De lange weg van dorp naar stad Industrialisatie in de gemeente Oosterhout 1800-1975 door
COCK GORISSE Inleiding Onder modernisering verstaat men in de literatuur het proces dat in de westerse wereld aan het eind van de 18e en begin 19e eeuw op gang komt als gelijktijdig de bevolking enorm snel groeit, de productie van goederen en diensten op een wezenlijk andere manier gaat verlopen, en samenhangend daarmee, een ingrijpende transformatie van de samenleving op gang komt. In Nederland loopt men in deze ontwikkeling -vergeleken met Engeland, Frankrijk en Duitsland- wat achterop; hier komt pas tegen 1850 de modernisering voluit op gang. Het moderniseringsproces kent culturele, politieke, sociale en economische aspecten. Economisch gezien schakelt de samenleving om van een agrarisch-ambachtelijke naar een industriële productiewijze, waarin wetenschap en techniek steeds meer geïnvolveerd raken. Via processen van arbeidsdeling en specialisatie wordt de productie in hoge mate gerationaliseerd en opgevoerd. Mechanisatie is daarbij een sleutelbegrip. Sociaal gezien vindt er een transformatie plaats van een gesloten, statische plattelandsgemeenschap waarin ieder zijn plaats had naar een open, dynamische stedelijke samenleving waarin nieuwkomers hun plaats moeten zien te krijgen en waarin de verhouding tot de overheid opnieuw moet worden gedefinieerd, met alle begeleidende uitwassen en strijdpunten van dien. Aan het eind van de 19e eeuw vindt dat vooral zijn uitdrukking in de sociale kwestie; in de eerste helft 20e eeuw in de verdergaande emancipatie van de arbeider. Op cultureel gebied moeten de lagere standen en klassen hun plaats gaan innemen in de moderne samenleving en zich de heersende burgerlijke waarden en normen eigen maken. De religie is daarin weliswaar niet meer de allesbepalende factor -de waarheidsvraag is overgelaten aan de wetenschap en ook in de kunst gelden profane maatstaven- maar op moreel gebied is de burgercultuur nog een door-en-door christelijke. Het zwaartepunt van deze ontwikkeling ligt in het ‘beschavingsoffensief’, aan het eind van de vorige en het begin van deze eeuw, dat uitloopt in de verzuiling. Politiek gezien gaan steeds meer mensen deel hebben aan besluitvormingsprocessen binnen de staat. Nederland krijgt zijn huidige landsgrenzen en wordt een constitutionele monarchie met een kiesstelsel; aanvankelijk nog met een beperkt, later met een algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen. 61 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
Democratisering, industrialisatie, sociale kwestie en beschavingsoffensief zijn vier namen vanuit vier verschillende invalshoeken voor aspecten van een en hetzelfde proces: een allesomvattende poging om de grauwe, verpauperde massa van on- en minvermogenden te integreren in de burgerlijke, industriële samenleving. Afbakening van het onderwerp Binnen de economische sector vervult de opkomende industrie in het moderniseringsproces een sleutelfunctie. In het kader van dit artikel wordt met name de ontwikkeling van de industrie in Oosterhout beschreven. Daarbij komen successievelijk de volgende aspecten aan bod: de aard, de omvang en de groei van de industrie, de werkgelegenheid en de infrastructuur. In die paragrafen waarin dat het meest relevant is, wordt aandacht besteed aan enkele onderwerpen die nauw met het proces van industrialisatie samenhangen: de problemen van armoede en werkloosheid, het ontstaan van de arbeidersbeweging, de rol van de lokale overheid en de (bevolkings)groei van Oosterhout. De economische modernisering van Oosterhout beperkte zich niet tot de industriële sector. Met nadruk moet worden gesteld dat zich tegelijkertijd ook in de agrarische- en dienstensector moderniseringsprocessen voordeden. Maar deze blijven in de loop van dit artikel buiten beschouwing, omdat het integraal beschrijven van de economische ontwikkeling van Oosterhout het kader van dit artikel ver te buiten gaat. Daarmee is behalve inhoudelijk, ook geografisch het terrein afgebakend: de gemeente Oosterhout binnen de grenzen die zij in de loop van de jaren heeft gekend. In de tijd is het startpunt van het onderzoek gelegd rond 1800 omdat de revolutionaire veranderingen, die in 1794 met de komst van de Fransen waren ingeluid, in vrijwel alle opzichten een breuk met het verleden betekenden. De veranderde politieke situatie resulteerde in een blijvend veranderde economische situatie, die gepaard ging met een zich ontwikkelende nationale welvaartspolitiek. Die politiek zou niet meer de handel, maar met name de nijverheid en de landbouw als speerpunten van economische bloei bevorderen. In Oosterhout troffen we zo rond 1800 een samenleving aan die nog vrijwel volledig agrarisch-ambachtelijk was, maar waarin tegelijk de eerste voorboden van de veranderingen al zichtbaar waren. Praktisch voordeel is dat vanaf 1800 ook met een zekere regelmaat betrouwbare gegevens voorhanden zijn. Eindpunt van de studie ligt rond 1975, een moment waarop de industriële ontwikkeling zijn hoogtepunt had bereikt en de industrie (nog) het zwaartepunt vormde van de plaatselijke economie. In een vijftal korte paragrafen wordt de ontwikkeling in het Oosterhoutse nader bekeken. Als uitgangspunt nemen we de situatie aan het begin van de negentiende eeuw. Daarna passeren achtereenvolgens de perioden 1800-1850, 1850-1890, 18901920, 1920-1945 en 1945-1975 de revue. Samenvattend wordt daarna de totaalontwikkeling geanalyseerd.
62 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
63 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
1. De sociaal-economische situatie aan het begin van de 19e eeuw In 1815 telde Oosterhout 6315 inwoners, waarvan er iets meer dan de helft in het huidige Oosterhout woonde (toen veelal aangeduid als Middelwijk) en de rest in de ‘gehuchten’.1 Van de 965 woningen werden er 20 aangemerkt als grote boerenwoning, 300 als kleine boerenwoning, en 250 als arbeiders- of keuterwoning. De rest, 395 stuks, werd niet gespecificeerd. Waarschijnlijk waren dat dus de woningen van notabelen, ambachtslieden, kooplieden of winkeliers. Overzicht 1. Aantal inwoners en huizen van de gemeente Oosterhout, 1815 - 1971. jaar 1815 1847 18802 1910 1947 1971 1996
inwoners buitenMiddelwijk/ gebieden Ohout-stad 3.304 (52%) 3.011 4.366 (54%) 3.681 5.073 (53%) 4.483 8.900 (65%) 4.873 9.416 (65%) 5.693 28.110 (85%) 4.950 46.369 (91%) 4.681
totaal 6.315 8.047 9.556 13.773 15.109 33.060 51.050
huizen Middelwijk kerkdorpen 464 (48%) 640 (55%) 1.016 (53%) 1.777 (67%) 7.510 (86%) 18.739 (91%)
totaal
501 530 886 883
965 1.170 1.902 2.660 2.987 1.210 8.720 1.703 20.442
Voor ons is vooral van belang dat de opgave van 1815 ook de beroepen vermeldt waarmee men de kost verdiende: 75 personen werden aangemerkt als renteniers die van hun inkomsten leefden. Er waren verder 477 landbouwers, 27 kooplieden, 139 winkeliers, en 238 handwerkslieden, in totaal dus 956 personen. De rest van de beroepsbevolking, die ruwweg geschat nog minimaal tweeduizend andere personen omvatte, moet als landarbeider, leerjongen, knecht, meid, dienstbode of grondwerker de kost verdiend hebben. Uit de cohieren van het hoofdgeld blijkt dat de verschillende beroepsbeoefenaren niet willekeurig verspreid over het gemeentelijk grondgebied woonden. De kerkdorpen werden hoofdzakelijk bewoond door boerengezinnen, terwijl men die in Middelwijk zelf nog maar weinig aantrof.3 Uit de opgave van 1815 blijkt ook dat aan het begin van de negentiende eeuw het onderscheid tussen ‘boer’ en ‘keuterboer/arbeider’ tamelijk arbitrair was: terwijl men melding maakte van de aanwezigheid van 477 boeren, werden slechts 320 woningen aangemerkt als ‘boerenwoning’. Dat wil zeggen dat 150 boeren waarschijnlijk woonden in wat een woning voor een keuter of arbeider genoemd werd. Het onderscheid tussen keuter en arbeider was in de praktijk waarschijnlijk moeilijk te maken. Oosterhout was een ruim opgezette gemeente, bijna ieder huis beschikte over een lapje grond.4 En praktisch iedere keuterboer had een of meer soms seizoensgebonden- nevenactiviteiten, bijvoorbeeld als steenbakker. Een relatief groot deel van de zelfstandige beroepsbeoefenaren uit de opgave van 1815 verwierf zijn inkomsten niet uit arbeid, maar uit kapitaal of grond, nl. 7,8%. Verder valt op dat 46% van de actieve beroepsbeoefenaren géén agrarisch beroep uitoefende, hetgeen wijst op de aanwezigheid van een relatief groot contingent am64 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
bachtslieden, winkeliers en kooplieden. Dat vrij hoge percentage doet vermoeden dat handel en nijverheid minstens ten dele van boven-lokale betekenis waren. Dat maakt nieuwsgierig naar de aard en omvang van de productie van de nijverheid, vooral omdat de sociaal-economische situatie in zijn algemeenheid aan het eind van de Franse tijd niet bijzonder gunstig was. De oorlog en de instabiele politieke situatie hadden namelijk zowel de mogelijkheden van de handel als het afzetgebied aanzienlijk beperkt. Overzicht 2. Staat der fabrieken 1817 aantal fabrieken 6 2
aantal arbeiders 12 4
productie bestemd voor Holland Holland
4
4
omstreken
hoedenfabrieken lakenfabriek
3
6
1
10
Holland, Zeeland Noord-Brabant Heel Nederland
looierijen molens mouterijen pottenbakkerijen scheepstimmerwerf steenbakkerijen
4 2 5 14
4 4 5 70
1
wollenstoffenkammerij
brouwerijen garentwijnderijen grutmolens
algemene toestand
belemmeringen
gebrek aan galnoten gebrek aan boekweit; duurte van het meel de import van de steenkolen veel last van vreemde lakens kwijnend
3
omstreken gem. Oosterhout omstreken Holland, Zeeland verdere provinciën voor schippers
5
15
Holland, Zeeland
1
18
Holland
sterk achteruitgegaan sterk in opkomst
(in opkomst) sterk achter- import op lange turf uitgegaan
betaling van import op zeep
Gelukkig hebben we de beschikking over de ‘staat der fabrieken’ uit 1817. Die laat zien dat de inrichtingen die toen met de naam fabriek werden aangeduid, over het algemeen nog zeer kleinschalig waren.5 Gemiddeld werkten er 2 arbeiders; in de potten- en steenbakkerijen en op de scheepswerf gemiddeld 3-5. Van mechanisatie was nog geen sprake. De grote uitzondering vormden de textielfabrieken, waar 1018 personen werkten. De wollenstoffenkammerij was tussen 1812 en 1817 gegroeid van 3 naar 18 arbeiders. De fabriek was ingericht op kosten van de heren Jacob en Abraham Lepole uit Leiden, aan wie ook de productie geleverd werd. Hoe het met de eigendom van de lakenfabriek gesteld was, werd niet vermeld, maar gezien de verdere ontwikkeling van deze bedrijfstak, in combinatie met de instroom van Joodse burgers in Oosterhout, had ook die fabriek vermoedelijk een Joodse, Hollandse eigenaar.6 65 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
2. Het elektrische smalspoortreintje bij de suikerfabriek aan de Groenendijk.
De belangrijkste traditionele tak van Oosterhoutse nijverheid, de potten- en steenbakkerij, verkeerde in een toestand van ernstige malaise. In florissante tijden zijn er 23 pottenbakkerijen geweest, schoon tot dusverre minder in getal beginnen de fabrieken meer en meer te floreren mitsdien de verzending over zee thans wederom als voorheen plaats heeft, werd er vermeld, en bij de steenbakkerijen: de staat der steenbakkerijen is aanmerkelijk minder dan vroeger toen meestal in iedere steenbakkerij acht ovens gestookt werden terwijl de meest beklante thans 2 - 3 maal ’s jaars stookt..7 Als reden voor de achteruitgang noemden de pottenbakkers de invoer van producten van buiten Oosterhout. De steenbakkers schreven de terugloop toe aan de invoer van Brabantse en Vlaams-Brabantse waar.8 Toch was Oosterhout in deze jaren nog het belangrijkste kerngebied van Brabantse steenbakkerijen.9 In totaal werkten er volgens de opgave 155 mensen in de ‘fabrieken’. Vermeerderd met de 238 zelfstandige ambachtslieden en hun eventuele knechts uit het overzicht van 1815 bood de totale nijverheid dus vermoedelijk werk aan werk aan maximaal 500 tot 600 personen.10 De productie was voor het overgrote deel bestemd voor de eigen gemeente en de regio. Uitzonderingen hierop vormden de potten- en steenbakkerijen en de bierbrouwerijen, die hun waren vooral in Holland afzetten. De potten- en steenbakkers vervoerden hun waar per schip. Plaatselijke eigenaars bezaten 15-16 pottenschepen, die hun waren vooral in Dordrecht, Schiedam, Delftshaven, Rotterdam en Delft afleverden. Het aantal schepen was de laatste jaren overigens afgenomen in verband met de achteruitgang van de handel.11 Ook de producten van de sterk opkomende textielnijverheid waren in hoofdzaak bestemd voor Holland. De grotere ondernemers in de textiel waren Hollanders. De textielondernemingen vertoonden een afwijkend patroon: ze waren grootschaliger van opzet dan de overige ondernemingen en betaalden hun arbeiders, naar Oosterhoutse maatstaven, een hoog loon. 66 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
Alles bij elkaar leveren de bronnen het beeld op van een gemeente, die bestond uit een overwegend agrarisch deel (de gehuchten) en het centrumdeel (Middelwijk) met een meer stedelijk karakter. In de gehuchten vond men zijn bestaan in het boerenbedrijf. Daar was geen nijverheid van bovenlokale betekenis gevestigd. De mensen leefden er niet in extreem armelijke omstandigheden: ieder had wel een lapje grond en wat (klein)vee. In Oosterhout-centrum was de sociale structuur veel gedifferentieerder. De agrarische beroepsgroep was er ver in de minderheid. Men verdiende overwegend de kost met handel en nijverheid. Naast de ambachtslieden woonden er veel losse werklieden, grondwerkers en werkloze armen, die vooral in de winter een groot beroep deden op de armbesturen. Het loonpeil van de arbeiders was, in vergelijking met andere steden en dorpen, aan de lage kant.12 Winkeliers en kooplieden vervulden deels een regionale functie. 2. Stagnatie tot 1850 Overzicht 3 laat goed zien welke bescheiden ontwikkelingen er in nijver Oosterhout plaatsvonden.13 Het aantal bedrijven was in 1848 in vergelijking met 1815 met ongeveer 30% toegenomen. Dat lijkt oppervlakkig gezien op groei, maar wanneer we bedenken dat het totaal aantal arbeidsplaatsen in de nijverheid terugliep, terwijl de bevolking ook met ongeveer 30% gegroeid was, komen de zaken al anders te liggen.
3. Haven met hooiperserij (rechts, met puntdakjes) rond 1900.
67 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
De relatief grootschalige textielnijverheid was vanaf 1822 verdwenen.14 Het aantal potten- en steenbakkerijen was verder afgenomen. De steenbakkerijen werkten alleen ’s zomers. De resterende pottenbakkerijen hadden gemiddeld weliswaar iets meer arbeiders in dienst, maar al met al was het totaal aantal werknemers in de potten- en steenbakkerijen van 85 naar 56 gedaald. Maar er waren ook nieuwe, opkomende bedrijfstakken: de leerbewerkers (looiers en schoenmakers), de bouwvakkers (timmerlieden, metselaars, rietdekkers, schilders), en de tabaksfabrieken, al konden die voorlopig nog aan relatief weinig mensen werk bieden. Bij de 308 bedrijfjes werkten in totaal 461 personen, de eigenaren inbegrepen. Dat is gemiddeld 1,5 per bedrijf. In de realiteit was meer dan driekwart van de bedrijfjes een eenmanszaak. Achttien procent had een of twee arbeiders in dienst. Viereneenhalf procent had drie of meer arbeiders. Bedrijven met tien of meer werknemers kwamen niet meer voor.
