caede pergere ad se gratulantes vidit, extemplo advocato concilio scelera in se fratris, originem nepotum, ut geniti, ut educati, ut cogniti essent, caedem deinceps tyranni seque eius auctorem ostendit. 2 iuvenes per mediam contionem agmine ingressi cum avum regem salutassent, secuta ex omni multitudine consentiens vox ratum nomen imperiumque regi efficit. 3 Ita Numitori Albana re permissa Romulum Remumque cupido cepit in iis locis, ubi expositi ubique educati erant, urbis condendae. et supererat multitudo Albanorum Latinorumque; ad id pastores quoque accesserant, qui omnes facile spem facerent parvam Albam, parvum Lavinium prae ea urbe, quae conderetur, fore. 4 intervenit deinde his cogitationibus avitum malum: regni cupido, atque inde foedum certamen, coortum a satis miti principio. quoniam gemini essent nec aetatis verecundia discrimen facere posset, ut dii, quorum tutelae ea loca essent, auguriis legerent, qui nomen novae urbi daret, qui conditam imperio regeret, Palatium Romulus, Remus Aventinum ad inaugurandum templa capiunt.
VI 1 pubes, -is: de mannen praesidium: bescherming perpetrare: volbrengen extemplo: onmiddellijk ut: (hier:) hoe 2 contio, -onis: bijeenkomst agmine: in een rij avus: grootvader consentiens: eenstemmig ratus: geldig, van kracht 3 Albana res: het bestuur over Alba et supererat: ‘en inderdaad was .. te groot voor Alba’ prae (+ abl.): in vergelijking met
4 avitus: overgeërfd foedus: afschuwelijk mitis: kalm verecundia: eerbied discrimen: beslissing quorum tutelae: ‘onder wier bescherming’ augurium: voorteken (de waarneming en het uitleggen van de voortekens, op grond van de vlucht der vogels) legere: aanduiden, uitkiezen inaugurare: de voortekens raadplegen templum: waarnemingsveld (dat in de lucht werd afgebakend, ‘uitgesneden’, vgl. stam TEM-, = snijden).
389 VII 1 Priori Remo augurium venisse fertur, sex vultures, iamque nuntiato augurio cum duplex numerus Romulo se ostendisset, utrumque regem sua multitudo consalutaverat: tempore illi praecepto, at hi numero avium regnum trahebant. 2 inde cum altercatione congressi certamine irarum ad caedem vertuntur; ibi in turba ictus Remus cecidit. vulgatior fama est ludibrio fratris Remum novos transiluisse muros; inde ab irato Romulo, cum verbis quoque increpitans adiecisset: ‘Sic deinde, quicumque alius transsiliet moenia mea’, interfectum. 3 ita solus potitus imperio Romulus, condita urbs conditoris nomine appellata.
VII 1 vulpur, -uris: gier tempore praecepto: ‘omdat hij het voorteken eerder had gekregen’ trahere (+ acc.): aanspraak maken op 2 altercatio, -onis: twist verti: overgaan tot vulgatus: verbreid ludibrio fratris (dat. finalis): ‘om zijn broer te honen’ transilire: springen over interfectum: constr.: (eum) interfectum (esse), a.c.i., afh. van (fama est).
POST SCRIPTUM 1 Welke nomen is dat? (VI,2) 2 a Wat is volgens Livius de direkte aanleiding om een stad te stichten? (VI,3) b Livius geeft nóg een motief. Welk? (VI,3) c Als je het een vergelijkt met het ander, wat kun je dan zeggen over de historische waarde van elk genoemd motief?
increpitare: toesnauwen, uitschelden sic: ‘zo zal het ieder vergaan’ potiri (+ abl.): zich meester maken van conditoris nomine appellata: de door Livius gegeven verklaring is vermoedelijk onjuist; waarschijnlijker is, dat Romulus simpelweg ‘Romein’ (Romanus) betekent, zoals ook voor Siciliër zowel Sicanus als Siculus worden gebruikt. Voor mogelijke andere achtergronden van de naam Rome, zie pag. 393
3 Wat valt je op in de stijl van de zin quoniam..capiunt? (VI,4) 4 a Wat is het essentiële verschil tussen de eerste en de tweede lezing? (VII,2) b Waarom zou de tweede lezing méér verbreiding hebben gevonden?
390 De Sabijnse Maagdenroof IX l Iam res Romana adeo erat valida, ut cuilibet finitimarum civitatum bello par esset; sed penuria mulierum hominis aetatem duratura magnitudo erat, quippe quibus nec domi spes prolis nec cum finitimis conubia essent. 2 tum ex consilio patrum Romulus legatos circa vicinas gentes misit, qui societatem conubiumque novo populo peterent: 3 urbes quoque, ut cetera, ex infimo nasci; dein, quas sua virtus ac dii iuvent, magnas opes sibi magnumque nomen facere; 4 satis scire origini Romanae et deos affuisse et non defuturam virtutem; proinde ne gravarentur hommes cum hominibus sanguinem ac genus miscere. 5 nusquam benigne legatio audita est; adeo simul spernebant, simul tantam in medio crescentem molem sibi ac posteris suis metuebant. a plerisque rogitantibus dimissi, ecquod feminis quoque asylum, aperuissent; id enim demum compar conubium fore. 6 Aegre id Romana pubes passa, et haud dubie ad vim spectare res coepit. cui tempus locumque aptum ut daret Romulus aegritudinem animi dissimulans ludos ex industria parat Neptuno equestri sollemnes; Consualia vocat. 7 indici deinde finitimis spectaculum iubet, quantoque apparatu tum sciebant aut poterant, concelebrant, ut rem daram exspectatamque facerent.
IX 1 cuilibet: wie dan ook bello: (abl. respectus) penuria: ‘het geringe aantal’ hominis aetatem: ‘een mensenleeftijd’, een generatie quippe quibus... essent: ‘omdat ze immers ... hadden’ proles, -is: nakomelingschap conubium: het recht om een huwelijk aan te gaan 2 legatus: gezant vicinus: naburig 3 opes (pl.): macht, rijkdom 4 ne gravarentur: ‘dat ze niet moesten weigeren’ 5 moles, -is: massa ecquod: ‘of ze soms..’ demum: tenslotte asylum: vrijplaats (wie daar zijn toevlucht zocht, was onschendbaar) (1,8) ‘Om te voorkomen dat die ruimte leeg zou blijven, ging men voor het verwerven van mensen te werk volgens een oude methode van vroegere stedenstichters, die mensen van onaanzienlijke en lage afkomst
om zich heen verzamelden en dan voorgaven dat de aarde hun zonen had voortgebracht: ze stelden de nu omheinde plek tussen de twee bossen, als je de heuvel opklimt, open als asyl. Dat werd een toevluchtsoord voor een hele groep mensen uit de naburige volken, vrijen en slaven door elkaar, die een nieuw leven wilden beginnen.’ (Vertaling: Van Katwijk) aegre: met moeite 6 ad vim spectare res coepit: ‘het begon er naar uit te zien, dat er strijd van kwam’ aptus: geschikt dissimulare: niet laten merken ex industria: met een speciale bedoeling, met opzet Neptunus equester: Neptunus, de beschermer van het paard (vereenzelvigd met de Oud-Romeinse godheid Consus: vandaar: Consualia; Consus was een god van de vruchtbare aarde, ter ere van wie feesten met paardenrennen werden gehouden) sollemnis: feestelijk 7 apparatus (IV): luister exspectatus: verlangd, verwacht
391 8 multi mortales convenere, studio etiam videndae novae urbis, maxime proximi quique, Caeninenses, Crustumini, Antemnates; 9 etiam Sabinorum omnis multitudo cum liberis ac coniugibus venit. invitati hospitaliter per domos cum situm moeniaque et frequentem tectis urbem vidissent, mirantur tam brevi rem Romanam crevisse. 10 ubi spectaculi tempus venit deditaeque eo mentes cum oculis erant, tum ex composito orta vis, signoque dato iuventus Romana ad rapiendas virgines discurrit. magna pars forte, in quem quaeque inciderat, raptae; 11 quasdam forma excellentes primoribus patrum destinatas ex plebe homines, quibus datum negotium erat, domos deferebant; 12 unam longe ante alias specie ac pulchritudine insignem a globo Talassii cuiusdam raptam ferunt, multisque sciscitantibus, cuinam eam ferrent, identidem, ne quis violaret, Talassio ferri clamitatum; inde nuptialem hanc vocem factam. 13 Turbato per metum ludicro maesti parentes virginum profugiunt incusantes violati hospitii scelus deumque invocantes, cuius ad sollemne ludosque per fas ac fidem decepti venissent. nec raptis aut spes de se melior aut indignatio est minor. 14 sed ipse Romulus circumibat docebatque patrum id superbia factum, qui conubium finitimis negassent; illas tamen in matrimonio, in societate fortunarum omnium civitatisque et, quo nihil carius humano generi sit, liberum fore; 15 mollirent modo iras et, quibus fors corpora dedisset, darent animos. saepe ex iniuria postmodum gratiam ortam, eoque melioribus usuras viris, quod annisurus pro se quisque sit, ut, cum suam vicem functus
9 situs (IV): ligging frequens (+ abl.): rijk aan brevi: in korte tijd 10 eo: daarheen, daarop ad rapiendas virgines: (volgens de traditie stamt het gebruik om de bruid over de drempel te dragen van deze Sabijnse Maagdenroof: maar waarschijnlijk is dat het te maken heeft met het vermijden van een slecht voorteken: struikelen beloofde ongeluk) 11 raptae: sc. sunt (een constructie ad sententiam) destinatus: bestemd 12 identidem: herhaaldelijk ex plebe homines: mannen uit het plebs violare: aanraken, aanranden clamitatum: sc. esse, a.c.i. afh. van ferunt nuptialem vocem: Talassio werd de bruid
toegeroepen, als zij het huis van de bruidegom betrad (Talassio is de naam van een Etruskische huwelijksdemon) 13 maestus: bedroefd incusare: ten laste leggen sollemne: feest per fas ac fidem decepti: ‘misleid door voorspiegeling van recht en trouw’ 14 fortunae: bezittingen quo (abl. comparationis) quo nihil carius .. sit: ‘het dierbaarste dat er is voor ..’ 15 mollirent: ‘(hij zei) dat ze moesten verzachten..’ postmodum: later, hierna uti (+ abl.): hier: hebben anniti: zich voor iets inspannen suam vicem (acc. adv.): voor zijn deel explere desiderium (+ gen. obj.): ‘ervoor zorgen dat ze niet meer missen’
392 officio sit, parentium etiam patriaeque expleat desiderium. 16 accedebant blanditiae virorum factum purgantium cupiditate atque amore, quae maxime ad muliebre ingenium efficaces preces sunt.
voeren efficax, -cis: doeltreffend, uitwerking hebbend
16 blanditiae: vleiende woorden factum sc. esse purgare: tot zijn verontschuldigingen aan-
X Iam admodum mitigati animi raptis erant: at raptarum parentes tum maxime sordida veste lacrimisque et querellis civitates concitabant.
X 1 admodum: zeer mitigare: kalmeren
POST SCRIPTUM 1 Novo populo: in hoeverre is dat juist, in hoeverre onjuist? (IX,2) 2 a Hoeveel verschillende argumenten gebruikt het gezantschap? (IX,3-4) b Vat elk argument kort samen. (IX,3-4) c Wat vind je van de historische werkelijkheid van elk van deze argumenten? 3 Wat wordt bedoeld met id? (IX,6) 4 Wat wordt bedoeld met cui? (IX,6) 5 a Brevi: over welke tijdsperiode gaat het? (IX,9)
sordidus: vuil, smerig (ten teken van rouw) querella: klacht
6 7
8 9
b Wat is er in die periode tot stand gebracht? (IX,9) deum: welke god is dat? (IX, 13) Vul aan: ‘De geroofde meisjes koesterden niet meer hoop omtrent hun lot en waren niet minder verontwaardigd dan...;(IX,14) Wat wordt bedoeld met quo? (IX, 14) a iras: waar was dat al eerder gemeld? (IX, 15) b fors: waar was dat al eerder gemeld? (IX,15)
393
De nederzetting, die zich op en rond de Palatijn ontwikkelde, stond onder leiding van een koning. De traditie geeft de namen van zeven koningen van het oude Rome. De stichter Romulus kan men beschouwen als legendarisch, maar de meeste anderen van de zeven niet. Het kleine, zich ontwikkelende Rome werd overschaduwd door de macht van de Etrusken, die hun invloed vanuit het Noorden naar het Zuiden uitbreidden. Hun heerschappij hield stand gedurende de hele zesde eeuw; dat zij daarbij tot een feitelijke machtspositie in Rome kwamen, blijkt uit de Etruskische naam van de vijfde koning: Tarquinius. De Romeinen ondergingen op tal van terreinen de invloed van de hoogontwikkelde Etrusken, die vooral bekend stonden als grote technici. Zo werd met behulp van Etruskische technici tegen 525 v.Chr. het moerassige gebied aan de voet van de Palatijn drooggelegd. Middel daartoe was de aanleg van een grote riolering, de Cloaca Maxima. Oorspronkelijk was dit een open gracht, die het water van de rondom liggende heuvels naar de Tiber leidde; in de derde eeuw v.Chr. werd het riool overwelfd. De uitmonding in de Tiber is nog steeds te zien. Toen het moeras was gedraineerd, kon het als centrum van de groeiende stad gaan fungeren. Het Forum werd de markt en de vergaderplaats van het jonge volk. Tevens werd de eerste geplaveide weg aangelegd: de Via Sacra, die over het Forum naar de tempel op het Capitool liep. De Etrusken hebben de Romeinen veel geleerd. Op het gebied van de bouwkunst namen de Romeinen de gewelf- en bogenbouw van de Etrusken over, wat zijn vruchten afwierp bij de (latere) bouw van bruggen, aquaducten, triomfbogen e.d. Op godsdienstig gebied zijn veel Etruskische elementen in de Romeinse eredienst aan te wijzen. De ‘Etrusca disciplina’, de in boeken vastgelegde leer van voorspellingen, voortekenen en waarnemingen; daaraan verbonden priesters als haruspices (leverschouwers) en auspices (vogelschouwers); het lectistemium, een offer in de vorm van een godenmaaltijd; de trias, drie hoofdgoden aan wie gezamenlijk eer wordt bewezen; en de wijze van tempelbouw: rechthoekig, op een hoog voetstuk, met een hoge trap die naar de ingang voert. Maar niet alleen uit oogpunt van religie en techniek hebben de Romeinen veel aan de Etrusken te danken. Tevens hebben zij via hen het alfabet van de Grieken overgenomen. Ook in de naamgeving hebben de oudste Romeinen zich laten leiden door de Etrusken. Voor de achtergrond van de naam ‘Rome’ wijst men op het Etruskische rumon, dat in een antiek commentaar op Vergilius als oorspronkelijke naam van de Tiber wordt gegeven. De eerste drie tribus in Rome dragen Etruskische namen: Tities, Luceres en Ramnes. Het systeem van een driedelige naam (praenomen - nomen - cognomen) namen de Romeinen eveneens over van de Etrusken. In de Tomba François te Vulci vond men de naam: Cneve Tarchunies Rumach, wat gelijk staat aan: Cnaeus Tarquinius Romanus.
394 Evenals alle Griekse en Latijnse steden heeft het antieke Rome steeds uit twee onafscheidelijke elementen bestaan: een scherp afgebakend stedelijk agglomeraat en het landelijke gebied, dat erbij hoorde, de Ager Romanus. Een heilige kring, getrokken voor de muren van de stad, gaf een beeld van de toekomstige grootte: het was de imaginaire grens, die ook de Etrusken al kenden, het pomerium (‘pone moerum’, achter de muur). In de klassieke tijd bleef alleen de symbolische betekenis van het pomerium gehandhaafd. T. Livius, L 35, 55 en 56 De invloed van de Etrusken Livius vermeldt op verschillende plaatsen de rol, die de Etrusken in de ontwikkelingvan Rome hebben gespeeld. Hier volgen drie van deze mededelingen, uit uiteenlopende sectoren van de toen nog jonge Romeinse samenleving.
