Regioraad Vergadering 29 september 2004 Agendapunt 2
Verslag van de vergadering van de regioraad van de stadsregio Rotterdam op 23 juni 2004. De presentielijst is getekend door: Gemeente Albrandswaard Barendrecht
Westvoorne
Naam - B.G. Euser - mw M.Th. van Wilgenburg-Beernink - K.J. Orsel - mw E.L.V. Chevalier-Beltman - mw M.E.B. de Goeij-Smulders - G.G. den Boon - J.W.J. Wolf - mw G.W.M. van Viegen - P.J. Doodkorte - R.P. Binnendijk - J.T. van Zwienen - C.A. Kleijwegt - E.R. van der Geest - mevrouw van Deijk-den Hartog - J.A. Karssen - mw E.J. Groosman-van den Brandhof - H. Dokter - E.M. den Boef - H.J. Zwiers - H.P.L. Cremers - B. Madlener - L.K. Geluk - Th. Woudenberg - M.G.T. Pastors - M.J. de Sutter-Besters - mw E.D. van Collenburg-in ’t Hout - E. Schoneveld - R. Scheeres - mw A.M. Valk-Rijnbeek - E. Montenij - G.J. ’t Hart - G. van Buuren - P.E. de Jong - P. Runsink - T.P.J. Bruinsma - K.W. Blumenstock - C.A.E. de Jonge - mw B.M.A.A. Geers-van Wijk
de voorzitter de secretaris
- I.W. Opstelten - mw M.C. Jansen
Bergschenhoek Berkel en Rodenrijs Bernisse Bleiswijk Brielle Capelle aan den IJssel
Hellevoetsluis Krimpen aan den IJssel Maassluis Ridderkerk
Rotterdam
Rozenburg Schiedam
Spijkenisse
Vlaardingen
RRVER 23 juni 2004 / JGH / 8 september 2004
1
1.
Opening en mededelingen. De voorzitter, de heer Opstelten, opent de vergadering en heet een ieder van harte welkom. Hij deelt mede dat bericht van verhindering is ontvangen van mevrouw Aeyelts Averink, de heer Van Dijk en diens plaatsvervanger de heer Van Muijen, de heer Hekman, die wordt vervangen door mevrouw Valk, de heer Hulman, die wordt vervangen door de heer Woudenberg, de heer Jansen en de heer Soijer, die wordt vervangen door de heer Madlener.
2.
Verslag van de vergadering van de regioraad van de stadsregio Rotterdam d.d. 12 mei 2004. Het verslag wordt ongewijzigd vastgesteld.
3.
Besluitenlijsten van het dagelijks bestuur. De vergadering neemt kennis van de besluitenlijsten van het dagelijks bestuur van de stadsregio Rotterdam van 14 en 28 april 2004.
4.
Vragenhalfuur. Van het vragenhalfuur wordt geen gebruik gemaakt.
5.
Ingekomen en uitgegane stukken. De vergadering stemt in met de voorgestelde afdoening van de ingekomen stukken.
6.
Benoeming in commissies. De voorzitter benoemt tot leden in de commissie van stemopneming de heer Den Boef, mevrouw Van Collenburg, de heer Madlener en mevrouw Van Viegen. Ingeleverd worden 41 stembiljetten, waarop alle stemmen zijn uitgebracht op de heer P. Runsink, zodat deze met algemene stemmen is benoemd tot lid van de commissie WSV. De voorzitter ontbindt hierna de commissie van stemopneming, onder dankzegging aan de leden voor de genomen moeite.
7.
Stand van zaken Wgr-plus. De heer Kleijwegt (PvdA) spreekt zijn teleurstelling uit over het aantal Tweede-Kamerleden dat bij de bespreking van dit dossier aanwezig was, in totaal vier. Hij kan er slechts uit concluderen dat het fenomeen ‘vierde bestuurslaag’ kennelijk zo’n besmet woord is geworden dat slechts vier mensen het de moeite waard hebben gevonden acte de présence te geven. Gegeven de huidige stand van zaken zal de stadsregio zich er zijns inziens op moeten voorbereiden dat het niet de gewenste richting zal uitgaan. Wellicht verdient het daarom aanbeveling zich te bezinnen op de vraag hoe de regio nu verder moet in de huidige structuur. Een ander aspect waarvoor hij aandacht vraagt, zijn de apparaatskosten. Meerdere malen al heeft hij gewezen op het vervelende feit dat de gemeenschappelijke regeling te maken heeft met apparaatskosten, omdat provincie en rijk taken aan de gemeenschappelijke regeling toedichten, die echter niet worden vergoed. Hij spreekt de hoop uit dat hiervoor nu in de wetgeving een adequate oplossing zal worden opgenomen. De voorzitter schrijft de geringe belangstelling vanuit de Kamer toe aan het feit dat het onderhavige dossier momenteel in bestuurlijk Nederland niet echt actueel is. Meer zit er inderdaad niet in en het is ook niet te verwachten dat de oppositiepartijen meer zullen willen. Trekken aan een dood paard is iets wat in Rotterdam zelden wordt gedaan en in dat kader moet dit dan ook worden gezien. Het signaal ten aanzien van de apparaatskosten zal ter harte worden genomen. Terzake bestaat overeenstemming in de regioraad en die lijn zal dan ook worden vastgehouden. Overigens zegt hij toe dat over de te varen koers nog eens nader van gedachten zal worden gewisseld, zonder daarmee te kennen te willen geven dat het anders zou moeten. De vergadering besluit kennis te nemen van de stand van zaken.
RRVER 23 juni 2004 / JGH / 8 september 2004
2
8.
VINEX Financieel Scenario: actualisatie meerjarenramingen 2004. Mevrouw De Goeij (CDA) zegt zich enige zorgen te maken over het tekort waarop wordt afgestevend in het omslagfonds. Wil men voort met de taakstelling die voor ogen staat, dan zal een financieringsbron nodig zijn. Zij dringt er daarom op aan hierover zo snel mogelijk nader van gedachten te wisselen. De heer Karssen (CDA) onderschrijft de zorg die is uitgesproken. Momenteel worden met de minister nieuwe verstedelijkingsafspraken gemaakt en daarover zal ook in de regioraad gesproken moeten worden. In dat kader kan dan tevens worden bezien hoe de financiële kant van de zaak behoort te worden ingevuld. Hij verwacht dat aan het eind van het jaar voorstellen terzake zullen kunnen worden voorgelegd. De vergadering besluit: 1. a. de geactualiseerde meerjarenramingen VINEX Grondkostenfonds en VINEX Omslagfonds d.d. 6 mei 2004 vast te stellen; b. vast te stellen dat voor het VINEX Grondkostenfonds geen directe aanleiding aanwezig is om het bestaande beleid en de bestaande afspraken aan te passen; c. mede gezien de onzekerheden over de uiteindelijke rijksbijdragen voor zowel de periode 1995-2005 als voor de periode 2005-2010 het berekende positieve saldo van € 14,3 miljoen in het VINEX Grondkostenfonds in 2005 voorlopig nog in stand te houden; 2. vast te stellen dat voor het VINEX Omslagfonds op korte termijn besluitvorming zal moeten plaatsvinden over mogelijkheden van alternatieve financieringsbronnen, aanpassing van ambities en verlenging van het Omslagfonds.
9.
Begrotingswijziging 2004-I. De vergadering besluit de begroting conform bijgevoegd ontwerpbesluit te wijzigen.
10.
Ontwerpbegroting 2005. De heer Zwiers (PvdA) acht het gewenst als regio en als regiogemeenten een signaal af te geven voor wat betreft enige financiële problemen die bij de stadsregio én de gemeenten bestaan. De rijksoverheid heeft kennelijk het idee dat, als zij bezuinigt, de gemeenten het probleem wel zullen oplossen. In een motie, mede ingediend namens mevrouw De Goeij van het CDA, wordt de regioraad uitgenodigd een stevige uitspraak terzake te doen in de richting van de rijksoverheid en hij zal het op prijs stellen wanneer ook de regiogemeenten dat met elkaar willen doen. De motie luidt als volgt: “De regioraad, in vergadering bijeen d.d. 23 juni 2004; overwegende dat: − door de constante rijksbezuinigingen de gemeentelijke taken steeds moeilijker kunnen worden uitgevoerd; − als er geen signalen worden gegeven de overtuiging blijft bestaan dat de financiële ruimte bij de gemeenten nog steeds aanwezig is; − de juni- en septembercirculaires een negatieve financiële uitkomst hebben; verzoekt het dagelijks bestuur van de regioraad een sterk appel te laten uitgaan richting rijksoverheid, om de gemeenten in staat te blijven stellen hun kerntaken naar behoren te blijven uitvoeren, dit omdat de stadsregio kerntaken van de gemeenten uitvoert; en vraagt de regiogemeenten een gezamenlijk signaal af te geven.” Mevrouw Chevalier-Beltman (VVD) deelt mede dat de voorliggende ontwerpbegroting in de gemeenteraad van Bergschenhoek zeer uitvoerig aan de orde is geweest en dat de meerderheid van de raad zich in deze begroting kan vinden. Grote zorgen maakt de gemeenteraad van Bergschenhoek zich echter over de uitbreiding van personeel en het treffen van personele voorzieningen, waarbij de financiering, via renteopbrengsten, geschiedt op een manier die niet geheel zeker is. Daarnaast heeft de gemeente Bergschenhoek te maken met eigen problemen in de begroting. Zij dringt daarom met klem aan op kostenbesparingen. Mevrouw De Goeij (CDA) memoreert dat de CDA-fractie in de commissie het groene licht heeft gegeven voor de begroting. Nadien echter is nog een punt van discussie gerezen waarover zij thans graag helderheid wil hebben. Het vorig jaar is afgesproken dat
RRVER 23 juni 2004 / JGH / 8 september 2004
3
de begroting dit jaar met 1,7% zou worden verhoogd, maar het is 2,3% geworden. Andere gemeenschappelijke regelingen, zoals de RHR, zijn teruggestuurd omdat ze boven 1,7% uitkwamen en in feite behoort hier het adagium ‘gelijke monniken, gelijke kappen’ te gelden. Behalve taken die worden overgedragen zijn er ook taken die zelf moeten worden uitgevoerd. Zojuist is al even verwezen naar de septembercirculaire, die bepaald niet gunstig zal uitpakken voor de gemeenten. De stadsregio heeft het geld als het ware al binnen als vandaag dit besluit wordt genomen, waarna de gemeenten de ruimte voor bezuinigingen in hun eigen begroting zullen moeten vinden. Zij vraagt zich af hoe lang nog kan worden doorgegaan met eindeloos bezuinigen. Het is daarom goed wat dat betreft een signaal af te geven als waartoe de regioraad en de gemeenten in de zojuist ingediende motie worden uitgenodigd. Bij de taken die door het rijk worden overgedragen wordt meteen al een efficiencykorting doorgevoerd. Evenals de PvdA-fractie heeft de CDAfractie meer dan eens opmerkingen gemaakt over het feit dat de apparaatskosten niet worden vergoed. Wil nog een fatsoenlijk beleid kunnen worden gevoerd, dan zal dit signaal afgegeven moeten worden, om duidelijk te maken dat aan de kwaliteit die wordt nagestreefd op deze manier behoorlijk afbreuk wordt gedaan. De heer Kleijwegt (PvdA) geeft aan dat hem door de gemeenteraad van Hellevoetsluis een keiharde opdracht is meegegeven. De begroting van de stadsregio heeft in die gemeenteraad aan een zijden draadje gehangen, maar is uiteindelijk toch positief beoordeeld, zij het met een kanttekening ten aanzien van de Vinex. Al jarenlang wordt een vermogen betaald aan de Vinex, zonder dat daarvan ooit één euro wordt terugontvangen. De burgemeester is opgedragen dat hier volstrekt helder naar voren te brengen, hetgeen bij deze is geschied. De heer Van der Geest (VVD) onderstreept als vertegenwoordiger van Hellevoetsluis de woorden van de heer Kleijwegt. Hij herinnert eraan dat het vorig jaar een signaal uit Hellevoetsluis is gekomen om iets aan de bijdrage te doen. Inmiddels is dat gerealiseerd met een verlaging van 10% en daarvoor spreekt hij waardering uit. De heer Karssen (CDA) verzekert dat het dagelijks bestuur zich heel wel realiseert met welke problemen de gemeenten worden geconfronteerd. Hij gaat er overigens van uit dat de gemeenten ervan doordrongen zijn dat de stadsregio zinnige dingen voor hen doet. Het is dus niet alleen een kwestie van betalen, maar ook van ontvangen. In een door PvdA en CDA ingediende motie wordt de regioraad opgeroepen jegens ‘Den Haag’ het signaal af te geven dat het op deze manier niet langer kan. Sprekend namens het dagelijks bestuur kan hij zeggen dat deze motie met genoegen kan worden overgenomen. Mevrouw Chevalier moet hij toegeven dat de begroting hier en daar met kunst- en vliegwerk is rondgemaakt. Het verdient niet altijd een schoonheidsprijs, maar het belangrijkste is dat de begroting gedekt is. Tot mevrouw De Goeij merkt hij op dat in een overleg tussen de gemeentesecretarissen en de staf van de stadsregio al voor-vorig jaar is afgesproken dat voor de verhoging van de begroting een systematiek zou worden gekozen die is gebaseerd op het percentage van de geldontwaarding, uitgedrukt in de formule T-2, waarbij T staat voor het komende jaar (2005) en –2 voor het jaar 2003. in 2003 bedroeg het percentage 2,3 en in 2005 beloopt het 1,7%. Bij de RHR wordt kennelijk het T-model gehanteerd, waarbij het percentage van 2005 is gekozen. Over de apparaatskosten heeft hij in de vorige regioraadsvergadering reeds toegezegd dat deze kwestie zeker met de provincie zal worden besproken. Naar aanleiding van de opmerking die door Hellevoetsluis naar voren is gebracht ten aanzien van Vinex, wijst hij erop dat behoorlijk is geïnvesteerd in de ontsluiting van Voorne en Putten, zodat op die manier in ieder geval nog iets is terugontvangen van de betaalde middelen. De vergadering besluit de programmabegroting 2005 en de activiteitenbegroting 2005 vast te stellen.
RRVER 23 juni 2004 / JGH / 8 september 2004
4
11.
Huisvestingsrichtlijn stadsregio Rotterdam 2005, voorlopige vaststelling. De heer Orsel (VVD) deelt mede dat de gemeente Barendrecht in 2005 invulling zal geven aan het ijkpunt van 15% lokaal maatwerk. Voorts pleit hij ervoor in artikel 9 de mogelijkheid op te nemen om inkomenseisen en passendheidscriteria te stellen bij woningtoewijzing. De heer Karssen (CDA) neemt aan dat het duidelijk is dat nu slechts een procedurebesluit wordt genomen. De gemeenteraden zal worden gevraagd op dit besluitstuk te reageren, waarna hierop in de regioraadsvergadering van november zal worden teruggekomen. De opmerkingen van de heer Orsel zullen daarbij eveneens betrokken kunnen worden. De heer Den Boef (CDA) spreekt zich positief uit over de mogelijkheid van lokaal maatwerk. Moeite heeft de gemeente Ridderkerk evenwel met de regionale urgentietoewijzing. De gemeente doet dat goed, degelijk, transparant en controleerbaar en acht een regionale urgentietoewijzing niet nodig. De heer Karssen (CDA) repliceert dat ook hierover in het najaar nader van gedachten kan worden gewisseld. De vergadering besluit de Huisvestingsrichtlijn stadsregio Rotterdam 2005 voorlopig vast te stellen. In afwachting van de komst van de heer Pastors wordt hierna, in afwijking van de volgorde der agenda, aan de orde gesteld:
13.
Regionaal strategische projecten: een regionale ontwikkelingsstrategie voor RR2020. De heer Kleijwegt (PvdA) betuigt instemming met het voorstel. Mevrouw Chevalier-Beltman (VVD) informeert hoe de geformuleerde selectiecriteria zich verhouden tot de RR2020-projecten. Zij neemt aan dat de uitvoering daarvan niet zal worden gedwarsboomd door deze selectiecriteria. Mevrouw De Goeij (CDA) complimenteert het dagelijks bestuur met het voorliggende stuk. Mevrouw De Sutter-Besters (CDA) vraagt waarom dit voorstel nu al ter tafel wordt gelegd, terwijl de bestuurlijke bijeenkomst nog moet plaatsvinden op 28 juni. Zij hoopt dat thans met een voorlopig ‘ja’ kan worden volstaan en dat het uitvoeren van de structuurvisie in Rozenburg en de convenanten die op diverse gebieden zijn gesloten hierdoor niet in de weg zullen worden gestaan. De heer Doodkorte (D66) merkt op dat voor de bijeenkomst op 28 juni a.s. alleen de bestuurders en niet alle regioraadsleden zijn uitgenodigd, terwijl toch hier de besluitvorming moet plaatsvinden. Hij is benieuwd hoe de portefeuillehouder dat probleem denkt op te lossen. De heer Wolf (PvdA) licht toe dat dit voorstel de opmaat is voor het opstellen van het uitvoeringsprogramma RR2020, bedoeld om het nodige voorwerk te kunnen verrichten voor het schetsen van het kader waarbinnen aan het uitvoeringsprogramma uiteindelijk gestalte zal worden gegeven. Voor zover hij kan beoordelen, zit er weinig licht tussen wat nu aan criteria wordt geformuleerd en datgene wat uiteindelijk wordt uitgewerkt in een selectie van projecten. Heel bewust is voor de bijeenkomst van a.s. maandag gekozen voor een uitnodiging aan de bestuurders in de regio. De leden van de regioraad krijgen in het vervolgtraject nog voldoende gelegenheid om hierbij te worden betrokken. Voor a.s. maandag zijn alle portefeuillehouders van de 18 gemeenten uitgenodigd en hij hoopt dat zij ook allen aanwezig zullen zijn. Mevrouw De Sutter-Besters (CDA) geeft te kennen dat direct na de vakantie in de gemeenteraad van Rozenburg een motie zal worden behandeld waarin gekozen wordt voor de Oranjetunnel en niet voor de Blankenburgtunnel. Zij hoopt niet de boot te missen als zij vandaag met het voorliggende voorstel instemt.
RRVER 23 juni 2004 / JGH / 8 september 2004
5
De heer Wolf (PvdA) verzekert dat het één het ander niet in de weg staat. De discussie over welke oeververbinding dan ook zal nog uitgebreid worden gevoerd in het kader van de vaststelling van het RR2020-uitvoeringsprogramma. De heer Doodkorte (D66) zegt nu de indruk te krijgen dat in de bijeenkomst op 28 juni iets heel bijzonders besproken zal worden waar de regioraadsleden die geen bestuurder zijn buiten gehouden moeten worden. Hij dringt erop aan daarvoor een oplossing te bedenken en in ieder geval te voorkomen dat een commissievergadering wordt afgezegd onder verwijzing naar een bijeenkomst die niet door regioraadsleden kan worden bijgewoond. De heer Wolf (PvdA) antwoordt dat niet voor een beperkt gezelschap is gekozen om regioraadsleden buiten de deur te houden, maar alleen om het gezelschap enigszins overzichtelijk te houden. Overigens zijn wat hem betreft de leden die deel uitmaken van de desbetreffende commissie ook van harte welkom. De vergadering besluit: 1. de in het rapport ‘Van Visie naar Realisatie’ geformuleerde selectiecriteria voor regionaal strategische projecten vast te stellen; 2. deze selectiecriteria te gebruiken als toetsingskader bij het bepalen van het strategisch karakter van de projecten die uit RR2020 naar voren komen. 14.