4. Kantoor en machinekamer van steenfabriek Oomen aan de Torenstraat, vóór 1900.
Onder de arbeiders waren 43 jongens van twaalf tot zestien jaar, 9,3% van het totaal. (in 1843 waren er dat nog slechts 14!) Ze werkten bij verschillende ambachtslieden. Waarschijnlijk leerden ze het vak. Er was maar één jongen die op een fabriek werkte, de tabaksfabriek. Van de arbeid van vrouwen en meisjes werd geen melding gemaakt. Toch is uit eerdere opgaven bekend dat met name de steenfabrieken gewend waren vrouwen en meisjes in te zetten. Terwijl zowel de bevolking als het aantal bedrijfjes tussen 1815 en 1848 ongeveer 30% groeide, liep het totaal aantal arbeidsplaatsen in de nijverheid iets terug, hetgeen 68 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
wijst op schaalverkleining. Die trad vooral op in de meer traditionele sectoren van nijverheid. Daar werd tevens een deel van de arbeidsplaatsen voor volwassenen omgezet in arbeidsplaatsen voor jeugdigen. Schaalverkleining vond ook plaats omdat de relatief grote textielbedrijven verdwenen. Tegelijk was ook schaalvergroting constateerbaar: het groepje bedrijven dat 3-10 arbeiders in dienst had, was groter en diverser geworden. De potten- en steenbakkers en de scheepswerf hadden gezelschap gekregen van bierbrouwers, timmerlieden en tabaksfabrikanten: vertegenwoordigers van nieuwe dan wel sterk groeiende takken van nijverheid. Alle bedrijfjes werkten uitsluitend met handgereedschappen. Alleen molenaars gebruikten wind- of paardenkracht. Overzicht 3. Nijverheid in Oosterhout in 184815 2 bierbrouwers 3 bierbrouwers met 3 arbeiders, 1 bierbrouwer met 4 arbeiders 1 blauwverver, 1 boekbinder 31 broodbakkers 5 goud- en zilversmeden 1 grofsmid met 2 arbeiders 19 grofsmeden 13 grutters 2 hoedenmakers 3 horlogemakers 29 kleermakers 7 koperslagers 4 korenmolenaars 6 kuipers 1 leerlooier met 2 arbeiders 11 leerlooiers 11 linnenververs 2 mandenmakers 1 mattenmaker 2 metselaars met 2 arbeiders 14 metselaars 4 mouters 2 oliemolenaars 1 pruikmaker 3 pottenbakkerijen met 5 werknemers 1 pottenbakkerij met 6 werknemers 1 pottenbakkerij met 7 werknemers 1 pottenbakkerij met 8 werknemers
1 pottenbakkerij met 9 werknemers 1 pianomaker 7 rietdekkers 1 scheepstimmerman met 3 werknemers 34 schoenmakers 8 schoenmakers met 2 arbeiders 1 schrijnwerker 3 schrijnwerkers met 2 arbeiders 9 slagers 1 steenbakker met 2 werknemers (alleen ’s zomers) 1 steenbakker met 4 werknemers (alleen ’s zomers) 1 steenbakker met 5 werknemers (alleen ’s zomers) 5 stoelmakers 2 tabaksfabrieken 1 tabaksfabriek met 3 werknemers 1 tabaksfabriek met 5 werknemers 19 timmermannen 5 timmermannen met 2 arbeiders 1 timmerman met 4 arbeiders 1 timmerman met 5 arbeiders 1 touwslager 1 touwslager met 2 arbeiders 10 ververs 5 wagenmakers 1 waskaarsenmaker 6 zadelmakers
69 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
Werkgelegenheid Over de werkgelegenheid als zodanig is weinig expliciet geregistreerd. Het aantal bedeelden is een van de weinige gegevens die ons ter beschikking staan wanneer we iets willen zeggen over het aantal mensen dat met werken niet (volledig) in zijn onderhoud kon voorzien. Daarbij waren in die tijd ook inbegrepen de invaliden, de weduwen en wezen, en de bejaarden die niet uit eigen kapitaal in hun onderhoud konden voorzien of door hun kinderen niet konden worden onderhouden.
5. Margarinefabriek Verschure rond 1915.
In het gemeenteverslag van 1851 lezen we dat in Oosterhout dat jaar in totaal 1958 personen tijdelijk of permanent bedeeld werden. Het merendeel van de bedeelden (1359) woonde in het Oostkwartier. In die tijd werden daar zowel Oosteind als de Voorheide onder begrepen. Hoewel de cijfers hoog lijken, geven ze geen vertekend beeld van de werkelijkheid. In 1852 zijn ze ongeveer gelijk, van 1853 t/m 1856 stegen ze nog vanwege strenge winters, mislukkende aardappeloogsten en stijgende prijzen. In de jaren daarna werd de situatie iets gunstiger, vooral vanwege de overvloed aan werk, maar desondanks bleven de aantallen bedeelden rond de 1500 schommelen. Wanneer we ons realiseren dat alleen gezinshoofden en alleenstaande volwassenen een uitkering konden krijgen, wordt pijnlijk duidelijk dat de werkgelegenheidssituatie bij een totaal bevolkingsaantal van 8346 (in 1851) dramatisch slecht geweest moet 70 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
zijn. Zelfs wanneer we aannemen dat iedere bedeelde slechts voor één ander persoon zorgplichtig was, betekent dat dat ongeveer de helft van de Oosterhoutse bevolking jaarlijks tenminste tijdelijk op de armenzorg was aangewezen.16 Het bijna permanente vertrekoverschot wijst erop dat velen Oosterhout verlieten om elders een bestaan te vinden. (Overzicht 13) Een tijdlang kende Oosterhout particuliere werkverschaffing op kleine schaal. Vanaf 1854 was de St. Vincentiusvereniging actief. Naast de traditionele bedeling hield die vereniging ook al snel een koehaarspinnerij in stand. Daarin werden kinderen van bedeelden tewerkgesteld, die zo een deel van het gezinsinkomen konden verdienen. Bovendien leerden ze een begin van een vak. In 1856 werkten er 13 kinderen.17 Bedeelde vrouwen liet men tegen betaling sokken en truien breien die later weer aan andere bedeelden werden uitgereikt. Infrastructuur De behoefte aan vervoer was nog beperkt en de vervoersmogelijkheden waren bescheiden van omvang. Het vervoer over water was veel belangrijker dan het vervoer over land. Alle handel met Holland (potten en stenen, bier, graan, hooi) verliep per schip. Voor de scheepvaart waren beschikbaar: 1 onoverdekte aak met een inhoud van 70 ton, 15 schepen van met een capaciteit van 15-20 ton, 10 schepen kleiner dan 20 ton, en 12 onoverdekte kleine schuitjes van minder dan 20 ton. Stoomsleepdiensten of stoomboten waren nog niet in gebruik. Voor het vervoer over land beschikte men over twee vrachtkarren die beurtelings vier keer per week naar Breda gingen. Vanuit Tilburg en Waalwijk was er wekelijks een keer een verbinding met een vrachtkar.18 3. Een duidelijk begin: 1850 - 1890 Vergeleken met 1850 waren er in 1890 grote veranderingen opgetreden. Groei, diversificatie, mechanisatie en schaalvergroting springen het meest in het oog. In de gemeentelijke opgave werd nu onderscheid gemaakt tussen “ambachten” en “fabrieken”. Onder fabriek verstond men ieder bedrijf dat óf met gas- of stoomwerktuigen werkte óf dat meer dan 20 arbeiders in dienst had. De andere bedrijven werden tot de ambachten gerekend. Er waren in Oosterhout negen fabrieken. Opvallend is de snelle kwalitatieve en kwantitatieve groei, waarvan veruit het grootste deel werd gerealiseerd tussen 1860 en 1880. De bevolking groeide met 30% ten opzichte van 1850. Het aantal bedrijven steeg met 35%, het totaal aantal werknemers in nijverheid en fabrieken met maar liefst ongeveer 175% (Overzichten 4 en 5). Ongeveer eenderde van het totaal aantal arbeiders was nu werkzaam in de industrie. De twee suikerfabrieken, met samen ongeveer 350 arbeiders, (60% van het totale aantal industriële arbeidsplaatsen) boden echter alleen in de winter tijdens de bietencampagne een aantal maanden werk. Dat was vooral een uitkomst voor de vele landarbeiders en keuterboeren die anders van werk verstoken bleven. De steenfabriek (30 arbeiders) lag ’s winters een aantal maanden stil. De boterfabriek van 71 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
Verschure (die nog geen margarinefabriek werd genoemd!) bood het hele jaar door werk aan iets meer dan vijftig arbeiders. In 1879 was dat bedrijf een vennootschap aangegaan en sinds die tijd had het als firma Joh. M. Verschure & Zn. zijn officiële hoofdvestiging in Rotterdam.19 Logisch voor een bedrijf dat een groot deel van zijn productie via de Rotterdamse havens naar Engeland exporteerde. De ijzergieterij, de tabakskerverij en de stroohulzenfabriek hadden permanent 20-40 arbeiders in dienst, waarbij opvallend is dat de stroohulzenfabriek uitsluitend met meisjes werkte. De resterende fabrieken bleven klein. Binnen de “ambachten” was het aantal werklieden gegroeid in tal en diversiteit. De meesten werkten in de zogenaamde ‘persoonsgebonden verzorgende nijverheid’. Een groot aantal moet voor de regionale markt gewerkt hebben. Zo zijn vijf goud- en zilversmeden, zes horlogemakers, dertien meubelmakerijen en 45 kleer- en modemakersbedrijven wel erg veel voor een plaats met 10.000 inwoners. De bedrijfjes werden iets groter: de gemiddelde bedrijfsbezetting steeg van 1,5 naar 1,85 persoon. Maar de facto werkten de meeste ambachtslieden alleen of hoogstens met één knecht. Sectoren die het bij de ambachten goed deden: de bouwvakken, de houtbewerkers (meubel- en biljartmakers, houtdraaiers) de leerbewerkers (looiers en schoenmakers), de metaal (smederijen en ijzergieterij), en de tabak (sigarenmakers en tabakskerverijen). De bouwvakken uitgezonderd waren dit ‘nieuwe’ moderne vormen van bedrijvigheid. Tussen 1860 en 1880 werden bijvoorbeeld alleen al 42 hinderwetvergunningen afgegeven voor het in bedrijf stellen van nieuwe looierijen, waarvan elf op het kerkdorp Oosteind.20 Een aantal daarvan werd door boeren als nevenactiviteit gerund.21 Veraghtert noemt als een van de belangrijkste oorzaken van deze plotselinge snelle toename van de looierijen de openstelling van de spoorweg Breda-Tilburg, in combinatie met het uitstralingseffect van de leernijverheid in Dongen.22 In Oosterhout alleen al steeg het aantal schoenmakers tussen 1848 en 1880 van 58 tot maar liefst 377!! De sigarenmakers hadden het tij mee. Nederlands-Indische en Amerikaanse tabakken waren volop verkrijgbaar. Langzaam maar zeker werden, eerst in de steden en bij de elite, pijp en pruimtabak vervangen door de deftiger sigaren. Mechanisatie vond in de sigarenfabrieken niet plaats, men bleef in manufactuur werken. De tabaks- en sigarenfabrieken boden het hele jaar door werk aan 69 personen. De bouwvakken deden het goed. Voor het eerst was daar sprake van een nieuwe beroepsbeoefenaar: de aannemer. Het opduiken van dat nieuwe beroep en de groei van het aantal bouwvakkers is een van de tekenen die op een toenemende bouwactiviteit wijzen. Dat klopt ook: buiten het feit dat de woningvoorraad tussen 1850 en 1890 flink toegenomen was en dat voorlopig ook nog zou blijven doen, (Overzicht 1) was de bouwactiviteit met name voor andere objecten sterk gestegen. In Oosterhout en omgeving waren dat onder andere: de bouw van een zusterklooster met scholencomplex (1856) aan de Rulstraat, een Jezuitenkapel (1858), de gasfabriek (1859), twee hooipersen aan de haven (1860/61), de beide suikerfabrieken (1867 en 1872), een kerk in Geertruidenberg, de kerk in Den Hout (1877/78), een zusterklooster met gasthuis aan de Leysenhoek (1876/1877), het postkantoor aan de Arendstraat (1877), de H. Hartkerk (1881) en een forse uitbreiding van de Sint Jan (1881). De pottenbakkers konden zich enigszins herstellen: het aantal bedrijven liep terug tot vijf, maar het gemiddeld aantal personeelsleden steeg iets. De productie 72 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
6. Los- en laadperron van bierbrouwerij De Gekroonde Bel.
was voor een groot deel bestemd voor de bouwnijverheid: plavuizen, dakpannen en pannenvorsten. De steenfabrieken ontwikkelden zich goed, maar leverden toch bij lange na niet alle stenen die gebruikt werden. Ze hadden met name steeds meer te lijden van goedkope Belgische import. Veel stenen en bouwmaterialen werden per schip aangevoerd.23 Textiel werd nauwelijks nog in Oosterhout gefabriceerd. Wel was er een flinke textielverwerkende nijverheid: kleermakers en modemaaksters, hoeden- petten- en mutsenmaaksters, samen goed voor 78 arbeidsplaatsen. Overzicht 4. Staat van ambachten 1890 met het aantal daarin werkzame personen. soort bedrijf 2 apothekers 7 banketbakkers 11 barbiers 2 bierbrouwers 6 biljartmakers 3 boekdrukkers 4 bloemisten
mannen 2 16 12 8 35 7 6
vrouwen 1
jongens 1
5
73 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
57 broodbakkers 5 goud/zilversmeden 6 grutters 1 hoedenmaker 6 horlogiemakers 6 houtdraaiers 3 kaarsenmakers 28 kleermakers 15 huisschilders 10 koper- en blikslagers 5 kuipers 23 leerlooiers 3 mandenmakers 17 metselaars 13 meubelmakers 17 modemaaksters 5 mutsenmaaksters 4 parapluiemakers 5 pettenmakers 1 photograaf 1 scheepstimmerwerf 188 schoenmakers 3 sigarenfabrikanten 17 grof- en kachelsmeden 7 stoelmakers 4 stukadoors 5 tabakskervers 32 timmerlieden 1 touwslager 10 tuiniers 26 vleeschhouwers 3 wagenmakers 6 zadelmakers 5 beddenmakers 1 zeepziederij ---574
97 5 6 1 7 6 5 33 28 16 29 31 5 29 28
15
7 5 7 8 5 29 10
5 5 2 5 278 14 31 7 8 10 71 2 10 30 6 10 6 3 ----885
1 3 56 6 6 1 2 9 1 1 1 2
----40
74 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
----142
= 1067
Overzicht 5. staat der fabrieken 1890. soort fabriek
mannen vrouwen
Suikerfabriek Statendam Suikerfabriek Groenendijk Bierbrouwerij H.Smits Boterbereiding Gebrs.Verschure Boterbereiding Gebrs. Verschure Kuiperij H. Simons Schorsmolen H.de Roos Steenbakkerij Wed. A.Oomen Tabakskerverij Wed.S.Fick IJzergieterij J. de Bakker IJzergieterij Jac. Hagenaars Strohulzenfabr. G.Kehlenbrink totaal werknemers
jongens
meisjes
beweegkracht
73 61 18 21 stoom 71 63 20 15 stoom 6 stoom 2 stoom 52 stoom 9 2 stoom 3 stoom 22 2 stoom 18 2 stoom 27 stoom 4 stoom 1 37 gas ---------------------------------------------268 124 48 73 = 513
64 pk 60 pk 8 pk 12 pk 37 pk 14 pk 10 pk 4 pk 8 pk 5 pk 5 pk 1,5 pk
Mechanisatie Mechanisatie kwam het eerst tot stand in de grote en middelgrote bedrijven en ging gepaard met de invoering van stoommachines. De gasfabriek was weliswaar al in 1859 opgericht, maar het gas werd in de eerste jaren vooral gebruikt om straten en woningen te verlichten en niet voor het aandrijven van gasmotoren. Bij de industrialisatie speelde de fabriek in deze jaren nog geen rol. De eerste fabriek die een gasmotor ging gebruiken was de strohulzenfabriek, opgericht in 1889. De eerste stoommachines deden in 1867 hun intrede in de nieuwe bietsuikerfabriek van Heere & Comp. aan de Groenendijk (Oosteind). De productie was groot: de fabriek verwerkte in 1870 achttien miljoen kilo bieten. De middelgrote bedrijven volgden snel: in 1869 begon Weijermans & Comp. zijn nieuwe vlaszwingelarij met daarin een stoommachine, in 1870 kocht de familie Smits een stoommachine voor brouwerij De Gekroonde Bel, terwijl in 1872 J. van der Pol er een kocht voor zijn ijzergieterij. In datzelfde jaar nam beetwortelsuikerfabriek Van Campenhout aan de Statendam een aantal stoommachines in gebruik. In 1875 werd er een bij de boterfabriek en -handel van Verschure geplaatst, die speciaal bestemd was voor de margarineproductie. In 1878 had Fick een stoommachine in zijn tabakskerverij. In 1890 werkten in totaal elf bedrijven met stoomkracht.24 Over het geheel genomen liep Oosterhout niet voorop bij de invoering van stoommachines. In Tilburg bijvoorbeeld waren in 1855 al 23 stoommachines in gebruik, in Dongen verscheen de eerste in 1860, in Roosendaal in 1858 en in 1871 had men er in die laatstgenoemde plaats al 25.25 Het lijkt erop dat stoommachines voornamelijk in Oosterhout werden geïntroduceerd door -grotendeels niet uit Oosterhout afkomstige- ondernemers, die zich met ‘nieuwe’ producten bezig hiel75 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
den: beetwortelsuiker, margarine, gietijzer, tabak, schors voor de vele nieuwe looierijen. Alleen de bierbrouwerij van Smits en de steenbakkerij van de Wed. A. Oomen vormden hierop een uitzondering: dat waren autochtone ondernemers uit traditionele bedrijfstakken. Werkgelegenheid De werkgelegenheid groeide, maar zeker niet genoeg om aan alle Oosterhouters werk te verschaffen. Behoudens in de jaren 1870-1880 bleef het vertrekoverschot bestaan. Volgens de beroepstelling van 1889 waren 2442 personen aangewezen op een werkkring in nijverheid of industrie. (Overzicht 10) De Oosterhoutse bedrijven boden, zoals we zagen, slechts plaats aan 1580 personen. Wanneer we rekening houden met het feit dat ongeveer 25% van deze plaatsen seizoensplaatsen waren, en dat zeker niet alle arbeidsplaatsen ook door Oosterhouters bezet werden, betekent dat dat eenderde tot de helft van de arbeiders (ook) aangewezen was op werk elders. Dat klopt met de cijfers uit de beroepstelling. Polderwerkers en bouwvakkers (616 personen) vormden daarin bijvoorbeeld al ruim 25% van het arbeidspotentieel. Daarvan konden er minder dan honderd in Oosterhout terecht. Bijna 200 mannen tussen 22-70 jaar (8%) waren zonder beroep, d.w.z. dagloner of werkloos.26 De beroepstelling verschaft ons nog een aantal interessante gegevens: van de totale werkende bevolking bestond 77% uit mannen en 23% uit vrouwen. Een belangrijk deel, 28%, was 21 jaar of jonger. De Oosterhouter moest al op jonge leeftijd aan de slag: 34% van de 12- en 13-jarige jongens werkte, 12% van de meisjes deed dat ook. Van de 14- en 15-jarigen werkte 74, respectievelijk 32%. De Oosterhouter moest ook lang doorwerken: van de mannen tussen 65-70 jaar nam nog 78% aan het arbeidsproces deel. Berichten over 80-jarigen die bij hun baas jubilea vierden, verschenen regelmatig in de krant. Uiteraard betroffen deze cijfers geregistreerde werkenden. Veel kinderen van boeren en kleine zelfstandigen hielpen in het bedrijf van hun ouders en werden daarom niet als arbeidskracht beschouwd en geteld. Soms werkten jonge kinderen wel in dienstverband. In 1879 werden bijvoorbeeld twee landbouwers geverbaliseerd omdat ze kinderen jonger dan twaalf jaar als koewachter in dienst hadden. Het verbaal was vooral bedoeld om een afschrikwekkend voorbeeld te stellen, kennelijk kwam het dus meer voor.27 Leerplichtige kinderen werden gemakkelijk van school thuis gehouden omdat ze moesten werken, dat werd “schuilmaken” genoemd.28 Ook de scholen klaagden dat grote aantallen kinderen te vroeg van school gingen, of alleen ’s winters de school bezochten, omdat ze moesten werken.29 Ondanks het grote structureel tekort aan arbeidsplaatsen voor de eigen inwoners werd er in 1890 niet meer geklaagd over werkloosheid, integendeel. Vergeleken met de erbarmelijke situatie van 1850/60 was er een belangrijke verbetering opgetreden, dank zij het grote aanbod van werk dat elders vanaf het eind van de jaren zestig ontstaan was. Vele arbeiders verdienden met trekarbeid tot ver buiten Oosterhout hun brood. Berichten uit de wereld van de armenzorg zijn daar duidelijk over.