A Gladiatoren uit Etrurië naar Rome (616 v. Chr.) (LIV. 1,35) Tum primum circo, qui nunc maximus dicitur, designatus locus est. Loca divisa patribus equitibusque, ubi spectacula sibi quisque facerent; fori appellati. Spectavere furcis duodenos ab terra spectacula alta sustinentibus pedes. Ludicrum fuit equi pugilesque, ex Etruria maxime acciti. Sollemnes, deinde annui, mansere ludi, Romani magnique varie appellati. A spectaculum: tribune furca: stut
pugilis, -is: vuistvechter accire: ontbieden
B Waarzeggers uit Etrurië naar Rome (535 - 510 v. Chr.) (LIV. 1,55) .. secutum aliud magnitudinem imperii portendens prodigium est; caput humanum integra facie aperientibus fundamenta templi dicitur apparuisse. Quae visa species haud per ambages arcem eam imperii caputque rerum fore portendebat, idque ita cecinere vates, quique in urbe erant quosque ad eam rem consul tandam ex Etruria acciverant. B portendere: voorspellen prodigium: voorteken integer: gaaf, ongedeerd haud per ambages, ondubbelzinnig
vates, -is: waarzegger canere: voorspellen, verklaren consultare: beoordelen
395 C Technici uit Etrurië naar Rome (535 - 510 v.Chr.) (LIV. 1,56) Intentus perficiendo templo fabris undique ex Extruria accitis non pecunia solum ad id publica est usus, sed operis etiam ex plebe. Qui cum haud parvus et ipse militiae adderetur labor, minus tamen plebs gravabatur se templa deum exaedificare manibus suis, quam postquam et ad alia ut specie minora, sic laboris aliquanto maioris traducebantur opera, foros in circo faciendos cloacamque maximam, receptaculum omnium purgamentorum urbis, sub terra agendam. C faber, -i: handwerksman gravari: bezwaar maken deum = deorum quam: (de gedachte voortzetten met: foros faciendos (esse) cloacamque maximam agendam (esse)) postquam (hier:) toen
ut.. sic..: hoewel.., toch .. ad alia te verbinden met opera laboris aliquanto maioris: ‘veel arbeidsintensiever’ cloaca: riolering receptaculum: vergaarbak, (opvangst)riool purgamentum: vuil
396
De koningstijd In de tijd van de koningen - die zoals huidige opvattingen aangeven rond 450 v.Chr. eindigt — heerste er in Rome een grote bouwaktiviteit. Met behulp van Etruskische technici was het moerassige Forum drooggelegd en zo konden daar belangrijke bouwwerken verrijzen als het senaatsgebouw, de Curia, en de Regia, het heiligdom en de zetel van de Rex. Op het Capitool werd de tempel van Jupiter Capitolinus gebouwd en tevens werd aan de voet van de Palatijn de Circus Maximus aangelegd.
Van Boeren tot Stadsmensen De boeren, werkzaam op het vruchtbare deel van de Ager Romanus, hebben de stad Rome in de vijfde en vierde eeuw v.Chr. tot welstand gebracht. De heersende klasse van Rome (de nobiles) betrok zijn rijkdom uit de opbrengsten van het land. Zelf zag de landeigenaar (dominus) toe, hoe het werk onder leiding van de ‘manager’ (vilicus) werd uitgevoerd door het personeel (familia). Wanneer de heer niet op het land was om het werk te controleren, was hij in de stad om zich met politieke zaken bezig te houden. Behalve de rijke landeigenaar waren er ook kleine boortjes, die maar een beperkt stukje grond hadden, geholpen door slechts weinig slaven. Juist deze groep van landbouwers werd getroffen door de grote oorlogen, die Rome in de derde en tweede eeuw v.Chr. voerde. Niet alleen de lange dienstplicht (18 tot 42 jaar), maar ook de enorme verwoestingen (Hannibal) dreven hen van hun land. De verarmde beertjes trokken naar Rome, terwijl de nobiles, verrijkt in de oorlogen, genoeg geld hadden om veel land op te kopen. Zo kwam liet grootgrondbezit (latifundia) tot ontwikkeling. M Porcius Cato, De Agri Cultura, Praefatio Er gaat niets boven de landbouw M. Porcius Cato (234 - 149 v.Chr.) is de verpersoonlijking van de degelijke, ernstige Romein. Hij was de zoon van een Romeinse hereboer, volgde een zeer aktieve militaire en politieke loopbaan, die hem tot de hoogste ambten en grootste rijkdom voerde, en werd eigenaar van grote landbouwbedrijven. In hem is de tegenstand tegen alle vreemde invloeden belichaamd. Hij stond op de bres voor Romeinse deugden als degelijkheid en soberheid, was gekant tegen alle luxe die de veroveringsoorlogen naar Rome brachten, b. V. met de Lex Oppia, om de weelde van de vrouwen tegen te gaan (195 v.Chr.), en
397 verzette zich heftig tegen de toenemende Griekse invloeden (in 155 v.Chr. werden drie Atheense filosofen uit Rome gezet). Bekend van hem is ook zijn haat tegen de Carthagers; met de motie ‘ceterum censeo Carthaginem delendam’, besloot hij elke redevoering in de senaat. Een van zijn werken, ‘De Agri Cultura’, is het oudste samenhangende prozawerk in het Latijn, dat ons bewaard is gebleven. Het bevat nuchtere raadgevingen en praktische tips van een ervaren boer. Het was niet alleen zijn bedoeling om de boeren hun bedrijf zo vakkundig mogelijk te laten runnen, maar ook om de Romeinen op het goede spoor te houden: wij zijn boeren en wij blijven boeren en het boerenbedrijf is het mooiste dat er is.
1 Est interdum praestare mercaturis rem quaerere, nisi tam periculosum sit, et item fenerari, si tam honestum sit. Maiores nostri sic habuerunt et ita in legibus posiverunt, furem dupli condemnari, feneratorem quadrupli. Quanto peiorem civem existimarint feneratorem quam furem, hinc licet existimare. 2 Et virum bonum quom laudabant, ita laudabant, bonum agricolam bonumque colonum. Amplissime laudari existimabatur qui ita laudabatur. 3 Mercatorem autem strenuum studiosumque rei quaerendae existimo, verum, ut supra dixi, periculosum et calamitosum. 4 At ex agricolis et viri fortissimi et milites strenuissimi gignuntur, maximeque pius quaestus stabilissimusque consequitur minimeque invidiosus, minimeque male cogitantes sunt qui in eo studio occupati sunt. 1 est interdum praestare: het kan soms beter zijn mercatura: handel rem quaerere: geld verdienen fenerari: geld tegen (woeker)rente uitlenen maiores: voorouders posiverunt = posuerunt fur, -ris: dief dupli: tweevoudig, dubbel quanto peiorem civem: ‘een hoeveel slechtere burger’
POST SCRIPTUM 1 Over welke drie beroepen wordt in de inleiding gesproken? Geef met behulp van de tekst aan, wat Cato van elk beroep vindt. 2 Waarom zouden een woekeraar en een dief in één redenering genoemd worden? (l)
fenerator, -oris: woekeraar 2 quom = cum colonus: boer, pachter amplissime: (adv.) buitengewoon 3 strenuus: energiek, ondernemend calamitosus: vol risico’s 4 pius quaestus (IV): een eerlijke kostwinning stabilis: duurzaam, bestendig invidiosus: in opspraak brengend
3 Wat wordt bedoeld met hinc? (l) 4 Wie zouden met viri fortissimi bedoeld worden? Welke rol speelden zij in het Rome van Cato? (4)
398 M. Porcius Cato, De Agri Cultura, 1.7-11.7 Een Republikeinse hereboer in aktie I Praedium quod primum siet, si me rogabis, sic dicam: de omnibus agris optimoque loco iugera agri centum, vinea est prima, si vino nono et multo est, secundo loco hortus inriguus, tertio salictum, quarto oletum, quinto pratum, sexto campus frumentarius, septimo silva caedua, octavo arbustum, nono glandaria silva. I 7 praedium: landgoed primus: best siet = sit de omnibus agris: van alle soorten grond iugerum agri: een morgen land (= 1⁄4 hectare) vinea: wijngaard inriguus: besproeid
salictum: wilgen bos oletum: olijfgaard pratum: weide silva caedua: kapbos arbustum: boomgaard glandaria silva: eikenbos
II 1 Pater familias ubi ad villam venit, ubi larem familiarem salutavit, fundum eodem die, si potest, circumeat; si non eodem die, at postridie. Ubi cognovit, quo modo fundus cultus siet operaque quae facta infectaque sient, postridie eius diei vilicum vocet, roget, quid operis siet factum, quid restet, satisne temperi opera sient confecta, possitne quae reliqua sient conficere, et quid factum vini, frumenti aliarumque re rum omnium. 2 Ubi ea cognovit, rationem inire oportet operarum, dierum. Si ei opus non apparet, dicit vilicus sedulo se fecisse, servos non valuisse, tempestates malas fuisse, servos aufugisse, opus publicum effecisse, ubi eas aliasque causas multas dixit, ad rationem operum operarumque vilicum revoca. 3 Cum tempestates pluviae fuerint, quae opera per imbrem fieri potuerint, dolia lavari, picari, villam purgari, frumentum transferri, stercus foras efferri, stercilinum fieri, semen purgari, tunes sarciri, II 1 fundus: landgoed temperi: op tijd 2 rationem inire: de rekening opmaken operae, -arum: arbeiders apparere: (voldoende) blijken sedulo: ijverig 3 per imbrem: ‘als het regent’ dolium: wijnvat
picare: teren purgare: schoon maken stercus, -oris: mest foras: naar buiten stercilinum: mesthoop semen, -inis: zaad funis, -is: touw sarcire: herstellen
399 novos fieri; centones, cuculiones familiam oportuisse sibi sarcire. 4 Per ferias potuisse fossas veteres tergeri, viam publicam muniri, vepres recidi, hortum fodiri, pratum purgari, virgas vinciri, spinas runcari, expinsi far, munditias fieri. Cum servi aegrotarint, cibaria tanta dari non oportuisse. 5 Ubi ea cognita aequo animo sint, quae reliqua opera sint curare uti perficiantur: rationes putare argentariam, frumentarium, pabuli causa quae parata sunt: rationem vinariam, oleariam, quid venierit, quid exatum siet, quid reliquum siet, quid siet quod veneat: quae satis accipiunda sint, satis accipiantur: 6 reliqua quae sint uti conpareant. Siquid desit in annum, uti paretur: quae supersint, ut veneant: quae opus sunt locato, locentur: quae opera fieri velit et quae locari velit, uti imperet et ea scripta relinquat. 7 Pecus consideret. Auctionem uti faciat: vendat oleum, si pretium habeat, vinum, frumentum quod supersit vendat; boves vetulos, armenta delicula, oves deliculas, lanam. pelles. plostrum vetus, ferramenta vetera, servum senem, servum morbosum, et siquid aliut supersit, vendat. Patrem familias vendacem, non emacem esse oportet.
cento, -onis: (opgelapt) kledingstuk cuculio, -onis: kap, hoofddeksel familia, -ae: ‘de slaven’ 4 feriae: feestdagen fossa: gracht tergere: schoonmaken munire: plaveien vepres, -is: doornstruik virga: twijg spina: doorn runcare: uittrekken far, -is: spelt expinsere: fijnstampen munditia: schoonmaak aegrotare: ziek zijn cibarium: maaltijd 5 curare uti...: ‘laat dan ...’
rationem putare: afrekenen pabulum: voedsel ven-ire: verkocht worden exigere: innen 6 uti compareant: ‘laat ze controleren ...’ quae opus sint locato: ‘wat uitbesteed moet worden’ 7 considerare: controleren auctio, -onis: verkoop armenta delicula (ntr. pl): het gespeende vee (dieren die niet meer door de moeder gezoogd worden) lana: wol plostrum: wagen ferramenta, -orum: ijzeren werktuigen vendax, -cis: verkoopzuchtig emax, -cis: koopzuchtig
400 Seneca, Ep. ad Luc. 86 De villa van Scipio Africanus Bij Liturnum in Campanië (in de buurt van Cumae) was de villa van Scipio Africanus Maior (236-184 v.Chr.), de man die in de Tweede Punische Oorlog de dreiging van Hannibal van Rome afwendde. In deze villa trok Scipio zich terug, toen hij uit Rome was verjaagd, na een politiek proces op historisch onduidelijke gronden. De Stoïcijn Seneca brengt in de zomer van 64 n.Chr. een bezoek aan deze villa en wordt getroffen door het grote verschil tussen de eenvoud van Scipio’s woning en de buitensporige luxe in zijn eigen tijd. Als voorbeeld gebruikt Seneca de inrichting van de badkamer. 1 In ipsa Scipionis Africani villa iacens haec tibi scribo adoratis manibus eius et ara, quam sepulcrum esse tanti viri suspicor. Animum quidem eius in caelum, ex quo erat, redisse persuadeo mihi, non quia magnos exercitus duxit - hos enim et Cambyses furiosus ac furore feliciter usus habuit — sed ob egregiam moderationem pietatemque, quam magis in illo admirabilem iudico, cum reliquit patriam, quam cum defendit: aut Scipio Romae esse debebat aut Roma in libertate. ... 4 Vidi villam, extructam lapide quadrato, murum circumdatum silvae, turres quoque in propugnaculum viliae utrimque subrectas, cisternam aedificiis ac viridibus subditam, quae sufficere in usum vel exercitus posset, balneolum angustum, tenebricosum ex consuetudine antiqua: non videbatur maioribus nostris caldum nisi obscurum. 5 Magna ergo me voluptas subiit contemplantem mores Scipionis ac nostros: in hoc angulo ille ‘Carthaginis horror’, cui Roma debet, quod tantum semel capta est, abiuebat corpus laboribus rusticis 1 manes (pl.): schim ara: altaar sepulcrum: graf suspicari: vermoeden Cambyses, wiens tocht tegen de Ethiopiërs mislukte, omdat hij vergeten was voor proviand te zorgen furiosus: waanzinnig egregius: voortreffelijk moderatio, -onis: matiging, zelfbeheersing 4 lapide quadrato: ‘met (vierkante) gehouwen stenen’ in propugnaculum (+ gen.): ter bescherming van utrimque: aan beide kanten cisterna: regenbak
subditus: gelegen onder aan viridia, -ium: grasperken, plantsoen sufficere: voldoende zijn balneolum: kleine badinrichting augustus: nauw tenebricosus: duister, donker maiores: voorouders caldus: warm 5 contemplari: bekijken angulus: (uit)hoek Carthaginis horror: citaat uit Lucretius III. 1034 semel: eenmaal (nl. in 390 v.Chr. door de Galliërs) abluere: afwassen, schoonwassen
401 fessum. Exercebat enim opere se terramque, ut mos fuit priscis, ipse subigebat. Sub hoc ille tecto tam sordido stetit, hoc illum pavimentum tam vile sustinuit: at nunc quis est, qui sic lavari sustineat? 6 Pauper sibi videtur ac sordidus, nisi parietes magnis et pretiosis orbibus refulserunt, nisi Alexandrina marmora Numidicis crustis distincta sunt, nisi illis undique operosa et in picturae modum variata circumlitio praetexitur, nisi vitro absconditur camera, nisi Thasius lapis, quondam rarum in aliquo spectaculum templo, piscinas nostras circumdedit, in quas multa sudatione corpora exsaniata demittimus, nisi aquam argentea epitonia fuderunt. 7 Et adhuc plebeias fistulas loquor: quid, cum ad balnea libertinorum pervenero? Quantum statuarum, quantum columnarum est nihil sustinentium, sed in ornamentum positarum inpensae causa! Quantum aquarum per gradus cum fragore labentium! Eo deliciarum pervenimus, ut nisi gemmas calcare nolimus. 8 In hoc balneo Scipionis minimae sunt rimae magis quam fenestrae muro lapideo exsectae, ut sine iniuria munimenti lumen admitterent: at nunc blattaria vocant balnea, si qua non ita aptata sunt, ut totius diei solem
fessus: vermoeid exercere: bezig houden priscus: van vroeger terram subigere: de grond bewerken sordidus (hier:) eenvoudig pavimentum: stenen vloer vilis: goedkoop, alledaags sustinere: 1. dragen; 2. verdragen lavare: wassen, baden 6 paries, -etis: muur pretiosis orbibus: ‘met kostbare ronde platen’ (wrschl. spiegels) refulgere: schitteren crustae: inlegwerk (hier: van goudgeel Numidisch marmer) distinguere: bont versieren operosus: rijk bewerkt pictura: schilderij circumlitio, -onis: randversiering praetexere: iets ergens omheen leggen vitrum: (gekleurd) glas camera: gewelf, plafond (waartegen glas werd aangebracht) Thasius lapis: marmer van Thasos quondam: eens, vroeger
piscina: zwembassin sudatio, -onis: het zweten exsaniare: reinigen epitonium: kraan 7 adhuc: tot nu toe fistula: (kleinerend) badinrichting (eig.: waterleiding) statua: standbeeld in ornamentum: ‘ter versiering’ impensa, -ae: uitgaven, kosten gradus (IV): trap fragor, -oris: gekletter eo deliciarum: ‘tot zo’n weelde’ gemmas calcare: op edelstenen lopen 8 rima: scheur; spleet magis: liever sine iniuria munimenti: zonder het gebouw te beschadigen’ blattaria balnea: ‘baden waar motten zijn’, mottenbaden aptare: maken amplus: groot colorari: bruin worden solium: (hier) badkuip
402 fenestris amplissimis recipiant, nisi et lavantur simul et colorantur, nisi ex solio agros ac maria prospiciunt. Itaque quae concursum et admirationem habuerant, cum dedicarentur, devitantur et in antiquorum numerum reiciuntur, cum aliquid novi luxuria commenta est, quo ipsa se obrueret. 9 At olim et pauca erant balnea nec ullo cultu exornata. Cur enim exornaretur res quadrantaria et in usum, non in oblectamentum reperta? Non suffundebatur aqua nec recens semper velut ex calido fonte currebat, nec referre credebant, in quam perlucida sordes deponerent. 10 Sed, di boni, quam iuvat illa balinea intrare obscura et gregali tectorio inducta, quae scires Catonem tibi aedilem aut Fabium Maximum aut ex Corneliis aliquem manu sua temperasse? Nam hoc quoque nobilissimi aediles fungebantur officio intrandi ea loca, quae populum receptabant, exigendique munditias et utilem ac salubrem temperaturam, non hanc, quae nuper inventa est similis incendio, adeo quidem, ut convictum in aliquo scelere servum vivum lavari oporteat. Nihil mihi videtur iam interesse, ardeat balineum an caleat. 11 Quantae nunc aliqui rusticitatis damnant Scipionem, quod non in caldarium suum latis specularibus diem admiserat, quod non in multa luce decoquebatur et expectabat, ut in balneo concoqueret. O hominem calamitosum! Nesciit vivere, non saccata aqua lavabatur, sed saepe turbida et, cum plueret vehementius, paene lutulenta. Nec multum eius intererat, an sic lavaretur: veniebat enim ut sudorem illic abiueret, non ut unguentum.