Afronding bijeenkomsten ‘Rotterdam zet door’. De heer Kleijwegt (PvdA) zegt zich na nauwelijks te kunnen voorstellen dat na alles wat hieraan vooraf is gegaan de regioraad een stuk wordt voorgelegd waarin slechts wordt gevraagd de vervolgacties of bijeenkomsten ‘Rotterdam zet door’ vast te stellen. In zijn beleving is dat onmogelijk. Naar aanleiding van de brief die door het dagelijks bestuur is geschreven aan de gemeente Spijkenisse herinnert hij eraan dat de regiogemeenten hebben meegewerkt aan een initiatief van Spijkenisse en Capelle aan den IJssel en dat in een bestuurlijke conferentie is aangegeven dat onder bepaalde condities de bereidheid bestaat mee te bewegen met ‘Rotterdam zet door’. Diverse gemeenten hebben de betrokken brief uitvoerig besproken in commissieverband en naar aanleiding daarvan is een adhesiebetuiging gestuurd aan de gemeente Capelle aan den IJssel. Deze brief maakt onderdeel uit van het gehele pakket, maar een antwoord daarop is nog niet gekomen. Bovendien is deze brief niet iedereen hier bekend. Het gaat zijns inziens niet aan op deze manier dit onderwerp af te doen. De regioraad heeft er recht op deze discussie in den brede te voeren en tegelijkertijd te laten zien wat het hem waard is om die discussie te voeren. Hij verzoekt het dagelijks bestuur daarom hierop eerst in de commissie terug te komen en na de zomervakantie opnieuw in de regioraad. Mevrouw De Goeij (CDA) sluit zich hierbij aan. De heer Wolf (PvdA) erkent dat het niet al te fraai is dat de brief van het dagelijks bestuur aan de gemeente Spijkenisse, waarin is aangegeven hoe het traject ‘Rotterdam zet door’ zal worden voortgezet, niet door de regioraad is ontvangen. Vanuit de sector Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening hebben collega Pastors en hij een tweetal sessies belegd waarin het net is opgehaald bij de regiogemeenten, wat tevens voeding heeft betekend voor het straks te behandelen agendapunt inzake het regionaal beleidskader ISV2 en het RKBS. Zo wordt met inachtneming van de bevoegdheden van de regioraad geprobeerd een vertaling te geven ten aanzien van ‘Rotterdam zet door’. In de brief aan Spijkenisse is aangegeven dat op twee beleidsterreinen nog meer werk voorhanden is: ten aanzien van sociale aspecten en ten aanzien van economie. Door de collega’s Scheeres en Euser zal worden geïnventariseerd wat op dat vlak in het perspectief van ‘Rotterdam zet door’ van de regio wordt verwacht. De hele aanpak van ‘Rotterdam zet door’ kan wat hem betreft ook in commissieverband nog eens aan de orde worden gesteld. Als hieraan nog andere zaken moeten worden toegevoegd die ook in de regioraad ter discussie zouden moeten worden gesteld, komt het hem verstandig voor hierop terug te komen in de eerstkomende commissievergadering na het zomerreces. De heer Kleijwegt (PvdA) gaat ermee akkoord dat hierop na het zomerreces wordt teruggekomen; wellicht kunnen dan ook nog wat fouten uit de tekst worden verwijderd. Zo herinnert hij eraan dat in de regioraad was afgesproken dat eerst met alle regioge-
RRVER 23 juni 2004 / JGH / 8 september 2004
6
meenten bijeenkomsten zouden worden gehouden alvorens er hier over te spreken. Het gaat dan ook niet aan in de toelichting te vermelden dat in het verlengde van de bespreking van het rapport ‘Rotterdam zet door’ in de vergadering van de regioraad van 4 februari het dagelijks bestuur op initiatief van de gemeente Rotterdam heeft besloten enkele bijeenkomsten te organiseren. Mevrouw De Goeij (CDA) doet nogmaals een beroep op het dagelijks bestuur wat voorzichtiger en met meer gevoel met het onderhavige dossier om te gaan. De voorzitter concludeert dat het onderwerp eerst in de commissie en na het zomerreces opnieuw in de regioraad aan de orde zal worden gesteld. (De heer Pastors arriveert te 16.00 uur ter vergadering.) 12.
Regionaal Beleidskader ISV2. De heer Kleijwegt (PvdA) stelt vast dat dit regionaal beleidskader hoe dan ook een uitvloeisel is van de problematiek van ‘Rotterdam zet door’. In de brief die naar aanleiding van de conferentie in Capelle aan den IJssel is verstuurd, is met name aandacht gevraagd voor de eigenheid van de eigen gemeenschap: de lokale problematieken. Heel belangrijk in het kader van ISV2 is het veilig stellen van de middelen en de zorg voor een regio in balans, waarin op een juiste en adequate wijze de woningen terechtkomen op de plaats waar ze moeten komen. Voor bepaalde woningbouw zullen extra middelen moeten worden vrijgemaakt, maar ook middelen om de buitenomgeving aan te pakken: winkelcentra etc., iets wat door de PvdA-fractie volledig wordt onderschreven. In de nota wordt gewag gemaakt van een termijn van twee jaar waarbinnen met de uitvoering van projecten moet zijn gestart, waarbij het gaat om bouwen, slopen en investeringen in bijvoorbeeld een winkelcentrum, alle zaken waarover gemeenten afspraken hebben gemaakt met corporaties, winkelcentra, enz. Naar de mening van de PvdA-fractie mag die termijn van twee jaar niet al te rigide worden gehanteerd en behoort terdege rekening te worden gehouden met wat plaatselijk speelt. Ook aan de meerjarenplanning mag niet al te rigide worden vastgehouden. Afspraken met gemeenten behoren wel te worden vastgelegd in convenanten, maar met oog voor de individuele gemeente. Op enig moment is er door het rijk op aangedrongen tempo te maken in de productie van 38.000 woningen in vijf jaar tijd, verspreid over de hele regio, waarvoor ook een extraatje in het vooruitzicht is gesteld in het kader van de stedelijke vernieuwing. Inmiddels hebben hem echter signalen bereikt dat dit extraatje bij het rijk opdroogt. Hoe is het daarmee nu gesteld? Mocht het inderdaad zijn verdampt, dan mag men zich daarbij nooit neerleggen. Het overleg met de corporaties is voor diverse gemeenten een moeilijk traject. Vanuit dat oogpunt dringt hij aan op de nodige souplesse. Mevrouw De Goeij (CDA) merkt op dat het voor diverse gemeenten erg moeilijk is het roer om te gooien op de manier als in de nota is verwoord. Afgelopen vrijdag heeft de portefeuillehouder in zijn brief een handreiking gedaan om meer inzicht te verstrekken in de manier waarop hij daarmee wil omgaan. Onder meer geeft hij daarin te kennen maatwerk te willen leveren en met alle gemeenten te zullen gaan praten, waarbij tevens is vermeld dat niet alles zo stringent moet worden gelezen als oorspronkelijk is geformuleerd. In dit verband is zij benieuwd hoe met de tweejarentermijn zal worden omgegaan. Als de contracten die gemeenten al zijn aangegaan zouden moeten worden opengebroken, zou ook de andere partij weer eisen kunnen gaan stellen en zij vreest dat er dan helemaal niet gebouwd zal worden. Kortom: hoe zal het maatwerk waarvan de portefeuillehouder gewag maakt gestalte krijgen en hoe hard zijn de genoemde cijfers? Tenslotte rest haar een vraag van meer procedurele aard. Aangegeven is dat procedureel het een en ander zal moeten gebeuren voordat het geld overgaat en dat een samenwerkingsovereenkomst zal moeten worden gesloten tussen gedeputeerde staten, het rijk, Rotterdam en Schiedam. Naar zij heeft begrepen is dit in de twee gemeenten nog niet aan de orde geweest. Als aan de ene kant iets wordt gevraagd, zal het aan de andere kant ook procedureel goed afgekaart moeten worden. Waarom is dat nog niet gebeurd? Mevrouw De Sutter-Besters (CDA) memoreert dat op 27 mei 2004 in de gemeenteraad van Rozenburg unaniem een motie is aangenomen waarin onder andere wordt gevraagd
RRVER 23 juni 2004 / JGH / 8 september 2004
7
de op de toekomst gerichte plannen van de gemeente onder de aandacht van de stadsregio te brengen en stelling te nemen tegen plannen van de stadsregio die de uitvoering van onder andere de structuurvisie zouden belemmeren. In de aanvullende agendapost met betrekking tot het onderhavige onderwerp schrijft het dagelijks bestuur: “Wij verwachten dat gemeenten inzien dat de door ons voorgestelde inzet uiteindelijk in het belang is van de toekomst van de stadsregio. Wij willen hierover constructieve gesprekken met de gemeenten aangaan.” In een gesprek met de portefeuillehouder heeft Rozenburg nogmaals onderbouwd aangegeven dat het voor een kleine groeistedelijke gemeente als Rozenburg, waarin reeds 46% sociale-woningbouw is gerealiseerd, niet mogelijk zal zijn te voldoen aan het nu genoemde percentage van 40% socialewoningbouw. In reactie daarop merkte de portefeuillehouder op dat het niet de bedoeling is gemeenten aan de bedelstaf te brengen. Niettemin wordt die bedelstaf Rozenburgs deel als vandaag akkoord wordt gegaan met dit voorstel. Het betekent een streep door het uitvoeren van onder andere de centrumvoorzieningen en de structuurvisie, reden waarom zij een klemmend beroep doet op het dagelijks bestuur om voor de kleinste gemeente in de regio met de titel ‘groeistedelijke gemeente’ het percentage van 40 volledig te laten vervallen. De heer Orsel (VVD) herinnert eraan dat met de gemeente Barendrecht de afspraak was gemaakt dat 23% sociale-woningbouw zou worden gerealiseerd tot na de Vinex-periode. De eis van 30% die nu wordt gesteld is voor Barendrecht tot dat moment niet aanvaardbaar en bovendien financieel niet realiseerbaar, gelet op de forse onrendabele toppen. Voorts wil hij weten wanneer meer duidelijkheid te verwachten is over het restantbudget dat voor de projectgemeenten was bedoeld. De heer Montenij (ONS) releveert dat het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing is ingesteld om de leefbaarheid in brede zin te verbeteren door een krachtige, lokale en zeer gebiedsgerichte aanpak. Spijkenisse heeft dit in de eerste periode voortvarend aangepakt. Het regionaal beleidskader breekt nu met de inzet van het rijk en de provincie Zuid-Holland om de continuïteit te waarborgen, want het richt zich primair op de aanpak van de grootstedelijke problematiek en gaat voorbij aan de lokale opgave die er ligt voor de omliggende regiogemeenten. In de vorige regioraadsvergadering heeft hij ingestemd met het convenant ondanks dat de beide onderleggers nog ter discussie stonden. Hij had gehoopt dat vandaag beide onderleggers beoordeeld zouden kunnen worden, zodat bekend zou zijn wat van de omliggende gemeenten concreet wordt verwacht. Helaas is dat echter niet het geval, zodat hij zijn beslissing zal moeten baseren op gegevens die maar ten dele bekend zijn en waarvan hij de gevolgen niet als positief kan beoordelen. Spijkenisse onderschrijft de noodzaak van het maken van tempo met de uitvoering van plannen en projecten, maar heeft moeite met de termijn van twee jaar. In de nagezonden agendapost van 17 juni heeft de portefeuillehouder aangegeven hiermee soepel te zullen omgaan, maar gelet op de ervaring met ISV1 vreest hij dat veelvuldig de hardheidsclausule zal moeten worden toegepast. Het ISV bestrijkt een periode van vijf jaar en zijns inziens zou die termijn leidend moeten zijn ten behoeve van de zorgvuldigheid van de plannen. Moeite heeft de raad van Spijkenisse met het genoemde percentage van 40. De portefeuillehouder schrijft dat de stadsregio dit percentage niet als harde voorwaarde beschouwt, maar als richtlijn en inzet tot handelen moet worden gezien. Anderzijds wordt echter aangegeven dat de bewijslast voor het niet voldoen aan dit percentage bij de gemeenten ligt. De stadsregio kan deze voorwaarde dus nog steeds gebruiken als toetsingscriterium en geen bijdrage verlenen wanneer niet aan dit percentage wordt voldaan. In de commissievergadering van 16 juni heeft de portefeuillehouder aangegeven dat maatwerk per gemeente mogelijk is, maar dat de ingeslagen weg leidend is. Hoe worden deze voorwaarden echter geïnterpreteerd wanneer blijkt dat een groot deel van de gemeenten deze koers niet ondersteunt? Samenvattend stelt hij vast dat de passages met betrekking tot het percentage van 40 onduidelijk en vaag zijn en niet het vertrouwen geven om hiermee te kunnen instemmen. De heer Den Boef (CDA) maakt bezwaar tegen het doorbreken van het gemeentelijk beleid en tegen het geëiste percentage van 40% sociale-woningbouw. RRVER 23 juni 2004 / JGH / 8 september 2004
8
De heer Doodkorte (D66) merkt de poging die met ISV2 in het werk wordt gesteld om een aantal zaken als ‘Elk zijn deel’, ‘Rotterdam zet door’ en RKBS aan elkaar te knopen, als niet erg geslaagd aan. Goed doorlezend blijkt er namelijk de strategie van het waterbed aan ten grondslag te liggen: door ‘hier’ te drukken, doet het ‘daar’ pijn. Rotterdam als wereldhaven wordt doorvoerhaven van problemen en de omliggende gemeenten mogen opvanggemeenten worden. Dit beeld dat door de notitie wordt opgeroepen doet geen recht aan de vele inspanningen die in het verleden door de verschillende gemeenten zijn verricht. In de jaren ’70 heeft Rotterdam gekozen voor een beleid van zoveel mogelijk woningen voor een kleine portemonnee en nu wordt het geconfronteerd met de consequenties daarvan. De omliggende gemeenten hebben bij hun opbouw veel nadrukkelijker rekening gehouden met een evenwichtige opbouw en in feite wordt met de in deze notitie genoemde percentages aan deze gemeenten gevraagd dit evenwichtige beleid los te laten en onevenwichtig te gaan bouwen. Naar zijn mening kan dat niet de bedoeling zijn. De portefeuillehouder heeft in een brief een nieuw politiek begrip geintroduceerd: empathie. Er zal met veel empathie mee worden omgegaan. Dat is geweldig, maar je kunt ook liefdevol doodgedrukt worden en daar past hij voor. De heer Van Zwienen (Capels Belang) sluit zich hierbij volledig aan. De heer Madlener (LR) verbaast zich enigszins over de discussie die zich nu ontspint, omdat die haast de indruk wekt dat een ziekte aan de orde is: de ziekte sociale woningen. Zelf is hij van een klein dorp verhuisd naar de stad, omdat daar goedkope woningen te verkrijgen waren; als je later dan weer terug wilt, blijkt dat niet te kunnen omdat er wachtlijsten zijn van tien jaar. De kleine gemeenten die wat meer zouden moeten doen wijst hij erop dat dit ook voor de eigen bewoners zou moeten worden gedaan die misschien wel weer terug willen.... De heer Doodkorte (D66) repliceert dat Capelle aan den IJssel sinds 2001 al gemiddeld 35% van de vrijkomende woningen in de goedkope sector toewijst aan Rotterdammers. De heer Madlener (LR) spreekt de hoop uit dat iedereen zo regionaal zal willen denken. De heer Karssen (CDA) weerspreekt dat ‘Rotterdam zet door’ tot deze discussie aanleiding heeft gegeven, zoals de heer Kleijwegt heeft betoogd. De regioraad zelf heeft het vorig jaar de start tot deze discussie gegeven met ‘Elk zijn deel’. Zelf vindt hij het nog altijd jammer dat toen niet tot besluitvorming is overgegaan, zodat wat vage discussies naderhand voorkomen hadden kunnen worden. Afgesproken is destijds hoe dan ook dat dit jaar in het kader van de verstedelijkingsafspraken en de ISV-discussies verder met elkaar zou worden opgetrokken. ‘Rotterdam zet door’ is er tussendoor gekomen, waardoor nu helaas de neiging bestaat daarop een zwaar accent te leggen en min of meer de eerdere voornemens te vergeten. Daarom benadrukt hij nog eens dat deze regio met de Woonvisie, het vorig jaar met enige voortvarendheid naar buiten gebracht, iets heeft willen doen aan het verbeteren van de woondifferentiatie en het wonen in deze stadsregio ten behoeve van de burgers. Daarvoor is een beleid uitgestippeld en het is aan het dagelijks bestuur daaraan handen en voeten te geven. ‘Elk zijn deel’ is geschreven en de categorieën van de gemeenten zijn bepaald. Zonder dat daaraan een harde wetmatigheid is gegeven, is vervolgens gekoerst op een gezamenlijk ISV-fonds, waarbij er zelfs even aan is gedacht al het Rotterdamse geld, het Schiedamse geld en het regiogeld vanuit de provincie bij elkaar te voegen, hetgeen naderhand is veranderd in: het geld van de provincie ad ongeveer € 18 miljoen, 10% van Rotterdam, 10% van Schiedam en eigen rentebaten die daaraan wellicht vanuit de regio kunnen worden toegevoegd. In totaal een fonds van € 30 miljoen à € 40 miljoen. Het ministerie heeft daarna voor ISV2 een wat ander beleid naar voren gebracht dan voor ISV1: er wordt wel geld gegeven, dat naar de woorden van de minister ‘voor de poorten van de hel van Zalm’ is weggesleept, maar het accent zal in de nieuwe periode op het bouwen van woningen moeten liggen, wat naderhand ook door de provincie is bevestigd. Logischerwijs mag dan ook van het dagelijks bestuur worden verwacht dat het in de beleidsvoornemens het wonen verstevigt. Waarmee men elkaar wat voor de voeten dreigt te gaan lopen is de vraag hoe de differentiatie tot stand kan worden gebracht en wat dit betekent voor de afzonderlijke gemeenten. Uitgaande van de categorieën in ‘Elk zijn deel’ is begonnen met het werken RRVER 23 juni 2004 / JGH / 8 september 2004
9