76 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
7. Stoomkuiperij Simons rond 1915.
In 1866 schreef men nog: Een groot aantal personen uit deze gemeente begeven zich in den regel in het voorjaar naar de Noordelijke Provinciën om aldaar als polderwerkers te arbeiden; doch de verdiensten waren veel geringer dan het jaar tevoren; terwijl ook de angst voor de heersende cholera de arbeiders bijna zes weken vroeger dan gewoonlijk deed huiswaarts keren. Velen dier arbeiders sparen in de zomer om in de winter in eigen onderhoud te kunnen voorzien, kwamen bijna allen met schier ledige handen terug en gingen de winter met een droevig uitzicht tegemoet. Daarbij kwam nog dat de aardappelenoogst, dat voorname voedingsmiddel voor de arbeidende klasse, slecht uitviel, en het was dus te voorzien dat de nood weldra hoog zou stijgen. Gelukkiglijk vonden de arbeiders in en nabij de gemeente nogal werk en alhoewel de verdiensten niet groot waren, konden zij daarmede in de noodzakelijkste behoeften hunner gezinnen voorzien. Dit is dan ook de reden waarom het getal der bedeelden niet aanmerkelijk is gestegen; doch dit neemt niet weg dat de behoeftige klasse zeer is uitgeput en de toestand als verre van gunstig moet worden beschouwd.30 Vanaf 1867 maakte men voortdurend melding van het ruime werkaanbod dat met name in Holland- ontstond bij de aanleg van spoorwegen, bruggen, kanalen en andere grote infra-structurele werken. Daar werden hoge daggelden betaald, die het de arbeider mogelijk maakten de winter door te komen zonder een beroep te moeten doen op de bedeling. Vanaf 1870 daalden de aantallen bedeelden. De St. Vincentiusvereniging liet daarom geen koehaar meer spinnen of truien breien. In 77 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
1874 waren het nog slechts de ouden en gebrekkigen die geen werk en dus geen inkomsten hadden en in 1878 schreef men in het gemeenteverslag min of meer verbaasd over de behoeftige klasse: door de hoge lonen en het vele werk heerst er onder die lieden een zekere welvaart. Toch bleef het voor de meesten sappelen. Dat blijkt onder andere uit kleine krantenberichtjes. Het zonder vergunning rijven van mastenspelden of verzamelen van brandhout kwam bijvoorbeeld erg veel voor. Het Kantongerecht sprak daarover regelmatig veroordelingen uit.31 Manufactuur en thuiswerk Oosterhout kende twee vormen van proto-industrialisatie die zich tot halverwege de twintigste eeuw handhaafden: de manufactuur en het thuiswerk, een vorm van huisnijverheid. Daar, waar grotere aantallen arbeiders al wel in een fabriekshal met het moderne principe van de arbeidsdeling werkten, maar waar de productie nog niet gemechaniseerd was, spreekt men in de literatuur van manufactuur. Oosterhouts eerste fabrieken, de sigarenmakerijen, vallen in die categorie. In 1857 waren er daar vier van en in totaal werkten er al 35 personen. Ook de nog resterende pottenbakkerijen werkten inmiddels volgens dat principe.
8. Het werken aan de sluizen bij het Wilhelminakanaal rond 1910.
In Oosterhout was het allereerste thuiswerk nauw verbonden met de traditie van de huisnijverheid. In de linnen- en lakenfabriek van Levi Kooperberg, opgericht in 78 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
1868, leerde hij zijn wevers in twee jaar tijd met nieuwe weefgetouwen om te gaan. Als ze die kunst voldoende verstonden, kregen ze een weefgetouw mee naar huis en konden ze daar op stukloon verder werken. Kooperberg zorgde dat zijn thuiswevers voldoende garens hadden en nam de geproduceerde stoffen mee ter verkoop. In 1870 had hij 25 weefgetouwen bij diverse mensen thuis staan.32 Werkgevers gaan zich organiseren De opkomende industrie plaatste arbeiders en patroons in volstrekt nieuwe posities. Dat bevorderde het ontstaan van onderlinge organisaties. Als eersten kenden de ondernemers hun werk- en organisatieverbanden. De Oosterhoutse Kamer van Koophandel en Fabrieken werd bij Koninklijk Besluit van 15 april 1866 opgericht. Ter vergelijking: in ’s Hertogenbosch kwam de Kamer van Koophandel in 1841 tot stand, in Breda in 1845, in Roosendaal pas in 1905. De Kamer bestond uit zeven gekozen leden. De kiesdrempel was een census van acht gulden. Bij de allereerste verkiezing, op 20 november van datzelfde jaar, kwamen 63 kiezers naar het stemlokaal. Een van de belangrijkste bezigheden van de Kamer was het ijveren voor een aansluiting op de spoorweg. De Kamer was ervan overtuigd dat zonder zo’n aansluiting de Oosterhoutse handel en nijverheid zich niet ten volle zouden kunnen ontplooien. Per spoor werden toen vooral huiden en leer aan- en vee afgevoerd.33 Daarom richtte ook de Leerlooiers-Vereeniging in april 1875 een ‘comité der spoorwegvereniging’ op, dat de pogingen om voor Oosterhout een aansluiting op het spoor te krijgen, krachtig moest ondersteunen.34 Aan het eind van dat jaar was het evenwel duidelijk dat zo’n aansluiting er niet zou komen. Verder stuurde de Kamer een groot aantal adressen naar de Minister om aan te dringen op protectionistische maatregelen voor industrie en handel. Van andere werkgevers- of van arbeidersverenigingen was tot 1890 in Oosterhout nog nergens sprake. Infrastructuur De toenemende transportbehoefte -van grondstoffen én producten- leidde tot allerlei activiteiten in de weg- en waterbouw. De potten- en steenbakkerijen, de graan-, boter-, hooi- en mesthandel hadden tot dan toe voornamelijk gebruik gemaakt van de waterwegen. Die waren nu ook belangrijk geworden voor de aan- en afvoer van huiden, hout, bouwmaterialen en steenkool.35 Oosterhout had twee havens: een aan de Havenweg op het gebied van de Domeinen en een op de Groenendijk. De Oosterhoutse schippers bezaten in 1870 samen ongeveer 38 schuiten en schuitjes, terwijl aan de Havenweg een scheepstimmerwerf gevestigd was. De haven lag aan het open water, dat wil zeggen dat eb en vloed er vrij spel had. Daardoor viel ze twee keer per dag zo goed als droog, en het daarmee gepaard gaande dichtslibben maakte regelmatig uitbaggeren nodig. Toch werden er met stoomboten lijndiensten onderhouden op Rotterdam, Dordrecht, Gouda, Haarlem en Amsterdam. De familie Verschure (van de boter) had in 1869 al twee schroefstoomboten die een groot deel van het transport verzorgden. Vanuit het naburige Geertruidenberg vertrokken veel 79 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
9. Sigarenfabriek ‘De Olifant’ tijdens de Eerste Wereldoorlog.
(lijn)schepen naar Holland. Ook vanuit Dongen kon men per stoomboot naar Rotterdam.36 De haven aan de Groenendijk lag formeel op het grondgebied van de gemeente Dongen, die ook voor het onderhoud aansprakelijk was. Ze leed onder dezelfde problemen als de Oosterhoutse haven. Steeds meer transport ging echter over de weg.37 De meeste lokale en regionale doorgaande wegen waren rond 1850 nog onverhard. Dat werd met het toenemende verkeer steeds lastiger. Daarom werden nieuwe wegen aangelegd of bestaande wegen verhard en verbeterd. De Koeweidestraat, de verbinding tussen Den Hout en Geertruidenberg, werd bijvoorbeeld in 1863 verhard. Er kwamen ook voorschriften voor het gebruik van wegen. Zo werden smalle velgen verboden omdat ze te veel schade aanrichtten. Eind 1872, begin 1873 klaagden de landbouwers uit Den Hout dat ze op grond van wettelijke bepalingen hun karren van wielen met brede velgen hadden moeten voorzien, maar dat op de modderige wegen één paard niet sterk genoeg was om zo’n kar te trekken. Wie geen twee paarden had, was daarom wel gedwongen -ondanks het risico van boetes- zijn smalle velgen te blijven gebruiken.38 Er kwamen in deze periode belangrijke nieuwe vervoersmogelijkheden ter beschikking. De spoorlijn Breda-Tilburg kwam in 1861 gereed. De trein -die passagiers, vracht en vee vervoerde- reed niet over Oosterhout. Wel reden er vanaf die tijd diligences en vrachtdiensten van en naar de treinstations in Rijen en Breda. Verschure begon
80 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
10. Koekfabriek Bernard de Hoog rond 1915.
nu ook een diligence-dienst.39 Maar hij was niet de enige. Veel “voerlui” beproefden hun geluk: in 1883 kende Oosterhout 13 verhuurders van rijtuigen en 36 voerlieden.40 In 1880 had Oosterhout een primeur: de allereerste stoomtramverbinding in Noord-Brabant kwam tot stand tussen Oosterhout en Breda. Hij liep over de Bredaseweg, langs de Heuvel, de Arendstraat, de Kerkstraat, over de Markt (met een aftakking naar margarinefabriek Verschure) naar de Leysenhoek. De tram vervoerde zowel vracht als passagiers. Veel ondernemers beleefden de komst van de stoomtram als een kleine compensatie voor het gemis van een treinverbinding. Het gemeentebestuur had zich uiterst bereid vertoond de gevraagde concessies te verlenen. Een heel ander, nieuw type infrastructuur was in 1865 tot stand gekomen met het openen van een Telegraafkantoor, verbonden aan het Postkantoor. In 1866 werden daar 1.978 binnenlandse-, en 117 buitenlandse telegrammen verstuurd. Van de telegraaf werd in toenemende mate gebruik gemaakt, al bleef het gebruik nogal achter bij het telegraafverkeer in andere plaatsen. Ter vergelijking: in 1877 werden in Oosterhout 4.673 telegrammen afgehandeld, in Roosendaal 11.942, in Bergen op Zoom 12.337, in Geertruidenberg 5.434 en in Waalwijk 6.221.41
81 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
Overzicht 6. Staat van ambachten met de daarin werkzame arbeidskrachten, 1910. soort ambacht mannen vrouwen jongens meisjes 2 apothekers 2 8 banketbakkers 18 5 12 barbiers 13 1 brouwerij 32 2 4 biljartmakers 24 5 boekdrukkers 9 5 3 bloemisten 4 95 broodbakkers 169 19 2 goudzilversmeden 3 6 grutters 6 1 2 horlogemakers 2 6 houtdraaiers 6 1 kaarsenmaker 1 40 kleermakers 66 14 17 huisschilders 37 10 9 koperblikslagers 12 3 5 kuipers 8 3 16 leerlooiers 40 8 2 mandenmakers 3 30 metselaars 69 10 6 meubelmakers 17 2 30 modemaaksters 42 28 11 mutsenmaaksters 12 3 4 parapluiemakers 4 3 pettenmakers 3 2 pottenbakkers 7 1 scheepstimmerman 3 237 schoenmakers 329 74 3 steenbakkers 88 8 1 sigarenfabrikant 17 6 21 smeden 29 4 6 stoelenmakers 6 1 7 stukadoors 7 3 tabakskervers 3 43 timmerlieden 97 16 1 touwslager 1 1 8 tuiniers 8 31 vleeschhouwers 37 8 4 wagenmakers 6 2 zadelmakers 4 4 matrassenmakers 4 ---------------------------------------------1194 54 200 31 = 1479 82 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
Overzicht 7. Staat van fabrieken met de daarin werkzame arbeiders, 1910 fabrieken
eigenaren
gasfabriek suiker margarine kuiperij/kisten bierbrouwerij
gemeente NV. Statendam Joh.M. Verschure NV. A. Simons & Zn NV. N.Br. Beijersche Bierbrouwerij Fa. S. Fick Com. Vennootschap F. Oomen C.J. Oomen Coop. Vereniging “De Eendracht” Oosteind Coop. Vereniging Oosterhout J.B. Oomen-Rasenberg J.A. Oomen G. Kehlenbrink Gebrs. de Bruin H. Hagenaars B. de Hoogh en Zonen C. v.d. Avoird Fa. Joh.v.Helvoirt Oosterhoutse Courant& handelsdrukkerij B. de Hoog B. v. Dijk A. Kock A. Jansens J. Teurlings C. v. Dongen Coop. Ver. St. Marcoen A. Kanters J. Ligtvoet J.B. de Vos Fa. Gebrs. Schenkels
tabakskerverij steenfabriek roomboterfabriek roomboter roomboter steen/potten hooipers stroohulzen ijzer- en metaalgieterij ijzer- en metaalgieterij koekfabriek timmermanswerkplaats boek/Courantendrukkerij boek/Courantendrukkerij boek/Courantendrukkerij graanmolen graanmolen graanmolen graanmolen boerderij meelmolen smederij timmermanswerkplaats timmermanswerkplaats schoenfabriek
mannen
vrouwen
3 280 170 30 22 71
beweeg- pk kracht gas 10 stoom 800 stoom 520 stoom 190 stoom 50 stoom stoom
8 45
3 3
stoom stoom
10 16
2
stoom
8
stoom stoom gas gas gas gas gas gas gas
2 6 20 5 8 5 12 2,5 7
gas gas petroleum gas zuiggas petroleum zuiggas petroleum benzine gas gas
5 16 18 25 20 2,5 20 5 3 11 12
75
3 20 7 15 15 20 6 3 3
3 3 50
4 3 3 3 2 2 2 2 3 8 22
10
785 +
66
= 851
83 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
4. Stagnatie en achteruitgang: 1890 - 1920 Ontegenzeglijk was er, in absolute cijfers gemeten, tot ongeveer 1910 nog sprake van enige groei. Het aantal bedrijfjes in de nijverheid bereikte in dat jaar zijn hoogtepunt. Gemiddeld werkte er 2,3 personen. Het totale ambachtelijk bedrijf bood daarmee werk aan 1479 personen. Over de kwaliteit van die groei moeten we echter kritische kanttekeningen maken. Die vond, net als in de jaren daarvoor, plaats bij de kleine, persoonsgebonden, verzorgende nijverheid: de bakkers, de slagers, en de schoen- kleer-, mutsen- en modemakers. Bijna autonome groei dus, oplopend met het groeiende inwoneraantal en de langzaam stijgende welvaart. In totaal waren in dit segment rond 1910 ongeveer 880 personen werkzaam, waarvan zo’n 400 schoenmakers. Dat aantal begon snel terug te lopen door de opkomst van goedkope fabrieksgoederen, eerst confectiekleding, later fabrieksschoenen bijvoorbeeld. In 1917 -het laatste jaar dat we over zulke gedetailleerde gegevens kunnen beschikken- waren er nog maar 750 mensen in de persoonsgebonden nijverheid werkzaam, waaronder nog steeds ongeveer 400 schoenmakers. (Overzicht 6) Het aantal ‘fabrieken’ steeg tot dertig in 1910 en bleef daarna stabiel. Kort na de eeuwwisseling kreeg het industriële bedrijf twee nieuwe impulsen: eerst de kuipen-, kisten- en houtwolfabriek van Simons en tien tot twintig jaar later de betonindustrie die achtereenvolgens door Struyk, Martens, Van Gils en anderen ter hand werd genomen. De eerste ontleende zijn bestaansrecht in eerste instantie goeddeels aan het verpakkingsmateriaal dat voor de margarinefabriek gemaakt werd, de anderen aan de aanleg van rioleringen, wegen, trottoirs enz. die overal in Nederland plaats vond. Ook hadden zich in Oosterhout een drietal grotere koek- en suikerbakkers gevestigd die uitgroeiden tot koek- en snoepfabrieken. (Overzicht 7) Met het gros van de verder aanwezige (middel)grote bedrijven -de tabakskerverij, de hooipers, de schoenfabriek, de steenfabriek, de strohulzenfabriek, enz.- waren en bleven deze bedrijven voornamelijk arbeidsintensief, weinig-gemechaniseerd, nog deels in manufactuur en vaak met erg veel thuiswerkers werkend. Ze hielpen wel veel mensen aan werk, maar het waren geen bedrijven die voor industriële dynamiek konden zorgen of anderszins een trekkersfunctie konden vervullen. Bij de middelgrote bedrijven waren er rond de eeuwwisseling maar drie die dat potentieel wel bezaten: de beide ijzergieterijen en de stoombierbrouwerij. Een van de ijzergieterijen verdween. De ijzergieterij van Hagenaars deed het beter. Men wist vreemd kapitaal aan te trekken, het bedrijf werd omgezet in een NV en in 1925 had het veertig arbeiders in dienst. Bierbrouwerij De Gekroonde Bel, ook een naamloze vennootschap, was een uiterst moderne fabriek. Van de groot-ondernemingen (suiker en margarine, beide naamloze vennootschappen) die gebruik maakten van nieuwe technieken en ontwikkelingen, mocht een voortrekkersrol verwacht worden. Ze vervulden die ook, maar raakten -juist daarom- net als De Gekroonde Bel, betrokken bij schaalvergrotingsoperaties die hen tenslotte tot vestiging buiten de gemeentegrenzen zouden noodzaken. Bovendien leidde het voortschrijdende proces van mechanisatie daar tot zowel productiestijging, arbeidsuitstoot, en substitutie van arbeid voor mannen door arbeid voor vrouwen en jongeren. 84 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
De suikerfabrieken maakten in het hele land een proces van concentratie en schaalvergroting door. De suikerfabriek aan de Groenendijk werd in 1902 verplaatst naar Zuid-Beijerland.42 De gebouwen werden afgebroken. Margarinefabriek Verschure was al langer op Rotterdam georiënteerd. Rond 1910 werd die oriëntatie versterkt: het werd technisch mogelijk goedkope palm- en andere plantaardige oliën te harden en die voor de margarineproductie aan te wenden. Daarmee verviel de noodzaak nog veel andere melk- en dierlijke vetten te gebruiken. Palmolie werd uit Nederlands-Indië via Rotterdam aangevoerd. Daarmee was de fabriek zowel voor zijn grondstoffenaanvoer als zijn productieafvoer in hoge mate afhankelijk van de zeehaven Rotterdam. Het zou nog slechts een kwestie van tijd (1928) zijn eer men zich daar zou vestigen. Overigens was daar nog een bijkomende reden voor, namelijk de goede familierelatie met de familie Jurgens, grote boterhandelaren en margarinefabrikanten uit Oss. Drie dochters van Verschure traden in het huwelijk met drie zoons van Jurgens. In 1906 werd Verschure onderdeel van het Jurgensconcern. Jurgens zou ook naar Rotterdam vertrekken. Overzicht 8. Aantallen bedrijven met aantal werknemers, 1848-1970.43
aantal. werkn < 10 10-20 20-50 50-100 100-200 200-300 200-500 500-1000
1848
1880
308 -
47744 1 3 2 -
1890 1900 1910 1917 1927 1947 1950 1963 578 1 4 1 2 -
482 6 3 1 1 2 -
665 2 5 3 1 1 -
601 4 6 3 1 1 -
?? 2 6 2 2 -
?? 9 18 9 6 -
149 23 24 11 13 2 -
229 24 36 9 2 2