concursus (IV): bekijks dedicare: in gebruik nemen comminisci (commentus sum): uitdenken, verzinnen obruere: doen verdwijnen, in vergetelheid brengen 9 quadrantarius: een quadrans (= 1⁄4 as) waard (toegangsprijs tot de baden) oblectamentum: genot, vermaak suffundebatur: (later liet men het water door pijpen onder in het bassin weglopen om het te verversen) referre: er toe doen perlucida, sc. aqua: zeer helder water sordes, -is: vuil 10 quam iuvat: ‘wat is het fijn om ...’ inductus gregali tectorio: ‘met gewoon stukadoorswerk bedekt’ aedilis: (de aediles hadden ook het toezicht op de badhuizen) temperare: behoorlijk regelen, matigen
officium: taak munditia: zindelijkheid, netheid nuper: onlangs convictum: ‘wiens schuld vast staat’ nihil interesse: helemaal geen verschil maken 11 damnare (+ gen.): iemand veroordelen wegens iets specular, -aris: glazen venster decoqui: een zweetbad nemen et: maar concoquere: de spijsvertering bevorderen hominem: (acc. exclamations, in een uitroep) calamitosus: ellendig saccare: filtreren turbidus: troebel pluere: regenen lutulentus: modderig sudor, -ris: zweet unguentum: welriekende zalf, olie
403 POST SCRIPTUM 1 Aut Scipio ...: kun je op grond van deze zin omschrijven aan wat voor beschuldigingen tegen Scipio Seneca denkt? (l) 2 Wat wordt bedoeld met nostros mores? (5) 3 Wat voor soort landhuis zou Scipio gehad hebben? Waarvoor kwam hij daar, wat deed-ie daar? (Baseer je op de tekst). (5) 4 Geef een karakteristiek van de ‘armoede’, die hier bedoeld wordt. (6) 5 Geef met enkele voorbeelden uit de tekst aan, wat we onder de cultus van de badinrichtingen van Seneca’s tijd moeten verstaan. (8)
6 Vat de bezwaren samen, die Seneca in 9 en 10 laat doorklinken en die gericht zijn tegen de badinrichtingen van zijn tijd. 7 Omschrijf het verwijt tegen Scipio, dat Seneca hier verwoordt. (11) 8 In welke betekenis is hier vivere gebruikt? (Bij welke levenshouding — populair in de dagen van Seneca— sluit dit aan?) (11) 9 Geef een karakteristiek van de levenswijze van Scipio, zoals Seneca deze in de laatste regel aanduidt. (11)
De Republiek
In 390 v.Chr. werden grote delen van Rome bij de inval van de Galliërs verwoest. De stad werd zonder enig plan herbouwd. Voor de groeiende bevolking werd in de derde eeuw v.Chr. de eerste waterleiding aangelegd. Aquaducten brachten het water van bronnen op tientallen kilometers van Rome in een geleidelijke daling naar de vergaarbekkens in de stad. De eerste aquaducten, voornamelijk ondergronds, waren de Aqua Appia (312 v.Chr.) en de Arno Vetus (272 v.Chr.). Toen de politiek van Rome in de derde eeuw v.Chr. ‘over de grenzen ging’, veranderde ook het karakter van de stad. Het agrarische karakter moest wijken voor een zich steeds intensiever ontwikkelende handel. De uitbreiding van het rijk zorgde voor de impulsen die nodig waren om de handel tot bloei te brengen. Rome was inmiddels bereikbaar dankzij de aanleg van enkele grote wegen, waarvan de eerste, de Via Appia en de Via Latina in 312 v.Chr. tot stand waren gekomen. Gehandeld werd er onder meer op het Forum, waar zich talrijke winkeltjes bevonden, en op de grote markten aan de Tiber: de veemarkt (Forum Boarium) en de groentemarkt (Forum Holitorium). De rijkdom van Rome, voor een groot deel betrokken uit handel en oorlogsbuit, weerspiegelde zich in de talrijke gebouwen die in de tweede eeuw v.Chr. in de stad verrezen: tempels, triomfbogen en – naar Grieks model – de basilieken. Dat waren openbare hallen, die tevens dienst deden als markt en gerechtshof. De eerste, de Basilica Porcia, werd in 184 v.Chr. in gebruik genomen. Inmiddels was het bevolkingstotaal van Rome opgelopen tot ruim 300.000 inwoners.
404 Voor deze mensen werden ‘flatgebouwen’ gebouwd, de insulae, vele met drie of meer etages. Het tempo waarin gebouwd moest worden was niet evenredig aan de kwaliteit van het werk: instortingen en branden waren aan de orde van de dag. In de eerste eeuw v.Chr. vonden de Romeinen voor hun muurkernen een soort beton uit, wat de duurzaamheid van de gebouwen bevorderde. Het einde van de Republiek viel samen met de volledige verovering van de toen bekende wereld. Alle schatten van de wereld werden aangevoerd op de vrachtboten, die de Tiber opvoeren om in de haven van de Aventijn aan te leggen. In die periode had Rome zo’n 450.000 à 500.000 inwoners, welk aantal in de Keizertijd opliep tot 1 miljoen. Nergens werd de oorlogsbuit en de rijkdom zozeer aan openbare gebouwen besteed als in Rome, dat nu alle trekken ging vertonen van een buitensporig rijke wereldstad. Augustus, Res Gestae Divi Augusti, XIX-XXI Wat ik heb laten bouwen Keizer Augustus (27 v.Chr. - 14 n.Chr.) maakte erg veel werk van de verfraaiing van zijn stad. Hij beroemde zich erop, dat hij de stad die hij van leem had aangetroffen van marmer achterliet. Op bronzen tafelen liet hij aan het eind van zijn leven alle prestaties van zijn regeringsperiode opschrijven: de Res Gestae Divi Augusti. Het is het enige bewaard gebleven geschrift van deze keizer, bewaard dankzij drie gehele en gedeeltelijke kopieën op tempels in de provincie.
XIX 1 Curiam et continens ei Chalcidicum templumque Apollinis in Palatio cum porticibus, aedem divi Iuli, Lupercal, porticum ad circum Flaminium quam sum appellari passus ex nomine eius qui priorem eodem in solo fecerat Octaviam, pulvinar ad circum Maximum,
XIX 1 Curia: het senaatsgebouw continens, -tis: aangrenzend Chalcidicum: de bestemming van dit bouwwerk is onbekend porticus (IV. f.): zuilengalerij aedes, -is: tempel Lupercal: de aan Pan gewijde grot aan de Z.W.-voet van de Palatijn, waar volgens de
overlevering Romulus en Remus door de wolvin werden gevoed pati: toelaten (‘die ik liet..’) solum: grond Porticus Octavia, genoemd naar Cn. Octavius, de overwinnaar van Perseus in 168 v.Chr. pulvinar: de keizerlijke loge
405 2 aedes in Capitolio Iovis Feretri et Iovis Tonantis, aedem Quirini, aedes Minervae et Iunonis Reginae et Iovis Libertatis in Aventino, aedem Larum in summa Sacra Via, aedem deum Penatium in Velia, aedem Iuventatis, aedem Matris Magnae in Palatio feci.
2 Iupiter Feretrius, Iupiter als god van de overwinnende veldheren Iupiter Tonans, Iupiter als dondergod; de tempel werd gewijd op grond van een gelofte, afgelegd toen de bliksem in Augus-
tus’ draagstoel insloeg zonder hem te doden, tijdens de veldtocht in Spanje (25 v.Chr.) Quirinus = Romulus Iuventas, -atis: godin van de jeugd
XX 1 Capitolium et Pompeium theatrum utrumque opus impensa grandi refeci sine ulla inscriptione nominis mei. 2 Rivos aquarum compluribus locis vetustate labentes refeci et aquam quae Marcia appellatur duplicavi fonte novo in rivum eius inmisso. 3 Forum Iulium et basilicam quae fuit inter aedem Castoris et aedem Saturni, coepta profligataque opera a patre meo, perfeci et eandem basilicam consumptam incendio, ampliato eius solo, sub titulo nominis filiorum m(eorum i)nchoavi et, si vivus non perfecissem, perfici ab heredibus (meis ius)si. 4 Duo et octoginta templa deum in urbe consul sex(tu)m ex (auctori)tate senatus refeci nullo praetermisso quod e(o) tempore (refici debeba)t. 5 Consul septimum viam Flaminiam a(b urbe) Ari(minum refeci pontes)que omnes praeter Mulvium et Minucium.
XX 1 impensa: uitgave, onkosten grandis: groot 2 rivus aquae: een kanaal van een aquaduct vetustas, -atis: ouderdom duplicare: verdubbelen f ons, -tis: leiding 3 profligare: grotendeels voltooien incendium: brand
ampliare: uitbreiden, vergroten inchoare: beginnen heres, -edis: erfgenaam 4 deum = deorum sextum: voor de zesde maal praetermittere: overslaan, verwaarlozen 5 Ariminum: het tegenwoordige Rimini
406 XXI 1 In privato solo Martis Ultoris templum (f)orumque Augustum (ex ma)n(i)biis feci. Theatrum ad aedem Apollinis in solo magna ex parte a p(r)i(v)atis empto feci, quod sub nomine M. Marcell(i) generi mei esset. XXI 1 ex manibiis: uit de oorlogsbuit a privatis: uit privé-gelden gener, -i,: schoonzoon (gehuwd met Julia)
Suetonius, Divus Augustus, XX VIII.5,6, XXIX, XXX De bouwaktiviteiten van keizer Augustus C. Suetonius Tranquillus (± 70 - ± 140 n.Chr.) was secretaris van keizer Hadrianus. lh zijn werk ‘De Vita Caesarum’ geeft hij een feitelijk overzicht van de levens van de keizers uit de eerste eeuw n.Chr. De biografie van keizer Augustus bevat een hoofdstukje over diens bouwaktiviteiten, zodat wij in staat zijn de woorden die Augustus er zelf aan wijdt (zie pag. 404 e.v.) te vergelijken met die van zijn biograaf.
XXVIII 5 Urbem neque pro maiestate imperii ornatam et inundationibus incendiisque obnoxiam excoluit adeo ut iure sit gloriatus ‘marmoream se relinquere, quam latericiam accepisset’. 6 Tutam vero, quantum provideri humana ratione potuit, etiam in posterum praestitit.
XXVIII 5 inundatio, -onis: overstroming obnoxius: blootgesteld aan gloriari: zich beroemen
latericius: van baksteen 6 praestare (hier): maken in posterum: voor de toekomst
XXIX l Publica opera plurima extruxit, e quibus vel praecipua: forum cum aede Martis Ultoris, templum Apollinis in Palatio, aedem Tonantis Iovis in Capitolio. 2 Fori extruendi causa fuit hominum et iudiciorum multitudo, quae
XXIX 1 praecipuus: belangrijkst aedes, -is: tempel 2 iudicium: proces
407 videbatur non sufficientibus duobus etiam tertio indigere; itaque festinatius necdum perfecta Martis aede publicatum est cautumque, ut separatim m eo publica iudicia et sortitiones iudicum fierent. 3 Aedem Martis bello Philippensi pro ultione paterna suscepto voverat; sanxit ergo, ut de bellis triumphisque hic consuleretur senatus, provincias cum imperio petituri hinc deducerentur, quique victores redissent, huc insignia triumphorum conferrent. 4 Templum Apollinis in ea parte Palatinae domus excitavit, quam fulmine ictam desiderari a deo haruspices pronuntiarant; addidit porticus cum bibliotheca Latina Graecaque, quo loco iam senior saepe etiam senatum habuit decuriasque iudicum recognovit. 5 Tonanti Iovi aedem consecravit liberatus periculo, cum expeditione Cantabrica per nocturnum iter lecticam eius fulgur praestrinxisset servumque praelucentem exanimasset. 6 Quaedam etiam opera sub nomine alieno, nepotum scilicet et uxoris sororisque fecit, ut porticum basilicamque Gai et Luci, item porticus Liviae et Octaviae theatrumque Marcelli. 7 Sed et ceteros principes viros saepe hortatus est, ut pro facultate quisque monimentis vel novis vel refectis et excultis urbem adomarent. 8 Multaque a multis tunc extructa sunt, sicut a Marcio Philippo aedes Herculis Musarum, a L. Cornificio aedes Dianae, ab Asinio Pollione atrium Libertatis, a Munatio Planco aedes Saturni, a Cornelio Balbo theatrum, a Statilio Tauro amphitheatrum, a M. vero Agrippa complura et egregia.
sufficere: voldoende zijn indigere (+ abl.): behoefte hebben aan festinatus: haastig cautum est: ‘er werd voor gezorgd’ separatim: apart sortitio, -onis: loting 3 bellum Philippense: slag bij Philippi (stad in Macedonië, waar Brutus en Cassius door Octavianus en Antonius in 42 v.Chr. werden verslagen) ultio, -onis: wraak suscipere: op zich nemen, ondernemen sancire: bepalen insigne: onderscheidingsteken 4 excitare: laten oprichten fulmen, -mis: bliksem icere: treffen haruspex, -icis: leverschouwer decuria: afdeling, kamer van 10 rechters uit de senatorenstand recognoscere: inspecteren 5 Cantabria, landstreek in het Noorden van Spanje
lectica: draagstoel fulgur, -uris: bliksem praestringere: raken praelucere: een licht vooruit dragen exanimare: doden 6 nepos, -otis: kleinzoon scilicet: natuurlijk Gaius en Lucius, zoons van Augustus’ dochter Julia en Agrippa, met wie ze na de dood van haar eerste echtgenoot, Marcellus, trouwde. Livia, echtgenote van Augustus Octavia, zus van Augustus, echtgenote van M. Antonius Marcellus, echtgenoot van Augustus’ dochter Julia 7 facultas, -atis: vermogen excolere: verfraaien 8 atrium: zaal egregius: voortreffelijk
408 XXX 1 Spatium urbis in regiones vicosque divisit instituitque, ut illas annui magistratus sortito tuerentur, hos magistri e plebe cuiusque viciniae lecti. 2 Adversus incendia excubias nocturnas vigilesque commentus est; ad coercendas inundationes alveum Tiberis laxavit ac repurgavit, completum olim ruderibus et aedificiorum prolationibus coartatum. 3 Quo autem facilius undique urbs adiretur, desumpta sibi Flaminia via Arimino tenus munienda reliquas triumphalibus viris ex manubiali pecunia sternendas distribuit. 4 Aedes sacras vetustate conlapsas aut incendio absumptas refecit easque et ceteras opulentissimis donis adornavit, ut qui in cellam Capitolini Iovis sedecim milia pondo auro gemmasque ac margaritas quingenties sestertium una donatione contulerit.
XXX 1 regio, -onis: district vicus: wijk annuus: jaarlijks (gekozen) sortito: (adv.) bij loting tueri: zorg dragen voor, in stand houden vicinia: buurt 2 incendium: brand excubiae: wacht vigilis, -is: bewaker comminisci: (perf. commentus sum) uitdenken inundatio, -onis: overstroming alveus: bedding laxare: verwijden, ruimer maken repurgare: weer schoon maken rudus, -eris: puin
prolatio, -onis: uitbreiding, uitbouw coartare: vernauwen 3 desumpta .. distribuit: ‘Nadat hij de Via Flaminia voor zichzelf had uitgekozen om tot aan Ariminum te plaveien, liet hij de overwinnende veldheren de overige wegen bestraten uit de gelden van de oorlogsbuit.’ 4 vetustas, -atis: ouderdom opulentus: rijk ut qui: ‘zoals je kunt verwachten van iemand die ...’ cella: (het deel van de tempel waarin het godenbeeld stond) gemma: edelsteen, juweel margarita: parel
P. Ovidius Naso, Ars Amatoria, III. 113-128 Wat een pracht-stad! De dichter P. Ovidius Naso, geboren in 43 v.Chr., maakte in zijn jeugd de bouwaktiviteiten van zijn keizer Augustus mee. Ovidius voelde zich volkomen thuis in de wereld van schittering en luxueuze pracht, waarin Rome langzaamaan veranderd werd. In zijn in 1v.Chr. gepubliceerde Ars Amatoria stak hij zijn bewondering van het Rome van Augustus dan ook niet onder stoelen of banken.