met rekenmodellen, waarbij gekoerst is op een productieverandering van de socialewoningbouw met een goede 5.000 woningen in vijf jaar, eerlijk verdeeld over de diverse deelnemende gemeenten. Met de percentages die in de stukken zijn aangegeven wordt een aantal van ongeveer 5.200 bereikt. Toen daartegen kritiek rees in de categorie 2gemeenten heeft hij het dagelijks bestuur laten weten dat het op zo’n stringente manier niet zou lukken en dat het beter was terzake convenanten te sluiten in plaats van dwang uit te oefenen. Het dagelijks bestuur heeft daarvoor de ruimte gegeven en in de stukken is dan ook aangegeven dat maatwerk zal worden nagestreefd. In een daarop volgende commissievergadering lieten de gemeenten Spijkenisse, Ridderkerk en Rozenburg weten niet te kunnen instemmen met het percentage van 40. Voor het dagelijks bestuur is dit aanleiding geweest de brief te schrijven die hij vorige week heeft verzonden, waarin nogmaals is benadrukt dat niet rigide aan de percentages zal worden vastgehouden, maar dat een rekenmethode zal worden gehanteerd die ter beoordeling aan de gemeenten zal worden voorgelegd. Tot de heer Kleijwegt, die aandacht heeft gevraagd voor de lokale eigenheid, merkt hij op dat hij inmiddels met heel wat wethouders heeft gesproken en dat ook de komende maanden zal blijven doen. Het dagelijks bestuur heeft er alle begrip voor dat het voor de gemeenten die al plannen hebben ontwikkeld heel moeilijk is het daaraan ten grondslag liggende beleid aan de kant te vegen, en dat is dan ook zeker niet de bedoeling. Het enige wat wordt gevraagd is een veranderde attitude met wat meer compassie jegens de stadsregio, met name met het oog op de sociale-woningbouw en de differentiatie daarin. Dat het niet allemaal al in 2005 kan gebeuren, beseft het dagelijks bestuur heel wel. Het idee van de heer Kleijwegt om een convenant af te sluiten waarin de afspraken in hun volle breedte worden vastgelegd, verwelkomt hij. Het dagelijks bestuur realiseert zich daarnaast dat vanuit de stadsregio middelen zullen moeten worden meegebracht. Met inbegrip van de middelen van de minister en van ISV2 zal straks een goede € 100 miljoen beschikbaar zijn en daarmee moet het zeker mogelijk zijn dit aspect te verstevigen. Uit gesprekken met de corporaties is hem gebleken dat van die zijde met name inspanningen worden gevraagd in het lagere segment en dat naast het bouwen ook het slopen een belangrijke rol speelt. Een derde component die daaraan is toegevoegd is het veranderen van de huren. Er is een aantal corporaties dat daarover nadenkt en dat zou mede een mogelijkheid bieden om aan de vraag gestalte te geven. Het gat tussen de opvatting van Spijkenisse en die van het dagelijks bestuur lijkt hem eerlijk gezegd niet zo groot meer. Hij heeft er dan ook vertrouwen in dat het in goed overleg mogelijk moet zijn daaruit te komen. De heer Montenij vraagt hij daarom nadrukkelijk om enige compassie met de voorstellen en diens ‘nee’ nog eens in overweging te nemen. Hetzelfde geldt overigens voor de heer Den Boef. De heer Doodkorte heeft een en ander zijns inziens wel heel sterk gerelateerd aan de Rotterdamse problematiek. Hij herinnert deze nog eens aan de manier waarop met een en ander is begonnen. Met ‘empathie’ is bedoeld dat men met begrip voor elkaar inspirerend zou moeten werken; van doodknuffelen of -drukken is dan ook geen sprake. Het pleidooi van de heer Madlener om enig begrip op te brengen voor Rotterdam onderschrijft hij. Naar aanleiding van de door de heer Orsel genoemde percentages merkt hij op dat zijnerzijds jegens de wethouder van Barendrecht reeds is verzekerd dat de Vinexafspraken zullen worden gerespecteerd. Over het iets hogere percentage dat dan voor Barendrecht resteert voor de volgende periode zal nog nader van gedachten moeten worden gewisseld. De heer Kleijwegt (PvdA) betoogt dat de eigenheid van de gemeenten ook tot uitdrukking kan komen in de manier waarop op enig moment een hoeveelheid socialewoningbouw ontstaat, bijvoorbeeld door een gestaag groeiproces, of door een specifiek groeiproces, ook ingezet via een door deze regio gegeven opdracht. Ook daaraan behoort aandacht te worden geschonken. Een gemeente zal zelf goed moeten kunnen aangeven waarom ze wenst af te wijken van bepaalde getallen. Als daarover een goede rapportage verschijnt, voorafgaande aan het convenant, die mogelijkerwijs ook bespreekbaar wordt gemaakt in de commissie, heeft hij er vertrouwen in dat op een goede manier tewerk wordt gegaan. RRVER 23 juni 2004 / JGH / 8 september 2004
10
Door de portefeuillehouder is erop gewezen dat deze discussie door de regioraad zelf in gang is gezet. Hij herinnert eraan dat die discussie over ‘Elk zijn deel’ niet verder is gekomen dan de commissie en nooit in deze regioraad is gevoerd, dit in tegenstelling tot ‘Rotterdam zet door’. Tenslotte herhaalt hij zijn vraag over het door het rijk in het vooruitzicht gestelde extraatje. Mevrouw De Goeij (CDA) concludeert dat de portefeuillehouder de nodige openingen biedt. Ook zij betreurt het dat de nota ‘Elk zijn deel’ nooit in de regioraad is vastgesteld, omdat daardoor voorkomen had kunnen worden dat iedereen de vrijheid had om alle kanten op te gaan. Zij benadrukt dat de Vinex-afspraken zullen moeten worden gerespecteerd, omdat men anders van de regen in de drup terecht zal komen. Tenslotte verzoekt zij voor de besluitvorming een korte schorsing in te lassen. Mevrouw De Sutter-Bester (CDA) neemt er kennis van dat maatwerk zal worden geboden en dat door de regio ook middelen beschikbaar zullen worden gesteld. Als vandaag met dit voorstel akkoord wordt gegaan, zal door Rozenburg echter aanzienlijk veel meer geld moeten worden ingebracht. Het percentage sociale-woningbouw van 46% in Rozenburg is zo gegroeid om de werkers in de Botlek en in Europoort te kunnen huisvesten, terwijl de ‘witte boorden’ zich vestigden in Brielle, Westvoorne, enz. Alhoewel zij graag zal deelnemen aan het overleg dat in de zojuist gevraagde schorsing nog zal worden gevoerd, acht zij de kans klein dat zij nog over de streep zal kunnen worden getrokken. De heer Orsel (VVD) dankt de portefeuillehouder voor diens toezegging in de richting van de gemeente Barendrecht. De heer Montenij (ONS) vraagt waarom de percentages in de nota überhaupt worden genoemd als ze, zoals de portefeuillehouder heeft betoogd, niet ‘hard’ zijn. Hij geeft er de voorkeur aan eerst het RKBS concreet te laten uitwerken. De omliggende gemeenten, waaronder ook Spijkenisse, zijn best bereid mee te werken aan het oplossen van de grootstedelijke problematiek, maar niet ten koste van het huidige programma en van de doelstellingen met de eigen voorzieningen. De heer Doodkorte (D66) vraagt zich na het antwoord van de portefeuillehouder af wat nu eigenlijk door de regioraad wordt vastgesteld. Het lijkt hem daarom beter de regioraad voor te stellen kennis te nemen van het toetsingskader dat het dagelijks bestuur wil hanteren. De gemeente Capelle aan den IJssel wil aan de uitvoering van hetgeen hier wordt voorgesteld in ieder geval niet meewerken als de consequentie daarvan is dat het evenwichtige beleid moet worden losgelaten. De heer Karssen (CDA) meent dat in ‘Elk zijn deel’ is getracht te doorgronden op welke manier de eigenheid van de verschillende gemeenten is ontstaan; nagegaan is daarin welke programma’s zijn uitgevoerd in welke periode, met welke typen huizen en in welke categorieën. Hij is overigens graag bereid die discussie nogmaals te voeren om te proeven wat in dit opzicht in de verschillende gemeenten en steden nog leeft. De toezegging van het rijk voor een extraatje is nog niet hard gemaakt. Overigens voegt hij eraan toe daarom ook niet te durven vragen voordat de zaken hier geregeld zijn. Stemt de regioraad vandaag in met het voorliggende stuk, dan zal hij er zeker achteraan gaan. Voor de positie die mevrouw De Sutter kiest kan hij alle begrip opbrengen. Niettemin hoopt hij dat zij alsnog met het voorstel zal instemmen en hem de kans zal bieden goede plannen voor te leggen aan Rozenburg. Tot de heer Montenij merkt hij op dat het eenvoudigweg niet mogelijk is geweest het RKBS vandaag gereed te hebben. Het verheugt hem overigens te horen dat de gemeente Spijkenisse niet wegloopt voor de verantwoordelijkheid die zij in de regio heeft. Dat zo zijnde, heeft hij er alle vertrouwen in dat men er wel uit zal komen. Naar aanleiding van de bijdrage van de heer Doodkorte herhaalt hij dat thans het beleidskader wordt vastgesteld, waarin wordt uitgegaan van zeven thema’s, waaronder twee verplichte en vijf aanbevelingen, die de ruimte bieden de programma’s te schrijven voor de programmagemeenten en de projectgemeenten. De indeling in percentages is afgezwakt. In concreto komt het erop neer dat vandaag met name hoofdstuk 3 wordt RRVER 23 juni 2004 / JGH / 8 september 2004
11
vastgesteld, behelzend de thema’s die moeten leiden tot het toetsen van de programma’s. De voorzitter schorst hierop te 17.09 uur de vergadering. Schorsing De voorzitter heropent te 17.15 uur de vergadering. De heer Doodkorte (D66) merkt op de intenties van de portefeuillehouder goed te hebben begrepen. Hij heeft echter ook te maken met het mandaat van zijn gemeente en zal daarom tegen het voorstel stemmen. De heer Orsel (VVD) deelt mede dat zowel de gemeente Barendrecht als de VVD-fractie goede nota heeft genomen van de inbreng van de portefeuillehouder. Met het voorstel kan thans worden ingestemd. De heer Montenij (ONS) spreekt waardering uit voor de reactie van de heer Karssen. De aanwezige Spijkenisser regioraadsleden, waaronder het lid van het lid van het DB afkomstig uit Spijkenisse, zullen tegen het voorstel stemmen, omdat niet kan worden ingestemd met de in het stuk genoemde percentages en categorieën; zij blijven echter bereid hierover te spreken Mevrouw De Sutter-Besters (CDA) waardeert de dappere poging die de heer Karssen in het werk heeft gesteld om haar over de streep te trekken. Vanwege de categorisering en de percentages kan zij echter niet de vrijheid vinden met het voorstel in te stemmen, al is zij wel bereid hierover verder te spreken. De heer Kleijwegt (PvdA) zegt ervan uit te gaan dat echt maatwerk zal worden geleverd. Voor het grootste deel van de PvdA-fractie is dat reden om met het voorstel in te stemmen. De heren Binnendijk en De Jong nemen een afwijkend standpunt in. Mevrouw De Goeij (CDA) spreekt vertrouwen uit in de woorden van de portefeuillehouder. Met uitzondering van mevrouw De Sutter en de heer Van Buuren zal de CDA-fractie met het voorstel instemmen. De vergadering besluit: 1. het Beleidskader Stedelijke Vernieuwing Stadsregio Rotterdam 'Vernieuwen en Delen' (versie 3 juni 2004) vast te stellen, inclusief de toegevoegde passages: § 4.2, Tempo maken: Wij zeggen hierbij toe dat met de mogelijkheid om van de voorgeschreven termijn af te wijken soepel zal worden omgegaan. § 3.2,kwaliteitsimpuls woonomgeving: Aanvragen in dit kader zullen "in den brede" worden beoordeeld, dat wil zeggen tegen de achtergrond van de bijdrage die met het plan geleverd wordt aan de algehele verbetering van woon- en leefklimaat in buurt, wijk, gemeente en/of regio. Uitgangspunt is daarbij wel dat het gaat investeringen in de fysieke sfeer. § 4.3, Enkele voorwaarden....: Bij de uiteindelijke beoordeling van programma’s en projecten zal maatwerk uitgangspunt zijn en mag de aanvrager redelijkheid en empathie van de stadsregio verwachten. Relevant zal zijn of een gemeente een beweging maakt in de door de stadsregio voorgestane richting. 2. kennis te nemen van de voornemens van het dagelijks bestuur om voor het tweede investeringstijdvak ISV (2005 tot 2010) als programmagemeenten aan te wijzen: Capelle aan den IJssel, Maassluis, Ridderkerk, Spijkenisse en Vlaardingen; bij de toekenning van de uiteindelijke budgetten twee tranches te hanteren voor het bepalen van de indicatieve budgetten; voor de eerste tranche de provinciale verdeelsystematiek te hanteren, onder aantekening dat mevrouw De Sutter-Besters en de heren Doodkorte, Van Zwienen, Montenij, Van Buuren, De Jong, ‘t Hart en Binnendijk geacht willen worden tegen te hebben gestemd. 15.
Rondvraag en sluiting. Mevrouw Groosman-van den Brandhof (VVD) memoreert dat in de vergadering van de commissie Verkeer en Vervoer op 16 juni jl. gesproken is over een conceptbrief aan de
RRVER 23 juni 2004 / JGH / 8 september 2004
12
minister van Verkeer en Waterstaat inzake ‘ 80 op de Ring’. De heer Hulman heeft zij in een mondeling gesprek verzocht de delen van de A20 die buiten de Ring, maar wel binnen de stadsregio vallen mee te nemen in diens bericht aan de minister. Mede namens de gemeente Vlaardingen herhaalt zij thans dat verzoek. De heer Madlener (LR) acht het aanbevelenswaardig een dergelijke 80 km-maatregel flexibel te maken, afhankelijk van het aanbod van verkeer. De heer Pastors (LR) antwoordt dat beide opmerkingen met plezier zullen worden doorgegeven aan de desbetreffende portefeuillehouder, die er daarna ongetwijfeld in alle wijsheid mee zal omgaan. Mevrouw Groosman-van den Brandhof (VVD) dringt aan op een schriftelijk antwoord van de heer Hulman aan de raad. De heer Pastors (LR) zegt dit toe. De rondvraag wordt gesloten. De voorzitter sluit te 17.24 uur de vergadering.
RRVER 23 juni 2004 / JGH / 8 september 2004
13
Regioraad Vergadering 29 september 2004 Agendapunt 3
Onderwerp: Besluitenlijsten van het dagelijks bestuur. Bijlagen: 1. besluitenlijsten dagelijks bestuur van 26 mei, 16 juni en 30 juni 2004. Toelichting: ter kennisname treft u bijgaand de besluitenlijsten aan van de vergaderingen van het dagelijks bestuur van de stadsregio Rotterdam van 26 mei, 16 juni en 30 juni 2004. Gevraagde beslissing: 1. kennis te nemen van de besluitenlijsten van het dagelijks bestuur van de stadsregio Rotterdam van 26 mei, 16 juni en 30 juni 2004.
BESLDBRR / JGH / 13 september 2004
Pagina 1
Regioraad Vergadering 29 september 2004 Agendapunt 4 Onderwerp: Vragenhalfuur.
concept - omschrijving / initialen steller / datum
Pagina 1
Regioraad Vergadering 29 september 2004 Agendapunt 5
Onderwerp: Ingekomen en uitgegane stukken. Toelichting: 1. een afschrift van het besluit d.d. 28/29 juni 2004 van de raad van Capelle aan den IJssel, alsmede een brief d.d. 26 juli 2004 van het college van Capelle, waarmee mevrouw J.J. van Doorne in de plaats van de heer R.P. Binnendijk is aangewezen als lid van de regioraad; Voorgesteld wordt kennis te nemen van de afschriften van het besluit / van de brief. 2.
brief d.d. 1 juli 2004 van het algemeen bestuur van Regio Randstad inzake de (ongewijzigde) vaststelling van de begroting 2005; Voorgesteld wordt kennis te nemen van de brief.
3.
brief d.d. 9 juli 2004 van het algemeen bestuur van Regio Randstad inzake de toezending van de vastgestelde begroting 2005 (de bijhorende stukken liggen ter inzage op Bureau bestuurlijke zaken, kamer 2.18, Meent 106 te Rotterdam); Voorgesteld wordt kennis te nemen van de brief.
4.
brief d.d. 19 juli 2004 van Burgemeester en wethouders van Schiedam waarin wordt meegedeeld dat de heer J.K. Meijer is benoemd als lid van de regioraad. Voorgesteld wordt kennis te nemen van de brief.
5.
Brief d.d. 3 september 2004 van de raad van Rotterdam waarin de heer H. van den Born is benoemd tot lid van de regioraad ter vervanging van de heer L.K. Geluk. Voorgesteld wordt kennis te nemen van de brief.
Gevraagde beslissing: 1. in te stemmen met de voorgestelde afdoening van de ingekomen stukken.
INURR / JGH / 13 september 2004
Pagina 1
Regioraad Vergadering 29 september 2004 Agendapunt 6 Onderwerp: Vergaderschema 2005 regioraad. Bijlage: 1. vergaderschema dagelijks bestuur 2005. Toelichting: Bij het opstellen van het vergaderschema 2005 voor de vergaderingen van de regioraad is uitgegaan van de huidige vergaderfrequentie en vergadertijdstippen. Voorgesteld wordt het volgende schema aan te houden: Woensdag Woensdag Woensdag Woensdag Woensdag Woensdag Woensdag
9 23 11 29 28 9 21
februari 2005 maart 2005 mei 2005 juni 2005 september 2005 november 2005 december 2005
15.00 15.00 15.00 15.00 15.00 15.00 15.00
uur uur uur uur uur uur uur
tot tot tot tot tot tot tot
18.00 18.00 18.00 18.00 18.00 18.00 18.00
uur uur uur uur uur uur uur
De vergaderingen van de commissies worden mede bepaald aan de hand van het schema voor de regioraad: in de stadsregionale commissies is een en ander thans in bespreking. Financiële consequenties: geen. Communicatie: Regiojournaal; publicatie op de website. Afgestemd met: Verdere procedure: Gevraagde beslissing: 1. het vergaderschema 2005 voor de vergaderingen van de regioraad vast te stellen.
vergaderschema 2005 RR / JGH / 11 september 2004
Pagina 1
Voor het dagelijks bestuur is wederom voorzien in tweewekelijkse bijeenkomsten op de woensdagochtend van 10.00 uur tot 13.00 uur. Het dagelijks bestuur heeft het volgende schema vastgesteld: vergaderschema 2005 dagelijks bestuur Woensdag Woensdag Woensdag Woensdag Woensdag Woensdag Woensdag Woensdag Woensdag Woensdag Woensdag Woensdag Woensdag Woensdag Woensdag Woensdag Woensdag Woensdag Woensdag Woensdag Woensdag Woensdag Woensdag Woensdag Woensdag Woensdag Woensdag Woensdag
19 2 9 16 2 16 23 30 13 27 11 11 25 15 29 29 31 14 28 28 12 26 9 9 23 7 21 21
januari 2005 februari 2005 februari 2005 februari 2005 maart 2005 maart 2005 maart 2005 maart 2005 april 2005 april 2005 mei 2005 mei 2005 mei 2005 juni 20051 juni 2005 juni 2005 augustus 2005 september 2005 september 2005 september 2005 oktober 2005 oktober 2005 november 2005 november 2005 november 2005 december 2005 december 2005 december 2005
10.00 10.00 14.30 10.00 10.00 10.00 14.30 10.00 10.00 10.00 10.00 14.30 10.00 10.00 10.00 14.30 10.00 10.00 10.00 14.30 10.00 10.00 10.00 14.30 10.00 10.00 10.00 14.30
uur uur uur uur uur uur uur uur uur uur uur uur uur uur uur uur uur uur uur uur uur uur uur uur uur uur uur uur
tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot tot
13.00 13.00 15.00 13.00 13.00 13.00 15.00 13.00 13.00 13.00 13.00 15.00 13.00 13.00 13.00 15.00 13.00 13.00 13.00 15.00 13.00 13.00 13.00 15.00 13.00 13.00 13.00 15.00
uur uur uur uur uur uur uur uur uur uur uur uur uur uur uur uur uur uur uur uur uur uur uur uur uur uur uur uur
(voorvergadering regioraad)
(voorvergadering regioraad)
(voorvergadering regioraad)
(voorvergadering regioraad)
(voorvergadering regioraad)
(voorvergadering regioraad)
(voorvergadering regioraad)
Op 11 mei, 29 juni, 28 september, 9 november en 21 december vindt naast de regioraad eveneens een vergadering van het dagelijks bestuur plaats. De tijd tussen 13.00 uur en 14.30 uur kan dan gebruikt worden voor regiostaven, bestuurlijke overleggen of commissievergaderingen.