Werkgelegenheid Vergeleken met de werkgelegenheidssituatie van 1890 leek er aanvankelijk weinig te veranderen. Wanneer we de gemeentelijke opgave van nijverheid en fabrieken van 1909 vertalen naar ‘bedrijfsbevolking’, (Overzicht 10) zien we dat het Oosterhoutse bedrijfsleven in dat jaar aan 1968 personen werk bood. Dat was nauwelijks 80% van de beroepsbevolking die was aangewezen op werk in nijverheid en industrie. Daarvan waren de arbeidsplaatsen in de suikerfabrieken en de kleine steenbakkerijen (bijna 400, ruim 25% van het totaal) bovendien slechts seizoensplaatsen. Die rekensom gaat natuurlijk alleen op wanneer alle arbeidsplaatsen ook door Oosterhoutse werknemers ingenomen zouden worden. Maar wanneer we bedrijfsen beroepsbevolking vergelijken, constateren we al snel dat dat niet het geval was. Veel méér dan 20% van de Oosterhouters moest elders werk zien te vinden. Een omvangrijke uitgaande pendel van 1300 man was er onder de bouwvakkers en bij de mannen van de ‘overige beroepen’, waaronder veel grondwerkers en ongeschoolde arbeiders. Anderzijds was er sprake van een niet onbelangrijke inkomende pendel bij 85 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
de steenfabrieken, de drukkers, de kleer- en schoenmakers en in de voedingsmiddelenindustrie. Deze cijfers maken duidelijk dat slechts ongeveer 1200 Oosterhouters, minder dan de helft van de industriële beroepsbevolking, in hun woonplaats werk konden vinden, en dan in een groot aantal gevallen nog slechts seizoensarbeid. Toch werd in 1910 niet geklaagd over werkloosheid, integendeel. Nog steeds trokken traditiegetrouw grote groepen mannen en jongens naar elders, nu vooral naar Duitsland, om daar werk te vinden bij de aanleg van autowegen, kanalen en havenwerken, en op den duur zelfs in mijnen en cokes-ovens.45 Ze verdienden er relatief een hoog loon, hoger dan ze in de eigen omgeving ooit zouden kunnen verdienen. Veel van hen waren afkomstig uit de Voorhei. Ze vertrokken voor Pasen al van huis, kwamen terug om met vrouw en kinderen kermis te vieren, om daarna tot het definitief invallen van de winter weer te vertrekken. Een hard bestaan. Over hen, zijn parochianen, schreef pastoor Bressers: Zij moeten altijd werken, zijn veel in den vreemde, in hunne jonge jaren gingen ze niet naar school of cathechismus, de meesten kunnen niet lezen..46 Aan deze in feite ongunstige, maar toch redelijk stabiele en leefbare situatie, kwam kort na de eeuwwisseling een einde. De positie van veel ambachtslieden raakte ernstig ondermijnd door de opkomst van confectie- en schoenfabrieken. Mutsen-, petten- en hoedenmaaksters waren in 1910 al gedecimeerd. Veel zelfstandige ambachtslieden konden zich niet staande houden en zagen zich gedwongen hun zelfstandigheid op te geven. Veel schoenmakers gingen op stukloon werken voor een fabriek, omdat een deel van het productieproces, het zwikken, aanvankelijk nog niet machinaal kon gebeuren. In de gemeentelijke opgave werden die schoenmakers nog als zelfstandig bedrijf opgegeven, maar in feite gaf dat een vals beeld van de werkelijkheid. Van de 237 schoenmakers waren er in 1909 nog maar zes zelfstandig ondernemer, van de kleermakers slechts negen. Van de looiers oefenden nog slechts zes personen het bedrijf als hoofdberoep uit.47 Steeds meer ambachtslieden raakten voor werk aangewezen op de industrie. Grote aantallen grondwerkers en dagloners bleven -ook in de eerste oorlogsjaren- onveranderd in Duitsland en Holland aan het werk. Om de grondwerkers die in de oorlog niet weg konden of durfden enige opvang te geven was van Rijkswege bepaald dat het Wilhelminakanaal tussen Voldijk en Tilburg uitsluitend met handwerk mocht worden gegraven.48 Het Oosterhoutse gemeentebestuur, dat veel belang had bij de werkgelegenheid in Duitsland, gaf informatie over de reis- en verblijfspapieren die men in 1914 daarvoor nodig had.49 Toch liep aan het eind van de oorlog de werkgelegenheid terug, al leek die situatie zich aan het eind van de oorlog weer even te herstellen. Het gemeenteverslag meldde tenminste in 1919 dat werkloosheid van enige betekenis niet meer voorkwam en dat slechts steun werd gegeven aan weduwen met weinig verdienende kinderen, aan afgeleefden en moegewerkte ouden van dagen.50 Maar deze optimistische mededeling staat wel in heel schril contrast met de berichten over de dagelijkse werkelijkheid in het plaatselijk dagblad, Het Kanton. Daar zijn vele berichten te vinden over stakingen en werkloosheid, over willekeur bij de distributie van voedsel en brandstof en over de frustraties en woedeuitbarstingen die dat veroorzaakte.51 Ook andere indicatoren wijzen op een weinig florissante ontwikkeling. De inkomens in 86 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
11. Loswal Wilhelminakanaal rond 1920.
Oosterhout gingen substantieel achteruit. De opbrengsten van de hoofdelijke omslag -een gemeentelijke belasting- liepen gestaag terug, het aantal kiesgerechtigden daalde, en het percentage kinderen dat kosteloos onderwijs kreeg steeg al vanaf 1890 sterk.52 De internationale economische crises aan het begin van de jaren twintig die veel bedrijven tot goedkopere productie (en dus ook verdergaande mechanisatie) dwongen, zouden ook in Oosterhout snel slachtoffers maken. In 1920 werd voor het eerst melding gemaakt van werkloze sigarenmakers, een jaar later kwamen daar schoenmakers en grondarbeiders bij. De grondwerkers werden met name uit andere gemeenten geweerd omdat die voorrang gaven aan de eigen werklozen.53 Oosterhout kwam nu snel in grote problemen. Het structurele werkgelegenheidstekort, dat zo lang met trekarbeid was opgelost, kwam nu bovenop de werkgelegenheidsproblemen die in de rest van het Oosterhoutse bedrijfsleven ontstonden. De strijd om de stem van de arbeiders Tussen 1890 en 1920 organiseerden zich zowel werkgevers als arbeiders. Tussen beide categorieën vond polarisatie plaats. Arbeiders wensten hogere lonen (die waren in Oosterhout nog steeds lager dan in de omgeving), betere arbeidsomstandigheden en het verdwijnen van de ongelijkwaardige positie die hen in het standsbestel toebedacht was. Werkgevers hadden belang bij lage lonen en patriarchale gezagsverhoudingen. De Oosterhoutse arbeiders leefden onder zeer armoedige en onzekere omstan87 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
12. Interieur Margarinefabriek, 1927.
digheden. Velen moesten in trekarbeid hun brood verdienen. De meesten werkten in de kleine tot zeer kleine bedrijfjes, waar de patroon het dikwijls niet veel breder had dan zijn werknemers. Opstandigheid en looneisen hadden daar niet zoveel zin en kwamen bovendien in de gezagsverhouding niet te pas. Het socialistische gedachtegoed lonkte wel, maar kreeg, vooral tengevolge van de gezamenlijke inspanningen van werkgevers, politieke elite en geestelijkheid, weinig voet aan de grond. In de moeilijke plaatselijke werkgelegenheidssituatie was de arbeider kwetsbaar en sterk afhankelijk van zijn ‘geestelijke en wereldlijke overheden’. Hij kon zich weinig permitteren: dwarsliggers werden uitgesloten. Bij de grote bedrijven lag de situatie wat genuanceerder. De patroon was kapitaalkrachtiger, de arbeiders konden in de betrekkelijke anonimiteit van hun getal een vuist maken. In de grotere ondernemingen en in de meest kapitaalkrachtige bedrijfstakken zien we dan ook de eerste tekenen van zowel verbeterende arbeidsomstandigheden als arbeidersorganisatie. De firma Verschure stelde in 1894 een ziekenfonds in voor haar vak- en werklieden. Dit fonds ontving bijdragen van werkman en patroon,54 en keerde bij ziekte een deel van het loon uit. In 1906 hadden ook steenfabriek F. Oomen en stoomkuiperij Simons hun personeel al verzekerd. Omstreeks deze tijd begonnen ook (kleine en grotere) patroons zich via De Hanze te organiseren. Uit niets blijkt dat arbeiders zich al voor de eeuwwisseling georganiseerd hadden; wel was er sprake van grote onvrede en veel arbeidsonrust. De krant geeft regelmatig 88 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
doorkijkjes. In 1899 waren er ongeregeldheden in Stoomkuiperij Simons, waarbij niet alleen ruiten sneuvelden, maar ook gewonden vielen van vrij ernstigen aard. Toen Fick met zijn personeel een uitstapje maakte naar Utrecht, las men dat deze mededelingen kunnen strekken als tegenhanger van evenzovele berichten van opstand en ontevredenheid op tal van werkplaatsen en fabrieken.55 In 1900 dwongen de gezamenlijke schildersknechts hun bazen een loonsverhoging af. In 1904 richtten metselaarsknechts een vereniging op omdat ze hetzelfde loon wilden krijgen dat hun patroons uitbetaalden aan arbeiders die van buiten Oosterhout kwamen. Een krantenbericht: Enige tijd geleden melden wij reeds dat er beroeringen heersten om verhoging van loon te krijgen; men wil nu gaan doordrijven en desnoods te ..... neen, wij willen het woord niet neerschrijven. Zijn er redenen tot klachten, men zie dan op een fatsoenlijke manier tot schikking te komen, maar te ....., foei!!!56 De Oosterhoutse geestelijkheid begon, met name na de eerste Katholiekendag in Breda (1903), krachtig te streven naar het tot stand brengen van een samenleving op katholieke, corporatistische grondslag, dat wil zeggen een samenleving waarin de verschillende standen eendrachtig, ieder naar hun eigen stand, zouden samenwerken. Bij de patroons en de kleine zelfstandigen sloeg dit initiatief goed aan. De Oosterhoutse afdeling van de Hanze kwam in 1903 van de grond. Ze herbergde al snel de gilden van de bakkers(patroons), slagers(patroons), huisschilders(patroons), kleermakers(patroons), enz.57 De R.K. Volksbond kwam waarschijnlijk in 1905 tot stand.58 Behalve arbeiders konden ook patroons lid worden. De animo onder de Oosterhoutse arbeiders was niet groot. In 1906 werd een R.K. Typografenbond en R.K. Houtbewerkersbond opgericht. Met de geestelijk adviseur van de Volksbond, kapelaan Wijting, waren er -om verder onduidelijk blijvende redenen- problemen. De leden verzochten de bisschop een andere adviseur te sturen, maar trokken deze vraag -op verzoek van diezelfde bisschop- vervolgens weer in.59 Wijting bleef dus, maar boekte geen verder succes. De bouwvakkers besloten na twee vergaderingen om geen R.K. Vereniging op te richten, hoewel hun patroons zich wel in de Hanze organiseerden.60 De kalk- en steenbewerkers bedankten ook voor de eer. In 1910 constateerde de opvolger van Wijting, kaoelaan Mens, dat de bond nog slechts uit enkele ongedisciplineerde leden bestond.61 Hij blies het geheel nieuw leven in, bracht een ziekenfonds tot stand, en wist zelfs de vrouwen van de leden te interesseren. Aan het eind van het jaar waren er 70 leden.62 De Bond richtte zich vooral op godsdienstige en zedelijke vorming van de leden. Er kwam een R.K. Vereniging tot Veredeling van de Volkszang en de geestelijk adviseur gaf cursussen Staatsinrichting.63 In 1913 werd de R.K. Volksbond omgevormd tot R.K. Gildenbond, een standsvereniging uitsluitend bestemd voor arbeiders. Er waren toen 250 leden.64 Hoewel de R.K. Gildenbond redelijk succesvol was, bleef er veel weerstand bestaan tegen de organisatie op rooms-katholieke basis. Socialistische ideeën doken hier en daar hardnekkig op, maar ze werden te vuur en te zwaard bestreden. Toen de economische situatie slechter werd, en het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog veel onzekerheid meebracht, vooral voor de in Duitsland werkende grondarbeiders, leverden de geestelijkheid een geweldige inspanning om de arbeiders in het katholieke kamp georganiseerd te krijgen of te houden. Zo deed in 1914 het gerucht de ronde 89 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
dat 58 grondwerkers zich op socialistische grondslagverenigd hadden. Het deed een siddering gaan door onze gelederen. Een paar maanden later kon toch een R.K. Bond van Grondwerkers worden verwelkomd.65 Onder druk van alle onrust, de snel verslechterende economische situatie en de steeds slechter bezochte vergaderingen ging de R.K. Gildenbond een andere koers varen. Naast de vormende aspecten ijverde men nu ook voor vertegenwoordiging van Gildenbonders in het gemeentebestuur, voor gemeentelijke werklozensteun, voor betere huisvesting, enz. Aanvankelijk ondervond de R.K. Gildenbond weinig gehoor bij het gemeentebestuur. Dat veranderde pas na de invoering van het algemeen kiesrecht voor mannen (1917) en de kwestie Troelstra (1918). Met name toen schaarste aan allerlei goederen en levensmiddelen ontstond, kreeg de Bond van 1917 tot en met 1919 een toeloop van leden te verwerken. Kapelaan Leyten, geestelijk adviseur, was daarin heel actief. Van hem zijn ook de eerste plannen voor een woningbouwvereniging afkomstig.
13. De ‘Hollandsche Colonie’, een ploeg grondwerkers uit de Voorhei in Duitsland. (1929)
1919 was een bijzonder onrustig jaar. Voortdurend was er sprake van ongeregeldheden bij de distributie van voedsel en brandstof. Er was sprake van veel werklozen. Verhuurders namen gezamenlijk maatregelen om huurschulden te verhalen. De bouwvakkers staakten en men vermoedde socialistische invloeden. Het Kanton stond vol anti-socialistische artikelen en rooms-katholieke propaganda.66 Aan het eind van het jaar koos de R.K. Margarine- en zuivelbewerkersbond -waarin de meeste wer90 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
kers bij Verschure georganiseerd waren- in een loonconflict de kant van de neutrale bond, uiteraard zeer tegen de zin van haar geestelijk adviseur, pastoor Bloem.67 De staking was van nationaal belang en werd in Oosterhout beslecht. De strijd was hard en fel. Wekenlang was er sprake van stakingspiketten, bedrijfsbezettingen, stakingsbrekers, samenscholingsverboden en een met een revolver gewapende bedrijfsleider die de orde probeerde te handhaven. Er vielen tientallen ontslagen. Tenslotte wist Bloem met behulp van de werkgevers de eenheid van het arbeidersfront te breken. Voor de arbeiders kwam het tot een pover resultaat: de helft van de gevraagde loonsverhoging en de mededeling dat pas over een nieuwe loonsverhoging kon worden gepraat wanneer de kosten van het levensonderhoud met 15% gestegen waren.68 In Oosterhout hadden de arbeiders in deze krachtmeting een demonstratie gezien van de gezamenlijke macht van geestelijkheid en patroons. De animo om te staken dan wel anderszins recalcitrant op te treden tegen het bevoegde gezag nam flink af. De rooms-katholieke bonden en hun geestelijk adviseurs hadden met deze actie hun posities aanmerkelijk versterkt. Ze zouden in het Interbellum een belangrijke rol gaan spelen in het sociaal-culturele en politieke leven. Nieuwe beroepen en de noodzaak van onderwijs Tot 1890 hadden de meeste ambachtslieden het vak nog in de praktijk, bij een patroon of in de eigen familiekring, geleerd. Naarmate mechanisatie en industrialisatie vorderden, ontstonden tal van beroepen die meer scholing vergden. (machinist, monteur, telefoniste, administratrice, enz.) De onderwijsmogelijkheden in Oosterhout waren en bleven echter beperkt. Van gemeentewege had men er niet veel interesse in. Men voldeed zonder veel enthousiasme aan de wettelijke verplichtingen en schoof de kosten liefst zoveel mogelijk af op de bijzondere scholen en particuliere instellingen.69 Naast lager onderwijs was er, sinds 1866, een particuliere avondtekenschool die vanaf 1883 over een eigen onderkomen beschikte. De school genoot sinds ongeveer 1880 een grote belangstelling en vanaf 1911 maakte de R.K. Middenstandsvereniging De Hanze plannen om te komen tot een Ambachtsschool waar dagonderwijs gegeven zou kunnen worden. Deze plannen stuitten echter op heftig verzet van de kant van het gemeentebestuur. Een ambachtsschool zou te duur zijn en de ouders zouden hun kinderen er toch niet heen sturen. Vooral burgemeester Van Grotenhuis van Onstein liet herhaaldelijk weten dat Oosterhout daar nog niet rijp voor was. In plaats daarvan wilde het gemeentebestuur wel de avondtekenschool uitbreiden. De inspecteur van het Onderwijs moest ingrijpen om de gemeente tot andere gedachten te brengen. In 1914 werd subsidie aangevraagd voor de bouw van een ambachtsschool, maar vanwege de Eerste Wereldoorlog werden de bouwplannen vertraagd en uiteindelijk afgeblazen. In 1919 werd een pand aangekocht waarin in 1920 de ambachtsschool van start ging. In eerste instantie werden alleen de opleidingen timmeren en smeden-bankwerken gegeven.70 Voor de administratieve beroepen bestond sinds 1903 de handelsavondschool, opgericht door R.K. Middenstandsvereniging De Hanze. Vanaf 1908 kreeg de school van de gemeente een bescheiden subsidie. Vanaf 1911 leidde men er op voor het Middenstandsdiploma. De school bleef klein: in 1923 had men 33 leerlingen. 91 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
Jongens die een verdere school- of vakopleiding wilden volgen, konden vanaf 1920 terecht op de ULO. Voor meisjes bestonden, buiten het lager onderwijs, geen verdere scholingsmogelijkheden in Oosterhout.71 Infrastructuur Na 1890 nam de hoeveelheid goederen die per schip naar Rotterdam en verder ging, nog steeds toe: aardewerk, boter en margarine, geperst hooi, masthout, buizen. Aangevoerd per schip werden kolen, turf, kunstmest, huiden uit Amerika, bouwmaterialen, enz.72 De beide getijdehavens werden voor de toenemende stroom schepen steeds ongeschikter. Na het verdwijnen van de suikerfabriek aan de Groenendijk (1902) werd de haven in 1906 gedempt. Oosterhout was daarom blij met het Wilhelminakanaal en het Markkanaal, gegraven tussen 1909 en 1916. De zwaaikom, die in verbinding stond met het open water waar nog wel eb en vloed merkbaar was, kreeg in verband daarmee een hoge en een lage loswal zodat er op ieder moment van de dag geladen en gelost kon worden.