409
115
120
125
Simplicitas rudis ante fuit: nunc aurea Roma est, et domiti magnas possidet orbis opes. Aspice quae nunc sunt Capitolia, quaeque fuerunt: alterius dices illa fuisse Iovis. Curia concilio nunc est dignissima tanto: de stipula Tatio regna tenente fuit. Quae nunc sub Phoebo ducibusque Palatia fulgent, quid nisi araturis pascua bubus erant! Prisca iuvent alios; ego me nunc denique natum gratulor; haec aetas moribus apta meis: Non quia nunc terrae lentum subducitur aurum, lectaque diverso litore concha venit: Nec quia decrescunt effosso marmore montes, nec quia caeruleae mole fugantur aquae: Sed quia cultus adest, nec nostros mansit in annos rusticitas pnscis illa superstes avis.
113 simplicitas, -atis: eenvoud rudis: ruw 114 domiti: van domare, temmen, overwinnen 118 stipula: stro(halm) Tatius: een van Rome’s koningen: Titus Tatius esse de: bestaan uit 119 sub Phoebo ducibusque: aan de voeten van Phoebus en zijn begeleiders (het vierspan van Phoebus met Aurora, Lucifer en Luna op de tempel van Apollo) fulgere: schitteren 120 pascuum: weide arare: ploegen bubus (dat. pl. van bos): rund
121 priscus: oud, van vroeger iuvare: een genoegen doen 122 gratulari: gelukwensen aptus (+ dat.): geschikt voor, passend bij 123 lentus: buigzaam, langzaam subducere (+ dat.): opdelven uit 124 lecta = collecta concha: purperslak 125 decrescere: kleiner worden effodere: uitgraven 126 caeruleus: blauw moles: dam 127 cultus (IV): verfijnde beschaving 128 superstes, -itis (+ dat.): overblijvend van avus: voorvader
De Keizertijd Veel van de elementen die in de Keizertijd het gezicht van de stad bepaalden, komen in het volgende hoofdstuk (pag. 411 e.v.) aan de orde. De keizers leverden de een na de ander hun bijdrage aan de imposante bouwwerken van Rome. Caesar had het oude, volgebouwde Forum Romanum al ontlast door een nieuw Forum ernaast aan te leggen. Na hem volgden Augustus, Vespasianus, Nerva en Trajanus, elk met hun eigen Forum, de zogeheten Keizerfora. De fraaiste en duurzaamste bouwwerken (zoals het Pantheon en het Colossseum) konden verrijzen, zolang het goed ging met het rijk en zijn heersers. Maar in de derde en vierde eeuw n.Chr. raakte het Romeinse rijk in verval.
410 Economische crises en landbouwcrises sloopten de krachten van het eertijds zo machtige imperium. In 330 n.Chr. ontnam keizer Constantinus Rome zijn leidende positie, door de hoofdstad van het rijk te verplaatsen naar Constantinopel, waar de machthebbers en erfgenamen van het Romeinse rijk tot 1453 n.Chr. zetelden, tot de val van Constantinopel. Rome raakte niet alleen zijn leidende positie kwijt, de stad zelf werd ook bedreigd door binnenvallende ‘barbaren’. In 410 n.Chr. verwoestte Alarik met zijn Goten Rome. De Hunnen, onder leiding van Attila, naderden in 452 Rome, maar werden juist voor ze binnenvielen door de paus van hun plannen afgebracht. Drie jaar later werd Rome opnieuw getroffen: Geiserik leidde de Vandalen Rome binnen, die daar spreekwoordelijk huis hielden. In 476 n.Chr. werd de laatste West-Romeinse keizer, een 16-jarige jongen met de ironische naam Romulus Augustulus, door de Germaanse vorst Odoaker naar een klooster in Napels gestuurd. Deze Odoaker werd verjaagd door een ondergeschikte van de keizer in Constantinopel, Theodorik, die Rome van 493 - 526 n.Chr. nog een merkwaardige Gouden Tijd bezorgde. Hij had een diep respect voor de Romeinse beschaving, woonde in een van de paleizen op de Palatijn en sprak de Romeinen toe vanaf de rostra. Na zijn dood zijn het de Goten, die Rome met aanvallen in 536 en in 546 verder in verval brengen. Rome heeft dan nog slechts 30.000 à 40.000 inwoners, die samengetrokken zijn aan de oevers van de Tiber. Het wordt steeds ongezonder om in Rome te wonen, voornamelijk omdat bij alle aanvallen grote delen van de aquaducten waren vernietigd: sic transit gloria mundi.
411
Het straatbeeld In de Keizertijd werd het stadsbeeld van Rome bepaald door de monumentale bouwwerken van het Forum Romanum, door het Colosseum, de tempels en de theaters. Maar rond deze openbare gebouwen lagen de woonwijken, waar zo’n 500.000 à 1 miljoen mensen leefden en – voorzover ze daar een kans voor kregen – werkten. Daar was Rome een wirwar van nauwe, kromme steegjes die tussen de hoge huizenblokken door omhoogzigzagden tegen de hellingen van de heuvels op. Elke dag opnieuw werden die straatjes vervuild door de modder en het afval uit de woonblokken, waarvan lang niet alle een aansluiting hadden op de riolering. Op sommige punten stelden ‘stapstenen’ (een soort verhoogd zebrapad) de voetgangers in staat om zonder al te bemodderde voeten de overkant te bereiken. In 44 v.Chr. werd (postuum) een wet van Gaius Iulius Caesar uitgevaardigd, waarin verschillende maatregelen werden genomen om het leven in de stad te veraangenamen. Met behulp van deze Lex Iulia Municipalis wilde Caesar de Romeinen onder meer verantwoordelijkheid bijbrengen voor de toestand van de straat vóór hun woning; van een georganiseerde stadsreiniging is het in Rome nooit gekomen. Lex Iulia Municipalis, 50 - 56 Onderhoudt Uw stoep Quominus aediles et IIIviri viis in urbem purgandis, IIviri viis extra propiusve urbem Romam passus M purgandis, quicumque erunt, vias publicas purgandas curent, eiusque rei potestatem habeant, ita ut legibus plebeive scitis senatusve consultis oportet oportebit, eius hac lege nihilum rogatur. 5 Cuius ante aedificium semita in loco erit, is eam semitam, eo aedificio perpetuo lapidibus perpetuis integris continenten constatam recte habeto arbitratu eius aedilis, cuius in ea parte hac lege viarum procuratio erit. 1 quominus: dat.... 2 purgare: schoonmaken 3 curare (+ gerundivum-constructie): laten plebei scitum: volksbesluit 4 nihilum rogatur: er wordt niets bepaald 5 semita: pad, steeg
6 perpetuus: over de hele lengte continens (+ dat.): grenzend aan is .. habeto recte constratam: ‘hij moet het goed plaveien’ 7 procuratio: toezicht
Propvolle, vervuilde straatjes en een voortdurend lawaai, dat waren de kenmerken van het ‘gewone’ Rome. Het leven speelde zich op straat af; binnen zitten is iets wat hoort bij ons klimaat en niet bij dat van de Middellandse Zee. Met behulp van fragmenten uit onder
412 meer gedichten van Martialis beschrijft J. Carcopino (Het Dagelijks Leven in het Oude Rome, I) de sfeer in de straten van Rome ten tijde van de keizers: ‘Overdag heerste er een levendige drukte, een wild gedrang en een hels lawaai. Zodra de winkeliers de tabernae hadden geopend en hun waren op straat hadden uitgestald, stonden de winkels vol mensen. Kappers schoren hun klanten midden op de openbare weg. Venters van over de Tiber kwamen voorbij en ruilden hun doosjes zwavellucifers tegen glazen snuisterijen. Schor van het schreeuwen tegen dovemansoren lieten de houders van eetkraampjes aan de voorbijgangers zien hoe kokens heet hun warme worstjes wel waren. Schoolmeesters en hun leerlingen, die gewoon in de open lucht zaten, schreeuwden zich hees. Een geldwisselaar liet op een goor tafeltje zijn voorraad munten met Nero’s afbeelding rinkelen. Een goudstofslager stampte krachtig met zijn glinsterende hamer op zijn versleten steen. Op de kruispunten vergaapte een kring leeglopers zich aan een slangenbezweerder; overal klonk het hamergeklop der koperslagers en het bevend gefleem van de bedelaars, die de naam van Bellona aanriepen of hun tegenspoeden verhaalden om de harten van de voorbijgangers te vermurwen. Aan de stroom voetgangers kwam nooit een einde en in weerwil van de obstakels die zij op hun weg ontmoette werd die stroom weldra een vloedgolf. Het is een ware mensenzee die bij regen of zonneschijn komt en gaat, schreeuwend en dringend zijn weg baant door straatjes die men zelfs in een plattelandsdorp niet zou tegenkomen.’ De hiervoor genoemde dichter Martialis, afkomstig uit het Spaanse stadje Bilbilis, woonde ruim dertig jaar in Rome in de tweede helft van de eerste eeuw n.Chr. Daar maakte hij kennis met de voordelen van de Romeinse wereld (rijke weldoeners voor de arme kunstenaar) én met de nadelen van de grote stad (drukte, slechte woning e.d.). Martialis schrijft over de mensen van Rome, over de kappers en de kroegbazen, de zakenlui en de zuiplappen. Als keizer Domitianus in 92 n.Chr. de winkeliers verbiedt hun waren tot op de straat uit te stallen, brengt Martialis zijn dank als volgt onder woorden:
Martialis, VII.61 Dank aan de keizer
5
Abstulerat totam temerarius institor urbem inque suo nullum limine limen erat. iussisti tenues, Germanice, crescere vicos, et modo quae fuerat semita, facta via est. Nulla catenatis pila est praecincta lagonis nec praetor medio cogitur ire luto,
1 temerarius: ruw, brutaal institor, -oris: marskramer, venter 3 tenuis: klein, smal Germanicus = Keizer Domitianus vicus: steeg, straatje
4 semita: pad 5 catenatus: in rijen opgehangen pila: pilaar, zuil (van een wijnzaak) lagona: wijnfles, kruik 6 lutum: modder
413
10
stringitur in densa nec caeca novacula turba occupat aut totas nigra popina vias. Tonsor, copo, cocus, lanius sua limina servant. Nunc Roma est, nuper magna tabema fuit.
7 densus: dicht novacula: scheermes 8 occupat aut: (inversie) lees: aut occupat popina: kraampje (‘snackbar’)
9 tonsor... lanius: ‘kapper, kroegbaas, kok en keurslager’ 10 taberna: winkel, kroeg
De huizen De gewone Romeinse bevolking leefde in zijn insulae, opgepakt in de kleine, bedompte kamers van de Romeinse flatwoningen. In de Keizertijd waren er ruim 45.000 van dergelijke insulae, (lett. eilanden) die aan vier zijden ‘omstroomd’ werden door de smalle straatjes en steegjes van Rome. Al vroeg waren de insulae vrij hoog. Livius vertelt het verhaal van een rund, dat in het jaar 217 v.Chr. op het Forum Boarium ontsnapt en een insula binnenstormt, waar het tot de derde verdieping naar boven klimt, voordat het zich naar beneden stort. Tussen de twee hoofdmuren van een insula, één voor en één achter, lagen doorgaans drie tot vier étages. Achter de hoofddeur aan de straatkant gaat een trap naar boven, waarop de portaaltjes van de verschillende verdiepingen uitkomen. De woonruimten zelf zijn door dunne wanden in kamers (cenacula) verdeeld, die licht krijgen door de vensters in de voor- en achtermuur. Maar niet alleen het licht kwam door de vensters naar binnen: bij het ontbreken van glazen ruiten had ook de wind vrij spel. ‘Het is geen pretje in mijn huurkamertje’, klaagt Martialis, ‘Kasplantjes hebben het beter! ‘ Martialis, VIII.14 Een slechte woning Pallida ne Cilicum timeant pomaria brumam, mordeat et tenerum fortior aura nemus, hibernis obiecta Notis specularia puros
1 pallidus: bleek Cilices, -um: de Ciliciërs, een volk in het Zuiden van Klein-Azië pomarium: boomgaard bruma: winter(kou)
2 mordere: teisteren nemus, -oris: beplanting 3 Notus: zuidenwind specularia: (venster)glas, (nl. in de kassen)
414 5
admittunt soles et sine faece diem. At mihi cella datur non tota clausa fenestra, in qua nec Boreas ipse manere velit. Sic habitare iubes veterem crudelis amicum? Arboris ergo tuae tutior hospes ero.
4 sine faece: ‘ongehinderd’ (nl. niet getederd door vuile ruiten) dies: daglicht
5 cella: kamertje 6 Boreas: noordenwind
De begane grond van de insulae was doorgaans gereserveerd voor winkeltjes; de bovenverdiepingen hadden soms balkons. Alleen de onderste drie étages waren opgetrokken uit baksteen, de rest was van hout, een bouwmethode die een zware aanslag betekende op de deugdelijkheid van het geheel. Keizer Augustus nam dan ook enige maatregelen, die de gevaren van de insuiae moesten terugdringen. Zo stelde hij onder meer een maximumhoogte vast: 20 meter. Een eeuw later bracht keizer Trajanus dit terug tot 17 meter. Toch bleven de gevaren groot. Instortingen en branden waren aan de orde van de Romeinse dag, enerzijds veroorzaakt door de weinig soliede bouw, anderzijds doordat men voor koken en verwarming aangewezen was op houtskoolkomforen. Een tijdgenoot van Martialis, de satiren-dichter Juvenalis, beschrijft cynisch de gevaren die Rome dagelijks bedreigen: Juvenalis, Sat. III, 199-227 Wat een ellende ‘Wie denkt of dacht er ooit aan huis-infarct die in ’t koel Preneste woont of tussen de heuvelbossen van Etruriè of uitzicht heeft op Tibur’s burcht? Geen mens toch? Maar onze stad staat grotendeels gestut op dunne palen, die de huisbaas aanbrengt als iets verzakt. De scheur lijkt goed verbonden, de huurders worden weer in slaap gesust onder een dreigend dak! Nee, ik woon liever waar ’s nachts geen brand of wat voor vrees dan ook de mensen kwelt. Hier roept je buurman ‘water! ’ en redt zijn boeltje, zelfs de derde woonlaag slaat uit van rook, maar jij weet niets. Jij bent hoog bovenin onder je dakpandak vlakbij de regen en de duivenesten de laatste prooi der vlammen. En je kent toch Kobus wel: die had één dwergebedje, zes vaasjes als wandmeubelornament,
415 één drinkschaal op de plank eronder en een beeldje van een slapende centaur en in een kist wat oude griekse boeken, dichtwerken, die de ratten graag verslonden... hij had dus niets, nietwaar? En toch verloor hij alwat hij had, en ’t is wel godgeklaagd dat niemand hem een bed, een bordje eten, laat staan een hoekje afstaat, als hij ’t vraagt. Maar stort een dure villa in, al gauw wenen de dames, deftige meneren gaan in de rouw, de praetor staakt de zitting, men moppert over stadsverval, spreekt schande van al dat vuur, en eer het huis geblust is komen de buren al met marmer aan als bijstand in de kosten: hier twee witte athleetfiguren, ginds een meesterwerk van Polykléitos of antieke spullen van oosterse religie, weer een ander brengt boeken met een boekenkast erbij plus een Minervabeeld als middenstuk en nummer vijf een zak vol geld! Zo kwam het, dat Persicus, een rijke vrijgezel, nog rijker werd nadat zijn huis verbrand was – zelf aangestoken, denkt men wel. Voor wat je hier per jaar voor een donker hol betaalt koopje, wanneer je zonder Circus kunt, bepaald een heel best huis in Latium met tuin en niet te diepe put, zodat je je eigen jonge groenten kunt benatten. (Vertaling: M. d’Hane-Scheltema) De ontspanning Spelen kende Rome in ruime mate; zo’n 150 dagen per jaar waren er officiële feestdagen, altijd wel opgeluisterd door een of andere grootscheepse manifestatie. Drie elementen sloegen aan: toneelspelen, gladiatorengevechten en paardenrennen. Voor hun toneelspelen bouwden de Romeinen aanvankelijk hun theaters van hout; na elke voorstelling werd het theater afgebroken. Tacitus geeft de motieven weer van hen die zich tegen vaste theaters verzetten: ‘De spelen plachten gegeven te worden voor in der haast geïmproviseerde tribunes en op een tijdelijk opgeslagen toneel, of—als men nog verder in de tijd teruggaat - had het volk staande toegekeken, opdat het niet, als het in het theater kon gaan zitten, hele dagen met niets doen zou doorbrengen.’