1
i.vm. VNG-congres op 7 en 8 juni 2005.
vergaderschema 2005 RR / JGH / 11 september 2004
Pagina 2
Regioraad Vergadering 29 september 2004 Agendapunt 7 Onderwerp: Stand van zaken Wijzigingswet Wgr-plus. Bijlage(n): 1. verslag vaste commissie voor BZK; 2. brief BZK aan TK mbt gevolgen dualisering voor gemeenschappelijke regelingen. Toelichting: Vlak voor het zomerreces is de schriftelijke inbreng van de vaste commissie voor BZK met betrekking tot het voorstel van Wijzigingswet Wgr-plus beschikbaar gekomen, alsmede de brief van de bewindslieden van BZK aan de Tweede Kamer over de gevolgen van dualisering voor gemeenschappelijke regelingen. Wgr-plus De partijen (CDA, VVD, D66, PvdA, CU en SGP) die een schriftelijke inbreng hebben geleverd staan zonder uitzondering zeer kritisch tegenover het wetsvoorstel. De belangrijkste vragen die worden opgeworpen zijn: • lost deze oplossing het probleem op; • waar ligt de grens tussen een `hulpstructuur´ en een samenwerkingsvorm die een eigen democratische legitimatie noodzakelijk maakt; • waarom kiest de regering voor een model voor alle stedelijke gebieden en niet voor een aparte oplossing voor Amsterdam en Rotterdam; • moeten alle bestaande kaderwetgebieden wel automatisch onder de Wgr-plus vallen; • waarom zouden gebieden waarin gemeentelijke herindeling heeft plaatsgevonden nog onder de Wgr-plus moeten vallen; • moet de Wgr-plusstatus niet een tijdelijk karakter hebben; • moet het takenpakket niet breder en completer in de Wgr-plus worden vastgelegd in plaats van dit afhankelijk te maken van ontwikkelingen in sectorwetgeving; • hoe worden competentiegeschillen tussen provincie en Wgr-plusregio voorkomen over `bovenregionale belangen´; • hoe zit het met de bestuurlijke en ambtelijke `drukte´; • kan het algemeen bestuur van een Wgr-plusregio niet beter uit uitsluitend gemeenteraadsleden worden samengesteld; • `evidente synergie´ is geen helder criterium voor rechtstreekse financiering door het rijk (rechtstreekse financiering wordt overigens door alle partijen met1 argusogen bekeken). De nota naar aanleiding van het verslag (het antwoord van de minister op de vragen en opmerkingen van de Kamer) wordt binnenkort naar de Kamer gezonden; indien tijdig beschikbaar wordt dit stuk nagezonden of ter vergadering uitgedeeld. Uit ambtelijk contact met BZK is inmiddels gebleken dat men – gezien de aard en omvang van de kritiek – rekening houdt met de mogelijkheid dat de Wijzigingswet Wgr-plus niet tijdig tot stand komt. Aan een noodwetje, dat in dat geval per 1 januari 2005 als vangnet kan dienen, wordt gewerkt. Dualisering Op 26 mei jongstleden hebben de bewindslieden van BZK hun standpunt met betrekking tot de gevolgen van dualisering voor gemeenschappelijke regelingen in een brief aan de TK neergelegd. Het standpunt houdt in dat dualisering ongewenst is; wel wordt een marginale versterking van de positie van het algemeen bestuur van gemeenschappelijke regelingen voorgesteld door het algemeen bestuur wettelijk de mogelijkheid te geven dagelijks 1
Op 13 september 2004 was de Nota van Antwoord nog niet verschenen (JGH).
Svz wgr-plus / MCJ / 8 september 2004
Pagina 1
bestuursleden weg te sturen en het dagelijks bestuur een actieve informatieplicht aan het algemeen bestuur op te leggen. In hun brief scheren de bewindslieden alle gemeenschappelijke regelingen over één kam: er wordt geen onderscheid gemaakt tussen Wgr-plus en `gewone´ gemeenschappelijke regelingen. Dualisering van het bestuur van gemeenschappelijke regelingen staat voor de bewindslieden gelijk aan het scheppen van een vierde bestuurslaag en is dus uit den boze. Voorts zijn zij van opvatting dat binnen het verband van een gemeenschappelijke regeling vooral bestuurlijke bevoegdheden worden uitgeoefend en bestuurlijke taken worden uitgevoerd. Een verdeling van taken over het algemeen en het dagelijks bestuur aan de hand van het sjabloon kaderstelling/controle enerzijds en bestuur/uitvoering anderzijds zou daarom niet goed te maken zijn. In 2002 heeft de stadsregio al gereageerd op een conceptnotitie waarin deze opvatting was vervat. Daarbij is er op gewezen dat voorbijgegaan wordt aan het wezenlijke verschil dat bestaat tussen een `gewone´ gemeenschappelijke regeling (accent ligt op gemeentelijke taken die vrijwillig gezamenlijk worden uitgevoerd) en gemeenschappelijke regelingen op basis van de Kaderwet of straks Wgr-plus (accent ligt op de uitvoering van gedecentraliseerde rijks- of provinciale taken die verplicht gezamenlijk worden uitgevoerd). Bij `gewone´ gemeenschappelijke regelingen gaat het dus om verlengd lokaal bestuur; bij gemeenschappelijke regelingen op basis van de Kaderwet is in feite sprake van bovenlokaal bestuur. Als gevolg van het taboe op de vierde bestuurslaag negeert het kabinet dit verschil consequent. Financiële consequenties: nvt Communicatie: n.v.t. Afgestemd met: n.v.t. Verdere procedure: De TK zal binnenkort dat datum van behandeling van het wetsvoorstel bepalen. Nadat de TK het voorstel heeft goedgekeurd volgt behandeling in de EK. Gevraagde beslissing: 1. kennis te nemen van de stand van zaken.
Svz wgr-plus / MCJ / 8 september 2004
Pagina 2
Websamenvatting (alleen voor regioraad en commissies):
Svz wgr-plus / MCJ / 8 september 2004
Pagina 3
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2003–2004
29 200 VII
Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (VII) voor het jaar 2004
Nr. 56
BRIEF VAN DE MINISTERS VOOR BESTUURLIJKE VERNIEUWING EN KONINKRIJKSRELATIES EN VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 26 mei 2004 Met deze brief informeren wij u over ons standpunt over de gevolgen van de dualisering van het gemeente- en provinciebestuur voor de intergemeentelijke samenwerking op basis van de Wet gemeenschappelijke regelingen. 1. Inleiding Op 7 maart 2002 is de Wet dualisering gemeentebestuur (Stb. 2002, 111) in werking getreden. Ten gevolge van deze wet is er een scheiding aangebracht tussen de posities van de gemeenteraad enerzijds en die van het college van burgemeester en wethouders anderzijds, met als oogmerk om de werking van de lokale democratie te verbeteren. In de eerste plaats heeft een ontvlechting van het lidmaatschap van het college en het lidmaatschap van de raad plaatsgevonden: leden van het college zijn niet langer tevens raadslid. In de tweede plaats is met deze wet een eerste, belangrijke stap in de dualisering van bevoegdheden gezet: enerzijds zijn (gemeentewettelijke) bestuurlijke bevoegdheden van de raad naar het college overgeheveld, terwijl anderzijds de bevoegdheden van de raad waarmee hij zijn kaderstellende en controlerende taken invulling geeft zijn, versterkt en uitgebreid. De overheveling van bestuursbevoegdheden krijgt verder vorm met de Wet dualisering gemeentelijke medebewindsbevoegdheden (Kamerstukken II, 28 995). Voor het provinciaal bestuur geldt hetzelfde (Kamerstukken II, 29 316). De dualisering van het provinciebestuur vond zijn beslag in de Wet dualisering provinciebestuur (Stb. 2003, 17). Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet dualisering gemeentebestuur heeft de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, toegezegd de Tweede Kamer te zullen informeren over de mogelijke gevolgen van de dualisering van het gemeentebestuur voor de intergemeentelijke samenwerking en de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr). Deze brief strekt ertoe aan deze toezegging te voldoen.
KST77074 0304tkkst29200VII-56 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2004
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VII, nr. 56
1
In de zomer van 2002 heeft de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uitvoerig de problematiek met betrekking tot de gevolgen van de dualisering van het gemeentebestuur voor de Wgr in een nota uiteengezet. De strekking van de nota is dat geen dualisering van posities en bevoegdheden op intergemeentelijk niveau wordt voorgesteld. Deze nota is voor commentaar voorgelegd aan de VNG, het IPO, het landelijk overleg van gewestsecretarissen en de samenwerkingsverbanden in de kaderwetgebieden. De geconsulteerde organisaties hebben, met uitzondering van de Regio Twente die een verdergaande dualisering bepleitte, in hoofdlijnen ingestemd met de in de nota gekozen benadering. De opzet van deze brief is als volgt. Allereerst zal worden ingegaan op een viertal eerder (voorgenomen) wijzigingen van de Wet gemeenschappelijke regelingen die bij wijze van overgangsmaatregelen zijn getroffen. Voorts zal in hoofdlijnen het juridisch kader voor wat betreft de verantwoording en de controle bij intergemeentelijke samenwerkingsverbanden worden uiteengezet. Daarna zal stil worden gestaan bij de vraag of de motieven voor dualisering van het gemeentebestuur ook relevant zijn voor intergemeentelijke samenwerking. Vervolgens zal de balans worden opgemaakt en de vraag worden beantwoord of dualisering voor intergemeentelijke samenwerking wenselijk is en welke gevolgen het antwoord heeft op de koppeling tussen de Gemeentewet en de Wet gemeenschappelijke regelingen. 2. Noodzakelijke maatregelen in verband met de dualisering In de Wet dualisering gemeentebestuur en in de Wet tot aanpassing van enkele wetten in verband met de inwerkingtreding van de Wet dualisering gemeentebestuur (Stb. 2003, 56; hierna: eerste Aanpassingswet) zijn als noodzakelijke overgangsmaatregelen enige beperkte wijzigingen opgenomen met het oog op de continuïteit van de intergemeentelijke samenwerking op basis van de Wet gemeenschappelijke regelingen. Ook in het wetsvoorstel dualisering gemeentelijke medebewindsbevoegdheden is een wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen opgenomen. De bedoelde maatregelen worden hieronder kort beschreven.
Wethouders kunnen lid blijven van het algemeen bestuur bij regeling tussen raden Artikel IV van de Wet dualisering gemeentebestuur heeft artikel 13 Wet gemeenschappelijke regelingen zodanig gewijzigd, dat wethouders ook na de dualisering lid kunnen zijn van besturen van samenwerkingsverbanden op basis van de Wet gemeenschappelijke regelingen. Sinds de inwerkingtreding van de Wet dualisering gemeentebestuur zijn wethouders niet langer lid van de raad. Artikel 13, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen bepaalde onder andere dat het algemeen bestuur van een openbaar lichaam op basis van de Wet gemeenschappelijke regelingen bestaat uit «leden, die per deelnemende gemeente door de raad uit zijn midden, de voorzitter inbegrepen, worden aangewezen». Zonder wijziging van dit artikel zouden wethouders niet langer lid kunnen zijn van het algemeen bestuur van een met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen ingesteld openbaar lichaam. Het eerdergenoemde artikel uit de Wet dualisering gemeentebestuur voorziet hierin door in artikel 13 uitdrukkelijk ook de wethouders te noemen als personen die lid kunnen zijn van het algemeen bestuur. Hiermee kunnen wethouders tevens lid zijn van het dagelijks bestuur, omdat de leden van het dagelijks bestuur door en uit het algemeen bestuur worden aangewezen (artikel 14 Wet gemeenschappelijke regelingen). Deze wijziging strekt ertoe de huidige praktijk van het intergemeentelijk bestuur te continueren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VII, nr. 56
2
Verwijzingen Wet gemeenschappelijke regelingen en Kaderwet bevroren naar «oude» Gemeentewet Artikel 33 Wet gemeenschappelijke regelingen bepaalt dat ten aanzien van de bevoegdheden van het bestuur van het openbaar lichaam of van het gemeenschappelijk orgaan de regels, die bij of krachtens de Gemeentewet zijn gesteld voor de verdeling van de bevoegdheden van de gemeentebesturen over de gemeentelijke bestuursorganen, voor de uitoefening van die bevoegdheden en voor het toezicht daarop van overeenkomstige toepassing zijn. Artikel 33 laat zien dat de inrichting van de bestuursstructuur van de intergemeentelijke samenwerking was geënt op de gemeentelijke inrichting. Om te voorkomen dat de nieuwe, dualistisch vormgegeven bepalingen van de Gemeentewet via onder andere artikel 33 Wet gemeenschappelijke regelingen doorwerken binnen het verband van intergemeentelijke samenwerking op basis van de Wet gemeenschappelijke regelingen of de Kaderwet bestuur in verandering, is in de eerste Aanpassingswet in artikel IX een nieuw overgangsartikel (nummer VIIIa) aan de Wet dualisering gemeentebestuur toegevoegd. Op grond van deze bepaling blijven de verwijzingen bij of krachtens de Wet gemeenschappelijke regelingen en de verwijzingen bij of krachtens de Kaderwet bestuur in verandering naar de Gemeentewet van kracht conform de tekst zoals die gold vlak voor de inwerkingtreding van de Wet dualisering gemeentebestuur. Met andere woorden: de verwijzingen worden als het ware «bevroren» naar de toestand vlak voor de inwerkingtreding van de Wet dualisering gemeentebestuur. Dat die «bevriezing» ook geldt voor verwijzingen krachtens de Wet gemeenschappelijke regelingen en de Kaderwet bestuur in verandering, betekent dat ook de verwijzingen in gemeenschappelijke regelingen zelf naar de oude tekst van de Gemeentewet blijven verwijzen. Een uitzondering op bovenstaande bevriezingsconstructie is genomen voor wat betreft de bepalingen met betrekking tot de begroting en de jaarrekening. Deze zijn met ingang van het begrotingsjaar 2004 ook voor verbanden op basis van de Wet gemeenschappelijke regelingen van toepassing (Wet van 2 juli 2003 tot wijziging van de Provinciewet en de Gemeentewet in verband met nieuwe voorschriften voor begroting en verantwoording, Stb. 2003, 314).
Bestaande gemeenschappelijke regelingen behouden ook na Wet dualisering gemeentelijke medebewindsbevoegdheden hun rechtskracht Ten slotte is in het wetsvoorstel dualisering gemeentelijke medebewindsbevoegdheden een overgangsregeling getroffen voor bestaande gemeenschappelijke regelingen. De strekking van die overgangsregeling is dat de bestaande gemeenschappelijke regelingen, tot het treffen waarvan met ingang van de dag van inwerkingtreding van de Wet dualisering gemeentelijke medebewindsbevoegdheden een ander bestuursorgaan bevoegd is, hun rechtskracht behouden en met ingang van de dag van inwerkingtreding van de Wet dualisering gemeentelijke medebewindsbevoegdheden geacht te worden te zijn getroffen tussen de colleges. De wettelijke fictie dat de desbetreffende regelingen geacht worden te zijn aangegaan tussen de colleges is opgenomen met het oog op de gevolgen van de bevoegdheidsverschuiving voor de aanwijzing van leden van het algemeen bestuur. Voor de vervulling van tussentijdse vacatures in het bestuur van gemeenschappelijke regelingen als hier bedoeld – alsmede vanzelfsprekend bij de komende reguliere aanwijzing van leden van het algemeen bestuur – zal het college vooralsnog bevoegd zijn om vertegenwoordigers aan te wijzen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VII, nr. 56
3
3. Juridisch kader in hoofdlijnen bij intergemeentelijke samenwerking De Wet gemeenschappelijke regelingen biedt het juridische kader – organisatie- en procedureregels – voor verschillende vormen van publiekrechtelijke samenwerking tussen bestuursorganen van gemeenten, provincies, en waterschappen. Deze verschillende vormen maken het mogelijk de zwaarte van het organisatorische verband af te stemmen op de aard van de gezamenlijk te behartigen taak of taken. Zo kent de Wet gemeenschappelijke regelingen de mogelijkheid om een openbaar lichaam met een algemeen bestuur, een dagelijks bestuur en een voorzitter in het leven te roepen, de mogelijkheid een gemeenschappelijk orgaan zonder rechtspersoonlijkheid te vormen, alsmede de mogelijkheid om de gemeenschappelijke taken te laten behartigen door een zogenaamde centrumgemeente. Ten slotte kan een regeling zonder meer worden afgesloten, waarbij geen organisatorisch verband wordt opgericht maar alleen bepaalde afspraken worden vastgelegd, de zogenoemde lichte regeling. In dat geval is sprake van een bestuursovereenkomst in de vorm van een gemeenschappelijke regeling.
Intergemeentelijke samenwerking als verlengd lokaal bestuur Intergemeentelijke samenwerking op basis van de Wet gemeenschappelijke regelingen moet primair worden gekarakteriseerd als een vorm van verlengd lokaal bestuur, waarbij de vrijwilligheid van de samenwerking voorop staat. Met het begrip «verlengd lokaal bestuur» wordt tot uitdrukking gebracht dat samenwerkingsverbanden institutioneel en beleidsmatig zijn geworteld in de gemeenten en daaraan hun taakopdracht en hun democratische legitimatie ontlenen. Intergemeentelijke samenwerkingsverbanden moeten beschouwd worden als een functionele hulpstructuur met een van de gemeenten afgeleid karakter, en uitdrukkelijk niet als een zelfstandige bestuurseenheid of bestuurslaag. Sinds 1995 wordt in het (wetgevings)beleid op het karakter van intergemeentelijke samenwerking als een bestuurlijke hulpstructuur, die de hoofdstructuur van Rijk, provincies en gemeenten niet mag aantasten, nog sterker dan voordien de nadruk gelegd. De regionalisatiedoelstelling die ten grondslag lag aan de Wet gemeenschappelijke regelingen 1984 – bundeling en integratie van gemeenschappelijke regelingen in samenwerkingsgebieden – is bovendien in 1998 expliciet verlaten, althans in beleidsmatige zin. Bij het parlement is thans een voorstel tot wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen ter afschaffing van de verplichte bundeling en integratie van gemeenschappelijke regelingen aanhangig1. In de discussie over de democratische controle van gemeenschappelijke regelingen is dan ook steeds de nadruk gelegd op het belang van een goede controle door de raden van de deelnemende gemeenten2. 1
Voorstel van wet tot wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen in verband met de afschaffing van de verplichte bundeling en integratie van gemeenschappelijke regelingen in samenwerkingsgebieden en daarmee samenhangende wijzigingen, Kamerstukken II, 2001/02, 27 008. 2 Zie de nota naar aanleiding van het verslag bij het voorstel van wet tot wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen, Kamerstukken II, 2001/02, 27 008, nr. 5, p. 1. Zie voorts het kabinetsstandpunt d.d. 5 maart 2001, kenmerk IR2000/U78 595, bij het advies van de Raad voor het openbaar bestuur inzake bestuurlijke samenwerking en democratische controle en bij het SGBO-onderzoek Democratische controle en gemeenschappelijke regelingen, p. 4.
Het uitgangspunt van verlengd lokaal bestuur blijkt voorts uit verschillende aspecten van de huidige Wet gemeenschappelijke regelingen. De leden van het algemeen en het dagelijks bestuur van een samenwerkingsverband zijn geen leden die zonder last of ruggespraak tot besluitvorming komen. Zij zijn in de visie van de wetgever primair vertegenwoordiger van hun gemeente.
Verantwoording en controle bij intergemeentelijke samenwerking De politieke verantwoordelijkheid voor intergemeentelijke samenwerking krijgt in verschillende verantwoordingsrelaties gestalte. Het stelsel van onderlinge verantwoordingsrelaties op basis van de Wet gemeenschappelijke regelingen is gecompliceerd. Dit wordt met name veroorzaakt doordat de verantwoording in twee richtingen dient te worden afgelegd:
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VII, nr. 56
4
enerzijds binnen het samenwerkingsverband zelf, en anderzijds door de besturen van het samenwerkingsverband en hun leden aan de deelnemende gemeenten. Van belang is in dit verband dat voor leden van het algemeen bestuur van een samenwerkingsverband niet geldt dat zij zonder last of ruggespraak tot besluitvorming komen. Integendeel, zij zijn uitdrukkelijk te beschouwen als vertegenwoordigers van hun eigen gemeente in het algemeen bestuur. Dit gegeven is bij de beoordeling van de verantwoordingsrelaties van grote betekenis. Als men de wettelijke regels inzake verantwoording en controle in de Wet gemeenschappelijke regelingen in onderling verband beziet, rijst – in hoofdlijnen – het volgende beeld op.