14. Zeemlederfabriek 1930. Het stoppen van de zemen.
Het verkeer over de weg werd evenwel steeds belangrijker. Langzaam begon na de eeuwwisseling ook het Oosterhoutse industriepark gemotoriseerd te raken. Verschure liep voorop: in 1899 deed men daar proeven met een automobiel. Dat het vreemde voertuig veel bekijks had zal wel geen betoog hoeven. Indien de proefnemingen een gunstig resultaat hebben zal het vervoer der melk van de leveranciers naar de fabriek -waarvoor op het ogenblik 20 paarden met daarbijbehorende grote wagens nodig zijn- voortaan per automobiel geschieden, meldde Het Kanton.73 Het Oosterhoutse centrum werd vanaf nu 92 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
steeds belangrijker als doorgaande route voor gemotoriseerd verkeer. Dat leverde veel klachten op vanwege de smalle straatjes en de hoge snelheden. In 1913 werden in het centrum zelfs verkeersborden geplaatst die een maximumsnelheid van tien kilometer per uur voorschreven!74 De stoomtram bleef belangrijk. Dorst heeft nog even een spoorwegstation gehad: van 1908 tot 1930 stopte de trein in de Spoorstraat. De telefoon gaf nieuwe mogelijkheden. Margarinefabriek Verschure werd in 1899 als eerste aangesloten op het telefoonnet. Dat werd daarvoor zelfs speciaal -op Verschure's kosten- aangelegd, want de gemeente wilde hierin niet bijdragen. Aanvankelijk wilden de bestuurders Verschure zelfs laten betalen voor alle telefoonpalen die op gemeentegrond zouden komen te staan.75 Een grote vlucht nam de telefoon nog niet: Verschure zou tot 1904 de enige abonnee blijven; in 1919 waren er nog geen honderd aansluitingen. Electriciteit speelde in Oosterhout tot de Eerste Wereldoorlog geen grote rol. De suikerfabriek aan de Groenendijk gebruikte tussen 1894 en 1902 een smalspoor met een electrisch aangedreven treintje.76 Brouwerij De Gekroonde Bel wekte sinds 1901 de voor het productieproces noodzakelijke electriciteit zelf op. Maar een publiek electriciteitsnet was er nog niet. 5. Een tijd van grote malaise 1920-1945 Het Interbellum bracht Oosterhout, in het kielzog van de internationale economische crises, malaise en armoede. Processen van schaalvergroting brachten de grootste en vitaalste fabrieken tot vertrek uit Oosterhout: de suikerfabriek aan de Statendam en Brouwerij De Gekroonde Bel vertrokken al vroeg in de jaren twintig naar Breda, de margarinefabriek in 1928 naar Rotterdam. De andere, middelgrote en kleinere bedrijven hadden, vooral vanwege hun arbeidsintensieve -en dus dure- productiemethoden, veel last van goedkopere concurrentie. Verdergaande investering in mechanisatie was noodzakelijk om het hoofd boven water te kunnen houden. Veel bestaande bedrijven kwamen onder zware druk. Sommige gingen failliet, andere maakte met meer of minder succes de sprong naar (soms gedeeltelijke) modernisering van hun bedrijf. Zelfstandige ambachtslieden als kleer-, mutsen, mode- en schoenmakers konden de concurrentie met de fabrieken niet aan en verdwenen in hoog tempo. Sommigen wisten zich een bestaan te verwerven in detailhandel of bedrijf, de meesten meldden zich op de overvolle arbeidsmarkt. Geld voor grote infrastructurele- of bouwwerken was er slechts mondjesmaat -en bovendien leidde ook daar de mechanisatie tot grote arbeidsuitstoot- en dat veroorzaakte op zijn beurt een hoge werkloosheid onder de vele bouwvak- en grondarbeiders. Bij de bedrijfstelling van 1930 bleek dat nog slechts 1736 personen werk vonden in nijverheid en industrie, ruim 200 minder dan in 1909, en dat bij een bevolkingsgroei van ruim 17% in diezelfde periode. De oorzaak van die achteruitgang kwam voornamelijk op het conto van de snel verdwijnende nijverheid. In 1930 bood die sector nog slechts werk aan ongeveer 430 man, terwijl er dat in 1910 nog bijna 1500 waren. In de industriële sector werkten 1299 personen, een stijging van ongeveer 93 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
15. Lederwarenmagazijn G.J. van Bavel, 1932. Vanuit een thuiswerk-situatie bouwde Van Bavel een fabriekje op. Hier worden klompschoenen en rijwieltassen vervaardigd.
450 ten opzichte van 1910, vrijwel geheel gerealiseerd in het kleine en middengrote bedrijf. Bij het industriële bedrijf zou de werkgelegenheid, met name in de jaren 1937-1939, groeien. In 1939 waren er in totaal 1828 personen werkzaam.77 Met de groei van de industrie en het verdwijnen van de nijverheid veranderde een groot deel van de werkgelegenheid van karakter. Werden arbeidsplaatsen in 1910 nog voor 85% door volwassen mannen bezet, in 1930 was dat percentage 66%, in 1939 nog slechts 59%.78 De Oosterhoutse industriële bedrijven hadden vooral behoefte aan jonge, goedkope, ongeschoolde arbeidskrachten. Dat betekende dat veel (grote) gezinnen in de praktijk voor hun gezinsinkomen in belangrijke mate afhankelijk werden van het inkomen van hun opgroeiende kinderen. Nieuwe bedrijfstakken waren er tot 1934 in Oosterhout niet bijgekomen: schoenfabrieken, hout- en strofabrieken, voedings- en genotmiddelen, beton- en steenfabrieken vormden de kern van het industriepark. In 1934 vestigde zich een grote textielfabriek. Naast de fabrieksarbeiders waren grote aantallen thuiswerkers actief: voor de schoenfabrieken, stoppen voor de zeemleerfabriek, schoonmaken van groenten en fruit voor de conservenindustrie (HERO), snoepjes inpakken voor de suikerfabrieken, enz. Over de exacte aantallen bestaat geen zekerheid, maar in de zomermaanden alleen al waren honderden mensen in actief betrokken bij het schoonmaken van groenten en fruit voor de HERO. 94 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
Werkverschaffing en werkverruiming In 1921 werd het gemeentebestuur praktisch voor het eerst tot actie gedwongen. De werkloosheid liep op met 20 tot 30% boven het gemiddelde in de omgeving.79 Perspectief op verbetering van de toestand was er niet. De armoede was schrijnend. Hoeveel mensen een uitkering kregen, is niet meer precies na te gaan omdat zoveel verschillende instanties zich bezig hielden met het geven van steun aan armen en werklozen: diverse Armbesturen, St. Vincentius- en Elisabethsvereniging, arbeidersorganisaties, het gemeentebestuur en het Rijk. De Sint Vincentiusvereniging organiseerde bijvoorbeeld naast de individuele hulpverlening ook kledinginzamelingen en een gaarkeuken, waar in de wintermaanden dagelijks honderden kinderen van werklozen en armen een warme maaltijd kregen.80 Velen verlieten Oosterhout in de hoop elders een beter bestaan op te bouwen. De vertrekoverschotten liepen hoog op. (Overzicht 13) De kosten van de almaar groeiende werkloosheid drukten zwaar op de armenzorg. De particuliere armbesturen en verenigingen waren al heel snel niet meer in staat om deze op te brengen. Het Burgerlijk Armbestuur moest bijspringen en het gemeentebestuur zag zich genoodzaakt steeds meer geld op tafel te leggen. Daarin was aanvankelijk de belangrijkste motivatie tot actie gelegen. Nadat men eerst in 1918 nog had geprobeerd het tij te keren door werklozen gratis volkstuintjes aan te bieden op de Lukwelberg, een poging die jammerlijk mislukte vanwege de verregaande onvruchtbaarheid van het gebied, besloot het gemeentebestuur vanaf 1921 tot werkverruimingsmaatregelen. Men maakte daarbij gebruik van de mogelijkheden die het landelijk subsidiebeleid bood. Men liet men werklozen vooral land ontginnen en wegen verbeteren.81 Zo sneed het mes aan twee kanten: een aantal percelen werd geschikt gemaakt voor de landbouw en (toch noodzakelijk) onderhoud en verbetering van wegen en landwegen werd versneld en goedkoper uitgevoerd. Later, in de jaren dertig, kwamen er ook regelingen voor werkverschaffing. Daarin werden arbeiders verplicht tewerkgesteld. De aanleg van de Roozenberg bijvoorbeeld, Oosterhouts eerste industrieterrein, en het zwembad De Warande, werden als werkverschaffingsproject uitgevoerd.82 Begin van actief gemeentelijk industrialisatiebeleid Het laten uitvoeren van werkverruimings- en werkverschaffingsprojecten alléén bood niet voldoende soulaas. Vanaf 1932/33 ging het gemeentebestuur een andere koers varen. Naast de steeds nijpender wordende situatie was deze koerswijziging ongetwijfeld ook het gevolg van een politieke machtsverschuiving die zich in 1931 in de Oosterhoutse politiek had voorgedaan. In de gemeenteraad was, na een ongemeen felle verkiezingsstrijd, voor het eerst een substantiële vertegenwoordiging van arbeiders en boeren gekozen (zeven van de dertien leden).83 Dat ‘nieuwe’ gemeentebestuur ging nu actief proberen grote industriële bedrijven aan te trekken om zo de het aantal arbeidsplaatsen in de gemeente op te voeren. De middelen die men daarvoor inzette waren in eerste instantie bescheiden: advertenties, borden langs de weg, enz. Spoedig werden de acties substantiëler: men 95 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
besefte dat het gereedmaken en -hebben van betaalbaar industrieterrein een eerste vereiste was. En hoewel de tijd verre van gunstig was voor de vestiging van nieuwe bedrijven, meldde zich toch in 1934 een eerste gegadigde. Wijnand Janssens, afkomstig uit Tilburg, wilde een textielfabriek bouwen die om te beginnen al aan 100 arbeiders werk zou bieden. Het terrein de Roozenberg langs het Wilhelminakanaal, eerder in werkverruiming ontgonnen, kwam nu in beeld als industrieterrein. Aan het Ministerie van Waterstaat werd toestemming gevraagd om het nu als industrieterrein geschikt te maken. Nadat uitvoerig was gemotiveerd waarom dit project in werkverschaffing zou moeten worden uitgevoerd -vanwege de abnormaal vele werklozen en de onmogelijkheid om anders dan door het aantrekken van nieuwe industrieën werkgelegenheid te scheppen- verkreeg het gemeentebestuur tenslotte toestemming.84 Onder de voorwaarde dat Janssens zijn personeel voor tenminste 70% uit Oosterhouters zou recruteren, verkocht het gemeentebestuur hem twaalf hectaren industrieterrein ver onder de kostprijs: ƒ 2500,00 in plaats van ƒ 8675,00. Verder was men hem op alle mogelijke manieren terwille, onder andere bij het verlenen van de nodige vergunningen en door toestemming te geven voor de bouw van arbeiderswoningen vlak bij de fabriek.85 Nadat Janssens zijn fabriek geopend had, gaf het gemeentebestuur tussen 1938 en 1943 nog elf hectaren grond uit, o.a. aan Van der Struyk's Fineerfabriek, de Oosterhoutse Bouwplatenfabriek, en Van der Aa Golfcarton. Voor het overgrote deel betrof het grond bestemd voor bedrijfsverplaatsingen en/of -uitbreidingen.86 Vanwege het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog kwam er van daadwerkelijke vestiging van die bedrijven nog niets terecht. Extra arbeidsplaatsen zal de operatie dus waarschijnlijk niet opgeleverd hebben. Toch verhinderde dit het gemeentebestuur niet om zijn gedachten te laten gaan over de aanleg van een klein industrieterrein bij de Oude Haven. Ook hier maakte het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog een einde aan verdere ontwikkeling. Vooral na 1943 stagneerde de zaken. 6. Eindelijk opgenomen in de vaart der volkeren: 1945-1975 Vlak na de bevrijding begon de periode van Wederopbouw: Nederland probeerde zich zo snel mogelijk te herstellen van de oorlogsschade. Een gericht nationaal industrialisatiebeleid hoorde daarbij. De Eerste Industrialisatienota (1949) verscheen ongeveer tegelijk met het Provinciale Welvaartsplan. Het plan sloot goed aan bij de nota, zij het dat het vooral de bevolking in de eigen streek aan werk wilde helpen. Daartoe moesten in de provincie grote aantallen nieuwe arbeidsplaatsen geschapen worden. Tussen 1947 en 1950 deed zich in de provincie een geweldige werkgelegenheidsgroei voor, vooral voor vrouwen. Na 1950 waren de hoogconjunctuur, de liberalisering van het handelsverkeer en de beheerste loon- en prijspolitiek de belangrijkste aanjagers van een expansieve groei. Onder leiding van haar nieuwe burgemeester Van Oers hervatte Oosterhout het industrialisatiebeleid, dat nu niet alleen ingebed werd in het nationale en provinciale beleid, maar ook in het zedelijkheidsoffensief dat na de bevrijding geopend werd. 96 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
‘Gezinsherstel is volksherstel’ luidde de leus waarbij in Oosterhout ook het industrialisatiebeleid werd inbegrepen. In een economie, waarin velen waren aangewezen op trek- of pendelarbeid kon immers onmogelijk een degelijk gezinsleven ontstaan. Oosterhout had naar het oordeel van Van Oers slechts één keus: die tussen verpauperen of industrialiseren. Die uitspraak was op zijn plaats: de Oosterhoutse industrie bood in 1945, vlak na de bevrijding, niet meer dan ongeveer 1481 arbeidsplaatsen, ongeveer net zoveel als in 1890.87 (Overzicht 9) Herstel en opbouw van de industrie hadden dus de eerste prioriteit.
16. Lederwaren- en handschoenenfabriek G.J. van Bavel, 1961. De fabriek had 50 werknemers en een groot aantal thuiswerksters.