416 Pas in 55 v.Chr. verscheen het eerste vaste stenen theater, het Theater van Pompeius. In de keizertijd verheugden zich vooral de mime- en de pantomime spelen in een warme belangstelling van het Romeinse volk. In zang en dans beeldden de acteurs scènes uit van mythologische gebeurtenissen of uit het dagelijks leven. Daarbij kwam soms de Romeinse hang naar wrede show naar voren. Martialis wijdt een gedicht aan de rover Laureolus, die hangend aan het kruis de rol van Prometheus moet spelen: hij werd verscheurd door een Caledonische beer. Het theater van Pompeius met zijn capaciteit van 40.000 toeschouwers behoorde tot de bezienswaardigheden van Rome. Een gezantschap van de Friezen wordt – zo vertelt Tacitus – naar het theater van Pompeius gebracht ‘om een idee te krijgen van de belangrijkheid van het Romeinse volk’. Tegenwoordig is in Rome nog te zien het theater van Marcellus, door keizer Augustus gebouwd, met een capaciteit van ruim 20.000 toeschouwers. Al in de oudste tijden waren de wagenrennen in de officiële ludi het belangrijkste. De traditie wil dat de eerste Etruskische koning. Tarquinius Priscus, in de zesde of begin vijfde eeuw v.Chr. de Circus Maximus liet aanleggen, ten zuiden van de Palatijn. Na enige uitbreidingen mat de Circus Maximus 600 bij 200 meter, met een capaciteit van ongeveer 150.000 toeschouwers, ten tijde van keizer Nero opgevoerd tot 250.000. De wereld van de paardenraces was zeer aantrekkelijk voor de Romeinen, mede door de weddenschappen die konden worden afgesloten. Ieder had zo zijn voorkeur onder de vier partijen die de wagenmenners kenden: de witten, de groenen, de blauwen en de roden. ‘De stad is vol met afbeeldingen van jockeys en namen van renpaarden’ zegt de Griekse schrijver Lucianus over Rome, ‘Ze praten over de paarden op de hoeken van de straten; de paardenverdwazing treft iedereen, ook de ernstige lieden.’ Tot in de eerste eeuw v.Chr. werden de gladiatorengevechten ofwel op het Forum ofwel in de Circus Maximus gehouden. In 52 v.Chr. werd het eerste amphitheater geconstrueerd, een opmerkelijke vinding van de tribuun C. Scribonius Curio, die na afloop van toneelvoorstellingen twee theaters om hun as liet draaien, zodat de decors ‘rug aan rug’ stonden en ze tesamen één min of meer ronde ruimte vormden. Bekendste bouwwerk in dit genre werd het Amphitheatrum Flavium, ingewijd door keizer Titus in 80 n.Chr. (in de Middeleeuwen kreeg het de naam ‘Colosseum’). Het Colosseum bood aan 50.000 toeschouwers plaats, allen tegen de zon beschermd door een immens zeil, dat over het amphitheater kon worden gespannen. Daarvoor was een speciaal detachement matrozen aangesteld, kundig en ervaren in het op grote schaal hanteren van touwwerk en katrolsystemen. De show zelf werd verzorgd door gladiatoren: misdadigers, ontsnapte (en gepakte) slaven, veroordeelden ‘ad bestias’ en aan lager wal geraakte burgers. Zij moesten op leven en dood vechten met elkaar of met allerlei wilde dieren. Ook werden complete zeeslagen nagebootst; voor dit doel kon de arena onder water worden gezet. Tegen het eind van een lange warme dag in Rome – of die nu bestond uit hard werk of een bezoek aan de Spelen – konden de burgers van Rome hun aandacht wijden aan hun lichamelijke verzorging. De namiddag werd besteed aan een bezoek aan een badinrichting, de balnea. In de tweede eeuw v.Chr. verschenen de eerste openbare badinrichtingen in
417 Rome, waar mannen en vrouwen gescheiden konden baden. Er werd een lage entreeprijs gevraagd, terwijl kinderen gratis naar binnen konden. In de eerste eeuw v.Chr. waren er al ruim 150 balneae, welk aantal later opliep tot tegen de duizend. In de Keizertijd werd er veel zorg besteed aan de hygiëne, waarvan de watervoorziening een elementair onderdeel vormde. Agrippa nam als aediel zijn taak in 35 v.Chr. zó serieus op, dat hij persoonlijk een controletocht hield langs de openbare werken en zo ook met een bootje de Cloaca Maxima, de riolering, afvoer. Tevens betaalde hij in 33 v.Chr. alle entreegelden voor de balneae. Centraal in de watervoorziening van Rome stonden de aquaducten, aanvankelijk in steen gevangen beken die het water in een geleidelijk verval vanuit de heuvels naar de stad lieten zakken, later ingenieuze leidingen die met behulp van gigantische boogconstructies het water over grote afstand naar Rome konden brengen. De elf aquaducten, die Rome in de Keizertijd kende, brachten het water elk naar een vergaarbekken in de stad (castellum), waar het water werd gezuiverd en vervolgens verder geleid naar de fonteinen, badinrichtingen en (enkele) particulieren. Op de kwaliteit van het water werd nauwlettend toegezien, omdat het gebruik van loden buizen mogelijkheden tot vergiftiging in zich borg. Tevens werd er goed op gelet, dat er niet clandestien water werd afgetapt. De hiervoor al genoemde Agrippa leverde Rome in 19 v.Chr. het model voor de ‘Thermen’, een geweldig complex van baden (koudwater-, lauwwater- en warmwaterbaden), bibliotheken, winkels, café’s, sportruimten, tuinen en massage-instituten. De thermen werden de ‘paleizen van het volk’; rond het negende en het tiende uur (ongeveer van twee tot vier ’s middags) was het er zeer druk. Na Agrippa lieten de keizers Titus, Trajanus, Caracalla en Diocletianus thermencomplexen aanleggen. Voor de Romeinen werd een verblijf in de thermen een van de belangrijkste mogelijkheden tot ontspanning en sociale kontakten. Ze maakten er dan ook druk gebruik van: ze luisterden naar het optreden van musici, ze bezochten de openbare voorlezingen van schrijvers en filosofen, of ze praatten honderduit in de vermaakcentra van het thermencomplex: mens sana in corpore sano, een gezonde geest in een gezond lichaam, zei de dichter Juvenalis. De filosoof Seneca woonde eens boven een badinrichting. Als hij aan Lucilius uitlegt, dat een leven van studie in die omstandigheden best mogelijk is, krijgen we tegelijkertijd een aardig idee van het lawaai en de bedrijvigheid in de baden (Ep. ad Luc. 56,1-2):
‘Ik kan niet inzien dat stilte voor een studerende kluizenaar zo onontbeerlijk zou zijn als wel lijkt. Hier leef ik midden allerlei lawaai. Mijn woning ligt precies boven een badinrichting. Verbeeld je nu alle soorten van kreten, die het oor pijnlijk kunnen treffen. Wanneer de zeer atletisch gebouwde bader met zware vuist zijn halteroefeningen verricht, dan hoor ik hem steunen, als hij zich staat in te spannen of doet alsof, dan hoor ik hem sissen en rauw hijgen, als hij zijn adem uitblaast na hem eerst lang te hebben ingehouden. Als ik met een minder actief iemand te doen heb, die met een eenvoudige massage vrede neemt, dan hoor ik de klap van zijn hand tegen de schouder met een verschillende klank aankomen naargelang hij met vlakke of holle hand toeslaat. Maar komt een balspeler binnen en telt hij zijn klappen, dan ontstaat er een lawaai van jewelste. Voeg daarbij nog
418 de ruziemaker, de op heterdaad betrapte dief en de man die zo dolgraag zichzelf hoort zingen in het bad. Voeg daarbij nog de mensen, die met een luide plons in het bad springen. Naast degenen, die bij gebrek aan iets anders, alleen maar een natuurlijke stem hebben, moet je je de man voorstellen, die zijn haar epileert en al maar door gillende kreten uitstoot om op zijn aanwezigheid opmerkzaam te maken. Hij doet er enkel het zwijgen aan toe, wanneer hij het haar uit andermans oksels uittrekt en deze mensen in zijn plaats laat gillen. Dan is er de venter met dranken, die vooral beschikt over een gamma van kreten, de saucijssenverkoper, de man met suikergebak en al de kelners uit de taveernen, die hun waren aanprijzen, ieder met ’n typisch eigen geluid.’ (Vertaling: P. Lauwers) Kwalijke bijverschijnselen kende het instituut ‘thermen’ natuurlijk ook: diefstal, moord, sexuele uitspattingen, noem maar op. Maar leuk vonden de Romeinen het ondanks alles wél. Een onbekende in Pompeii kraste daar op de muren: Balnea, vina, Venus corrumpunt corpora nostra, sed vitam faciunt balnea, vina, Venus. (‘Badhuis, liefde en wijn zijn het, die onze lichamen slopen! Maar wat kan het leven zijn zonder badhuis, liefde en wijn? ’ Vert. A.D. Leeman). De hygiëne van de Romeinen werd ook bevorderd door de aanleg van openbare toiletten, foricae, waarvan de mensen tegen een geringe betaling gebruik konden maken. In een gemeenschappelijke ruimte, onder nissen met godenbeelden en soms ook goed verwarmd (zoals in de forica op de grens van het Forum Romanum en het Forum van Caesar), deden de Romeinen hun behoeften. De pachters van deze foricae maakten goede winsten, want de urine kon voor diverse doeleinden gebruikt worden, zoals voor het looien van leer, het bewerken van wol (het zgn. ‘vollen’) en voor medicijnen. De als zuinig bekend staande keizer Vespasianus (69-79 n.Chr.) zag in deze branche dan ook méér staatsgelden zitten en hij hief op de opbrengsten van de foricae belasting. Titus, de zoon van Vespasianus, vond het niet zo’n frisse bedoening, wat Vespasianus er toe bracht om de eerste feitelijke belasting-opbrengsten onder Titus’ neus te houden: pecunia non olet, zei hij tevreden: geld stinkt niet. De verplichtingen In deze omstandigheden woonde en leefde de Romeinse bevolking, voor het grootste deel bestaande uit slaven, vrijgelatenen en vrijgeboren (maar arme) Romeinen. De vrije Romeinse burgers (de plebs van Rome) hadden weinig of geen werk. Enkelen vonden emplooi als schoolmeester, leraar retoriek, architect, advocaat e.d. Anderen vonden tijdelijke en slecht betaalde baantjes in de bouw of bij het binnenhalen van de oogst in de omtrek van Rome. De keizer wierp zich op als beschermheer van al die mensen die geen werk en (dus) geen eten hadden. Brood en Spelen werden de kenmerken van het beleid, dat de keizer ten aanzien van het volk in zijn hoofdstad voerde. Op regelmatige tijden vonden er voedsel-
419 uitdelingen voor de plebs plaats, congiaria, waarbij koren, vlees, wijn en olie werden gedistribueerd. Ook uitdelingen van geld kwamen voor, zoals in het geval van keizer Caligula (37 - 41 n.Chr.), die vanaf het dak van de Basilica Julia op het Forum geld naar beneden wierp, omdat hij het zo aardig vond de mensen te zien vechten om de muntstukken. In zo’n geval was de keizer de weldoener van zijn volk en was als zodanig de exponent van de typisch Romeinse traditie, die wil dat een rijke beschermheer (de patronus) arme aan hem verbonden burgers (clientes) onderhoudt. In alle lagen van de vrije Romeinse bevolking werkte de patronus-cliens-verhouding door. Elke Romein was – de een meer de ander minder – afhankelijk van een rijker en machtiger persoon boven hem op de maatschappelijke ladder. De meeste cliënten waren natuurlijk te vinden onder het gewone volk, dat voor zijn dagelijkse leeftocht aangewezen was op de welwillendheid van zijn patronus. In ruil daarvoor verleende hij zijn beschermheer het nodige eerbetoon, als deze naar het Forum ging of zich elders in de stad presenteerde: hoe meer cliënten de patronus omringden, des te belangrijker was hij. Elke ochtend was de diens aanwezig voor het huis van zijn patronus in een opvallende begroetingsceremonie: de salutatio. De dichter Martialis vindt het maar niks, die kilometers lange wandeling, elke ochtend naar je patronus. In het hieropvolgende gedicht uit hij zijn klachten over die kommervolle verplichting. Aansluitend hierop een gedichtje van Martialis, waarin hij iets laat doorschemeren van de dagvulling van een gewoon Romeins burger; uiteraard begint ook daar de dag met de salutatio.
Martialis, V. 22 It’s a long way
5
Mane domi nisi te volui meruique videre, sint mihi, Paule, tuae longius Esquiliae. Sed Tiburtinae sum proximus accola pilae, qua videt anticum rustica Flora Iovem: alta Suburani vincenda est semita clivi et numquam sicco sordida saxa gradu, vixque datur longas mulorum rumpere mandras quaeque trahi multo marmora fune vides. Illud adhuc gravius quod te post mille labores,
1 mane: ’s morgens vroeg 2 Esquillae: de Esquilinus, wijk in het Oosten van Rome 3 pila Tiburtina: de grenssteen van Tibur (het huidige Tivoli) accola: inwoner 4 Flora de tempel van Flora, op de Quirinalis, evenals de tempel van Jupiter, Iuno en Minerva (Capitolium Vetus) clivus: steile straat
Suburanus: van de Subura, (volkswijk in Rome) 6 siccus: droog sordidus: modderig 7 mulus: muilezel mandra: kudde funis: kabel 8 marmora: aan weerszijden van de weg naar Tivoli bevinden zich marmergroeven 9 quod: nl. dat
420 10
Paule, negat lasso ianitor esse domi. Exitus hic operis vani togulaeque madentis: vix tanti Paulum mane videre fuit. Semper inhumanos habet officiosus amicos: rex, nisi dormieris, non potes esse meus.
10 lassus:: vermoeid (sc. mihi) 11 vanus: zinloos, vergeefs togula: (slechte) toga madere: nat zijn
12 tanti esse: zoveel waard zijn officiosus: beleefd 14 nisi dormieris: ‘tenzij je slaapt’ (zodat ik je kan zien! )
Martialis, IV.8. De dagindeling
5
10
Prima salutantes atque altera conterit hora; exercet raucos tertia causidicos; in quintam varios extendit Roma labores; sexta quies lassis; septima finis erit; sufficit in nonam nitidis octava palaestris; imperat extructos frangere nona toros; hora libellorum decima est, Eupheme, meorum, temperat ambrosias cum tua cura dapes et bonus aetherio laxatur nectare Caesar ingentique tenet pocula parca manu. Tunc admitte iocos: gressu timet ire licenti ad matutinum nostra Thalia Iovem.
1 salutare: begroeten (als client je opwachting maken bij de patronus) conterere: afmatten, uitputten 2 raucus: hees, schor causidicus: advocaat 4 lassus: vermoeid 5 suffïcere: bestemd zijn voor nitidus: glanzend (door de olie) 6 frangere toros: op de aanligbedden plaatsnemen 7 Euphemus, hofmeester van keizer Domitianus 8 temperare: klaar maken, in de juiste verhouding mengen
9 10 11 12
ambrosius: goddelijk dapes (pl.): maaltijd laxari: zich ontspannen Caesar = keizer Domitianus (81 - 96 n.Chr.) poculum: beker pareus: spaarzaam, zuinig iocus: grap, scherts licens, -tis: los, dartel ad matutinum Iovem: ‘voor een morgengroet aan Iupiter’ (= de keizer) Thalia: de Muze van het blijspel en het puntdicht
421 Niet alleen Romeinen bevolkten Rome. Uit alle delen van de toen bekende wereld waren vreemdelingen naar Rome getrokken, wat Rome tot een internationaal centrum maakte. Seneca laat in een brief aan zijn moeder Helvia horen, wat die mensen naar Rome dreef. Seneca, Ad Helviam de Consolatione, VI, 2-4 Al die vreemdelingen Van 41 tot 49 n.Chr. is Seneca verbannen naar het eiland Corsica. Vandaaruit schrijft hij een brief ter vertroosting aan zijn moeder Helvia, waarin hij Rome als een kosmopolitische stad beschrijft.
2 ‘Carere patria intolerabile est.’ aspice agedum hanc frequentiam, cui vix urbis immensae tecta sufficiunt: maxima pars istius turbae patria caret. ex municipiis et coloniis suis ex toto denique orbe terrarum contluxerunt: alios adduxit ambitio, alios necessitas officii publici, alios inposita legatio, alios luxuria opportunum et opulentum vitiis locum quaerens, alios liberalium studiorum cupiditas, alios spectacula; quosdam traxit amicitia, quosdam industria laxam ostendendae virtuti nancta materiam; 3 quidam venalem formam attulerunt, quidam venalem eloquentiam —: nullum non hominum genus concurrit in urbem et virtutibus et vitiis magna pretia ponentem. iube istos omnes ad nomen citari et ‘unde domo’ quisque sit, quaere: videbis maiorem partem esse, quae relictis sedibus suis venerit in maximam quidem ac pulcherrimam urbem, non tamen suam. 4 deinde ab hac civitate discede, quae veluti communis potest dici, omnes urbes circumi: nulla non magnam partem peregrinae multitudinis habet.