* Verhouding bestuur samenwerkingsverband – deelnemende gemeentebesturen Voor de verhouding tussen het bestuur van een samenwerkingsverband en de deelnemende gemeentebesturen is van belang dat er een inlichtingenplicht bestaat tussen het algemeen en het dagelijks bestuur jegens de deelnemende gemeenten. De Wet gemeenschappelijke regelingen voorziet echter uitdrukkelijk niet in een verantwoordingsplicht en een terugroepingsrecht tussen de besturen van het openbaar lichaam als zodanig enerzijds en de deelnemende gemeenten anderzijds. Alleen van de eigen leden van het algemeen bestuur kan een deelnemende gemeenten verantwoording vragen. Ook de terugroepingsmogelijkheid is beperkt tot eigen vertegenwoordigers in het algemeen bestuur. De eigen leden van het dagelijks bestuur hebben bovendien als zodanig geen enkele verantwoordingsrelatie met hun eigen gemeentebestuur. Wél zijn zij in hun rol als lid van het algemeen bestuur in alle opzichten verantwoording schuldig aan hun eigen gemeentebestuur.
* Verhouding algemeen bestuur – dagelijks bestuur Het dagelijks bestuur van een openbaar lichaam dient in de eerste plaats verantwoording af te leggen aan het algemeen bestuur, en daartoe het algemeen bestuur van inlichtingen te voorzien. Deze verantwoordingsrelatie kan echter op een wezenlijk punt van de verantwoordingsrelatie tussen college en gemeenteraad verschillen: leden van het dagelijks bestuur kunnen immers alleen worden heengezonden, indien de gemeenschappelijke regeling in die mogelijkheid voorziet. De mogelijkheid tot ontslag is in verantwoordingsrelaties een zeer wezenlijk instrument. Alleen al het feit dat een algemeen bestuur deze bevoegdheid niet krachtens de wet heeft, maakt zijn positie zwakker.
* Verantwoordingsrelaties op basis van Gemeentewet Naast de verantwoordingsrelaties op basis van de Wet gemeenschappelijke regelingen zelf, spelen de verantwoordingsrelaties op basis van de Gemeentewet tussen collegeleden en de raad ook een belangrijke rol als het gaat om het in het verband van de intergemeentelijke samenwerking gevoerde bestuur. Een wethouder die tevens lid van het dagelijks bestuur of het algemeen bestuur van een gemeenschappelijke regeling is, zal over zijn handelen in dat verband door de raad ter verantwoording kunnen worden geroepen. Deze mogelijkheid bestaat vanzelfsprekend alleen voor wethouders. Raadsleden die lid zijn van het algemeen of het dagelijks bestuur van een samenwerkingsverband, kunnen niet op grond van gemeentewettelijke bepalingen door hun eigen raad ter verantwoording worden geroepen. Zij kunnen alleen op basis van de specifieke bepalingen in de Wet gemeenschappelijke regelingen gedwongen worden verantwoording af te leggen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VII, nr. 56
5
4. Motieven voor dualisering gemeentebestuur ook relevant voor intergemeentelijke samenwerking? Binnen intergemeentelijke samenwerkingsverbanden kunnen zich problemen voordoen die vergelijkbaar zijn met de problemen die zich in het gemeentelijke bestuur voordoen en waarvoor de Wet dualisering gemeentebestuur een oplossing biedt. Deze problemen worden hieronder beschreven, voor zover zij raakvlakken vertonen met problemen die in gemeentelijke verhoudingen spelen of speelden. Uitdrukkelijk zij erop gewezen dat het hier niet gaat om alle mogelijke problemen in de sfeer van de intergemeentelijke samenwerking, maar alleen om die zaken die verband houden met democratische controle en verantwoording. Praktisch gesproken is vooral de positie van het algemeen bestuur aan de orde. De Wet gemeenschappelijke regelingen schrijft voor dat het algemeen bestuur van een openbaar lichaam de begroting en de rekening vaststelt (artikel 34, eerste en derde lid). Andere wettelijke bevoegdheden voor het algemeen bestuur kent de Wet gemeenschappelijke regelingen niet. Wel bepaalt de Wet gemeenschappelijke regelingen expliciet dat het algemeen bestuur aan het hoofd van het openbaar lichaam staat (artikel 12, tweede lid). Uit de praktijk is gebleken dat het algemeen bestuur moeite heeft om invulling te geven aan zijn controlerende en beleidsbepalende rol1. De vraag die rijst is of dat – ten minste gedeeltelijk – kan worden opgelost door dualisering van het bestuur van samenwerkingsverbanden. De problemen binnen intergemeentelijk samenwerkingsverband kunnen niet één op één kunnen worden vergeleken met vergelijkbare problemen op gemeentelijk niveau, die aanleiding vormden voor de dualiseringsoperatie. Allereerst is het van belang om erop te wijzen dat intergemeentelijke samenwerkingsverbanden niet alleen op zichzelf kunnen worden beschouwd, maar ook steeds in hun relatie met de deelnemende gemeenten moeten worden bezien. Die dubbele verantwoordingsrelatie bij samenwerkingsverbanden is dus een extra element dat in de afwegingen moet worden betrokken. Gebleken is ook dat tekortkomingen in het functioneren van het algemeen bestuur in ieder geval gedeeltelijk worden opgevangen door de controle van de eigen leden van het dagelijks bestuur door de raad.
1
Zie hiervoor het onderzoek: Samenwerking tussen decentrale overheden, aantallen, motieven en trends, SGBO, juni 1997.
Een ander aspect dat hier een rol speelt is dat de scheiding tussen bestuurlijke bevoegdheden enerzijds en controlerende en kaderstellende bevoegdheden anderzijds bij een intergemeentelijk samenwerkingsverband niet in alle opzichten op dezelfde manier te maken is als bij het gemeentebestuur. Binnen het verband van een gemeenschappelijke regeling worden immers in hoofdzaak bestuurlijke bevoegdheden uitgeoefend dan wel bestuurlijke taken uitgevoerd. Het komt wel voor dat aan een gemeenschappelijke regeling verordeningsbevoegdheid wordt overgedragen, maar de uitoefening van die bevoegdheid is voor de praktijk van de intergemeentelijke samenwerking niet van grote betekenis. De verdeling van taken over het algemeen en het dagelijks bestuur aan de hand van het sjabloon controle/kaderstelling aan de ene kant versus bestuur aan de andere kant is derhalve niet goed te maken. Tekenend in dit verband is overigens dat de Wet gemeenschappelijke regelingen geen voorschriften bevat over de verdeling van bevoegdheden over de verschillende organen van een gemeenschappelijke regeling. De Wet gemeenschappelijke regelingen spreekt kortweg van overdracht van bevoegdheden aan het bestuur van een openbaar lichaam (vgl. artikel 10, tweede
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VII, nr. 56
6
lid, Wet gemeenschappelijke regelingen), waarmee aan de regelingen zelf wordt overgelaten of concrete bestuursbevoegdheden aan het algemeen of het dagelijks bestuur worden toegekend. De oorzaken van de problemen die het algemeen bestuur ondervindt, zijn van tweeërlei aard. In de eerste plaats beschikt het algemeen bestuur veelal over beperkte bevoegdheden. Soms heeft het algemeen bestuur alleen de wettelijke minimumbevoegdheden, te weten vaststelling van de begroting en de rekening. In de tweede plaats zijn er allerlei oorzaken die gerelateerd zijn aan de praktische toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen in de praktijk. De leden van het algemeen bestuur hebben vaak een informatieachterstand ten opzichte van de leden van het dagelijks bestuur. Voorts blijkt in de afstemming tussen het dagelijks bestuur en het college respectievelijk de portefeuillehouders van de deelnemende gemeenten de daadwerkelijke beslissingen te worden genomen, waar het algemeen bestuur niet meer aan te pas komt. De conclusie is dat het algemeen bestuur in de praktijk geen controle van wezenlijke aard uitoefent op het functioneren van het dagelijks bestuur. Wel vindt een vorm van beleidsbepaling en kaderstelling plaats door vaststelling van de begroting en de rekening, maar dat is iets anders dan een meer structurele controle van het door het dagelijks bestuur gevoerde bestuur zoals dat plaatsvindt door de raad op het handelen van het college. Het dagelijks bestuur is alleen als zodanig jegens het algemeen bestuur verantwoordingsplichtig, waarbij voorts de kanttekening past dat leden van het dagelijks bestuur slechts door het algemeen bestuur kunnen worden heengezonden indien de gemeenschappelijke regeling in die mogelijkheid voorziet. Het «gat» in de controle van het dagelijks bestuur wordt wel op een andere manier gedeeltelijk gedicht. Leden van het dagelijks bestuur zijn veelal portefeuillehouders van de deelnemende gemeenten en worden binnen hun eigen college en door hun eigen raad gecontroleerd. Die controle betreft echter niet het functioneren van het dagelijks bestuur als zodanig, maar het functioneren van het lid van het dagelijks bestuur als vertegenwoordiger van zijn eigen gemeente. Bovendien is deze vorm van controle, die juridisch is gebaseerd op de algemene bepalingen van de Gemeentewet over controle en verantwoording van een of meer leden van het college jegens de raad, niet van toepassing op leden van het dagelijks bestuur die raadslid of buitenlid zijn. Deze leden van het dagelijks bestuur kunnen door hun eigen raad strikt genomen alleen als lid van het algemeen bestuur ter verantwoording worden geroepen. Van belang is voorts te wijzen op het feit dat de controle van leden van het bestuur van samenwerkingsverbanden door de raad van de eigen gemeente een wezenlijk ander doel dient dan de controle van het dagelijks bestuur als zodanig door het algemeen bestuur. De eerste vorm van controle ziet primair op het eigen gemeentelijke belang en op de vraag of de eigen gemeentelijke vertegenwoordiger vanuit dat gezichtspunt juist heeft gehandeld. De tweede vorm van controle ziet op de controle van het dagelijks bestuur als zodanig, waarbij niet één belang van een deelnemende gemeente voorop dient te staan, maar de vraag of de het gevoerde bestuur als zodanig tot goede resultaten leidt. Hoewel beide vormen van controle in de praktijk natuurlijk in elkaar overvloeien en lang niet altijd van een tegenstelling sprake is, vind ik het van wezenlijke betekenis dat óók aan de controle van het dagelijks bestuur als zodanig voldoende invulling wordt gegeven. Eén van de manieren om dat mogelijk te maken, is de positie van het algemeen bestuur op bepaalde punten te versterken. Daarbij zal wel rekening moeten worden gehouden met de eerder
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VII, nr. 56
7
gemaakte kanttekeningen ten aanzien van de vergelijkbaarheid van de rol van het algemeen bestuur met de rol van de gemeenteraad. 5. Balans: geen dualisering op intergemeentelijk niveau, wel versterking van de positie van het algemeen bestuur Op basis van de hierboven beschreven elementen moet een afweging worden gemaakt of wel of niet tot dualisering op intergemeentelijk niveau moet worden overgegaan. Wij zijn van mening dat zulks niet moet gebeuren. Een bij wet voorgeschreven dualisering van verhoudingen, tot uitdrukking komend in een ontvlechting van de positie van het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur én in een dualisering van bevoegdheden van beide organen, achten wij niet wenselijk. Met een vergaande dualisering zou de eigen positie van de organen van het samenwerkingsverband en dus de eigen positie van het samenwerkingsverband zelf, te zeer worden benadrukt. Dergelijke scherp onderscheiden rollen voor de verschillende organen van een samenwerkingsverband verdragen zich niet goed met de gedachte van verlengd lokaal bestuur die aan de Wet gemeenschappelijke regelingen ten grondslag ligt. Daarnaast zou een dualisering van bevoegdheden binnen een samenwerkingsverband niet over de hele linie langs dezelfde lijnen kunnen verlopen als bij de gemeenten. Samenwerkingsverbanden houden zich immers primair bezig met de uitoefening van bestuurlijke bevoegdheden respectievelijk de uitvoering van bestuurlijke taken. Bovendien zou een wettelijk voorgeschreven dualisering van posities van algemeen en dagelijks bestuur praktische problemen voor enkelvoudige regelingen kunnen oproepen, zeker nu het uitgangspunt van één wettelijk kader voor de intergemeentelijke samenwerking op vrijwillige basis niet ter discussie staat.
Gevolg ontkoppeling Wet gemeenschappelijke regelingen van Gemeentewet Dit impliceert dat het bestuursmodel op intergemeentelijk niveau niet langer gekoppeld is aan het bestuursmodel op gemeentelijk niveau. Dit is een nadeel, dat echter bij keuze voor intergemeentelijke samenwerking als verlengd lokaal bestuur onvermijdelijk is. Overigens denken wij dat de mogelijke rolverwarring die hierdoor bij bestuurders van intergemeentelijke samenwerkingsverbanden kan ontstaan niet moet worden overschat. Leden van het gemeentebestuur nemen ook deel aan besturen van privaatrechtelijke organisaties zonder op dat punt problemen te ondervinden. Uit ons standpunt dat een dualiseringsoperatie op intergemeentelijk niveau niet wenselijk is, vloeit voort dat de bestaande juridische constructie voor wat betreft artikel 33 Wgr wordt gehandhaafd. Daarmee wordt immers voorkomen dat de dualistisch vormgegeven bepalingen van de Gemeentewet doorwerken binnen het verband van intergemeentelijke samenwerking op basis van de Wet gemeenschappelijke regelingen of de Kaderwet bestuur in verandering.
Wel introductie van enkele aan de dualisering ontleende elementen Wij zijn echter wel van oordeel dat het wenselijk is om in de Wet gemeenschappelijke regelingen twee elementen te introduceren, die zijn ontleend aan de Wet dualisering gemeentebestuur. Het betreft bepaalde maatregelen die onderdeel vormen van de Wet dualisering gemeentebestuur, die beogen de rol van de raad te versterken. Het betreft met name elementen die de positie van het algemeen bestuur kunnen versterken die niet specifiek gerelateerd zijn aan een dualistisch stelsel, maar wel zijn opgenomen in de Wet dualisering gemeentebestuur. Met de voorgestelde maatregelen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VII, nr. 56
8
wordt dus niet een gedeeltelijke dualisering ingevoerd, maar wordt het huidige, monistische stelsel op intergemeentelijk niveau gehandhaafd. Wij menen wél dat de geconstateerde problemen in het functioneren van het algemeen bestuur van een samenwerkingsverband met overneming van enkele onderdelen van de Wet dualisering gemeentebestuur in de Wet gemeenschappelijke regelingen kunnen worden verholpen of kunnen worden verminderd. Concreet wordt voorgesteld om: a. het algemeen bestuur de wettelijke bevoegdheid te geven om één of meer leden van het dagelijks bestuur te ontslaan. b. het dagelijks bestuur te verplichten om het algemeen bestuur actief inlichtingen te verstrekken. Ad a. In de eerste plaats is het wenselijk om het algemeen bestuur de wettelijke bevoegdheid te geven om één of meer leden van het dagelijks bestuur te ontslaan. Alleen indien de gemeenschappelijke regeling in de mogelijkheid voorziet kan thans het dagelijks bestuur door het algemeen bestuur worden heengezonden. De wettelijke bevoegdheid van het algemeen bestuur om leden van het dagelijks bestuur te ontslaan bestaat momenteel niet. Naar onze opvatting vormt deze bevoegdheid een wezenlijk element in een verantwoordingsrelatie. Het fungeert immers als een stok achter de deur en de verantwoordingsplicht krijgt daardoor tevens een zwaarder karakter. Om die reden zal deze bevoegdheid in de Wet gemeenschappelijke regelingen worden opgenomen. Ad b. In de tweede plaats wordt voorgesteld om het dagelijks bestuur te verplichten om het algemeen bestuur actief inlichtingen te verstrekken. De Wet dualisering gemeentebestuur heeft naast de reeds bestaande passieve inlichtingenplicht – informatie dient te worden verstrekt op verzoek van een of meer leden van de raad – ook een actieve inlichtingenplicht voor de leden van het college geïntroduceerd. Op grond van artikel 169, tweede lid, van de Gemeentewet dienen de leden van het college de raad alle inlichtingen te verstrekken die de raad voor de uitoefening van zijn taak nodig heeft. Deze verplichting wordt in veel gemeenten nader ingevuld door afspraken tussen college en raad over de aard van de te verstrekken informatie. Informatie is voor het uitoefenen van controle van wezenlijke betekenis. Zonder informatie kan eenvoudigweg geen controle worden uitgeoefend. Eén van de problemen bij het functioneren van het algemeen bestuur is de veelal geconstateerde informatieachterstand. Door de introductie van een actieve inlichtingenplicht kan deze informatieachterstand worden verkleind en kunnen de controlemogelijkheden van het algemeen bestuur zodoende worden vergroot. Het opnemen van de hierboven uiteengezette twee elementen uit de Wet dualisering gemeentebestuur in de Wet gemeenschappelijke regelingen zal zijn beslag krijgen door middel van een wijziging van de Wgr, die thans wordt voorbereid. De Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties, Th. C. de Graaf De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, J. W. Remkes
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VII, nr. 56
9
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2003–2004
29 532
Wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen en enkele andere wetten met het oog op de instelling van plusregio’s (Wijzigingswet Wgr-plus)
Nr. 5
VERSLAG Vastgesteld 29 juni 2004 De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid. Inhoudsopgave 1. 2. 3. 4. 5.
1
Samenstelling: Leden: Kalsbeek (PvdA), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Voorzitter, Vos (GL), Cornielje (VVD), Adelmund (PvdA), De Wit (SP), Van Beek (VVD), Ondervoorzitter, Van der Staaij (SGP), Luchtenveld (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Duyvendak (GL), Wolfsen (PvdA), Spies (CDA), Eerdmans (LPF), Sterk (CDA), Van der Ham (D66), Haverkamp (CDA), Van Fessem (CDA), Smilde (CDA), Straub (PvdA), Nawijn (LPF), Boelhouwer (PvdA), Hirsi Ali (VVD), Szabó (VVD), Van Hijum (CDA) en Vacature (SP). Plv. leden: De Vries (PvdA), Dijsselbloem (PvdA), Fierens (PvdA), Halsema (GL), Schippers (VVD), Dubbelboer (PvdA), Kant (SP), Rijpstra (VVD), Slob (CU), Wilders (VVD), Rambocus (CDA), Van Gent (GL), Van Nieuwenhoven (PvdA), C q örüz (CDA), Hermans (LPF), Van Haersma Buma (CDA), Giskes (D66), Bruls (CDA), Van Bochove (CDA), Algra (CDA), Hamer (PvdA), Varela (LPF), Leerdam, MFA (PvdA), Griffith (VVD), Balemans (VVD), Eski (CDA) en Vergeer (SP).
KST77912 0304tkkst29532-5 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2004
6. 7. 8.