Van Oers was een sterk voorstander van regionale concentratie van industrie. Zijn twee belangrijkste zorgen waren: het aantrekken van een grote verscheidenheid aan industrieën én scholing en vorming van de jeugd opdat die geschikt zou zijn voor een werkkring in de industrie.88 Hij besefte dat, om de eerste doelstelling te kunnen verwezenlijken, het vestigingsklimaat flink verbeterd zou moeten worden. Dat beschouwde hij als de belangrijkste taak van het gemeentebestuur. Speerpunten van beleid werden werkgelegenheid, onderwijs en volkshuisvesting.89 In 1947 hadden zich al enkele nieuwe bedrijven gevestigd. De meesten waren arbeidsintensieve industrieën, deels nog in manufactuur werkend, die vooral laag- en ongeschoold jong personeel nodig hadden: Ivo van Haren schoenen (120 arbeiders), Meijerink Confectie (41 arbeidsters), Van den Hout Conserven (25 arbeiders en in 97 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
het seizoen 1000 thuiswerkers), Deventer Tapijtfabriek (handgeknoopte tapijten, 6 arbeiders), Engelberts Houtwarenfabriek (21 arbeiders), een uitbreiding van de N.V. Zeemlederfabriek met een handschoenafdeling met 400 thuiswerkers, enz. Een ander, kleiner maar niet onbelangrijk deel gold de metaalindustrie, waar voornamelijk geschoolde volwassen mannen en jongens werkten: Starako, een moderne constructiefabriek met 114 arbeiders, Lips sloten (39 man), MIO (10), Bonnier en Louwerse Constructie (26).90 De 65 arbeiders van de Oosterhoutse Bouwplatenfabriek gingen als eersten in een drieploegendienst werken. Ondanks deze inspanningen ging het Oosterhout in de eerste tien jaar na de oorlog niet voor de wind. Naast bedrijfsvestigingen kwamen ook bedrijfssluitingen voor, o.a. van de fineerfabriek Van der Struyk, waar inmiddels meer dan 200 mensen werkten. In 1950 constateerde het ETIN dat Oosterhout zich nog steeds karakteriseerde door zijn zeer hoge uitgaande pendel, en dat zeker niet gezegd kon worden dat de werkgelegenheidsfunctie zich overeenkomstig de proporties van de beroepsbevolking had ontwikkeld. Het aantal arbeidsplaatsen was, in tegenstelling tot dat in de rest van de provincie, opnieuw teruggelopen.91 Overzicht 9. Aantal arbeidsplaatsen in industrie en nijverheid 1941-1967. jaar
aantal % volw. arbeiders mannen 1941 1919 1946 1481 1947 1818 1948 2201 1949 2264 1950 1900 1951 2356 66 1952 2593 64 1953 2755 65 1954 3206 71 1955 3303 61 1956 3600 63 1957 3473 63 1958 3929 64 1959 4052 65 1960 4235 62 1961 4769 64 1962 4295 68 1963 4648 65 1964 4823 69 1965 4817 69 1966 5196 63 1967 5075 66 Bron: RANB, jaarverslagen Kamer van Koophandel 98 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
Toch begon in 1950 het tij te keren. Twee grote bedrijven besloten zich in Oosterhout te gaan vestigen: atelier De Volt (Philips) en snoepjesgigant Jamin, binnen enkele jaren ieder goed voor vele honderden arbeidsplaatsen. Tevreden, maar ook bezorgd, constateerde Van Oers in 1953 in zijn nieuwjaarsrede: Werken in de eigen plaats is nu voor velen mogelijk, toch houden velen vast aan de oude sleur elders te werken. Ons streven moet blijven om te zorgen dat de vader, de jongen en het meisje ’s middags gezamenlijk aan tafel zijn, zo weinig mogelijk aan het gezin onttrokken worden. Het gezinsleven moet daar goede vrucht van trekken, omdat dit het gezinsgeluk verhoogt, de verwijdering tussen gezinsleden tegengaat, de familieband verstevigt. Zo moeten werkgelegenheid en gezinsleven weer hand in hand gaan; zo werkt dit door op de opvoeding van de jeugd... Alle overheidsinstanties, kerkelijke en burgerlijke, zullen er goed aan doen om deze taak als belangrijkste te zien.92 Excelsior, een fabriek van metalen buizen die ook honderden mensen werk bood, arriveerde in 1957. Vooral Jamin en Excelsior brachten grote aantallen werknemers uit Noord-Nederland mee, met name uit de omgeving van Rotterdam. Ook andere, kleinere nieuwe ondernemingen brachten werknemers van elders mee of trokken die aan. Was er tot 1956 gemiddeld genomen nog sprake van een vertrekoverschot, vanaf 1957 kreeg Oosterhout te maken met grote vestigingsoverschotten. (Overzicht 13) Overzicht 10. Beroeps- en bedrijfsbevolking in de Oosterhoutse industrie en nijverheid 1909-1967.93 bedrijfsklasse
1909 1909 1930 1930 1947 1950 1960 1967 beroep bedrijf beroep bedrijf beroep bedrijf beroep bedrijf I. aardewerk, enz 118 184 204 126 246 296 426 554 II. diamant III.drukkersbedrijven 27 67 51 63 72 28 24 IV. Bouwbedrijven, enz. 593 78 807 246 750 484 225 ? V. Chemische nijv. 26 25 43 8 1 4 VI. houtbewerking, enz. 96 100 247 235 398 320 340 385 VII. kleding, enz. 41 172 98 59 223 151 202 774 VIII. kunstnijverheid 16 7 IX. leder, enz. 383 485 454 198 878 490 388 492 XI-XIII. metaalbew. enz. 112 105 231 158 414 581 1254 1351 XIV. papier 12 22 54 73 77 84 XV. textiel 114 5 233 294 180 196 XVI. gas en electr. 33 26 101 63 42 60 XVII. voedings142 871 749 585 491 694 1069 1170 middelen enz. overig 1029 99 totaal 2514 1968 3042 1736 3910 3533 4235 5057
99 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
Onderwijs als onderdeel van het vestigingsklimaat Maar voor het zover was, had Oosterhout eerst uit alle macht verder gewerkt aan de verbetering van zijn vestigingsklimaat. In allereerste instantie leidde dat tot de uitbreiding van het onderwijspakket. Oosterhout was tot dan toe, vanwege zijn enorme (ongeschoolde) arbeidsreserve vooral interessant gebleken voor bedrijven die veel laag- en ongeschoold personeel nodig hadden. Wilde Oosterhout ook aantrekkelijk worden als vestigingsgebied voor hoogwaardige industrie dan zou het enerzijds moeten beschikken over voldoende goed opgeleid personeel, maar anderzijds ook over goede onderwijsvoorzieningen om het voor het beter geschoolde kader aantrekkelijk te maken zich in Oosterhout te vestigen of daar te blijven wonen. Oosterhout had een grote achterstand op onderwijsgebied. De onderwijsvoorzieningen waren minimaal: lager onderwijs, een ambachtsschool met een beperkt pakket, een ULO voor jongens en sinds 1940 ook een voor meisjes, een handelsavondschool en een huishoud- en industrieschool sinds 1945. Het niveau van het onderwijs was laag, en de deelname aan het vervolgonderwijs bleef achter. De meeste scholen waren in volstrekt te kleine en/of uitgewoonde gebouwen gehuisvest.
17. De inpakafdeling van ‘Fabriek van Drop en Drops, Chocola en Suikerwerken A. Smits-van Gils’, 1937.
Het gemeentebestuur begon dus aan een inhaalrace. Voor de huishoudschool (1950) en de ambachtsschool (1955) werden nieuwe scholen gebouwd. Het vakken100 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
pakket van de ambachtsschool werd belangrijk uitgebreid. VGLO-onderwijs werd mogelijk voor meisjes (1949) en voor jongens (1951). Ten koste van grote gemeentelijke inspanningen kon de vestiging van een HBS (1953) en MMS (1955) gerealiseerd worden. De paters Capucijnen vestigden in 1954 hun klein-seminarie in Oosterhout, waarvan het gymnasium vanaf 1959 ook opengesteld werd voor ‘buitenleerlingen’. Vanaf 1960 kwamen bovendien veel nieuwe schoolgebouwen tot stand, o.a. voor het Mgr. Frenckencollege (1960), de ULO (1965)en de LHNO-school (1972). Het gemeentebestuur stelde velerlei pogingen in het werk om een UTS of MTS voor Oosterhout in de wacht te slepen. Dat mocht echter niet lukken. Ook het handelsonderwijs ging voor Oosterhout verloren toen, als gevolg van de invoering van de Mammoetwet, in 1971 de handelsavondschool naar Breda vertrok om daar op te gaan in de nieuw gevormde MEAO.94 Desondanks had Oosterhout toen een vrij volledig pakket voortgezet onderwijs in huis. De schoolgebouwen waren inmiddels weer ‘bij de tijd’ en steeds meer kinderen gingen voortgezet onderwijs volgen, al bleef er voorlopig nog steeds een achterstand bestaan. In 1970 bijvoorbeeld bezochten Oosterhoutse kinderen nog steeds meer dan gemiddeld in Brabant het lager beroepsonderwijs en minder dan gemiddeld MAVO, atheneum of gymnasium.95 Overigens volgde het scholingsniveau van de autochtone beroepsbevolking slechts op afstand de ontwikkeling in het onderwijs, al moet hier terdege rekening gehouden worden met de instroom van middelbaar- en hogeropgeleid personeel van elders. Verdere industriële groei Oosterhout slaagde erin een sterk gevarieerd pakket nieuwe, deels hoogwaardige industrie aan te trekken. Net als elders in Brabant begonnen zich rond 1960 donkere wolken aan de industriële hemel samen te pakken.96 Veel arbeidsintensieve industrieën, dikwijls nog familiebedrijven, raakten in problemen. Verdergaande investering in mechanisatie bleef, vaak om financiële redenen, achterwege en de loongolven van 1963 en 1964, waarbij het loonpeil 10% of meer steeg, gaven veel noodlijdende bedrijven de doodsteek. In Oosterhout hadden zo vóór 1950 al een aantal bedrijven het loodje gelegd, en nu verdwenen op die manier successievelijk de grote en kleine suikerwerkfabrieken, de koekfabriek, de ijzergieterij, de schoenfabrieken, en tenslotte zelfs het atelier Volt. (1968) In feite verdween veel van de ‘oude’, traditionele Oosterhoutse industrie. Alleen in de betonindustrie wisten de oudere bedrijven zich goed te handhaven, ze groeiden zelfs. Ook het meeste thuiswerk verdween rond of kort na 1960. Werkgelegenheid Gelukkig wist Oosterhout, meer dan andere gemeenten in Brabant, zoveel nieuwe bedrijven aan te trekken dat de werkgelegenheid per saldo bleef groeien. (Overzicht 9, 10, 11 en 12) De nieuwe bedrijven boden hoogwaardiger arbeid dan de verdwijnende bedrijven. In verband hiermee nam het aandeel van goedkope arbeidskrachten, nl. jongeren en vrouwen, als percentage van het totaal aantal arbeiders, af. Dit gebeurde met name in de industriële bedrijven die meer dan tien arbeiders in dienst 101 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
hadden. In de kleinere bedrijven bleven substantieel grotere aantallen vrouwen en jongeren aan het werk. (Overzichten 9 en 12) Er ontstond vanaf 1960 een beperkte frictiewerkloosheid, maar deze bleef voortdurend net onder het gemiddelde van de regio.97 Pendel bleef bestaan, nu niet meer als gedwongen alternatief voor armoede en werkloosheid, maar als vrije keus van werknemers. Terwille van een hoger loon, een beter carrièreperspectief of een rustiger woonomgeving was men graag bereid dagelijks elders te gaan werken. De sterk verbeterde reis- en vervoersmogelijkheden droegen hieraan uiteraard een steentje bij. Overzicht 11. Ontwikkeling van de industriële werkgelegenheid in de 9 grootste Noord-Brabantse gemeenten 1951-1966.98
Bergen op Zoom Breda Eindhoven Helmond Den Bosch Oosterhout Oss Roosendaal Tilburg
opgeheven bedrijven bedrijven >10 p. personeel 13 596 41 1.327 54 2.768 20 607 20 947 15 383 9 302 9 189 79 5.098
nieuwvestigingen bedrijven >10 p.personeel 13 941 42 1.636 24 1.263 16 552 30 2.883 13 2.261 15 1.522 21 1.264 58 3.293
Geen stimuleringsmaatregelen van de rijksoverheid Er was echter één ding wat het Oosterhoutse gemeentebestuur erg dwars zat. Op geen enkel moment werd Oosterhout in aanmerking gebracht om te profiteren van stimuleringsmaatregelen van de overheid, terwijl toch de werkgelegenheidssituatie niet best was. In eerste instantie wilde het gemeentebestuur genoeg werkgelegenheid creeeren voor de eigen beroepsbevolking. Later, in de jaren zestig, verschoof dat perspectief: toen wilde men uitgroeien tot een industriële kerngemeente van regionaal belang. Er zat in verschuivende wensen een innerlijke tegenstrijdigheid: een stimuleringsgebied was per definitie een achtergebleven regio, een industriele kerngemeente had een aanjagersfunctie. Naarmate men zich dat ten gemeentenhuize kennelijk meer ging realiseren, verschoof ook de vraag: eerst wilde men geld uit de diverse stimuleringsregelingen, later vroeg men vooral om bijstelling van de officiele status van Oosterhout. In 1947, maar ook nog in 1958 werd Oosterhout door het CBS ingedeeld bij de geïndustrialiseerde plattelandsgemeenten.99 Tot de indelingscriteria hoorden onder andere: het inwoneraantal, het percentage eensgezinswoningen, beroepsstructuur, de aanwezigheid van voorzieningen en diensten zoals ook citywinkels, het aantal buitenleerlingen dat ter plaatse voortgezet onderwijs volgde, enz. Omdat dat plattelands-imago het al zo vreselijk moeilijk had gemaakt om middelbaar onderwijs 102 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
in Oosterhout gevestigd te krijgen, vreesde het gemeentebestuur in 1958 dat eenzelfde ontwikkeling zich zou voordoen ten aanzien van de industrialisering. Immers: als Oosterhout in de verschillende provinciale en landelijke planningen niet als kerngebied maar als plattelandsgemeente zou worden opgenomen, werden de ontwikkelingsmogelijkheden beperkt en zou men wellicht de kans missen om voldoende arbeidsplaatsen voor de eigen bevolking en die van de omliggende dorpen te creëren. In 1947 was die CBS-classificatie zeker terecht. In 1958 stond Oosterhout amper aan het begin van zijn expansie: de eerste groot-industrieën had zich net gevestigd, de woningbouw kwam nog maar net op gang, het voortgezet onderwijs stond nog in de kinderschoenen, de voorzieningen hadden een laag niveau of ontbraken, diensten als citywinkels waren volledig onbekend, enz. Maar in 1961, toen het ETIN een rapport uitbracht over de stagnerende West-Brabantse industrie, was het proces van groei en industrialisatie al enkele jaren op gang gekomen.
18. IJzergieterij Hagenaars rond 1950.
In het ETIN-rapport van 1961 werden wel Breda, Roosendaal en Bergen op Zoom genoemd als middelgrote en grote steden en als industriele centra. Oosterhout behield daar zijn status van plattelandsgemeente. Dat viel slecht. De burgemeester klom in de pen, en liet het ETIN weten dat Oosterhout, vanwege recente ontwikkelingen, zeker in het rijtje steden thuis hoorde. Omdat de krachtige expansie van Oosterhout overduidelijk was en er dus wel enige grond school in deze bewering, kwamen er naar aanleiding van deze brief hearings. Er werd een nieuwe indeling 103 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
gemaakt, waarbij Oosterhout en Etten-Leur als sub-centra van Breda werden opgenomen.100 Het gemeentebestuur was daar blij mee, maar werd wel met de neus op de feiten gedrukt: niet alleen het aantal inwoners of het aantal arbeidsplaatsen telde, ook het sociaal-cultureel klimaat en een royaal aantal voorzieningen, waaronder een “citywinkelcentrum” behoorden tot de noodzakelijke ingrediënten om als volwaardig regionaal centrum te worden aangemerkt. Vestigingsoverschotten en uitbreidingsplannen De geweldige instroom van mensen die gepaard ging met de voortschrijdende industrialisatie had het gemeentebestuur overvallen. In allerijl werden nieuwe arbeiderswijken geprojecteerd en gebouwd: de Besterd (1957-1963), Oosterheide (19651972), Strijen I (1971-1972) en Strijen II (1974-1978), bijna uitsluitend huurwoningen in de sociale sector.101 Achterstandswijken (Voorheide en Bos) werden gesaneerd: de Voorheide vanaf 1960, het Bos ongeveer tien jaar later. Daarmee groeide Oosterhout vooral tussen 1960 en 1980 in een duizelingwekkend tempo: 20.761 inwoners in 1950, 25.336 in 1960, 32.966 in 1970 en 44.055 in 1980. Een deel van die groei werd ook veroorzaakt doordat Oosterhout interessant werd als ‘overloopgebied’ voor Randstedelingen. Die vonden er een rustige woonplek terwijl ze elders bleven werken. De verkeersdruk in en rond de stad nam daardoor toe, vooral ook omdat al het doorgaaande verkeer Utrecht-Breda én in de richting Rotterdam nog tot 1961 door het centrum afgewikkeld moest worden.
19. Meisjes van Aardewerkfabriek De Toekomst rond 1950.
104 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
Die oplopende verkeersdruk, gevoegd bij het feit dat Oosterhout in de Provinciale plannen steeds opnieuw nét buiten de boot viel als stedelijk centrum omdat het een stedelijke infrastructuur miste en het voorzieningenniveau veel te laag was, waren twee belangrijke redenen die leidden tot plannen om de problemen op een rigoureuze en grootschalige manier aan te pakken. Het structuurplan 1967 voorzag in de uitgroei tot een centrumgemeente met 64.000 inwoners in het jaar 2000. Uit dit plan vloeiden voort: de bestemming van nieuwe industrieterreinen, de bouw van nieuwe woonwijken, de reconstructie van de binnenstad ter vergroting en verbetering van de tertiaire sector, en de verbetering van de ontsluiting per weg, water en spoor.102 De industrieterreinen waren van onmiddellijk en direct belang voor de industrie. Ze werden aangelegd langs het water of langs de grote rijkswegen en tegen redelijke prijzen beschikbaar gesteld. Het industrieterrein Oude Haven werd uitgebreid, langs de loswal werd een terrein geprojecteerd, in 1966 kwam het terrein HavenwegNoord beschikbaar, Weststad-Statendam volgde in 1968. Langs de A27 kwam Vijfeiken in 1968/1969 gereed. Dat kreeg een spoorwegraccordement. Het gemeentebestuur bouwde daar, in een poging om nog meer industrieën aan te trekken, industriehallen ter verhuur. In 1969 waren drie hallen verhuurd en was een vierde in aanbouw. Acht bedrijven hadden zich al gevestigd, negen hadden al overeenkomsten getekend. Daarvan waren er dertien nieuwvestigingen. Samen waren ze op dat moment al goed voor voor 850 nieuwe arbeidsplaatsen.103 Plannen voor uitbreiding van de industrieterreinen Weststad en Havenweg-Noord waren in ontwikkeling. In de jaren 1970-74 vestigden zich vele nieuwe industrieën, het aantal arbeidsplaatsen steeg nog verder. (Overzicht 12) Overzicht 12. Aantal arbeidsplaatsen in bedrijven met meer dan 10 werknemers.104 1968 1969 1970 1971 1972 1973 1974
werknemers 4270 4472 4467 4877 4797 4974 5198
% mannen 72 72 74 74 74 75 74
Ondertussen werkte het Oosterhoutse gemeentebestuur gestaag verder aan zijn voorzieningenniveau: een overdekt zwembad, een sporthal, recreatieve voorzieningen bij de twee natuurbaden, een cultureel centrum, een nieuw ziekenhuis, een bejaardenhuis, buurt- en clubhuizen, enz. Rond 1970 was Oosterhout één grote bouwput: naast de nieuwbouwwijken die in hoog tempo verrezen, werd ook de binnenstad op de schop genomen. Rigoureus werden oude gebouwen en hele straten van de kaart geveegd, zodat van de historische kern van Oosterhout nog slechts een aantal losse fragmenten resteerde. De oude 105 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
binnenstad werd omgeven door randwegen in een tangentenstelsel die voor de vlotte afwikkeling van het verkeer moesten zorgen. In de binnenstad zelf kwamen twee ‘city-winkelcentra’ tot stand: het winkelcentrum Schapendries (1971) en het winkelcentrum Arendshof (1972). Alle inspanningen hadden succes. Niet alleen omdat de werkgelegenheidssituatie verbeterde, het vestigingsklimaat gunstig beïnvloed werd, of omdat de inkomens in Oosterhout voor het eerst gelijk of zelfs iets hoger werden dan het Brabants gemiddelde, maar ook omdat Oosterhout door die onmiskenbaar geweldige expansie zijn imago van plattelandsgemeente met veel werklozen en laaggeschoolden kwijt raakte. Het kreeg in plaats daarvan een wervende uitstraling. In het Streekplan West-Brabant, vastgesteld door de Provinciale Staten in 1970, werd Oosterhout, naast Breda, Bergen op Zoom en Roosendaal, als centrum van regionaal of hoger belang genoemd. Nu werden zelfs Made en Geertruidenberg genoemd als sub-regionale centra die functioneel ondergeschikt waren aan het grotere regionale centrum Oosterhout.105 Infrastructuur Naast de betere scholings- en huisvestingsmogelijkheden en de betere voorzieningen hadden ook de verbeterde infra-structurele voorzieningen het vestigingsklimaat sterk verbeterd. Door de sterk internationaliserende ontwikkeling in de economie bevond Oosterhout zich ineens tussen twee belangrijke havensteden: Antwerpen en Rotterdam, terwijl het Ruhrgebied als verderweggelegen achterland fungeerde. Oosterhout had de planning van de aanpassingen en uitbreidingen van het (provinciale en nationale) wegen- en waterwegennet uiteraard niet in de hand, evenmin als de internationale economische ontwikkelingen. Toch wist men van deze ontwikkelingen maximaal te profiteren. Het Wilhelminakanaal was tot aan de sluizen geschikt gemaakt voor schepen tot 600, later 2000 ton. In principe konden kleine kustvaarders afmeren. Het aantal schepen liep sterk terug, het tonnage van de schepen liep sterk op.106 De verbindingen over de weg verbeterden sterk door het gereedkomen van autosnelwegen die het Oosterhoutse centrum verlosten van doorgaand verkeer. In 1961 kwam de A27 tot stand, kort daarop de Maasroute. Met de automatisering van het telefoonnet in 1955 werd de telefoon veel gemakkelijker in het gebruik. Oosterhout had op dat moment nog maar 635 aansluitingen, een aantal wat daarna snel zou oplopen omdat niet alleen meer zaken, maar ook steeds meer particulieren aangesloten zouden worden op het telefoonnet.