2 agedum: vooruit, kom aan frequentia: menigte immensus: onmetelijk sufficere: voldoende zijn denique: tenslotte, kortom confluere: samenstromen ambitio, -onis: het dingen naar een ambt necessitas officii publici: de verplichting van een openbare functie legatio, -onis: een officiële opdracht van hun land luxuria: zucht naar weelde
opportunus: gunstig, geschikt opulentus (+ abl.): rijk aan vitium: ondeugd liberalia studio: wetenschappelijke studies laxa materia: ruime gelegenheid venalis forma: schoonheid, die te koop wordt aangeboden 3 magna pretia ponere: een hoge prijs betalen citare: aanroepen unde domo: ‘waar hij vandaan komt’ 4 peregrinus: buitenlands
422 Het lawaai Niet iedereen voelde zich even gelukkig in de wereldstad, die Rome aan het eind van de Republiek en aan het begin van de Keizertijd was geworden. Propvolle straten, vervuiling en een voortdurend lawaai beheersten de klachten. Cicero had al verzucht: Romae respirandi non est locus (Je hebt in Rome geen kans om tot rust te komen). Juvenalis en Martialis, de poëtische kankeraars van de eerste eeuw n.Chr., steken hun kritiek ook niet onder stoelen of banken.
Juvenalis, Sat. III, 232 - 267 Geen pretje hier
Maar menigeen lijdt hier of sterft aan slaapgebrek, een kwaal die gaat gepaard met slechte spijsvertering en zuur en maagkramp, omdat huuretages geen slaap gedogen. Nachten zijn in Rome slechts rijkelui gegund. Vandaar die klachten... Het wielgeratel in de kronkelstraatjes, het schelden van het opgepropt verkeer kunnen een zeeleeuw, ja zelfs Drusus* wekken! Ja! Als de plicht je roept en je bent rijk, kun je per draagstoel gaan op hoog niveau, ver boven het gepeupel, dat wel wijkt terwijl jij leest of schrijft of fijntjes indut want achter die gordijntjes slaap je zo. Zo iemand – slaap of niet – is altijd eerder, terwijl ik in mijn vaart stuit op een horde vlak voor me uit, en ook van achteren worden ze lastig met een elleboog of staak, soms krijg ik planken naar mijn kop, of emmers! De modder spat hoog op mijn been en vaak trapt men mijn voeten plat of zit de spijker van een soldatenlaars diep in mijn teen. En dan die rook, wanneer een piek nickclub passeert: wel honderd man met eigen keuken. *Drusus, bedoeld is keizer Claudius (zoon van Drusus), die bekend stond om zijn slaperigheid
423 Een stakker van een slaaf rept zich met potten in stapels op zijn hoofd en houdt bij ’t gaan ook nog een vuurtje wakker. Dat presteert niet iedereen! En krats, daar scheurt een jas (pas van de naaister), want er moet een kar door waarop een lange spar, en daar nog meer met pijnboomstammen die vervaarlijk zwiepen. Stel, dat zo’n wagen met Ligurisch marmer gaat kiepen en zijn vracht uitstort op ons! Wat denk je dat er van ons wordt? Geen spoor van armen, benen, botten, niets.! Verpletterd gaat in één zucht de arme man teloor. (Vertaling: M. d’Hane-Scheltema)
Martialis, XII, 57 Wat een lawaai! 1
5
Cur saepe sicci parva rura Nomenti laremque villae sordidum petam, quaeris? Nec cogitandi, Sparse, nec quiescendi in urbe locus est pauperi. Negant vitam ludi magistri mane, nocte pistores, aerariorum marculi die toto; ... *
1 siccus: droog Nomentum: stad bij Rome 2 lar, -ris: woning sordidus: nederig, bescheiden 4 vitam negare: het leven onmogelijk maken
5 ludi magistri: schoolmeesters mane: ’s morgens vroeg pistor, -ris: bakker 6 aerarius: smid marculus: kleine hamer
* 7 e.v. ‘In ’t ene huis laat een bankier gezapig zijn toonbank rinkelen met klatergeld en aan de overkant wordt goud geplet met houten dreunen op een holle baksteen. Ginds trekt een optocht, zingend van Bellona; een zeeman schippert met zijn houten poot drukpratend langs een bedelende Jood. Een venter met een leepoog schreeuwt z’n zwavel de straten rond. En hoeveel handen ’s nachts op koperen bekkens slaan, wanneer de maan door heksen wordt verduisterd, dat weet ieder die ’s nachts de uren telt.’ (Vertaling: M. d’Hane-Scheltema)
424 18 20
25
Tu, Sparse, nescis ista nec potes scire, Petilianis delicatus in regnis, cui plana summos despicit domus montes, et rus in urbe est vinitorque Romanus (nec in Falerno colle maior autumnus) intraque limen latus essedo cursus et in profundo somnus et quies nullis offensa linguis, nec dies nisi admissus. Nos transeuntis risus excitat turbae, et ad cubile est Roma. Taedio fessis dormire quotiens libuit, imus ad villam.
19 Petilianus: ‘dat eens aan Petilius behoorde’ (misschien Petilius Cercalis, in 71 n.Chr. gouverneur van Brittannia.) delicatus: heerlijk 21 rus, -ris: land(goed) vinitor: wijnbouwer 22 Falernus: streek bekend om zijn wijn autumnus (hier:) wijnoogst 23 essedum: (vracht)wagen
cursus: weg (subject van weggelaten est) 25 offendere: storen linguis: (dat. auctoris) dies: daglicht 26 transire: voorbijgaan, passeren risus (IV): gelach 27 ad cubile: ‘naast ons bed’ taedium: walging, vermoeidheid 28 imus: ‘ik ga’
Caesar, Lex Iulia Municipalis Géén wagens in de stad In zijn postuum uitgevaardigde wet Lex Iulia Municipalis (44 v.Chr.) nam Caesar een aantal maatregelen om de ‘toestanden’ in het straatleven van Rome te bestrijden. (Zie ook pag. 411). Zo weerde hij overdag alle verkeer van wagens uit de stad; uitzonderingen op deze regel worden met name genoemd.
Quae viae in urbem Romam sunt, erunt, intra ea loca, ubi continenti habitabitur, ne quis in eis viis post kalendas Ianuarias primas, plostrum interdiu post solem ortum, neve ante horam decimam diei ducito agito, nisi quod aedium sacrarum deorum immortalium causa aedificandarum, operisve publice facien-
1 ubi .. habitabitur: ‘waar aangrenzend gewoond wordt’ (de agglomeratie) 2 post Kalendas Ianuarias primas: ‘na 1 januari a.s.’
plostrum: vrachtwagen interdiu: overdag ne quis .. ducito agito: ‘niemand mag voeren en leiden..’
425 5 di causa, advehi portari oportebit, aut quod ex Urbe exve eis locis earum rerum quae publice demoliendae locatae erunt, publice exportari oportebit, et quarum rerum causa plostra hac lege certis hominibus certis de causis agere ducere licebit. Quibus diebus virgines Vestales, regem sacrorum, flamines plostris in urbe, 10 sacrorum publicorum populi Romani causa, vehi oportebit, quaeque plostra triumphi causa, quo quisque triumphabit, duci oportebit, quaeque plostra ludorum causa qui Romae aut urbi Romae propius passus mille publice fient, inve pompam ludis circensibus duci agi opus erit: quominus earum remm causa, eisque diebus, plostra interdiu in urbe ducantur agantur, eius hac lege 15 nihilum rogatur. Quae plostra noctu in urbem inducta erunt, quominus ea plostra inania aut stercoris exportandi causa, post solem ortum, horis X diei, bubus iumentisve iuncta, in urbe Roma et ab urbe Roma passus mille esse liceat, eius hac lege nihilum rogatur.
6 demoliri: afbreken locare: aanbesteden 9 rex sacrorum: offerkoning, (ondergeschikt aan de Pontifex Maximus) flamen, -inis: priester 13 pompa: plechtige optocht bij de opening van de circusspelen nihilum eius rogatur hac lege, quominus ..: ‘volgens deze wet wordt niets bepaald,
van wat behoort tot datgene, nl. dat ..” (d.w.z. dat het genoemde van kracht blijft) 16 inanis: leeg 17 stercus, -oris: vuil, afval bubus (abl.): runderen, ossen iumentum: lastdier 18 iunctus: bespannen
Rampen in de stad Een zo grote stad als Rome bleef niet gespaard voor rampen. Aardbevingen, overstromingen en branden, dat waren zo’n beetje de plagen die Rome teisterden. Op gezette tijden (meestal door aardbevingen) trad de Tiber buiten zijn oevers, wat de Romeinen eigenlijk niet mocht verdrieten, want aan een dergelijk gebeuren, hadden ze de redding van hun stichter te danken. Als delen van de stad onder water stonden, gingen de aktiviteiten zo goed en zo kwaad als dat ging door. Toen in 13 v.Chr. het theater van Balbus werd ingewijd, was er juist een overstroming in de wijken langs de Tiber. Cornelius Balbus zelf moest om de openingsplechtigheid te kunnen verrichten met een bootje zijn weg naar het theater zoeken. Keizer Augustus nam maatregelen om de kans op overstromingen te verminderen. Hij verbreedde de bedding van de Tiber, die o.a. door de geweldige expansie van de emaastliggende bouwwerken een stuk smaller was geworden. Tevens liet hij al het puin uit de Tiber halen, dat daar in de loop van de eeuwen in terecht gekomen was.
426 Toch bleef het onheil toeslaan, met name in 69 n.Chr., toen een springvloed voor een enorme overstroming zorgde. Toen het water zakte, blokkeerde al het puin van de ingestorte gebouwen en insuiae, meegesleurd door de watermassa’s, de wegen, wat de naar Rome optrekkende legers ernstig hinderde. Branden en de daarmee gepaard gaande instortingen van gebouwen waren gewone zaken in Rome: ‘Dit kwam in de eerste plaats doordat zij onsolide waren’ zegt J. Carcopino, ‘verder doordat er in de vloeren zware houten dwarsbalken waren aangebracht, terwijl de verplaatsbare kachels, de kaarsen, de rokende lampen en de fakkels die ‘s nachts voor wriichting zorgden, altijd brandgevaar opleverden; tenslotte ook nog doordat er op de verschillende etages slechts weinig water voorhanden was. Vandaar dus dat er zo vaak brand ontstond en dat deze branden zich zo snel konden verspreiden. De plutocraat Crassus die leefde in de laatste eeuw van de republiek, had een plan ontworpen om zijn grote rijkdom nog te vergroten door misbruik te maken van en voordeel te trekken uit de verwoestingen die deze branden aanrichtten. Wanneer hij van een dergelijke ramp hoorde, liaastte hij zich naar de plek des onheils, gaf uiting aan zijn diep medeleven met de eigenaar die door de plotselinge vernietiging van zijn bezit de wanhoop nabij was en op staande voet kocht hij dan voor een som die heel wat lager lag dan de werkelijke waarde, het stuk grond waarop nog slechts een puinhoop te zien was. Met een team van metselaars die onder zijn supervisie waren opgeleid, bouwde hij vervolgens op diezelfde plek een gloednieuwe insula en de inkomsten die hij daarvan trok stelden hem ruimschoots schadeloos voor het kapitaal dat hij geïnvesteerd had in de aankoop van de grond.’ (J. Carcopino, Het dagelijks leven in het Oude Rome, I). Keizer Augustus, die op tal van terreinen restaurerend optrad (zie voor de praktische kant hiervan zijn Res Gestae, pag. 404 en zijn maatregelen tegen de overstromingen van de Tiber), organiseerde ook voor het eerst een officiële brandweer van Rome. Zijn corps vigiles omvatte aanvankelijk 600, later 7000 vrijgelatenen, die waren onderverdeeld in 7 cohorten. Elke brandweerman had een speciale functie. Zo had je: aquarii, voor de brandkranen; centonarii, die in water of azijn gedrenkte dekens gereed hielden om ze over het begin van brand te gooien; emitularii, met kussens en matrassen om de mensen op te vangen die naar beneden sprongen; siphonarii, spuitgasten. Achter zijn eigen Forum liet Augustus een hoge brandmuur aanbrengen, die het overslaan, van branden in de erachter liggende volkswijk, de Subura, moest verhinderen. Ook keizer Nero nam enkele algemene maatregelen in het kader van de brandpreventie, maar toen had Rome al de meest verschrikkelijke brand uit zijn geschiedenis ondergaan: de Brand van Rome.
427 Tacitus, Annales XV, 38 - 43 Brand van Rome Tot de bekendste stadsbranden uit de wereldgeschiedenis behoort de grote brand van Rome in 64 n.Chr. De Romeinse geschiedschrijver Tacitus (± 55 – na 115 n.Chr.) behandelde in zijn Jaarboeken (Annales) de geschiedenis van de keizers in de eerste eeuw n.Chr. In zijn uiterst kompakte, poëtisch geladen stijl beschrijft Tacitus de brand. Zoals ook bij andere bronnen staat keizer Nero, onder wiens bewind de brand plaats vond, bij Tacitus in een kwaad daglicht; hij zou zelf schuld hebben aan de brand. De gevolgen van de brand zijn verschikkelijk: slechts vier van de veertien wijken komen er zonder schade vanaf, drie worden geheel met de grond gelijk gemaakt. Nero laat Christenen oppakken in een poging de schuld van zich af te wentelen; in zijn tuinen worden de slachtoffers gekruisigd en verbrand.
38 1 Sequitur clades, forte an dolo principis incertum (nam utrumque auctores prodidere), sed omnibus, quae huic urbi per violentiam ignium acciderunt, gravior atque atrocior. 2 initium in ea parte circi ortum, quae Palatino Caelioque montibus contigua est, ubi per tabernas, quibus id mercimonium inerat, quo flamma alitur, simul coeptus ignis et statim validus ac vento citus longitudinem circi corripuit. 3 neque enim domus munimentis saeptae vel templa muris cincta aut quid aliud morae interiacebat. 4 impetu pervagatum incendium plana primum, deinde in edita assurgens et rursus inferiora populando anteiit remedia velocitate mali et obnoxia urbe artis itineribus hucque et illuc flexis atque enormibus vicis, qualis vetus Roma fuit: 5 ad hoc lamenta paventium feminarum, fessa aetate aut rudis pueritiae aetas quique sibi quique aliis consulebant, dum trahunt invalidos aut opperiuntur, pars mora, 1 clades, -is: ramp incertum, sc. incertum est, (utrum) forte an dolo principis (clades facto sit) auctor, -oris: schrijver prodere = tradere omnibus, sc. cladibus (ab. comparationis, afh. van gravior atque atrocior) 2 circus: de Circus Maximus, ten Zuiden van de Palatijn contiguus (dat.): grenzend aan taberna: winkel mercimonium: koopwaar citus: aangewakkerd 3 domus: nl. de paleizen op de Palatijn: domus is met templa en quid aliae morae (‘elke andere barrière’) subject van interiacebat munimentum: schutsmuur saepire: omheinen, omringen 4 impetu: ‘razendsnel’ pervagari (+ acc.): zich verbreiden over
plana: ‘de lage stadswijken’ in edita: ‘hogerop’ velocitas, -atis: snelheid remedia: ‘maatregelen om het vuur tegen te houden’ obnoxia urbe (abl. abs.): ‘omdat de stad blootgesteld was aan het vuur’ artus: nauw, smal flexus: bochtig enormis: onregelmatig gebouwd vicus (hier:) de rijen huizen aan de kant van de steegjes (rooilijn) 5 lamenta, -orum: gejammer pavere: bang zijn fessa aetate: ‘de ouden van dagen’ rudis pueritiae: ‘de hulpeloze kinderen’ consulere (+ dat.): zorgen voor, iemand helpen opperiri: wachten op pars..., pars...: sommigen .... anderen ...