Algemeen Verplichtende samenwerking binnen de bestuurlijke hoofdstructuur Bestaande kaderwetgebieden Nieuwe plusregio’s Plusregio’s 5.1 Territoir 5.2 Wettelijke taken en bevoegdheden 5.3 Provinciale taken 5.4 Bestuurssamenstelling 5.5 Financiële aspecten Wetsvoorstel tot afschaffing van bundeling en integratie c.a. (TK 27 008) Naamgeving en evaluatie Artikelsgewijs
1. Algemeen De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel dat tot doel heeft de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr) uit te breiden met een versterkte vorm van samenwerking. Deze leden zijn met de regering van oordeel dat zeker in sterk verstedelijkte regio’s een stevige vorm van intergemeentelijke samenwerking noodzakelijk kan zijn om de problematiek in die regio’s goed aan te pakken. In de zeven bestaande Kaderwetgebieden heeft de meerwaarde van samenwerking met een verplichtend karakter zich de afgelopen jaren bewezen. In lijn met eerder gewekte verwachtingen is het naar het oordeel van deze leden dan ook belangrijk om voor de huidige Kaderwetgebieden
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 532, nr. 5
1
een probleemloze overgang van de huidige Kaderwet naar een nieuwe wettelijke regeling mogelijk te maken. De leden van de CDA-fractie vinden het daarbij tevens van belang dat het wetsvoorstel in nauw overleg met de besturen van de Kaderwetgebieden, IPO, VNG, en de betrokken colleges van gedeputeerde staten tot stand is gekomen. Daarbij onderschrijven de leden van de CDA-fractie het algemene gevoel dat het voorliggende voorstel het «best haalbare» is voor alle betrokkenen. Zij kunnen zich vinden in de – misschien wat pragmatische – opstelling dat dit wetsvoorstel werkbaar wordt geacht in de praktijk. Het belang van het verkrijgen van duidelijkheid en het daadwerkelijk aan de slag kunnen onder een nieuw wettelijk systeem is voor veel betrokkenen uiteindelijk doorslaggevend geweest. De leden van de CDA-fractie realiseren zich dat dit ook betekent dat het wetsvoorstel op onderdelen wellicht het karakter heeft van een compromis. Tegen deze achtergrond is het wel van belang dat een onafhankelijk oordeel wordt gevormd over het wetsvoorstel. De conclusie in de memorie van toelichting dat een werkbare constructie is gevonden is op zichzelf onvoldoende. Het kan naar het oordeel van deze leden nooit zo zijn dat draagvlak voor wetgeving doorslaggevend is voor de keuzen die in een wet zijn gemaakt. Ook voor de toekomst moet het wetsvoorstel houdbaar zijn. Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie een nadere onderbouwing op dit punt. De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Op enkele punten hebben deze leden vragen en opmerkingen. De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel Wijzigingswet Wgr-plus. Zij zijn er sterk voorstander van dat het openbaar bestuur zoveel mogelijk wordt georganiseerd op basis van de hoofdstructuur, bestaande uit het Rijk, de provincies en de gemeenten. Daar waar mogelijk moet voorkomen worden dat er onduidelijke tussenstructuren ontstaan. Het feit dat er geen stadsprovincies zullen ontstaan en dat ook de Kaderwet zal worden ingetrokken heeft hun volledige steun. De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennis genomen van het wetsvoorstel. Enerzijds vinden zij het positief dat het er nu naar uit ziet dat de zich jaren voortslepende discussie over de bestuursstructuur rond grote steden tot een conclusie zal leiden. Anderzijds vragen deze leden of de door de regering voorgestelde oplossing toereikend is en zal leiden tot een beter functionerend bestuur. De leden van de D66-fractie merken op dat de grootste groei van het aantal ambtenaren toekomt aan de samenwerkingsverbanden. Helaas leidt samenwerking zelden tot reductie van het aantal ambtenaren bij de samenwerkende partners. Deze leden vrezen dat onderhavig wetsvoorstel zal leiden tot meer ambtelijke drukte en verrichten van dubbel werk. Deze leden zouden graag een betoog van de kant van de regering ontvangen waarin wordt ingegaan op de relatie van de Wgr-plus-gebieden met de plannen om tot een andere overheid te komen en in het bijzonder of onderhavig wetsvoorstel de bureaucratietoets uit het Actieprogramma Andere overheid heeft doorstaan. De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben kennis genomen van het wetsvoorstel Wijzigingswet Wgr-plus. Deze leden zien het wetsvoorstel als het resultaat van een afspraak in het regeerakkoord, over een onderwerp dat (bestuurlijk) Nederland op alle niveaus al lange tijd bezig houdt. Zij vinden het een goede zaak, dat er eindelijk duidelijkheid komt over de nu al veel te lang durende onzekerheid over de oplossingsrichting van de bestuursproblemen rond de grote steden. Toch vragen genoemde leden zich af of de gekozen oplossing werkelijk dé oplossing is voor de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 532, nr. 5
2
gesignaleerde problemen. Deze leden hebben dan ook een groot aantal vragen bij de keuzes die de regering op dit punt maakt. De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling, maar niet zonder zorg kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij erkennen dat er praktische oplossingen nodig zijn voor een krachtige aanpak van beleidsvraagstukken op regionaal niveau rond grote steden en willen daar ook graag hun medewerking aan verlenen. Daarbij hechten zij grote waarde aan de bestuurlijke hoofdstructuur. Plusregio’s mogen als aanvulling daarop niet meer zijn dan een hulpstructuur ten dienste van het adequaat functioneren van de bestaande hoofd-structuur. In dat licht hebben de aan het woord zijnde leden de nodige vragen over de positie en bevoegdheden van de in het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde plusregio’s. 2. Verplichtende samenwerking binnen de bestuurlijke hoofdstructuur. De leden van de CDA-fractie onderschrijven in hoofdlijnen het algemene beleidskader dat de regering heeft gekozen bij de vormgeving van de zogenaamde plusregio’s. Het initiatief voor samenwerking hoort naar hun oordeel inderdaad uit te gaan van de betrokken gemeenten. Eveneens kunnen deze leden zich vinden in de keuze dat er een minimumpakket van taken is gedefinieerd waarop in elk geval zal worden samengewerkt. Maatwerk wordt mogelijk door de regio’s de mogelijkheid te bieden de samenwerking naar eigen inzicht uit te breiden naar andere taken en beleidsterreinen. Wel hebben de leden van de CDA-fractie een aantal kritische vragen over de invulling van dit algemene beleidskader. Terecht stelt de regering dat de verplichte samenwerking in plusregio’s binnen het huidige bestuurlijke systeem het karakter heeft van een hulpstructuur. De Raad van State is buitengewoon kritisch op dit punt en stelt vast dat «wederom geen duidelijke keuze wordt gemaakt (...) en dat de regering de consequenties lijkt te willen ontlopen waartoe een expliciete keuze voor een bestuurlijke hoofdstructuur zou dwingen.» De Raad voor het openbaar bestuur (Rob) geeft een soortgelijke waarschuwing door te wijzen op het gevaar dat de Wgr-plus een «opstap zal gaan vormen voor verdergaande regionalisering (...) en een ondermijning van de bestuurlijke hoofdstructuur». De leden van de CDA-fractie houden vast aan het uitgangspunt van drie bestuurslagen en vinden dat elke vorm van samenwerking die gebaseerd is op de Wgr een hulpstructuur moet zijn. Daarbij willen zij uitdrukkelijk voorkomen dat zaken dubbel gedaan worden en er een zo grote bestuurlijke dichtheid ontstaat dat de toedeling van verantwoordelijkheden onduidelijk wordt. Het dient voor de burger absoluut duidelijk te zijn waar hij of zij voor welke activiteiten moet zijn. Kan de regering nauwkeuriger aangeven dan in de memorie van toelichting en in de reactie op het advies van de Rob waar naar haar oordeel de kritische grens ligt tussen hulpstructuur en samenwerking die een eigen democratische legitimatie noodzakelijk maakt? Dit is des te meer van belang nu de Wgr-plus uitdrukkelijk de mogelijkheid gaat bieden om samenwerking uit te breiden naar andere taken en andere beleidsvelden. Is er naar het oordeel van de regering een kritische grens aan deze uitbreidingsmogelijkheden en betekent dit naar het oordeel van de regering dat er een instrument moet zijn dat ingrijpen mogelijk maakt indien deze grens overschreden dreigt te worden? Bij de leden van de VVD-fractie leven een aantal vragen omdat in plusregio’s sprake is van afwezigheid van een rechtstreekse democratische legitimatie. In de memorie van toelichting staat dat het pakket taken en bevoegdheden niet zo zwaar is dat de noodzaak van een rechtstreekse democratische legitimatie zich aandient. Het blijft een hulpstructuur, aldus
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 532, nr. 5
3
de regering. Maar de leden van de VVD-fractie merken op, dat het ook mogelijk wordt dat provinciale taken aan het samenwerkingsverband worden toebedeeld. Zij vragen of er een begrenzing is gesteld aan het overdragen van taken en bevoegdheden en zo ja, hoe? Zij vernemen graag de opvatting van de regering over de huns inziens buitengewoon vreemde situatie dat voor eenzelfde beleidsonderdeel in delen van de provincie expliciet een besluit van Provinciale Staten nodig is, terwijl in de plusregio, vaak de belangrijkste regio uit de betreffende provincie, ditzelfde besluit niet wordt genomen door een bestuursorgaan met een rechtstreekse democratische legitimatie. Gelet op het bovenstaande vragen de leden van de VVD-fractie de regering een nadere beschouwing over het ontbreken van een rechtstreekse democratische legitimatie. Zij vragen of het niet juister is om beperkingen te stellen aan de overdracht van taken en bevoegdheden door met name de mogelijkheid te openen om bestuurstaken van de colleges van B&W en van GS over te dragen aan de plusregio, en taken en bevoegdheden van gemeenteraden en Provinciale Staten daarvan uit te sluiten? Zo kunnen de leden van de VVD-fractie zich voorstellen dat er in het kader van de ruimtelijke ordening vergaande overdracht van taken en bevoegdheden plaatsvindt naar de plusregio, maar dat bijvoorbeeld de vaststelling van het streekplan voor de gehele provincie een taak van Provinciale Staten blijft, met een voor de bevolking in de gehele provincie gelijke rechtsbescherming. Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie hier een reactie van de regering op. De leden van de D66-fractie vragen om een nadere uiteenzetting over de verhouding tussen provincie en de samenwerkende gemeenten. Hebben deze leden het goed begrepen dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling van de regering is om de Wgr-plus gebieden als provincievrije gebieden te laten functioneren? Waarom kiest de regering voor deze opzet voor alle stedelijke gebieden? Amsterdam en Rotterdam zouden toch prima als provincievrij gebied kunnen opereren? De leden van de fractie van de ChristenUnie wijzen er op dat in het wetsvoorstel één en andermaal wordt bepaald dat een oplossing voor de grootstedelijke problematiek wordt gezocht «binnen de bestuurlijke hoofdstructuur». De stelling dat dit wetsvoorstel daar uitstekend in past wordt niet gedeeld door deze leden. Zij vernemen graag van de regering wat zij verstaat onder «de bestuurlijke hoofdstructuur». Wordt daarmee het stelsel van gedecentraliseerd binnenlands bestuur, zoals dat in de Grondwet is verankerd, bedoeld? In dat geval zouden de regionale samenwerkingsverbanden, die op grond van deze wet gaan functioneren, het karakter van een hulpstructuur moeten hebben. Is de regering van mening dat dit werkelijk kan worden volgehouden gelet op de vergaande toekenning van bevoegdheden en middelen aan deze samenwerkingsverbanden, de hiërarchische positie die door toekenning van specifieke bevoegdheden (zoals de aanwijzings- en bestemmingsplan-bevoegdheid) wordt verworven jegens de gemeenten en de mate waarin de positie van het provinciaal bestuur wordt gereduceerd? Verder vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie of de regering in dit verband kan aangeven wat haar standpunt is ten aanzien van de stelling van prof. Zijlstra, zoals neergelegd in het advies aan het IPO, van 16 januari 2004, dat het voorstel «ernstig tekort schiet» als het gaat om de verenigbaarheid met het stelsel voor decentraal bestuur zoals bedoeld in hoofdstuk 7 van de Grondwet en het zeer de vraag is of provincies nog wel de rol kunnen uitoefenen die de Grondwet hen in het decentrale bestel toekent. De stelling van prof. Zijlstra is gebaseerd op de opvatting dat de instelling van een nieuwe bestuurslaag grondwettelijk niet is toegestaan en de aard en omvang van de aan de plusregio toe te kennen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 532, nr. 5
4
bevoegdheden niet meer als beperkte functionele decentralisatie kunnen worden gekenschetst. Ook vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie of de regering verdere beperking van het provinciale domein tot «bovenregionale belangen» in overeenstemming acht met de Grondwet, waaruit voortvloeit dat de huishouding van de provincie beperkt wordt, enerzijds door de huishouding van het Rijk en anderzijds door die van gemeenten. Zij vragen de regering in dit verband ook in te gaan op de bevindingen van de commissie-Geelhoed over de positie van de provincie. Voorts vragen deze leden hoe de regering haar verantwoordelijkheid ziet voor de constitutionele zuiverheid van het openbaar bestuur in het licht van de formuleringen over de verantwoordelijkheidsverdeling in het openbaar bestuur die vertegenwoordigers van de onderscheiden bestuurslagen – VNG en IPO – zijn overeengekomen. Bovendien ontvangen de leden van de fractie van de ChristenUnie graag een reactie van de regering op de stelling van de Utrechtse Commissaris van de Koningin, dat het onderhavige wetvoorstel een openeinde regeling is, zowel wat betreft het takenpakket – in de toekomst worden mogelijk ook water en groen aan het takenpakket toegevoegd – als wat betreft het aantal gebieden. Tijdens de genoemde hoorzitting vernamen de leden van de fractie van de ChristenUnie de gebleken uiteenlopende visies op het provinciaal bestuur. Zij denken daarbij bijvoorbeeld aan de provincie Zuid-Holland die streeft naar meer plusregio’s op haar grondgebied en de provincie Utrecht die van één plusregio «verrommeling» van het openbaar bestuur verwacht? Deze leden vragen welke consequenties de regering verbindt aan beiderlei standpunt voor wat betreft de toekomst van de provincies. Het voorstel zoals dat nu voorligt, is het resultaat van een compromis tussen rijk, VNG en IPO. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen welke punten de regering graag anders had gewild voordat dit compromis werd bereikt. In hoeverre is de inzet van de regering veranderd door het overleg met de bovengenoemde organisaties? Op basis waarvan concludeert de regering dat de verschillen van inzicht tussen provincies en regio’s uit het verleden minder te maken hadden met een onduidelijke wettelijke regeling dan met het onduidelijke toekomstperspectief van de regionale samenwerking? In aansluiting op hun vorige opmerkingen vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie de regering commentaar te geven op de thans bestaande situatie dat de kiezers in het stedelijk gebied, bij rechtstreekse toedeling van de verantwoordelijkheden voor openbaar vervoer aan de Kaderwetregio’s, wel een provinciaal parlement kunnen kiezen dat geen bevoegdheden uitoefent in hun gebied, maar niet kunnen kiezen voor het bestuur van de plusregio dat die bevoegdheden wél uitoefent? Erkent de regering dat dit probleem groter zal worden naarmate meer taken en bevoegdheden aan de plusregio’s worden toegekend? Is de regering bereid of voornemens op termijn te komen tot verkiezing van het algemeen bestuur van de plusregio’s of is zij bereid de in de Grondwet voorziene uitzondering tot stand te brengen? Kan de regering in dit verband aangeven hoe de opmerkingen van de Raad van State worden beoordeeld dat de plusregio’s een gewicht krijgen dat de idee van louter een hulpstructuur duidelijk ontstijgt en dat de regering de consequenties lijkt te willen ontlopen waartoe een expliciete keuze voor de hoofdstructuur zou dwingen? De leden van de SGP-fractie ondersteunen de formele keuze van de regering voor het primaat van de bestuurlijke hoofdstructuur van het binnenlandse bestuur. Zij vinden het daarom terecht dat de Kaderwet bestuur in verandering en het wetsvoorstel Bestuur in stedelijke regio’s worden
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 532, nr. 5
5
ingetrokken en dat niet verder wordt gewerkt aan de totstandkoming van stadsprovincies. Met de Raad van State zijn de leden van de SGP-fractie er, gezien de (mogelijke) zwaarte van het takenpakket van de voorgenomen plusregio’s, niet van overtuigd dat in het voorliggende wetsvoorstel ook materieel het primaat wordt gelegd bij de bestuurlijke hoofdstructuur. De aan het woord zijnde leden wijzen op het grote risico van ongewenste bestuurlijke drukte bij beleidsonderwerpen waarbij in ieder geval de provincie, de Wgr-plusregio, de betreffende gemeenten en wellicht ook het rijk betrokken zijn. Zij delen het uitgangspunt van de regering dat er geen dubbel werk mag worden gedaan, maar dat er sprake dient te zijn van complementariteit. De leden van de SGP-fractie herinneren de regering aan de discussies bij de totstandkoming van de kaderwetgebieden over de constitutionele aspecten van de Kaderwet bestuur in verandering. Zij constateren dat enkele van deze aspecten ook betrekking hebben op het nu voorliggende wetsvoorstel. Voor een uitvoerige uiteenzetting daarvan verwijzen zij naar het reeds eerder genoemde advies dat is uitgebracht aan het IPO. De leden van de SGP-fractie vragen een uitvoerige en gefundeerde reactie op dit advies. 3. Bestaande kaderwetgebieden De leden van de CDA-fractie stellen de vraag in hoeverre het voor de regering een vanzelfsprekendheid is dat de bestaande Kaderwetgebieden onder het regiem van de Wgr-plus gaan vallen. In elk geval is, naar het oordeel van deze leden, de indruk gewekt dat dit het geval zal zijn. Inmiddels is gebleken, onder andere tijdens de door de Tweede Kamer op 7 juni 2004 georganiseerde hoorzitting, dat de eenstemmigheid over de wenselijkheid van het voortbestaan van de Kaderwetgebieden niet overal aanwezig is. Dit geldt in elk geval voor de provincie Utrecht en het samenwerkingsverband rond de stad Utrecht. De leden van de CDA-fractie vragen de regering om op dit punt een nadere onderbouwing te geven voor elk van de zeven Kaderwetgebieden. Hierbij vragen zij de regering tevens in te gaan op de vraag of alle zeven Kaderwetgebieden ook in de huidige vorm en met eenzelfde aantal aangesloten gemeenten voortgezet zouden moeten worden. Naar de mening van de leden van de PvdA-fractie is het duidelijk dat de bestaande zeven kaderwetgebieden worden omgezet in plusregio’s. Onduidelijk is het voor deze leden of deze plusregio’s dezelfde status en bevoegdheden moeten krijgen. Een voorbeeld is Eindhoven met bijbehorende gemeenten, waarvan een aantal plattelandsgemeente is. Tijdens de reeds genoemde hoorzitting kondigde het Samenwerkingsverband Regio Eindhoven aan om binnen de Wgr-plus-variant een territoriale commissie in het leven te willen roepen om de problematiek van de acht gemeenten in de echte stedelijke regio apart te kunnen regelen. Artikel 112 van de onderhavige wet biedt hiertoe de mogelijkheid. Ontstaat hierdoor de mogelijkheid een soort sub-Wgr-plusregio te vormen? De leden van de PvdA-fractie krijgen graag opheldering over de samenwerkingsverbanden die op basis van artikel 112 kunnen worden gevormd. De leden van de VVD-fractie merken op dat in de memorie van toelichting vermeld staat dat de zeven regionale samenwerkingsverbanden op basis van de huidige Kaderwet besturen in verandering als eerste onder de werking van hoofdstuk XI van het onderhavige wetsvoorstel zullen worden gebracht. Hiervoor is een overgangsbepaling opgenomen in artikel XVII lid 2. Ook bij een aantal andere wijzigingen van wetten wordt er automatisch van uitgegaan dat de huidige zeven kaderwetgebieden de Wgr-plusstatus zullen krijgen. De leden van de VVD-fractie zouden gaarne