106 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
Overzicht 13. Geboorten- en vertrekoverschotten in 10-jaarlijkse gemiddelden, 1851-1996. jaar 1851-1860 1861-1870 1871-1880 1881-1890 1891-1900 1901-1910 1911-1920 1921-1930 1931-1940 1941-1950 1951-1960 1961-1970 1971-1980 1981-1990 1991-1995
geboortenoverschot 402 618 962 1.370 1.529 2.243 2.270 3.047 3.039 3.844 4.026 4.583 3.567 3.089 1.437
vestigingsoverschot 73 -258 382 -53 -744 -938 -1.303 -1.711 -977 -318 549 5.306 7.478 4.335 969
totaalgroei 457 360 1.344 837 785 1.305 967 1.366 2.062 3.526 4.575 9.889 11.045 7.424 2.406
7. Samenvatting en analyse Oosterhout was tot ver voorbij de helft van de negentiende eeuw een agrarischambachtelijke samenleving. In de ‘gehuchten’ vond men zijn bestaan hoofdzakelijk in de landbouw, in Oosterhout zelf in nijverheid en handel. De kern Oosterhout kende naast zijn ambachts- en kooplieden een zeer grote groep verpauperde armen. Zij verdienden met land-, grond- en trekarbeid de kost en waren voor het overige afhankelijk van de bedeling. De industrialisatie zette in Oosterhout rond 1860/1870 in met de komst van een tweetal grote suikerfabrieken waar enkele honderden arbeiders ’s winters werk vonden. Tussen 1860 en 1880 breidde met name de leernijverheid zich sterk uit. Die bood werk aan enkele honderden looiers en schoenmakers. Rond 1890 hadden zich nog een viertal middelgrote bedrijven ontwikkeld, waarvan de margarinefabriek al snel zou uitgroeien tot groot-industrie. Omdat overal in het land -en in Duitslandals gevolg van industrialisatie en modernisering grote infrastructurele werken werden uitgevoerd, konden honderden grondwerkers daarmee in trekarbeid hun brood verdienen. Er werden relatief hoge lonen betaald zodat het beroep op de armenzorg afnam. Tengevolge van de verhoogde welvaart die van al deze ontwikkelingen het gevolg was, kon de ‘persoonsgebonden’ verzorgende nijverheid groeien en liep ook daarin het aantal arbeidsplaatsen op. Zo ontstond in het laatste kwart van de negentiende eeuw de situatie dat er in Oosterhout toch, ondanks een weinig geprononceerde industriële ontwikkeling en bij een structureel werkgelegenheidstekort, dank zij met name infrastructurele ontwikkelingen elders, een welvaartsontwikkeling plaats vond die met name de groei 107 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
van de persoonsgebonden verzorgende ambachtelijke nijverheid tot gevolg had. Oosterhout was en bleef echter een expulsiegebied, dat dienst deed als arbeidsreservoir voor de verre omgeving. Tussen 1900 en 1945 verdween de ambachtelijke nijverheid goeddeels omdat ze de concurrentie met de fabrieksmatig geproduceerde goederen en/of buitenlandse producten niet aan kon. Grote groepen zelfstandige ambachtslieden werden werkeloos of probeerden, met name in de schoenindustrie, thuiswerk te verrichten voor de fabrieken. Tegelijk verdwenen als gevolg van schaalvergrotingsprocessen de meest vitale, hoogwaardige en grote industrieën uit Oosterhout: de suikerfabrieken, de brouwerij, de margarinefabriek. In Oosterhout bleven achter de overwegend laagwaardige, weinig gemechaniseerde, traditionele, nog goeddeels in manufactuur en/of met veel thuiswerkers opererende industrieën: sigaren-, snoep-, en koekfabrieken, strohulzen-, schoenen- en conservenindustrie. Daarvan moesten met name de meeste sigaren- en schoenenfabrikanten al vroeg hun bedrijf sluiten. Omdat de prijzen vanwege de sterke concurrentie onder druk stonden, probeerden de bedrijven zoveel mogelijk met goedkope arbeidskrachten (vrouwen en jongeren) te werken. Ten gevolge daarvan werd ongeveer 20% van de arbeidsplaatsen voor volwassen mannen omgezet in arbeidsplaatsen voor vrouwen en jongeren. Vanaf 1920 was er, onder andere ten gevolge van internationale economische crises, minder geld voor de verdere aanleg van grote infrastructurele werken. Ook dat werk werd bovendien gemechaniseerd, zodat de grote groep grondwerkers die daarvan afhankelijk was, werkloos werd. De betonindustrie, die vanaf 1910/1920 groeide, was een welkome aanvulling op het Oosterhoutse industriële pakket. Maar ondanks dat was aan het eind van de Tweede Wereldoorlog het aantal arbeidsplaatsen in nijverheid en industrie nog evengroot als in 1890. In 1890 had dat aantal al een structureel werkgelegenheidstekort opgeleverd, maar inmiddels was de bevolking met 60% gegroeid. Malaise, armoede, een grote uitgaande pendel en een groeiend vertrekoverschot kenmerkten het Interbellum. Tot de jaren twintig hield het Oosterhoutse gemeentebestuur zich afzijdig van iedere industrialisatie- of werkgelegenheidspolitiek. Ook het onderwijs mocht zich niet in haar belangstelling verheugen. De grote werkloosheid dwong de vroede vaderen vanaf het begin van de jaren twintig tot medewerking aan maatregelen tot werkverruiming en werkverschaffing. Halverwege de jaren dertig ontstond het inzicht dat Oosterhout alleen economisch gezond zou kunnen worden op voorwaarde dat het zelf veel industrie zou aantrekken. Voorzichtig kwam een industrialisatiebeleid op gang dat door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog ruw afgebroken werd. Na de oorlog werd dat beleid voortgezet, nu krachtig gestimuleerd door en ingebed in een nationaal en provinciaal industrialiseringsbeleid. Het Oosterhoutse gemeentebestuur streefde naar de vestiging van een gevarieerd pakket industrie. De eerste jaren werd het beleid nog geen doorslaand succes: de werkgelegenheidsgroei bleef achter bij die in de rest van Brabant. Voor een deel werd dit veroorzaakt door de teloorgang van een aantal middengrote traditionele bedrijven zonder dat daar de vestiging van nieuwe bedrijven tegenover stond. Anderzijds was ook het vestigingsklimaat in Oosterhout niet erg aantrekkelijk. Het Oosterhoutse gemeentebestuur deed erg veel moeite dit te verbeteren. Behalve het beschikbaar houden van goedkoop industrieterrein, 108 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
het meewerken aan het verkrijgen van vergunningen, het bouwen van industriehallen, enz. werden ook de huisvestings- en onderwijsmogelijkheden vergroot en het voorzieningenniveau verbeterd. Nadat zich in eerste instantie vooral bedrijven hadden gevestigd die behoefte hadden aan veel on- en laaggeschoold personeel, kon Oosterhout daarna, geheel op eigen kracht, veel nieuwe industrieën aantrekken. Rond en vlak na 1960 verdween veel van de van ouds gevestigde arbeidsintensieve laagwaardige industrie. De lonen waren te hoog geworden om de concurrentie nog langer aan te kunnen. Ook het vele thuiswerk verdween. Het aantal nieuwvestigingen overtrof echter vele malen het aantal bedrijfsbeëindigingen. Tegelijk vond een kwalitatieve omslag plaats: veel van de nieuwe vestigingen waren hoogwaardige industrieën die plaats boden aan middelbaar- en hogergeschoolden. Het percentage jeugdigen en vrouwen onder de industriële werkers nam daarom weer af. Het gemiddelde inkomen dat in Oosterhout verdiend werd -en dat altijd onder het Brabants gemiddelde had gelegen- begon te stijgen tot op of iets boven het Brabantse gemiddelde. Rond 1975 was het hoogtepunt in deze ontwikkeling bereikt.
20. Atelier Volt, 1951. r
Er zijn, wanneer men naar het proces van industrialisatie kijkt, een paar opvallende dingen. De start van het proces was niet opvallend laat, maar, anders dan elders in Nederland en Brabant, stagneerde de uitgroei en ontwikkeling al vóór 1900 tot halverwege de jaren vijftig. De vraag naar het waarom dringt zich hier op. Was hierbij de ondernemer en zijn mentaliteit van doorslaggevend belang, de factor kapitaal, de factor arbeid, of wellicht de infrastructuur? 109 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
De infrastructuur was zeker niet slecht te noemen, het ontbreken van een spoorwegverbinding ten spijt. Arbeidskrachten waren volop voorhanden, zij het onen laaggeschoolden. In het prille begin van de industrialisatie was dit niet nadelig, maar voor het aantrekken en behouden van hoogwaardige industrie werd de afwezigheid van geschoolden wel steeds meer een belemmering. Het ontbreken van voldoende kapitaal is een factor van belang geweest. De grote industrie (suiker, margarine) was voornamelijk door niet-Oosterhoutse ondernemers met niet-Oosterhouts kapitaal opgezet. De bedrijven waren niet in de Oosterhoutse samenleving geworteld, de ondernemers niet uit de Oosterhoutse elite afkomstig. Het bleven relatieve ‘Fremdkorper’. Het waren wel vanaf het begin moderne dynamische bedrijven, die voldoende bedrijfskapitaal wisten te vergaren en die voortdurend investeerden in nieuwe technische ontwikkelingen. De bedrijfsvorm was de naamloze vennootschap. Ze waren op lokaal niveau de aanjagers van plaatselijke economie en modernisering. Helaas verlieten zij vroeg in de twintigste eeuw, de een na de ander, Oosterhout. Mét hen vertrok ook een stuk dynamiek en ondernemingszin. De middelgrote industrie daarentegen (tabak, bier, ijzer, koek, snoep, conserven) was gegroeid uit de plaatselijke handel of ambachtelijke nijverheid.107 Over het algemeen bestond deze cluster uit familiebedrijven. Een groot deel van het productieproces werd nog in manufactuur uitgevoerd. Dat vergde wel veel arbeidskracht, maar geen grootse investeringen. Arbeidskracht was goedkoop en volop voorhanden, kapitaal niet. Toch bleef ook juist het aantal middelgrote ondernemingen in Oosterhout achter, terwijl de aanwezige ondernemingen zich kwalitatief niet verder ontwikkelde. Goed beschouwd is dat niet vreemd. Gezien de algemene economische toestand waren er waarschijnlijk onder de Oosterhoutse ambachts- en handelslieden heel weinig kapitaalkrachtige lieden die in staat waren fors in hun onderneming te investeren. Kleine ondernemers met weinig kapitaal hadden waarschijnlijk de neiging om ondernemersrisico te mijden. Diegenen die wel konden investeren (o.a. Smits, Fick) lieten in houding en gedrag (in gemeente- en provinciale politiek, in de Kamer van Koophandel en in het openbare leven) een wel uiterst patriarchale, traditionele, antimoderne mentaliteit zien. Deze laatste ondernemers en ondernemingen konden dus, los nog van hun financiële situatie, geen leidende rol op zich nemen in het moderniseringsproces. De arbeidsintensieve (middel)grote ondernemingen verdwenen dan ook een voor een van het toneel, sommigen al vroeg, de laatsten pas in de jaren vijftig, toen de opvolgende generatie ondernemers om financieel-economische redenen niet meer in het bedrijf kon of wilde investeren. In Oosterhout was men toen als het ware ‘terug bij af’. Bijna ook feitelijk, gezien het aantal en de aard van de arbeidsplaatsen in 1945. Alleen de betonindustrie en een aantal kleinere industrieën waren nog vitaal. Om als het ware een tweede poging tot industrialisatie te doen, waren gigantische inspanningen nodig. In Oosterhout zelf was te weinig potentieel aanwezig gebleken om zo’n klus te klaren: onvoldoende kapitaal, onvoldoende dynamische ondernemers, geen geschoolde arbeiders, geen kader, geen of sterk verouderde sociaal-culturele voorzieningen, maar wel een goede infrastructuur. De oplossing moest dus van buiten komen: van nieuwvestigingen. En om die binnen te halen, was een drastische verbetering van het vestigingsklimaat nodig: meer en betere huizen, prettige woonwijken, goede onderwijsmogelijkheden, stadswinkelcentra en sociaal-culturele voorzieningen op stads-niveau. 110 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
21. Conservenfabriek ’t Hart op het industrieterrein Havenweg, 1960.
De Oosterhoutse arbeider was lang zowel gezagsgetrouw als slechtgeschoold. In de negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw was scholing óók vooral een kwestie van geld. Niet alleen moest er schoolgeld betaald worden, het betreffende kind of jongere leverde terwijl het op school zat geen bijdrage aan het gezinsinkomen. Veel arbeiders (en kleine middenstanders) leefden onder of net op de armoedegrens en konden de inbreng van de kinderen in het gezinsinkomen niet missen. Alleen al daarom kon potentieel talent zich maar mondjesmaat ontplooien. Toch blijft het opmerkelijk dat later in de twintigste eeuw het aantal jongeren dat naar het middelbaar onderwijs ging, zo laag bleef. Naast het financiele argument moet hier worden gewezen op het standsprincipe. Ieder kreeg onderwijs ‘naar zijn stand’. Meer was volgens de dominante opvatting in de samenleving niet nodig of zelfs maar wenselijk. Arbeiders accepteerden dat uitgangspunt heel lang omdat ze er op school en thuis mee werden opgevoed. Omdat in de Oosterhoutse samenleving vanouds een grote groep arme, ongeschoolde arbeiders aanwezig was, werd op die manier de ongeschooldheid structureel gereproduceerd. Arbeidersorganisaties ontbraken in de negentiende eeuw in Oosterhout en kwamen pas in het begin van de twintigste eeuw als R.K. standsorganisaties tot stand. Socialistische of neutrale organisaties hebben, voor zover tot dusver bekend, voor de Tweede Wereldoorlog nauwelijks bestaan. En al was er wel sprake van arbeidsonrust, er vonden toch relatief weinig stakingen of acties plaats. 111 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
Uiteraard kunnen daarvoor redenen worden aangevoerd. Op de eerste plaats moest een aanzienlijk deel van de Oosterhoutse arbeiders in trekarbeid de kost verdienen. Zij waren dus fysiek gedurende het grootste deel van het jaar niet in de stad. Thuiswerkers hadden al helemaal geen rechtspositie. Vervolgens was de rest van de Oosterhoutse arbeiders erg afhankelijk van zijn werkgevers. Er was een structureel werkgelegenheidstekort, een baan was een kostbaar bezit dat niet in de waagschaal gesteld werd. Want wie aangewezen raakte op de armenzorg, trof daar in veel gevallen zijn werkgever in het armbestuur aan, dat naast allerlei min of meer objectiveerbare criteria ook het criterium van het ‘hoogstaand zedelijk gedrag’ en ‘goede wil’ hanteerde. Deze combinatie van factoren gaf de patroons een ijzersterke positie. Zij konden niet alleen het loon laag, maar ook de gezagsverhouding ijzersterk houden. Er waren maar weinig grote bedrijven waar de arbeiders collectief en in een betrekkelijke anonimiteit een vuist konden maken. De twee enige stakingen die mij op dit moment bekend zijn, vonden dan ook plaats in omstandigheden die voor Oosterhout niet ‘normaal’ waren. Bouwvakkers staakten in 1900: op een moment dat er vanwege de vele bouwactiviteiten een schreeuwend tekort was aan vaklui. En zelfs toen ging het slechts om het afdwingen van een beloning die gelijk was aan die, die hun werkgevers aan niet-autochtone collega's uitbetaalden. De andere staking was die van de margarine-arbeiders: in de grootste fabriek waarvan de leiding al lang niet meer in handen was van de ‘patroon’, maar van een directeur die bovendien zijn orders uit Oss/Rotterdam kreeg; in de betrekkelijke veiligheid en anonimiteit van het collectief. De grote gezagsgetrouwheid van de arbeiders werd ook gestimuleerd vanuit de R.K. standsorganisaties. Dat zij een zo invloedrijke positie konden verwerven bij de arbeiders, had ongetwijfeld te maken met het feit dat de patroons de R.K. verenigingen, die sterk gepropageerd werden door de invloedrijke geestelijkheid, anders dan bijvoorbeeld neutrale of socialistische bonden, niet konden bestrijden. Ze móesten die wel accepteren. Zonder die steun van kerk en geestelijkheid hadden de arbeiders in Oosterhout ongetwijfeld pas veel later enige invloed verworven. In dit artikel heb ik getracht de contouren te schetsen van Oosterhouts industrialisatie. Meer dan contouren zijn het nog niet: er is nog te weinig ander onderzoek over de 19e en 20e eeuw beschikbaar om al een echt integraal beeld te kunnen schetsen van Oosterhouts sociaal-economische ontwikkeling in zijn volle omvang. Nader onderzoek is absoluut noodzakelijk, niet alleen om die sociaal-economische ontwikkeling goed in kaart te kunnen brengen, maar ook om de sociaal-politieke en sociaal-culturele ontwikkeling te belichten. Want juist die zullen het mentale klimaat waaruit werd geopereerd, van waaruit belangrijke besluiten wel of niet werden genomen, transparant en begrijpelijk moeten maken.