428 pars festinans, cuncta impediebant. 6 et saepe, dum in tergum respectant, lateribus aut fronte circumveniebantur, vel si in proxima evaserant, illis quoque igni correptis, etiam quae longinqua crediderant in eodem casu reperiebant. 7 postremo, quid vitarent quid peterent ambigui, complere vias, sterni per agros; quidam amissis omnibus fortunis, diurni quoque victus, alii caritate suorum, quos eripere nequiverant, quamvis patente effugio interiere. 8 nec quisquam defendere audebat, crebris multorum minis restinguere prohibentium, et quia alii palam faces iaciebant atque esse sibi auctorem vociferabantur, sive ut raptus licentius exerceren! seu iussu. 6 in tergum: ‘achterom’ lateribus aut fronte: (abl. locativus) proxima ... illis, sc. loca ... locis longinqua: nl. ver van het gevaaar 7 ambiguus: niet wetend via: weg (nl. de wegen die uit de stad leiden) sterni: zich uitstrekken (inf. historicus, evenals complere) fortunae: bezittingen diurni victus (gen. afh. van ‘fortunis’): ‘om levensmiddelen voor één dag te kopen’ 8 defendere, sc. ignem: het vuur bestrijden
crebris minis (abl. causae): door talrijke dreigementen restinguere: blussen fax, -cis: fakkel auctor, -oris: opdrachtgever (de geschiedschrijver Suetonius vertelt, dat sommige Romeinen slaven van Nero op hun grond aantroffen) vociferari: schreeuwen raptus exercere: plunderen licentius: met meer vrijheid, vrijer
39 1 Eo in tempore Nero Anti agens non ante in urbem regressus est, quam domui eius, qua Palatium et Maecenatis hortos continuaverat, ignis propinquaret 2 neque tamen sisti potuit, quin et Palatium et domus et cuncta circum haurirentur. 3 sed solacium populo exturbato ac profugo campum Martis ac monumenta Agrippae, hortos quin etiam suos patefecit et subitaria aedificia extruxit, quae multitudinem inopem acciperent; subvectaque utensilia ab Ostia et propinquis municipiis, pretiumque frumenti minutum usque
39 1 Anti (gen. loc.): de stad Antium, aan de kust, ongeveer 45 km ten Zuiden van Rome agere, sc. tempus: de tijd doorbrengen, verblijven continuare: verbinden (bedoeld is de zgn. Domus Transitoria, met talrijke portieken en galerijen) 2 sistere quin: voorkomen dat
haurire, sc. igni: verzwelgen door het vuur 3 solacium: troost, hulp quin etiam: ja zelfs subitaria aedificia: noodbarakken inops, -is: armoedig, berooid utensilia: levensmiddelen municipium: stad terni nummi: ‘drie nummi per portie’
429 ad temos nummos. 4 quae quamquam popularia in irritum cadebant, quia pervaserat rumor ipso tempore flagrantis urbis inisse eum domesticam scaenam et cecinisse Troianum excidium, praesentia mala vetustis cladibus adsimulantem. 4 quae quamquam ...: te verbinden met popularia: ‘al waren het dan populaire maatregelen, toch bleven ze zonder resultaat’
flagrare: in brand staan excidium: val, ondergang adsimulare: vergelijken met
40 l Sexto demum die apud imas Esquilias finis incendio factus, prorutis per immensum aedificiis, ut continuae violentiae campus et velut vacuum caelum occurreret. 2 necdum positus metus aut redierat plebi spes: rursum grassatus ignis, patulis magis urbis locis; eoque strages hominum minor, delubra deum et porticus amoenitati dicatae latius procidere. 3 plusque infamiae id incendium habuit, quia praediis Tigellini Aemilianis proruperat videbaturque Nero condendae urbis novae et cognomento suo appellandae gloriam quaerere. 4 quippe in regiones quattuordecim Roma dividitur, quarum quattuor integrae manebant, tres solo tenus deiectae, septem reliquis pauca tectorum vestigia supererant, lacera et semusta.
40 1 demum: uiteindelijk, tenslotte apud imas Esquilias: aan de voet van de Esquilijn (in het Oosten van Rome) proruere: instorten continuae violentiae: (dat. afh. van occurreret) ‘op de weg kwam van het steeds maar voortrazende vuur’ 2 positus, = depositus, sc. erat grassari: woeden, oplaaien (let in de volgende woorden op vijf keer achtereen de uitgang -is: homoeoteleuta) patulus: open strages, -is: slachting
delubrum: tempel deum = deorum porticus (IV, fem.): zuilengang, galerij amoenitas, -atis: bekoorlijkheid latius: over een uitgestrekter terrein 3 praedium: landgoed Tigellinus, (een vriend en medewerker van Nero) 4 integer: ongeschonden solo tenus: tot op de grond lacer: verminkt, beschadigd semustus: half verbrand
430 41 1 Domuum et insularum et templorum, quae amissa simt, numerum inire haud promptum fuerit; sed vetustissima religione, quod Servius Tullius Lunae, et magna ara fanumque, quae praesenti Herculi Arcas Euander sacraverat, aedesque Statoris Iovis vota Romulo Numaeque regia et delubrum Vestae cum penatibus populi Romani exusta; iam opes tot victoriis quaesitae et Graecarum artium decora, exin monumenta ingeniorum antiqua et incorrupta, ut quamvis in tanta resurgentis urbis pulchritudine multa seniores meminerint, quae reparari nequibant. 2 fuere qui adnotarent XIIII Kal. Sextiles principium incendii huius ortum, quo et Senones captam urbem inflammaverint. 3 alii eo usque cura progressi sunt, ut totidem annos mensesque et dies inter utraque incendia numerent.
41 1 numerum inire: het aantal benaderen haud promptum fuerit: (potentialis) ‘het lijkt me niet gemakkelijk’ vetustissima religione: ‘de oudste heiligdommen van de openbare eredienst’ ara: altaar fanum: heiligdom praesenti: nl. toen hij met de runderen van Geryones door Rome trok vovere: wijden Romulo (dat. auctoris) delubrum: tempel iam: verder
opes (pl.): schatten decus, -oris: kunstwerk ingeniorum: ‘van de grote schrijvers’ incorruptus: authentiek quamvis ... pulchritudine: ‘ondanks alle heerlijkheid van de herrijzende hoofdstad’ 2 XIIII Kal. Sextilis: 19 juli Senones: nl. in 390 v.Chr. (de Gallische inval) 3 eo usque: zover totidem: de tijdsruimte is 454 jaar, d.w.z 418 jaren +418 maanden +418 dagen
42 1 Ceterum Nero usus est patriae ruinis extruxitque domum, in qua haud proinde gemmae et aurum miraculo essent, solita pridem et luxi volgata,quam arva et stagna et in modum solitudinum hinc silvae, inde aperte spatia et
42 1 haud proinde ... quam ...; niet zozeer ..., als wel gemma: edelsteen miraculo: (dat. fmalis) luxu volgata: ‘verbreid door de feest van
weelderigheid’ arvum: landerij stagnum: vijver solitudines (pl.): natuurgebied
431 prospectus, magistris et machinatoribus Severo et Celere, quibus ingenium et audacia erat etiam, quae natura denegavisset, per artem pertemptare et viribus principis illudere [...]
prospectus (IV): uitzicht magister (hier:) architect machinator, -oris: ingenieur
denegare: ontzeggen pertemptare: aanpakken, proberen vires (pl.): vermogen
43 1 Ceterum urbis quae domui supererant non, ut post Gallica incendia, nulla distinctione nec passim erecta, sed dimensis vicorum ordinibus et latis viarum spatiis cohibitaque aedificiorum altitudine ac patefactis areis additisque porticibus, quae frontem insularum protegerent. 2 eas porticus Nero sua pecunia extructurum purgatasque areas dominis traditurum pollicitus est. 3 addidit praemia pro cuiusque ordine et rei familiaris copiis, finivitque tempus, intra quod effectis domibus aut insulis apiscerentur. 4 ruderi accipiendo Ostienses paludes destinabat, utique naves, quae frumentum Tiberi subvectassent, onustae rudere decurrerent, aedificiaque ipsa certa sui parte sine trabibus saxo Gabino Albanove solidarentur, quod is lapis ignibus impervius est; iam aqua privatorum licentia intercepta quo largior et pluribus locis in publicum flueret, custodes, et subsidia reprimendis ignibus in propatulo quisque haberet; nec communione parietum, sed propriis quaeque muris ambirentur. 5 ea ex utilitate accepta decorem quoque novae urbi attulere. 6 erant tamen qui
43 1 quae domui supererant: ‘wat er buiten het paleis overbleef distinctio, -onis: planning dimensis vicorum ordinibus: ‘met een regelmatige rooilijn’ cohibere: beperken patefactis areis: ‘terwijl er ruimte was opengelaten voor binnenplaatsen’ 2 porticus (IV, fem): zuilengalerij purgata area: ‘bouwterrein, vrij van puin’ dominus: eigenaar 3 pro ... ordine: in verhouding tot de stand copiae, -arum: middelen apisci: verkrijgen (object: praemia) 4 rudus, -eris: puin palus, -udis: moeras
subvectare: stroomopwaarts voeren onustus: beladen met certa sui parte: ‘voor een vastgesteld deel ervan’ trabs, -is: houten balk impervius: bestand tegen licentia: willekeur intercipere: aftappen custodes: (object van desitinabat) controleurs subsidia, -orum: blusmiddelen propatulum: voorhof communione patietum: ‘door gemeenschappelijke muren’ ambire: omgeven 5 decor, -oris: schoonheid
432 crederent veterem illam formam salubritati magis conduxisse, quoniam angustiae itinerum et altitudo tectorum non perinde solis vapore perrumperentur: at nunc patulam latitudinem et nulla umbra defensam graviore aestu ardescere.
6 salubritas, -atis: gezondheid conducere: bijdragen tot angustia: smalheid, engte perinde: op gelijke wijze
POST SCRIPTUM 1 Noem twee oorzaken waardoor de brand in het begin meteen al een grote omvang krijgt. (Baseer je op de tekst). (38) 2 Noem twee oorzaken, waardoor de blussingswerkzaamheden niets uithaalden. (38) 3 Wat wordt bedoeld met hoc? (38.5) 4 Hoeveel groepen van mensen worden hier genoemd? Welke groepen zijn dat? (38.5) 5 Wat valt je op aan de wijze waarop Tacitus deze informatie geeft? (38.8) 6 Wat wordt bedoeld met quae? (39.4) 7 a Rumor: kan dat gerucht juist zijn geweest? Beargumenteer je antwoord. (39.4) b Met welke bedoeling zou Tacitus deze informatie erbij geven? (39.4) 8 eo strages hominum minor (40.1): a Hoe kwam dat? b Vul aan: ‘daardoor vielen er minder slachtoffers dan ...’ 9 Wat wordt bedoeld met infamia? (40.3) 10 Geef nauwkeurig aan, van welke woorden de zin met quippe ... de verklaring vormt. (40.4)
vapor, -oris: hitte patulam latutidinem: ‘brede open straten’ aestus (IV): hitte ardescere: gloeiend heet worden
11 Geef voorbeelden uit de tekst van wat wordt bedoeld met quae reparari nequibant. (41.1) 12 Pridem, allang: kun je iets vertellen over de tijd en de omstandigheden, waarin de luxus in Rome gewoon werd? (42.1) 13 Wat wordt bedoeld met passim? (43.1) 14 patulam latutidinem: op grond van welke overweging zouden in Rome nu ‘brede open straten’ worden aangelegd? (43.6) 15 a Beschrijf kort de maatregelen die Nero vlak na de brand nam, en die welke hij met het oog op de toekomst heeft genomen. b Wat vind je van dit beleid op de korte en op de lange termijn? c Vergelijk de tussenzin aan het begin van 38 (nam utrumque auctores prodidere) met de gegevens uit 38 t/m 43. Tot welke groep schrijvers behoort Tacitus? d Hoe moeten wij twintig eeuwen later de rol van Nero bij de brand van Rome beoordelen?
433 Liever het landleven Altijd zullen er mensen zijn die. van het volle leven in de grote stad houden (zoals Ovidius, pag. 408 en mensen die het verafschuwen (zoals Juvenalis, pag. 422). Zo af en toe lees je in de literatuur van Rome de harte kreten van stadsmensen die eindelijk hun rust en hun geluk hebben gevonden op het platteland. Hoe heerlijk is het buitenleven! In die trant spreken hier drie Romeinen: Martialis (eind eerste eeuw n.Chr.), Plinius Minor, (begin tweede eeuw n.Chr.) en in een fabel over een stadsmuis en een landmuis: Horatius (eind eerste eeuw v.Chr.).
Martialis, XII.18 Groeten uit Spanje
5
10
15
Dum tu forsitan inquietus erras clamosa, Iuvenalis, in Subura aut collem dominae teris Dianae; dum per limina te potentiorum sudatrix toga ventilat vagumque maior Caelius et minor fatigant: me multos repetita post Decembres accepit mea rusticumque fecit auro Bilbilis et superba ferro. Hic pigri colimus labore duici Boterdum Plateamque – Celtiberis haec sunt nomina crassiora terris – : ingenti fruor inproboque somno quem nec tertia saepe rumpit hora, et totum mihi nunc repono quidquid ter denos vigilaveram per annos.
1 forsitan: misschien 2 clamosus: lawaaierig Subura: volkswijk in het centrum van Rome 3 collis Dianae = de Aventinus terere (+ acc.): strompelen over 4 limen, -mis: drempel 5 sudatrix: bezweet ventilare: koelte toewuiven vagus: rondzwervend 6 maior Caelius et minor: de mons Caelius met zijn twee toppen
7 repetita (evenals mea, 8) verbinden met Bilbilis in 9 (stadje in Spanje) 10 piger: traag 11 Celtiber, i: Keltiberisch (een volk in Spanje) 12 crassus: vet 13 frui (+ abl.): gemeten van improbus: zeer groot 16 ter denos = triginta
434
20
25
Ignota est toga, sed datur petenti rupta proxima vestis a cathedra. Surgentem focus excipit superba vicini strue cultus iliceti, multa vilica quem coronat olla. Venator sequitur, sed ille quem tu secreta cupias habere silva; dispensat pueris rogatque longos levis ponere vilicus capillos. Sic me vivere, sic iuvat perire.
18 proxima vestis: het eerste het beste kledingstuk cathedra: stoel 19 surgere: opstaan focus: haard excipere: ontvangen 20 vicinus: naburig strues, -is: stapel, hoop ilicetum: eiken bos
21 vilica: de vrouw van de rentmeester coronare: bekronen olla: pot 24 dispensare: regelen, opdrachten verdelen 25 vilicus: rentmeester levis: glad, baardeloos ponere: afsnijden 26 iuvat me: het bevalt me, ik wil
Martialis, II. 90 Het bevalt me best op het land
5
Quintiliane, vagae moderator summe iuventae, gloria Romanae, Quintiliane, togae, vivere quod propero pauper nec inutilis annis, da veniam: properat vivere nemo satis. Differat hoc patrios optat qui vincere census atriaque inmodicis artat imaginibus.
3 quod: voor het feit dat (afh. van ‘da veniam’, 4) properare: zich haasten 4 venia: vergiffenis 5 census (IV): vermogen
6 artare: versmallen immodicis imaginibus: ‘met ontzaglijk veel portretten’ (nl. de bustes van de voorouders die in het huis in ere werden gehouden)
435
10
Me focus et nigros non indignantia fumos tecta iuvant et fons vivus et herba rudis. Sit mihi verna satur, sit non doctissima coniunx, sit nox cum somno, sit sine lite dies.
7 focus: haard indignari: beneden zijn waardigheid achten iuvare: bevallen 8 herba: gras
rudis: onverzorgd 9 verna: slaaf satur: tevreden 10 lis, -tis: geschil
Plinius Minor, Ep. I.9 Hoe heerlijk is het buitenleven 1 Mirum est quam singulis diebus in Urbe ratio aut constet, aut constare videatur, pluribus cunctisque non constet. 2 Nam si quem interroges: ‘Hodie quid egisti?’ respondeat: ‘Officio togae virilis interfui, sponsalia aut nuptias frequentavi; ille me ad signandum testamentum, ille in advocationem, ille in consilium rogavit.’ 3 Haec quo die feceris, necessaria, eadem, si cotidie fecisse te reputes, inania videntur, multo magis cum secesseris. Tunc enim subit recordatio: ‘Quot dies quam frigidis rebus absumpsi!’ 4 Quod evenit mihi, postquam in Laurentino meo aut lego aliquid aut scribo aut etiam corpori vaco, cuius fulturis animus sustinetur. 5 Nihil audio, quod audisse, nihil dico, quod dixisse paeniteat; nemo apud me quemquam sinistris sermonibus carpit, neminem ipse reprehendo, nisi tamen me, cum parum commode scribo; nulla spe, nullo timore sollicitor, nullis rumoribus inquietor; mecum tantum et cum libellis loquor.
1 ratio constat: de rekening klopt 2 officium togae virilis: plechtigheid bij het aannemen van de mannentoga (17 jaar) sponsalium: verloving frequentare: bijwonen signare: verzegelen (daar hoorden zeven getuigen bij) advocatio: bijstand voor het gerecht 3 reputare: overdenken secedere: zich (uit de stad) terugtrekken subire: in je opkomen recordatio: gedachte
frigidus: onbenullig, flauw absumere: verspillen 4 Laurentinum: landgoed van Plinius bij Ostia corpori vacare: tijd hebben voor (de verzorging van) het lichaam fultura: stut 5 sinister: kwaadaardig carpere: bekritiseren reprehendere: berispen, verwijten commodus: stijlvol sollicitari: zich ongerust maken
436 6 O rectam sinceramque vuitam, o dulce otium honestumque ac paene omni negotio pulchrius? O mare, o litus, verum secretumque ‘Μουσε
ον’ ; quam multa invenitis, quam multa dictatis! 7 Proinde tu quoque strepitum istum inanemque discursum et multum ineptos labores, ut primum fuerit occasio, relinque, teque studiis vel otio trade. Satius est enim, ut Attilius noster eruditissime simul et facetissime dixit, otiosum esse quam nihil agere. Vale.