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 532, nr. 5
6
zien dat de huidige zeven gebieden de normale procedure volgen, zoals beschreven in de artikelen 106 tot en met 110. Zij zijn van mening dat er een evenwichtige afweging moet plaatsvinden van de vraag of er behoefte bestaat aan een plusregio, hoe die regio er uit moet zien en welke gemeenten al of niet onderdeel van deze structuur zouden moeten gaan uitmaken. In een aantal regio’s is een discussie gaande over de omvang van het gebied en de vraag welke gemeenten eventueel ook buiten de regeling zouden kunnen blijven. In de afgelopen jaren heeft er een diepgaande discussie plaatsgevonden over de vraag of sommige regio’s in aanmerking dienden te komen voor de vorming van een stadsprovincie of dat het bestuurlijk probleem kon worden opgelost door een gemeentelijke herindeling van het stedelijk gebied. In een aantal gevallen heeft die ingrijpende herindeling daadwerkelijk plaatsgevonden. De vraag dient zich dan ook aan waarom na die herindeling gekozen zou moeten worden voor de vorming van een plusregio in het betreffende gebied. De leden van de VVD-fractie vinden dat de vorming van een plusregio in ieder geval geen automatisme zou moeten zijn en daarom pleiten zij voor het doorlopen van de procedure ingevolge de artikelen 106 tot en met 110. Zij merken op dat één en ander gevolgen heeft voor de te treffen overgangsregeling. Gaarne krijgen zij hier een reactie van de regering op. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar de strekking van de opmerking uit de memorie van toelichting dat de regering gekant is tegen de vorming van grootstedelijke gemeenten (29 532, nr. 3, p. 6), gelet op de herindeling in de grootstedelijke gebieden in Haaglanden en Utrecht, die heeft plaatsgevonden. Welke betekenis hecht de regering aan deze doorgevoerde herindeling in Haaglanden en Utrecht, mede gelet op het traject in de Kaderwet Bestuur in Verandering waarin de keuze was aangegeven dat hetzij herindeling hetzij de stadsprovincie een oplossing zou zijn? Welke consequenties verbindt de regering aan deze doorgevoerde herindeling, in relatie tot de regio’s Amsterdam, Rotterdam, Eindhoven, Arnhem/Nijmegen en Twente, waar deze herindeling niet heeft plaatsgevonden? Betekent het feit dat het wetsvoorstel voor deze gebieden een identiek regiem voorstelt dat deze herindeling niet van (doorslaggevende) betekenis is geweest voor het bestuur in het grootstedelijk gebied? 4. Nieuwe plusregio’s Ten aanzien van de vorming van nieuwe plusregio’s zou naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie sprake moeten zijn van een positieve grondhouding. Indien gemeenten in goed overleg met de provincie tot het oordeel komen dat de vorming van een plusregio noodzakelijk is om vraagstukken in een bepaald gebied adequaat aan te kunnen pakken dan bestaat daar naar het oordeel van deze leden geen bezwaar tegen. Zij constateren op dit punt enige tegenstrijdigheid in de memorie van toelichting. Enerzijds lijkt veel ruimte te worden geboden aan andere regio’s dan de huidige zeven Kaderwetgebieden om ook de «plus-status» te verkrijgen. Dit strookt met de keuze dat gemeenten die van onderop het initiatief nemen en voor deze vorm van samenwerking kiezen daarvoor ook de mogelijkheden moeten krijgen. Anderzijds worden nogal wat drempels opgeworpen voor andere regio’s dan de huidige Kaderwetgebieden. Zo kunnen zij slechts bij wet de taken krijgen die bij de inwerkingtreding van het wetsvoorstel aan de Kaderwetgebieden worden toebedeeld. Verder geeft de memorie van toelichting aan dat de «plusstatus» beperkt is tot het stedelijk gebied en dan ook nog tot de steden die nu tot de G-30 behoren. Voorts heeft de regering eerder al aangegeven dat wat haar betreft het aantal plusregio’s zo beperkt mogelijk zou moeten
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 532, nr. 5
7
blijven. De leden van de CDA-fractie vragen de regering zich hierover duidelijker uit te spreken. In elk geval hebben de regio’s Parkstad Limburg en Drechtsteden aangegeven een Wgr-plusregio te willen worden. Hoe staat de regering tegenover deze wens en verwacht zij dat zich nog meer regio’s zullen melden? Is in het algemeen overwogen, zo vragen de leden van de CDA-fractie, om, zoals de Rob voorstelt, de Wgr-plusstatus een tijdelijk karakter van bijvoorbeeld tien jaar te laten hebben? Op die manier zou van tijd tot tijd overwogen kunnen worden of de problematiek in een bepaalde regio nog steeds deze vorm van intergemeentelijke samenwerking noodzakelijk maakt. Tevens vragen de leden van de CDA-fractie een reactie op de suggestie van de Rob om, eventueel tijdelijk, ook in delen van het landelijk gebied waar een grote opgave gerealiseerd moet worden zoals in reconstructiegebieden, een plusregio mogelijk te maken. De leden van de PvdA-fractie is het onduidelijk welke andere plusregio’s naast de bestaande zeven kaderwetgebieden nog zullen worden gevormd en of zij dezelfde status en bevoegdheden moeten krijgen als de huidige kaderwetgebieden. Er is een verzoek uit Limburg om Sittard-Geleen, Heerlen en randgemeenten (Parkstad Limburg) op te plussen tot plusregio. De leden van de PvdA-fractie zijn niet voor een ongebreidelde groei van het aantal (zogenaamd) stedelijke regio’s. Echter, het is naar de mening van deze leden wel wenselijk om één experiment te beginnen met Parkstad, waarbij dan ook waargemaakt kan worden dat de provincie haar regiefunctie oppakt en de knoop doorhakt over het al dan niet meedoen van de gemeente Nuth aan Parkstad. De heer Van Kemenade opperde tijdens de hoorzitting in de Kamer op 7 juni 2004 naar aanleiding van deze situatie het voorstel om de gebieden niet expliciet in de wet vast te leggen en altijd tijdelijk te maken. Daarmee krijgt de gebiedsomvang geen permanent karakter, waarmee automatisch alweer een blokkade zou worden georganiseerd. Deze vorm van flexibiliteit kan van pas komen als de tijd eindelijk aanbreekt om provincies te gaan herindelen. De leden van de PvdA-fractie vernemen graag de zienswijze van de regering over deze opvattingen. Een plusregio is expliciet bedoeld voor stedelijke regio’s. Tijdens dezelfde hoorzitting suggereerde de heer Van Kemenade namens de Rob om de mogelijkheid te scheppen het instrument ook (tijdelijk) in te zetten in landelijke gebieden waar grote intergemeentelijke problemen spelen, bijvoorbeeld in de reconstructiegebieden. Het lijkt de leden van de PvdAfractie het overwegen waard om het Wgr-plus-instrument in bijzondere gevallen ook bij grote plattelandsproblemen (tijdelijk) te kunnen inzetten. Deze leden vernemen graag de opvatting van de regering hierover. De leden van de VVD-fractie stellen vast dat uit de wet, maar ook uit de toelichting niet blijkt aan welke harde criteria moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor de vorming van een plusregio. De criteria, genoemd op blz. 7 van de memorie van toelichting, zijn nogal ruim geformuleerd, zo menen deze leden. De start hoeft zeker niet automatisch met zeven regio’s plaats te vinden, wellicht kan het met minder. Uit de hoorzitting en de toegezonden stukken blijkt dat er al een aantal nieuwe regio’s denkt aan het omvormen van een Wgr-regio naar een plusregio. De aanleiding daartoe is in een aantal gevallen nog onduidelijk. Ook provinciebesturen reageren geheel verschillend op deze ontwikkelingen. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat er zeer terughoudend moet worden omgegaan met de mogelijkheid om regio’s toe te voegen. Te veel plusregio’s leidt tot een verzwakking van de hoofdstructuur en met name tot een uitholling van de gemeentelijke en provinciale bestuurslaag. Welke mogelijkheden heeft de regering om deze ontwikkelingen in de hand te houden, zo vragen deze leden. Is het wellicht verstandig om de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 532, nr. 5
8
criteria wettelijk vast te leggen? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie hier een reactie van de regering op. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de regering het eens is met hun taxatie dat de positie van de plusregio in dit wetsvoorstel materieel niet verschilt van de positie van de Kaderwetgebieden volgens de Kaderwet Bestuur in Verandering en van de stedelijke regio’s in het ontwerp van de Wet bestuur stedelijke regio’s. Indien het antwoord ontkennend luidt, vragen zij waarin de verschillen te vinden zijn. In aansluiting hierop vragen deze leden of de regering zich kan voorstellen dat, mede gelet op de door de huidige Kaderwetregio’s bepleite uitbreiding van bevoegdheden tot o.a. de beleidsterreinen water en groen, die in het wetsontwerp niet wordt uitgesloten, geleidelijk een stadsprovincieachtige constructie ontstaat die qua zwaarte met de stadsprovincie vergelijkbaar is, maar daarvan afwijkt door het ontbreken van directe regionale kiezerslegitimatie. Daarnaast vragen deze leden naar het standpunt van de regering over de suggestie van de Rob dat niet alle Kaderwetgebieden automatisch plusregio zouden moeten worden en dat differentiatie mogelijk zou moeten zijn. Ziet de regering een verband tussen deze eventuele differentiatie en de al dan niet doorgevoerde herindeling in een stedelijk gebied? De leden stellen deze vragen in het licht van het feit dat bij de instelling van de Kaderwetgebieden de keuze werd geboden tussen stadsprovincie of herindeling. Zij vragen de regering bij de beantwoording specifiek in te gaan op de door de provincie Utrecht ingebrachte bezwaren, die verband houden met zowel de territoriale en bestuurlijke (compacte) constellatie in die provincie, als met het feit dat rond de stad Utrecht gemeentelijke herindeling heeft plaatsgevonden. Het voorliggende wetsvoorstel biedt qua opzet en systematiek ruimte voor de instelling van nieuwe plusregio’s indien maatschappelijke ontwikkelingen daartoe aanleiding geven. De leden van de fractie van de ChristenUnie ontvangen graag nadere toelichting op de concrete invulling van die maatschappelijke ontwikkelingen. Deze leden vragen of het niet verwarrend kan zijn nu er in de toekomst één type plusregio wordt gevormd waarbij wel verschil kan bestaan tussen de verschillende takenpakketten. Deze leden krijgen sterk de indruk dat de instelling van plusregio’s wel per definitie strijdig moet zijn met het door de regering gewenste verlengd lokale bestuur. Tijdens de hoorzitting die de Tweede Kamer organiseerde over de regeringsplannen werden een aantal mogelijke nieuwe plusregio’s genoemd, zoals Drechtsteden en het stedelijk gebied rond Leiden. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen een reactie op deze suggesties. De leden van de SGP-fractie constateren dat alleen een plusregio kan worden gevormd waarin één of meer gemeenten liggen die behoren tot de G30. Zij vragen de regering de betekenis van dit criterium in aanvulling op het criterium van het dwingende inhoudelijke belang, nader toe te lichten. Waarom kan niet worden volstaan met het criterium van het dwingende inhoudelijke belang? De leden van de SGP-fractie zijn van mening dat terughoudend moet worden omgegaan met het creëren van nieuwe plusregio’s. Zij suggereren daarom bij gebleken behoefte aan een nieuwe plusregio deze slechts mogelijk te maken door middel van wetswijziging. 5. Plusregio’s
5.1. Territoir De leden van de PvdA-fractie stellen voor om gelijktijdig met het instellen van een plusregio ook de territoriale congruentie te regelen. Daar wordt in de wet naar de mening van deze leden onvoldoende aandacht aan
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 532, nr. 5
9
besteed. Er kan namelijk een probleem ontstaan indien een Wgr-plusregio in twee politiedistricten valt. Indien over een uitnodiging tot instelling van een plusregio een geschil van inzicht bestaat tussen één of meer gemeenten en de provincie, beslist de Minister van Binnenlandse Zaken. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe de regering in dergelijke gevallen de standpunten van de gemeenten weegt in verhouding tot het standpunt van de provincie.
5.2. Wettelijke taken en bevoegdheden De leden van de CDA-fractie hebben aarzeling bij de keuze die in het wetsvoorstel is gemaakt om de taken van de plusregio’s op het gebied van ruimtelijke ordening en verkeer en vervoer in de diverse sectorwetten vast te leggen. Zou het niet zo moeten zijn, zo vragen deze leden, dat de hoofdlijnen van het takenpakket in het onderhavige wetsvoorstel vastgelegd moeten worden? Deze leden hechten belang aan een heldere en ondubbelzinnige bepaling van taken en verantwoordelijkheden binnen de bestuurlijke structuur van Nederland. De aan het woord zijnde leden vragen of het naar de mening van de regering de voorkeur verdient om het takenpakket breder en completer vast te leggen in de Wgr-plus en niet afhankelijk te laten zijn van ontwikkelingen in diverse sectoren. Het is in de ogen van de leden van de CDA-fractie merkwaardig dat vanuit het departement van VROM of VenW bestuurlijke verhoudingen worden bepaald. Naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie is de eenvormigheid tussen de huidige Kaderwetgebieden en eventuele nieuwe plusregio’s ook gediend bij een volledige taakomschrijving in de Wgr. De Raad van State wijst ook op deze mogelijkheid. Is dit niet een extra argument om in de Wgr de hoofdlijnen van het takenpakket vast te leggen en dit niet via de diverse meer sectorale wetten als de Wet op de ruimtelijke ordening en de Planwet verkeer en vervoer te regelen, zo vragen deze leden. De leden van de PvdA-fractie vragen of een plusregio overal dezelfde taken moet krijgen? En wie beslist wat een plusregio wel of niet doet: de plusregio zelf of de provincie? De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat de regio verantwoordelijk is voor de zaken die binnen de regio spelen. Er moet echter wel een toets zijn om na te gaan of er regiogrensoverschrijdende aspecten zitten aan de regiobesluiten. Als dat zo is, dan komt de provincie nadrukkelijk in beeld. Dit is echter naar de mening van de leden van de PvdA-fractie niet duidelijk geregeld in het onderhavige wetsvoorstel. De regierol van de provincie moet naar de mening van deze leden duidelijker worden uitgewerkt voor zover het bovenregionale aspecten betreft. Een extra punt dat naar de mening van de leden van de PvdA-fractie aan de orde dient te komen in de wet is het volgende. Onder andere door de cie. Blok is gesignaleerd dat randgemeenten hun taken ten behoeve van de grote stad, wat betreft (sociale) woningbouw en het faciliteren van andere grootstedelijke voorzieningen, minimaal invullen. Biedt de wet nu voldoende instrumentarium om hier, desnoods met dwang, tegen op te komen? En wie is in dat geval tot het uitoefenen van die dwang gerechtigd, zo vragen deze leden. De leden van de PvdA-fractie maken voorts enkele opmerkingen met betrekking tot ruimtelijke ordening. Een plusregio moet regionale ontwikkelingsplannen maken, maar als er onenigheid met de provincie ontstaat, hoe wordt dit opgelost? Utrecht dient hierbij als voorbeeld, waarbij het Kaderwetgebied Utrecht (BRU) en de provincie Utrecht zeer verschillende wensen hebben voor Bilthoven (extra VINEX-wijk vs. groen). Wie beslist er? Nu is dat allerminst duidelijk volgens deze leden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 532, nr. 5
10
De leden van de VVD-fractie stellen vast dat voor een aantal basistaken voor de plusregio’s nog aanvullende wettelijke regelingen dienen te worden gemaakt via sectorwetgeving. Het meest in het oog springend daarbij is de ruimtelijke planvorming en de afspraken die voortkomen uit de nieuwe Wro. Waarom, zo vragen deze leden, heeft de regering voor deze aanpak gekozen en niet nu reeds dit onderdeel in dit wetsontwerp geregeld? De leden van de fractie van D66 merken op dat het onderhavige wetsvoorstel geen garanties biedt dat grootstedelijk problemen worden opgelost. Dit geldt met name voor de beleidsterreinen woningbouw en verkeer en vervoer waar provincie en Wgr-plus-gebied verzand kunnen raken in lange competentiegeschillen over «bovenregionale belangen». Deelt de regering de vrees van deze leden dat met name op deze beleidsterreinen de besluitvorming door stroperigheid gekenmerkt blijft en tot suboptimale oplossingen zal leiden? Hoe staat de regering ten opzichte van de door de heer Staal bepleitte grotere nadruk op de planhiërarchie waarbij het rijk kaders stelt, op basis waarvan provincies streekplannen vaststellen waaraan zij Wgr-plannen toetsen? De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen verduidelijking van de voorstellen op het terrein van de ruimtelijke ordening. In welke gevallen is voor een slagvaardige uitvoering van projecten van regionaal belang afhankelijkheid van individuele gemeenten ongewenst? En in welke gevallen kunnen provincies in overleg met regio’s de bestemmingsplanbevoegdheid delegeren naar het regiobestuur? Waarom wordt dit in de Wet Ruimtelijke Ordening geregeld en niet in voorliggend wetsvoorstel, zo vragen deze leden. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe de regering het uitgangspunt dat zij binnen de bestuurlijke hoofdstructuur een oplossing zoekt enerzijds, rijmt met het continueren van de huidige situatie met betrekking tot verkeer en vervoer anderzijds. Immers, momenteel ontbreekt elke mogelijkheid voor kaderstelling door het provinciaal bestuur, door de in de Planwet opgenomen bepaling dat het provinciale verkeer- en vervoersplan zich niet uitstrekt tot het gebied van de Kaderwet- en straks dus de Wgr-plusregio. Deze leden vragen of de regering bereid is, teneinde kaderstelling van de provincie te verzekeren, het regionale verkeers- en vervoersplan en de besteding van middelen voor infrastructuur en openbaar vervoer te verbinden aan goedkeuring van Gedeputeerde Staten? Als dat niet het geval is, vragen genoemde leden op welke wijze de regering de kaderstelling op dit gebied inhoud wil geven. De leden van de SGP-fractie stellen vast dat voornemens met betrekking tot de ruimtelijke ordening pas zullen worden ingevoerd bij de Invoeringswet Nieuwe Wro. Zij constateren dat de betrokken gemeenten en kaderwetgebieden hierdoor in onzekerheid zijn geraakt. Deze leden vragen of de regering bereid is om deze onzekerheid te ondervangen door een algemene overgangsbepaling op te nemen in het voorliggende wetsvoorstel.