112 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
ARCHIVALIA Streekarchivariaat in de kring Oosterhout Nieuw archief gemeenteraadsnotulen gemeenteverslagen stukken betreffende de economische ontwikkeling Archief 1921/1934-1945 gemeenteraadsnotulen gemeenteverslagen stukken betreffende de economische ontwikkeling Archief St. Vincentiusvereniging notulen en jaarverslagen Archief Kamer van Koophandel en Fabrieken 1869-1919 jaarverslagen Gemeente Oosterhout Archief 1946-1970 gemeenteraadsnotulen stukken betreffende de industrialisatie Archief 1970-heden stukken betreffende de industrialisatie
Rijksarchief in Noord-Brabant Archief Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Westelijk Noord-Brabant 1922-1979. jaarverslagen
113 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
LITERATUUR: Brugmans, Dr. I.J., Statistieken van de Nederlandse Nijverheid uit de eerste helft der 19e eeuw ('s Gravenhage, 1956). CBS, Beroepstellingen 1899, 1909, 1930. CBS, Bedrijfstellingen 1930, 1950, 1963 CBS, Statistiek der inkomens en vermogens in Nederland, en vervolgpublikaties, 1923-1974. CBS, Volks- en woningtellingen 1839, 1849, 1859, 1869, 1879, 1889, 1899, 1909, 1920, 1930, 1947, 1971. CBS, Volks- en beroepstellingen 1930, 1947. Duijghuisen, M.J.M., m.m.v. Prof. Dr. P.M.M. Klep, Geschiedenis van Breda, III hoofdlijnen en accenten 17951960 (Breda, 1990). Eerenbeemt, H.F.J.M. van den (redactie), Geschiedenis van Noord-Brabant, delen I, II en III (Amsterdam/Meppel, 1996/1997). ETIN, Het gebied van de gemeente Oosterhout (Tilburg, 1950). ETIN, Analyse van de industriële werkgelegenheid in de 9 grootste Noord-Brabantse gemeenten (Tilburg, 1967). ETIN, Nota i.z. de ontwikkeling van de gemeente Oosterhout (Tilburg, 1976). Gastel, L.J.P. van, Roosendaal tussen platteland en stad, deel A 1770-1900 (Tilburg, 1995). Gorisse, J.J.A.M., Roosendaal tussen platteland en stad, deel B 1900-1970 (Tilburg, 1995). Gorisse, J.J.A.M., Oosterhout gaat naar school (Oosterhout, 1996). Gorisse, J.J.A.M., Van patronaat tot onderneming, welzijnswerk in Oosterhout in de 20e eeuw (Oosterhout, 1997). Gorisse Cock, Trommelen Mattie, Oudenhoven Bert, Het verleden dat aan Oosterhout voorbijging (Oosterhout, 1997). Jonge, Dr. J.A. de, De industrialisatie in Nederland tussen 1850 en 1914 (Nijmegen, 1976). Het Kanton, jaargangen 1877, 1879, 1881, 1883, 1895-1897, 1899-1940. Kerssens, N.P.J., Schoenmakers, C.J.C., Zaal, J.T.D.M., (red.) Van ABS via LTS naar KTS, 75 jaar technisch onderwijs in Oosterhout (Oosterhout, 1994). Nieuwe Bredasche en Oosterhoutse Courant, jaargangen 1863, 1870-1876, 1880, 1885. Oers, Van, ‘Beschouwingen van een burgemeester over industrialisatie’, Tijdschrift voor Sociale Geneeskunde, 13-6-1952. Oomen, J.A.A.M., De leerlooierijen in Oosterhout (Oosterhout, 1988). Voortgezet dag onderwijs Noord-Brabant 1971, kwalitatief overzicht van scholen en leerlingen, prognoses voor 1975, PON, (Tilburg, 1972). Schrover, M.L.J.C., Het vette, het zoete en het wederzijdse profijt: arbeidsverhoudingen in de margarine-industrie en in de cacao- en chocoladeindustrie in Nederland, 1870-1960 (Hilversum, 1985). Veraghtert, prof. dr. K.F.E., ‘Van ambachtelijke nijverheid naar industriële produktie’, in: Geschiedenis van Noord-Brabant, deel I (’s-Hertogenbosch-Tilburg, 1996). Veraghtert, prof. dr. K.F.E., ‘Ontplooiïng tot een modern industrieel gewest’, in: Geschiedenis van NoordBrabant, deel II (’s-Hertogenbosch-Tilburg, 1996). Veraghtert, prof. dr. K.F.E., ‘Industriële spitstechnologie vervangt traditionele bedrijfstakken’, in: Geschiedenis van Noord-Brabant, deel III (’s-Hertogenbosch-Tilburg, 1997). Verslagen van het onderzoek naar den toestand van den handeldrijvenden en industrieëlen middenstand in de provincie Noord-Brabant (Amsterdam, 1913). Vos, A. (redactie) e.a., ’s Hertogenbosch, de geschiedenis van een Brabantse stad, 1629 -1990 (Zwolle, z.j.). Weekblad voor Oosterhout en Omstreken, jaargangen 1860 - 1863.
114 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
AANTEKENINGEN 1. 2.
3.
4. 5.
6.
7. 8. 9.
10.
11. 12.
13.
14. 15.
16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25.
26. 27. 28. 29. 30. 31. 32. 33.
34.
Streekarchivariaat in de kring Oosterhout (SAO), Nieuw Archief (NA), inv.nrs. 851, 860-872. De beide eerste opgaven zijn gemeentelijke opgaven gebaseerd op indelingscriteria die niet meer precies te achterhalen zijn. De overige opgaven stammen uit de Algemene Volkstellingen. De kriteria die daarin voor Middelwijk, cq. Oosterhout-stad gehanteerd zijn, zijn overgenomen. Tussen de beide eerst- en laatstgenoemde criteria kan verschil bestaan. Zo worden in de oudere volkstellingen Oostquartier (Oosteind) en de Voorheide gerekend als een wijk, de bevolkingscijfers worden derhalve als een ongedeeld cijfer opgegeven. De cijfers uit 1996 zijn afkomstig van de dienst BS/BMO van de Gemeente Oosterhout. SAO, NA 1001-1011, kohieren van het hoofdgeld, 1800 e.v. In de cohieren wordt per wijk niet alleen het aantal huizen en inwoners opgesomd, maar ook het aantal paarden en koeien dat er gehouden werd. In de wijken A, B, en C waren in 82% van de huizen paarden en koeien te vinden, in de wijken K en L was dat 71%, in wijk J 44% en in de wijken D,E,F,G en H was dat slechts 22%, waarbij opgemerkt moet worden dat in die laatste wijken in een aantal gevallen slechts een of twee (trek)paarden aanwezig waren. Zie plattegrond 1832. SAO, NA 851 Staat der landerijen 1814 en 1815. Rijksarchief in Noord-Brabant (RANB), Provinciaal Bestuur 1814-1920, stuk nr. 4385, statistieken en trafieken. Latere textielnijverheid was geheel in Joodse handen, de in/uitstroom van Joodse burgers hield hiermee gelijke tred. RANB, Provinciaal Bestuur 1814-1920, stuk nr. 4385, statistieken en trafieken. SAO, NA 1305, stukken betreffende de fabrieken en werkplaatsen 1811. H.F.J.M. van den Eerenbeemt (red.), Geschiedenis van Noord-Brabant, deel 1, (Amsterdam/Meppel, 1996) 236. Wanneer we voor de ambachtslieden een gemiddelde bedrijfsgrootte aanhouden van 1,5 levert dat 357 arbeidsplaatsen op. SAO, NA 1305, stukken betreffende de fabrieken en werkplaatsen 1811. I.J. Brugmans, Statistieken van de Nederlandse Nijverheid uit de eerste helft der 19e eeuw, (’s-Gravenhage, 1956) 52-138. Het overzicht is samengesteld op basis van SAO, NA 1152, statistische opgaven betreffende fabrieken, trafieken en bedrijven, opgave 1848. RANB, Provinciaal bestuur 1814-1920, stuk nr. 4385, statistieken en grafieken. In de tabel zijn de bedrijfjes die twee of meer werknemers hadden, individueel genoemd. Er waren 36 bedrijfjes die 1 arbeider hadden. SAO, gemeenteverslagen 1851-1860. SAO, Archief St. Vincentiusvereniging, register van uitgaande brieven 6a, 9-4-1856. SAO, NA, gemeenteverslag 1851. Het Kanton, 9-3-1879. J.A.A.M. Oomen, De leerlooierijen in Oosterhout, 8-9. Oomen, a.w., 6. In: Geschiedenis van Noord-Brabant, deel 1, 234-236. SAO, NA, gemeenteverslagen 1870-1890. Ook: Geschiedenis van Noord-Brabant, deel 1, 236. SAO, gemeenteverslagen. De Geschiedenis van Noord-Brabant, deel 1, 259; L.J.P. van Gastel, Roosendaal tussen platteland en stad, deel A 1770-1900 (Tilburg, 1995) 114. CBS, beroepstelling 1889. Het Kanton, 11-5-1879. Het Kanton, 19-5-1895. J.J.A.M. Gorisse, Naar school in Oosterhout, 22. SAO, gemeenteverslag 1866. Nieuwe Oosterhoutse en Bredasche Courant, 5-6-1874. SAO, gemeenteverslag 1870. SAO, NA 836 en 837; Archief Kamer van Koophandel en Fabrieken 1869-1919, jaarverslagen 18691880. Nieuwe Oosterhoutse en Bredasche Courant, 4, 10, 18, 22 en 28 -4-1875.
115 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
35. 36. 37.
38. 39. 40. 41. 42. 43. 44. 45. 46.
47. 48. 49. 50. 51. 52.
53. 54. 55. 56. 57. 58. 59. 60. 61. 62. 63. 64. 65. 66. 67.
68.
69. 70.
71. 72. 73. 74. 75.
SAO, gemeenteverslagen 1870-1890. Het Kanton, 27-5-1877. Napoleon had al een weg van Breda naar Utrecht laten aanleggen, die dwars door de bebouwde kom van Oosterhout liep. Nieuwe Bredasche en Oosterhoutse Courant, december 1872/januari 1873. Weekblad voor Oosterhout en omstreken, 1861 en 1862, verspreid. Gemeenteverslagen 1860-1865. SAO, Archief Kamer van Koophandel en Fabrieken, jaarverslag 1883. Het Kanton, 18-2-1877. Het Kanton, 21/22-3-1901. Bron: cijfers t/m 1947: gemeenteverslagen; cijfers 1950 en 1963: CBS. Hierin zijn ook de bouwvakken (1883) meegerekend! SAO, gemeenteverslagen 1890-1913. SAO, Archief St. Vincentiusvereniging, Liefdewerk van het Bijzonder Onderwijs, ingekomen stuk dd. 29-08-1908. Middenstandsenquête 1913, 122. De Oosterhoutse gegevens werden opgemaakt in 1909. Het Kanton, 10-9, 13-9 en 27-9-1914. Het Kanton, 10-9-1914. SAO, gemeenteverslag 1919. Het Kanton, 1917-1919, verspreid. SAO, cohieren hoofdelijke omslag. Het aantal kiesgerechtigden daalde van 7,3% van de bevolking in 1888 naar 6,7% in 1896 en van 12,6% in 1897 naar 11,3% in 1913. (SAO, gemeenteverslagen). Kosteloos onderwijs: Naar school in Oosterhout, 29,30. SAO, gemeenteverslag 1921. Het Kanton, 20-9-1894. Het Kanton, 5-1-1899, 17-8-1899. Het Kanton, 11-3-1900, 1-5 en 12-5-1904. Het Kanton, 1903, 1904, verspreid. Het Kanton, 11-4-1906. Het Kanton, 2-5-1906. Het Kanton, 12-5-1906, 31-5-1906. Het Kanton, 12-9-1912. Het Kanton, 6-2, 17-2, 17-11-1910. Het Kanton, 13-4-1911 en 18-1-1912. Het Kanton, 20-11-1913. Het Kanton, 12-2 en 16-4-1914. Het Kanton, o.a. 16-1, 2-2, 13-4, 27-4, 1-5, 4-5, enz. 1919. Pastoor Bloem uit Oss, huisvriend van de margarinefabrikantenfamilie Jurgens, dankte zowel zijn parochie (voornamelijk bestaande uit Jurgens-arbeiders) als zijn pastoraat in Oss, aan de dwingende, ook financiële tussenkomst van Jurgens. Zijn kerk heette in de volksmond de boterkerk. Hij was geestelijk adviseur van de door hem opgerichte bond van R.K. Margarine- en zuivelbewerkers, waarvan ook de meeste Oosterhoutse arbeiders van Verschure lid waren. In Oss waren de meeste arbeiders verplicht lid. Hun contributie werd door de fabriek op het salaris ingehouden. In het genoemde conflict koos de vrijgestelde van de bond, Verhaar, de kant van de neutrale bond. Bloem liet weten de staking niet te zullen steunen, waardoor de stakers geen uitkering kregen van de bond. Het Kanton, november 1919 - augustus 1920. Ook: M.L.J.C. Schrover, Het vette, het zoete en het wederzijdse profijt: arbeidsverhoudingen in de margarine-industrie en in de cacao- en chocoladeindustrie in Nederland, 1870-1960 (Hilversum, 1985) 126-130 en 156-158. Gorisse, Naar school in Oosterhout, 10-52. N.P.J. Kerssens, C.J.C. Schoenmakers, J.T.D.M. Zaal (red.), Van ABS via LTS naar KTS, 75 jaar technisch onderwijs in Oosterhout (Oosterhout, 1994) 12-34. Gorisse, Naar school in Oosterhout, 30-54. SAO, gemeenteverslagen 1890-1910. Het Kanton, 8-1-1899. Het Kanton, 6-11-1913. SAO, notulen gemeenteraad 1899, verspreid.
116 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)
76.
Ch. Leijten in weekblad Oosterhout, 30-10-1997, 19. CBS, bedrijfstelling 1930 en RANB, Archief KvK, jaarverslag 1930-1939. 78. RANB, Archief KvK, jaarverslagen 1930-1939. 79. RANB, Archief KvK, jaarverslagen 1925-1939. 80. J.J.A.M. Gorisse, Van Patronaat tot onderneming, welzijnswerk in Oosterhout in de 20e eeuw, (Oosterhout, 1997) 26. 81. SAO, notulen gemeenteraadsvergaderingen en dossiers betreffende werkverruiming. 82. SAO, dossier 737, stukken betreffende aanvullende werkgelegenheid 1933-1946, werkverschaffing. 83. Het Kanton, 27-6-1931. 84. SAO, archief 1921/34-1945, dossier 723, aanleg industrieterrein De Roozenberg. 85. SAO, gemeenteraadsnotulen 1-6 en 29-6. 86. SAO, archief 1921/34-1946, stuk 720, Industrieterrein 1934-1943. 87. RANB, Archief KvK, jaarverslagen 1942-1950. 88. Van Oers, ‘Beschouwingen van een burgemeester over industrialisatie’, Tijdschrift voor Sociale Geneeskunde, 14-12-52. 89. Gemeente Oosterhout, dossier 1343, jaarverslagen van de burgemeester, 1953. 90. Gemeente Oosterhout, archief 1946-1970, dossier 1730, Memorandum iz. de structuur, industrialisatie enz. van Oosterhout, opgemaakt 1-10-1947. 91. ETIN, Het gebied van de gemeente Oosterhout (Tilburg, 1950) 5 92. Gemeente Oosterhout, archief 1946-1970, dossier 1343, jaarverslagen burgemeester. 93. Bronnen: bedrijfstelling 1909: cijfers gemeenteverslag; beroepstelling 1909, 1930, 1947: CBS beroepstellingen; bedrijfstelling 1930, 1950: CBS; bedrijfstelling 1960 en 1967: jaarverslagen KvK. In het verslagjaar 1967 zijn de bouwvakken niet meer in het overzicht opgenomen. 94. Gorisse, Naar school in Oosterhout, 38-61. 95. Voortgezet dag onderwijs Noord-Brabant 1971, kwalitatief overzicht van scholen en leerlingen, prognoses voor 1975. 96. Veraghtert, deel III, 176. 97. RANB, Archief KvK, jaarverslagen. 98. ETIN, Analyse van de ontwikkeling van de industriële werkgelegenheid in de 9 grootste Noord-Brabantse gemeenten. Het ETIN heeft bedrijven die tussen 30-6-1951 en 30-6-1966 bestonden, d.w.z. zijn opgericht en weer verdwenen, geheel buiten beschouwing gelaten. 99. Typologie van de Nederlandse Gemeenten naar hun urbanisatiegraad. 100. Gemeente Oosterhout, archief 1946-1970, dossier 1730, briefwisseling ETI jan-april 1961. 101. Aanvangsjaren van de bouw, gegevens BMO Gemeente Oosterhout. 102. Gemeente Oosterhout, notulen gemeenteraad 1961-1967. 103. Gemeente Oosterhout, archief 1946-1970, dossier 1343, nieuwjaarsrede burgemeester 1970. 104. Bron: AIS. 105. Memorie van Toelichting op het Ontwerp Herindelingsplan West-Brabant, 18. 106. RANB, Archief KvK, jaarverslagen. 107. Bij deze bedrijven was het aantal niet-autochtone ondernemers groot. 77.
117 Jaarboek De Oranjeboom 50 (1997)