6 sincerus: zuiver, natuurlijk secretus: afgezonderd Μουσε
ον : school der Muzen 7 strepitus (IV): rumoer discursus: drukte ineptus: ongeschikt
occasio, -onis: gelegenheid satius est: het is beter Attilius: een komedie-schrijver eruditus: fijnzinnig facetus: geestig nihil agere: je met flauwekul bezig houden
Alle gegevens uit de vorige pagina’s over de moeilijkheden in de Grote Stad Rome (lawaai, drukte, overlast, al te grote luxe) komen tesamen in de fabel die Horatius vertelt. Q. Horatius Flaccus (65 – 8 v.Chr.) haalt een gesprek aan, waarbij zijn rijke buren Cervius en Arellus een rol spelen. Cervius begint dan het verhaal van de stadsmuis en de landmuis. Horatius, Satiren II. 6, 77-117 De stadsmuis en de landmuis 77 80
Cervius haec inter vicinus garrit aniles ex re fabellas. Siquis nam laudat Arelli sollicitas ignarus opes, sic incipit: ‘olim rusticus urbanum murem mus paupere fertui accepisse cavo, veterem vetus hospes amicum, asper et attentus quaesitis, ut tamen artum solveret hospitiis animum. Quid multa? Neque ille
77 haec inter (inversie) = inter haec vicinus: buurman garrire: babbelen anilis: ouwe wijven78 ex re: toepasselijk 79 sollicitus: ‘die een hoop zorgen met zich mee brengt’
80 fertur: men zegt dat ... (+ nom. cum inf.) 81 cavum: hol 82 asper: gierig attentus quaesitis: zuinig ut tamen ...: ‘maar toch zo, dat hij aten toe eens uithaalde terwille van de gastvrijheid’
437 85
90
95
100
sepositi ciceris nec longae invidit avenae, aridum et ore ferens acinum semesaque lardi frusta dedit, cupiens varia fastidia cena vincere tangentis male singula dente superbo, cum pater ipse domus palea porrectus in horna esset, ador loliumque, dapis meliora relinquens. Tandem urbanus ad hunc ‘quid te iuvat’ inquit, ‘amice, praerupti nemoris patientem vivere dorso? Vis tu homines urbemque feris praeponere silvis? Carpe viam, mihi crede, comes, terrestria quando mortales animas vivunt sortita neque ulla est aut magno aut parvo leti fuga: quo, bone, circa, dum licet, in rebus iucundis vive beatus, vive memor, quam sis aevi brevis.’ Haec ubi dicta agrestem pepulere, domo levis exsilit; inde ambo propositum peragunt iter, urbis aventes moenia nocturni subrepere. Iamque tenebat nox medium caeli spatium, cum ponit uterque in locuplete domo vestigia, rubro ubi cocco tincta super lectos canderet vestis eburnos
84 seponere: terzijde leggen cicer, -eris: grauwe erwt invidere (+ gen.): iemand iets misgunnen avena: haver 85 aridus: droog acinum: rozijn semesus: half opgegeten lardum: spek 86 frustum: stuk fastidium: walging (fastidia, sc. eius te verbinden met tangentis) 87 male = vix 88 porrigere, (porrectus sum): uitstrekken palea: kaf hornus: vers 89 esset = ederet: (eten) ador: spelt lolium: dolik daps, -is: maaltijd 90 iuvat me: het behaagt me, ik heb er zin in 91 praeruptus: steil (praerupti staat in enallage)
92 93 95 96 97 99 100 102
103
nemus, -oris: berg(woud) dorsum: rug vis: zou je niet liever willen.. terrestria .. sortita: ‘omdat alle levende wezens op aarde een sterfelijke ziel ten deel is gevallen” letum: dood quo - circa: (tmesis) en daarom iucundus: aangenaam quam: hoe aevum: leven, leeftijd avere (+ gen.): hunkeren naar nocturni (praedikatief vertalen) subrepere: onderdoor kruipen locuples, -etis: rijk vestigium: stap ruber: rood coccum: scharlaken-verf tingere: verven lectus: (aanlig)bed candere: blinken, schitteren eburnus: van ivoor
438 105
110
115
multaque de magna superessent fercula cena, quae procul extructis inerant hesterna canistris. Ergo ubi purpurea porrectum in veste locavit agrestem, veluti succinctus cursitat hospes continuatque dapes nec non verniliter ipsis fungitur officiis, praelambens omne quod adfert. Ille cubans gaudet mutata sorte bonisque rebus agit laetum convivam, cum subito ingens valvarum strepitus lectis excussit utrumque. Currere per totum pavidi conclave magisque exanimes trepidare, simul domus alta Molossis personuit canibus. Tum rusticus: ‘Haud mihi vita est opus hac’ ait et ‘Valeas: me silva cavusque tutus ab insidiis tenui solabitur ervo.’
104 ferculum: gang, gerecht 105 hesternus: van gisteren canistrum: mandje 107 veluti succinctus: ‘als een druk baasje’ 108 continuare: onafgebroken voortzetten verniliter: als een echte huisslaaf 109 praelambere: van te voren likken, proeven 111 agere convivam: ‘zich als een gast gedragen’
POST SCRIPTUM 1 Kun je in het kort de leefwijze van de landmuis karakteriseren? (77/89) 2 Wat stelt de stadsmuis daartegenover? (90/97) 3 a Op grond waarvan heeft de stadsmuis zijn voorkeuren? (90/97) b Welke filosofische achtergrond heeft dit? (90/97) c Wordt daar in het Latijn in de woordkeus aan herinnerd? (90/97)
112 valvae: vleugeldeuren strepitus (IV): lawaai 11 3 pavidus: bang conclave: vertrek 114 simul (+ perf. ind.): zodra Molossus: (een Grieks hondenras) 115 personare: weerklinken 117 ervum: linzen tenuis: eenvoudig
4 porrectum in purpurea veste staat tegenover ...? (106) 5 Mutata sorte: wat is er nu precies veranderd? (110) 6 Wat is voor de landmuis doorslaggevend om het leven op het land te verkiezen boven het stadsleven? (115/ 117)
439
AANBEVOLEN LECTUUR:
(Hierin zijn niet opgenomen de boeken, die in dit nummer bij de verschillende artikelen worden geciteerd). Het Antieke Rome door K. Vangenechten Wereldbibl. A’dam-Antwerpen, 1955 Een bijzonder goed leesbaar boek, allerminst oppervlakkig en verrijkt met veel aardige illustraties. In de boekhandel niet meer te krijgen. Marvels of Ancient Rome, door Margaret R. Scherer Ncw York-Londen, Phaidon Press, 1956 Len charmante verzameling van etsen, schilderijen en tekeningen uit de laatste 5 eeuwen, met begeleidende tekst. Niet meer verkrijgbaar in de boekhandel, helaas, maar via de bibliotheken van harte aanbevolen. Rome impériale et l’Urbanisme dans l’Antiquité door León Homo Edit. Albin Michel 1951/1971 Hen voortreffelijke, allesomvattende studie over de stadsontwikkeling en stadsorganisatie. Zeer veel citaten uit allerlei bronnen. Een wetenschappelijk werk. maar voor ’n historisch geïnteresseerde leek zeker goed bruikbaar. Rome en de Romeinen door R. Laffónt e.a. Uitg. W. de Haan N. V. Zeist, 1961 Een plaatwerk met tekst, zoals vele internationale uitgaven tegenwoordig zijn. Het behandelt de geschiedenis van Rome tot op heden; de illustraties zijn aanlig, de tekst is goed. The Forum Romanum door Michael Grant Weidenfeld & Nicolson, 1970 Plaatwerk met goede tekst, mooie foto’s en veel reconstructietekeningen. Forum Augustum door P. Zauker - Das Bildprogramm Wasmuth Verlag, Tübingen, 1968 (36 pp. 54 foto’s + kaarten) De schrijver probeert op grond van archeologische resten, latijnse inscripties en literatuur het Forum van Keizer Augustus te reconstrueren.
Breviarium Urbis Romae Antiquae door A. van Heek Uitg. E. J. Brill, Leiden, 1977 Een pas verschenen fraai boek. waarin alle latijnse teksten over de stad Rome bijeen zijn gezet, ingedeeld naar de verschillende wijken. Voor wie latijn kent, een heel bijzondere reisgenoot. De Stad - het verhaal van Romeinse stedebouw door David Macauley Uitg. Ploegsma, 1976 De schrijver/tekenaar van de Kathedraal en de Piramide heeft op dezelfde manier de opbouw van een imaginaire stad behandeld met hetzelfde succes. Urbs Roma door Donald Rudley Phaidon Press, 1967 “A sourcebook of classical texts on the city and its monuments, selected and translated with a commentary.” Een klasreis naar Rome, Tivoli, Pompeji, Paestum Syrinxreeks, 1975, Akko, Leuven Een grotendeels door leerlingen zelf geschreven boekje met veel reconstructietekeningen. Goed bruikbaar en niet duur. Uit de Leerschool van de Spade door Dr. H.M.R. Leopold W.J. Thieme, Zutphen, 1924 Ten overvloede misschien vermelden we nog eens deze bundeling in 6 delen van N.R.C.-artikelen. De meest verschillende onderwerpen worden behandeld op de meest aardige manier, vele ervan over Rome en het leven in de stad. In 1968 verscheen een keuze uit het volledige werk onder dezelfde titel bij uitgeverij W. de Haan, Zeist. Dit boek is nog verkrijgbaar; de oorspronkelijke delen nog slechts op veilingen en antiquariaten. Griekenland en Rome uitg. Nation. Geogr. Society/De Haan, 1976 Een ‘modern’ boek, goed leesbare tekst met veel smaakmakende illustraties, waaronder reconstructie-foto’s.
440
Das alte Rom, H.A. Stützer, Kohlhammer Verlag, Stuttgart/Berlin/Köln/Mainz, 1971 Een prettig leesbaar, topografisch boek dat met vele kleuren, zwartwitfoto’s en kaarten verlucht is. A traveller in Rome door H.V. Morton, uitg. Methven & Co Ltd., Londen 1957. In een kleurrijke beschrijving van het huidige Rome geeft de schrijver talrijke diepteverhalen naar de historische achtergrond van zeer gevarieerde onderwerpen uit de geschiedenis van de stad. De oudheid komt volop aan bod. Urbs Aeterna door H. van Looy en D. Vanhove. uitg. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen 1975. (in de serie Amfiteater). Een thematisch boekje ten behoeve van het onder-
wijs, waarin talrijke oorspronkelijke teksten en interessante verbindende tekst het beeld van de Eeuwige Stad scheppen. Acta Divrna Romanorum door P. Baeyens, C. Coelst en M. Schats. uitg. Jozef van In & Co, Lier (België). Een boekje voor het onderwijs, ook thematisch opgezet, waarin het dagelijks doen en laten van de Romeinen wordt getekend. Oorspronkelijke teksten (aan de korte kant) en veel illustraties. Aanbevelenswaardig zijn ook de z.g. blauwe gidsjes, uitgegeven door het It. Ministerie van Onderwijs (in ’t Italiaans, Duits, Engels en Frans), over Forum Romanum, Palatijn, Largo Argentina, Basilica Sotterranea etc. (meestal ter plekke verkrijgbaar).
441 INDEX Aquaducten (waterleidingen) algemeen 333, 346, 403, 417 aqua Arno Vetus 333 aqua Appia 333 aqua Claudia 333 aqua Marcia 333, 346, 356 Ara (altaar) Ara Carmentis 319 Ara Pacis 335 Argiletum (oude stadswijk dichtbij het Forum) 319, 320, 336, 380. Aventijn (een van de 7 heuvels) 324, 349, 404, 433 Basiliek (grote hal, gebruikt voor rechtspraak, handel e.d.) algemeen 334. 344, 403 Basilica Aemilia 334, 352 Basilica Julia (-Porcia) 334, 342 Basilica van Maxentius 339, 342, 359 Basilica Ulpia 336 Boog, zie Triomfboog Bocca della Verita (mond van de waarheid eig. een oud Romeins putdeksel) 352 Bron van Iuturna (oude bron op het Forum) Caelius (een van de 7 heuvels) 326, 351,433 Campus Martius (Marsveld, oorspr. exercitieveld buiten de stad) 334, 338, 341, 347, 352 Capitool (een van de 7 heuvels; burcht van Rome) 312, 313, 320, 328, 341, 345, 346,409 Casa, zie: Domus Catacomben (onderaardse grafruimten voor christenen) Catacomben van Priscilla en Domitilla 361 Circus (renbaan) Circus Maximus 347, 348,417,427 Circus Flaminius 334 Cloaca Maxima (rioolleiding, lopend van Forum naar Tiber) 344, 356, 393,417 Colosseum (= amphitheatrum Flavium) 336, 337,342,358.364,372,373.416 Comitium (plaats van samenkomst, ruimte naast het Senaatsgebouw) 344 Curia (senaatsgebouw, in noordhoek van het Forum) 334, 339, 342, 396, 404. 409
Domus (huis) Domus Augusti (huis van Augustus) 337, 381 Domus Aurea (paleis van Nero) 337, 353, 361,430 Domus Liviae (huis van Livia op de Palatijn)368 Huis van Romulus op de Palatijn 311, 316 Huis van de Vestalinnen (Atrium Vestae) 334, 342, 359, 369, 370 Engelenburcht, zie Mausoleum Esquilijn (Esquilinus, een van de 7 heuvels) 314, 315, 320, 326, 337, 352, 419, 429 Ficus Ruminalis (vijgeboom, waar de wolvin Romulus en Remus had verzorgd, a.d. voet v.d. Palatijn) 321, 322, 325, 383, 385 Forum (marktplein) Forum Augusti 313, 314, 336, 346. 406, 426 Forum Boarium (ossemarkt) 313, 332, 338,413 Forum Holitorium (groentemarkt) 332 Forum Iulium (Iulius Caesar) 334 Forum Nervae (= Transitorium) 336 Forum Pacis (van de Vrede) 336 Forum Romanum 313, 314, 316, 320, 327. 328. 332. 336, 338, 341, 344, 361, 366, 369, 372, 377, 393 Forum Trajani 336, 337 Germalus (Z. W .-kant van de Palatijn, waar Augustus woonde) 316 Graf Graf van Bachhus 362 Graf van Caecilia Metella 363 graf van Romulus (op het Forum, = lapsis niger) 311, 324 Huis zie Domus Kerken San Agnese 340 Santa Costanza zie: Mausoleum Constantia San Giovanni in laterano, 340 San Lorenzo 340 Santa Maria in Cosmedin 357 S. Maria. Maggiore 340
442 San Omobono 313 St. Pieter 340 Santa Sabina 340 San Sebastiano 339 Lapis Niger, zie: graf van Romulus Lupercal (grot in de Palatijn, waarin de wolvin huisde) 319, 320, 380 Mausoleum (grafmonument) Mausoleum van Augustus 335, 362, 365, 372 Mausoleum van Constantia (= Santa Constanza) 362, 371 Mausoleum van Hadrianus (= Engelenburcht, Castel S. Angelo) 338, 358, 361 Mausoleum van Romulus 339 Meer van Curtius (Lacus Curtius, meertje op het Forum) 344. 356 Monte Cavallo (= Quirinaal) 359, 369 Muur van Aurelius 339, 341 Muur van Servius Tullius 329, 333, 367 Ostia Antica (havenstad van Rome) 341, 353 Palatijn (een van de 7 heuvels) 312, 313, 316, 317, 323, 324, 326, 327, 336, 337. 338, 341, 342. 347. 348, 351, 359, 368, 377, 409 Pantheon 335, 338. 341, 358. 365 Piramide van Cestius, 339 Pomerium (oude stadsgrens) 322, 394 Pons (- brug) Pons Aemilius 334. Pons Fabricius 334 Pons Milvius 334, 346 Pons Minucius 346 Ponte Rotto 334, 361 Porta Porta Carmentalis 319, 320, 379 Porta Maggiore 333 Porta Pincia 362 Porta Portese 363 Prima Porta 367 Porta San Paolo 339 Quirinaal (een van de 7 heuvels) 315, 320, 326, 327, 337, 349, 358, 359 Regia (gebouw van de koning of van de opperpriester op het Forum) 330. 332, 334,396 Rostra (spreektribune op het Forum) 342 Septizonium (bouwwerk a.d. Palatijn, zuidkant) 338, 359
Subura (stadswijk in centrum) 336, 419. 433 Tabularium (archiefgebouw tussen Capitool en Forum) 334 Tarpeische Rots (naast Capitool) 404 Tempel tempel van Apollo (Capitool) 404 ‘tempel’ van Bacchus 371 tempel van Castor en Pollux (forum) 333, 342, 344 tempel van Jupiter 320, 328, 333, 405 tempel van Mars Ultor (forum van Augustus) 346 tempel van Saturnus 342 tempel van Venus en Roma 338, 339, 342 tempel van Venus Cloacina 344 tempel van Vesta 334, 342 Theater theater van Balbus 425 theater van Marcellus 332, 335, 346.406, 416 theater van Pompeius 334, 335, 346, 355. 405, 416 Thermen algemeen 417 thermen van Agrippa 335, 365 thermen van Caracalla 338, 417 thermen van Constantijn 371 thermen van Diocletianus 339, 350, 358, 370, 373, 417 thermen van Septimius Severus 338 thermen van Titus 337 Tivoli (Villa Hadriana) 338 Tiber 319, 321, 322, 334, 347, 351, 356, 363, 365, 377, 408, 425 Tiber-eiland 332, 361 Triomfboog boog van Constantijn 339 boog van Septimus Severus 338, 342 boog van Titus 337, 342, 366 Via (weg, straat) Via Aemilia 334 Via Appia 333, 339, 341, 359,403 Via Aurelia 334 Via Cassia 334 Via Flaminia 334, 346, 347,405, 408 Via Latina 333, 361, 403 Via Sacra (op het Forum) 342, 366, 393 Via Salazia 361, 377 Zuil zuil van Marcus Aurelius 364 zuil van Phokas 342, 366, 369 zuil van Trajanus 336, 337, 358