5.3. Provinciale taken De leden van de CDA-fractie steunen het uitgangspunt dat taakverdeling moet voorkomen dat regio en provincie zich met dezelfde onderwerpen en taken gaan bezighouden. Zij menen dat het wetsvoorstel op dit punt onvoldoende duidelijk is. Al tijdens het algemeen overleg dat in het najaar van 2003 is gehouden, hebben deze leden aandacht gevraagd voor de planhiërarchie. Toen is door de minister van BZK aangegeven dat hij Wgr-plusregio’s geen provincievrije gebieden wil maken maar dat de term
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 532, nr. 5
11
provincie-arm daarop wat hem betreft van toepassing is. Dat brengt de leden van de CDA-fractie wel tot de vraag waarom niet is gekozen voor herstel van planhiërarchie zowel op het gebied van de ruimtelijke ordening als op het gebied van verkeer en vervoer? Waarom is er bijvoorbeeld niet voor gekozen om een beperkte goedkeuringsbevoegdheid van de provincie voor beleidsplannen van de plusregio te introduceren? Deze bevoegdheid zou nadrukkelijk beperkt moeten zijn tot de regiogrensoverschrijdende aspecten en zou een marginale toetsing moeten inhouden. Indien het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening op deze wijze wordt doorgezet, zou dit betekenen dat de plusregio bevoegd wordt tot het vaststellen van een bestemmingsplan. De leden van de CDA-fractie vragen of hiermee een grens wordt overschreden en of het vaststellen van een bestemmingsplan niet altijd door een democratisch gekozen orgaan zou moeten gebeuren. Een soortgelijke vraag doet zich voor als inderdaad besloten zou worden tot verplichte delegatie van verordenende en aanwijzende bevoegdheden die op het gebied van de ruimtelijke ordening binnen een regio gebruikt zouden kunnen worden. Met betrekking tot de vervoersautoriteit en planwet verkeer en vervoer hebben de leden van de PvdA-fractie enkele vragen. Wordt een plusregio altijd een eigen vervoersautoriteit? Hoe zal de besluitvorming plaatsvinden over de interne afstemming van concessiegebieden en het voortbestaan van verliesgevende concessiegebieden? Deze leden voeren daarbij ter toelichting aan dat concessies op het platteland vaak verliesgevend zijn, terwijl stedelijke gebieden goed kunnen verdienen aan concessies. De aan het woord zijnde leden hebben ook de indruk dat er ruimte is voor interpretatieverschillen over wat bovenregionale samenwerking betekent voor mobiliteit en hoe zich dat verhoudt tot de Planwet verkeer en vervoer (art. 16c). In dit verband vragen ook de leden van de CDA-fractie de regering te reageren op de suggestie, zoals onder andere door het IPO gedaan, om artikel 16c van de Planwet verkeer en vervoer te schrappen. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering aan te geven op welke wijze zij de praktische bezwaren van toename van bestuurlijke en ambtelijke drukte meent te kunnen bestrijden. Deze leden denken daarbij bijvoorbeeld aan de behartiging van het taakveld openbaar vervoer, waar provincie en plusregio identieke taken hebben op aangrenzende gebieden. Kan de regering aangeven hoe het verband moet worden gelegd tussen de op p. 11 van de memorie van toelichting genoemde delegatie van provinciale taken aan de plusregio en de zgn. verplichte delegatie van het uitvaardigen van verordeningen en het geven van aanwijzingen op regionaal niveau? De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de regering een verband ziet tussen de zorgwekkende ontwikkelingen in de relatie kiezer/ gekozene enerzijds en de tendens tot introductie en voortzetting van autoriteiten met bevoegdheden die alleen zeer indirect democratisch controleerbaar zijn anderzijds? Deze leden vragen de regering te reageren – in het licht van dit wetsontwerp – op het feit dat toezicht op en verantwoording vanuit organen van gemeenschappelijke regelingen vanuit de gemeenten gebrekkig functioneert (vgl. prof. A. F. A. Korsten, Samen en toch apart, Heerlen, 2002: «Zo gauw het in gewestelijke structuren «politiek gaat spannen» blijken de gekozen raadsleden weinig invloed te hebben op regionale samenwerkingsverbanden»)? De leden van de genoemde fractie vragen naar een taxatie van de kans op voortgezette competentiegeschillen vanwege het risico dat het onderscheid tussen «binnenregionale» en «bovenregionale» belangen voldoende onderscheidend vermogen mist. De belangen op de beleidsterreinen ruimtelijke
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 532, nr. 5
12
ordening en verkeer en vervoer zijn in een provincie immers zeer sterk verweven. In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat provincie en regio steeds moeten beoordelen welke meer concrete inhoudelijke taakverdeling tussen provincie en regio wenselijk is. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering of het hierbij ook mogelijk is dat bevoegdheden weer terug gaan van de regio naar de provinciale bestuurslaag. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering aan te geven in welke mate de figuur van de «verplichte delegatie» in ons bestuursrecht verder vóórkomt en om welke reden voor deze figuur gekozen is. Is het in overeenstemming met de constitutionele positie van het provinciebestuur om ten aanzien van een geattribueerde bevoegdheid de verplichting tot delegatie op te nemen? Hoe groot is het risico dat provincies hierdoor als een «democratische facade» worden beleefd? Kan de regering instemmen met de opvatting van deze leden dat de verordenende- en aanwijzingsbevoegdheid in een hulpstructuur – desgewenst – zou moeten kunnen worden gedelegeerd aan de inliggende gemeenten? De aan het woord zijn de leden vernemen graag de opvatting van de regering over een eventueel voorstel om af te zien van bij wet geforceerde delegatie van het provinciebestuur. Houdt verplichte delegatie in dat het toezicht op gemeenten, waar het gaat om regionale aangelegenheden, geheel ontrokken wordt aan de provincies? De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering voorstelt om het mogelijk te maken dat provinciale taken en bevoegdheden desgewenst kunnen worden gedelegeerd naar een Wgr-plusregio. Zij vragen naar de noodzaak van deze bepaling. In het licht van het primaat van de hoofdstructuur zijn de leden van de SGP-fractie van mening dat er voor het scheppen van de mogelijkheid van delegatie vanuit een tot de hoofdstructuur behorend overheidsorgaan naar een Wgr-plusregio sprake moet zijn van een zeer sterke en dwingende argumentatie. Zij zijn in ieder geval van mening dat eventuele delegatie niet zonder meer kan worden overgelaten aan de vrijheid van de betrokken overlegpartners. Verplichting kan naar hun mening niet worden opgelegd. Graag vernemen zij de reactie van de regering hierop. De leden van de SGP-fractie constateren voorts dat een verschillend gebruik van de delegatiemogelijkheid van provincies zal leiden tot een gedifferentieerd geheel aan taken en bevoegdheden van de onderscheiden provincies. Zij vragen de regering nader in te gaan op de gevolgen en de wenselijkheid daarvan, ook in het licht van de nodige duidelijkheid over taken en verantwoordelijkheden binnen de hoofdstructuur in het binnenlandse bestuur. Daarbij vragen de aan het woord zijnde leden hoe omgegaan moet worden met een situatie van een in meer provincies gelegen Wgr-plusregio, waarbij de ene provincie op een bepaald punt wel overgaat tot delegatie en de andere provincie daar niet toe bereid is. De leden van de SGP-fractie vragen naar de redenen om wat betreft de rol van de provincies af te wijken van het voorstel in de beleidsnotitie Wgr-plus. Op welke punten wijkt het huidige voorstel daarvan af en wat betekent dat ten opzichte van het eerdere voorstel voor de sturingsmogelijkheden van de provincies?
5.4. Bestuurssamenstelling De leden van de CDA-fractie vinden betrokkenheid van burgers en zeker van hun volksver-tegenwoordigers bij het werk van de plusregio van belang. Op dit punt leeft enige zorg bij hen. Voorgesteld wordt dat leden
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 532, nr. 5
13
van de gemeenteraden en personen die op de kandidatenlijst voor de meest recente verkiezingen voorkomen, zitting kunnen nemen in het algemeen bestuur. De indruk bestaat dat dit momenteel verschillend wordt ingevuld en dat in sommige regio’s wethouders, bestuurders, van de gemeente een belangrijk deel van de vertegenwoordiging van hun gemeente voor hun rekening nemen. Zou het niet wenselijk zijn, zo vragen deze leden, in het wetsvoorstel op te nemen dat leden van het algemeen bestuur lid van een gemeenteraad moeten zijn? Overigens merken deze leden op zich te kunnen vinden in de voorstellen die worden gedaan in de brief van 26 mei 2004 over de gevolgen van de dualisering van het gemeente- en provinciebestuur voor de intergemeentelijke samenwerking op basis van de Wgr. Voor wat betreft de bestuurssamenstelling van de plusregio’s is gekozen voor het huidige rekruteringsbereik. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het de regering bekend is in welke mate zittende raadsleden in de besturen van de regio’s vertegenwoordigd zijn. Deze leden vragen voorts een reactie op een voorstel vanuit de Rotterdamse regioraad om de bestuursleden van het regionaal openbaar lichaam via indirecte verkiezingen door de deelnemende gemeenten te laten kiezen.
5.5. Financiële aspecten De leden van de CDA-fractie zijn van oordeel dat de status van plusregio los staat van het verkrijgen van financiële ondersteuning van het Rijk. De noodzaak om tot samenwerking te komen moet vanuit de regio zelf ontstaan, niet vanuit de overweging dat op die wijze additionele rijksmiddelen zouden kunnen worden verkregen. Deze leden onderschrijven overigens wel het voorstel om de rechtstreekse financiering aan de Kaderwetgebieden op het gebied van verkeer en vervoer te continueren. Met betrekking tot de vraag wanneer rechtstreekse financiering van het Rijk naar de plusregio aantoonbare meerwaarde heeft, wordt het criterium gehanteerd dat daarvoor evidente synergie moet bestaan. Met de regering zijn deze leden van mening dat dit criterium vaag is. Bovendien is onduidelijk wie een knoop moet doorhakken als partijen er onderling niet uitkomen. Ligt het voortouw hiervoor bij het departement dat over een bepaalde financieringsstroom zeggenschap heeft en is BZK hierbij betrokken, vragen deze leden. De leden van de VVD-fractie constateren dat de plusregio’s hun inkomsten ontvangen van de deelnemende gemeenten en door middel van bijdragen van de provincies voor taken die zijn overgedragen. Toch laten de formuleringen ook ruimte voor eventuele rechtstreekse financiële middelenstromen van het Rijk naar de plusregio’s. In de bestaande kaderwetgebieden is in een beperkt aantal gevallen een rechtstreekse financiële band ontstaan met het Rijk. De leden van de VVD- fractie betreuren dat maar zullen er niet op aandringen dat terug te draaien. Wel vragen de leden van de VVD-fractie nadrukkelijk te voorkomen dat naar nieuwe plusregio’s ook rechtstreekse financiële stromen ontstaan of dat het aantal rechtstreekse financiële stromen via sectorwetgeving wordt uitgebreid. Het behoort wat de leden van de VVD-fractie betreft ook tot de taken van het ministerie van BZK om te controleren dat ook andere ministeries zich onthouden van het opstellen van financiële regelingen met plusregio’s. De leden van de VVD-fractie zijn vooral bezorgd over het feit dat de indruk zou kunnen ontstaan dat via een plusregio extra financiële middelen zijn te verkrijgen. Op dat moment valt volgens deze leden niet meer te voorkomen dat er een groot aantal nieuwe regio’s uit financiële overwegingen hun geluk willen beproeven. Op dat moment vervalt ook het karakter van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 532, nr. 5
14
verlengd lokaal bestuur en ontstaat er een nieuwe bestuurslaag. Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daar een reactie van de regering op. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar de argumenten van de regering voor de opvatting dat het heffen van een baatbelasting door een orgaan zonder directe democratische legitimatie mogelijk moet worden gemaakt. Zij vragen of de regering daarmee afstand neemt van het basale staatkundige principe no taxation without representation. Zij vragen in welke gevallen er sprake zal zijn van meerwaarde van een rechtstreekse financiering zoals in de memorie van toelichting wordt gesteld. De leden van de SGP-fractie constateren dat niet op voorhand duidelijkheid wordt geboden over de wijze van financiering van nieuwe taken van bestaande kaderwetgebieden en eventuele nieuwe plusregio’s. Van rechtstreekse financiering door het rijk zou alleen sprake kunnen zijn bij evidente synergie. De concrete invulling daarvan wordt overgelaten aan het overleg tussen de betrokkenen. De leden van de SGP-fractie achten dit onbevredigend en verzoeken de regering een regeling voor de financiering van plusregio’s te ontwerpen die minder vrijheid laat. 6. Wetsvoorstel afschaffing bundeling en integratie c.a. (TK 27 008). De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voornemen van de regering om met een tweetal wijzigingen van de Wgr tot een samenhangend pakket van mogelijkheden voor intergemeentelijke samenwerking te komen. Met het wetsvoorstel Wgr-plus wordt een meer verplichtende vorm van samenwerking mogelijk. Complementair daaraan beoogt het wetsvoorstel tot afschaffing van bundeling en integratie gemeenten meer vrijheid te geven wanneer niet voor de verplichtende vorm van samenwerking wordt gekozen. De leden van de CDA-fractie hebben een positieve grondhouding ten opzichte van dit totaalpakket. De leden van de CDA-fractie kunnen zich vinden in het voorstel van de regering om de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel, in tegenstelling tot eerdere berichten, alsnog voort te zetten. Met de regering zijn zij van oordeel dat hiermee een herhaling van zetten wordt voorkomen. De leden van de CDA-fractie hebben eerder al de wenselijkheid benadrukt van een totaaloverzicht van de bestaande regelingen. Daardoor worden ook de provincies beter in staat gesteld hun toezichtsfunctie uit te oefenen. Aan deze wens wordt in de tweede nota van wijziging op het wetsvoorstel tot afschaffing van bundeling en integratie tegemoet gekomen door de inzendplicht naar de provincies te handhaven. Deze leden kunnen zich vinden in de gemaakte keuze. 7. Naamgeving en evaluatie De leden van de CDA-fractie vragen naar de opvatting van de regering over het voorstel van zowel de Kaderwetgebieden als de VNG om de term plusregio te vervangen door stadsregio. Naar de mening van de leden van de PvdA-fractie moet een plusregio echt iets inhouden en niet een onnodige extra bestuurslaag vormen. Volgens deze leden moeten daarom de huidige kaderwetgebieden weliswaar nu worden toegelaten als plusregio, maar per 1 januari 2006 dient te worden vastgesteld of de huidige kaderwetgebieden de echte stedelijke gebieden omvatten waarop deze wet van toepassing beoogt te zijn. Wat is de opvatting van de regering om een soort «sollicitatieplicht» of evaluatie, uit te voeren in 2006, op te nemen in de wet? Op basis van een aantal nog nader te bepalen criteria kan dan worden vastgesteld of de huidige
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 532, nr. 5
15
omvang en samenstelling van de plusregio terecht is en/of een plusregio de beste manier is om met de bestuurlijke problemen om te gaan. Ook de leden van de VVD-fractie missen een evaluatieartikel. Deze leden vragen de regering een dergelijk artikel alsnog aan de wet toe te voegen om het mogelijk te maken na een aantal jaren, bijvoorbeeld vijf, te bekijken of de Wgr-plus aan de verwachtingen voldoet. Het is de leden van de fractie van de ChristenUnie opgevallen dat het voorliggend wetsvoorstel geen evaluatiebepaling kent. Zij stellen voor om een dergelijke bepaling wel in het wetsvoorstel op te nemen, omdat na een periode van bijvoorbeeld vijf jaar duidelijk moet zijn hoe het wetsvoorstel bijdraagt aan de oplossing van de gesignaleerde afstemmingsproblematiek. 8. Artikelsgewijs
Artikelen 106 en 107 In het hele wetsvoorstel wordt gesproken over Gedeputeerde Staten en de taken en verantwoordelijkheden die zij hebben ten aanzien van plusregio’s. Op welke wijze is voorzien in betrokkenheid van Provinciale Staten, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Tevens vragen deze leden of artikel 107 wel gehandhaafd moet worden in het wetsvoorstel. Dit artikel geeft Gedeputeerde Staten de bevoegdheid om een plusregio te vormen als initiatief van gemeenten uitblijft. Staat dit artikel niet haaks op de opvatting dat samenwerking van onderop en dus door de gemeenten tot stand moet worden gebracht? Bovendien achten de leden van de CDA-fractie het zeer onwaarschijnlijk dat, indien er al een door de provincie opgelegde plusregio zou ontstaan, er een vruchtbare samenwerking tussen de betrokken gemeenten ontstaat.
Artikel 110 Toetreding, uittreding of opheffing kan alleen als gedeputeerde staten een verklaring van geen bezwaar afgeven. Hetzelfde geldt voor een of meer ministers die bij wet taken en bevoegdheden aan de plusregio hebben opgedragen. De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven op welke wijze er gehandeld moet worden als er een verschil van mening is tussen Gedeputeerde Staten en de regering.
Artikel 112 De leden van de CDA-fractie stellen vast dat artikel 112 de instelling van een territoriale commissie mogelijk moet maken. Gebleken is dat dit artikel nu al tot misverstanden aanleiding geeft. Kan de regering nader beargumenteren waarom een dergelijk artikel beslist noodzakelijk is? Zoals ook al in de memorie van toelichting is aangegeven is het risico dat een regio binnen een regio ontstaat erg groot. Tijdens de hoorzitting zijn hiervan al de voorbeelden in de regio’s Twente en Eindhoven genoemd. De leden van de CDA-fractie kunnen zich veel voorstellen bij de angst van een aantal kleinere gemeenten dat enkele gemeenten binnen de regio de facto gaan bepalen wat er binnen een regio gebeurt. Het mag naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie niet zo zijn dat een territoriale commissie, misschien niet formeel maar wel materieel, bepaalt hoe alle leden van de plusregio met bijvoorbeeld de huisvestingsproblematiek en de toedeling van woningbouwcontingenten moeten omgaan. Kan de regering aangeven of deze risico’s inderdaad schuil gaan achter dit
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 532, nr. 5
16
artikel en op welke wijze hiervoor dan eventueel een voorziening getroffen kan worden? Ook de leden van de PvdA-fractie ontvangen graag een toelichting op de mogelijkheden die dit artikel biedt.
Artikel 120 Dit artikel maakt het mogelijk dat plusregio’s baatbelasting heffen indien de raden van de betrokken gemeenten hiertoe besluiten. De leden van de CDA-fractie realiseren zich dat hiermee terecht getracht wordt tegemoet te komen aan het principiële bezwaar om de bevoegdheid tot belastingheffing toe te kennen aan een lichaam zonder direct gekozen vertegenwoordiging. Is overwogen om besluitvorming hierover door de raden bij unanimiteit voor te schrijven, zo vragen deze leden?
Artikel V In de memorie van toelichting wordt gesteld: «als in de toekomst plusregio’s middelen met betrekking tot bodemsanering rechtstreeks ontvangen.» De leden van de CDA-fractie kennen dergelijke beleidsvoornemens niet. Zij vragen de regering of dergelijke voornemens er zijn en waarop zijn deze dan gebaseerd?
Artikel VIII De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de regering het met hen eens is dat met het toekennen van subsidies op grond van de stedelijke vernieuwing aan de plusregio’s een substantiële uitbreiding wordt gegeven aan de reikwijdte van de Kaderwet bestuur in verandering, waar de middelen zich concentreerden op de beleidsterreinen ruimtelijke ontwikkeling en verkeer en vervoer, incl. openbaar vervoer. Zij vragen in dit kader welk concept van het binnenlands bestuur op langere termijn (aantal provincies, aantal en democratisch gehalte stadsregio’s) de regering voor ogen staat. De voorzitter van de commissie, Noorman-den Uyl Adjunct-griffier van de commissie, Hendrickx
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 532, nr. 5
17
Regioraad Vergadering 29 september 2004 Agendapunt 8 Onderwerp: Wijziging hoofdstuk VIII Gemeenschappelijke regeling stadsregio Rotterdam / delegatie provinciale bevoegdheden. Bijlage(n): 1. ontwerpbesluit wijziging “Gemeenschappelijke regeling stadsregio Rotterdam”. Toelichting: Het kabinet is voornemens wettelijke bepalingen over bestuurlijke samenwerking in grootstedelijke gebieden op te nemen in de Wet gemeenschappelijke regelingen. Als gevolg daarvan zou de “Gemeenschappelijke regeling stadsregio Rotterdam” aanpassing behoeven. Het lag in de bedoeling de regeling gelijktijdig op een aantal andere punten te actualiseren, onder andere met de mogelijkheid tot delegatie van provinciale bevoegdheden. Nu het risico bestaat dat de behandeling van het wetsvoorstel “Wijzigingswet wet gemeenschappelijke regelingen plus” (Wgr-plus) vertraging ondergaat, is het wenselijk dat een dergelijk delegatie-artikel separaat in procedure wordt gebracht, met name, althans voor de korte termijn, om de delegatie van het beleid over de besteding van ISV-middelen (Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing) mogelijk te maken. De op grond van de Wet Stedelijke Vernieuwing beschikbare rijksmiddelen worden door het rijk verdeeld. Een deel wordt direct aan zogeheten rechtstreekse gemeenten toegekend (in ons werkgebied Rotterdam en / Schiedam); voor de andere gemeenten loopt de verdeling via de provincie. Op 12 mei 2004 heeft de regioraad ingestemd met het convenant ISV 2. Kern van dit convenant is dat onderschreven wordt dat de aard en de omvang van de grootstedelijke problematiek in het werkgebied de stadsregio dermate omvangrijk is, dat deze een regionale aanpak vereist: gezien de bestaande verantwoordelijkheden van de stadsregio op het gebied van de volkshuisvesting c.a. ligt het voor de hand ook het integratiekader ISV op stadsregionaal niveau te positioneren. De partijen (te weten de provincie Zuid-Holland, de gemeenten Schiedam, de gemeenten Rotterdam en de stadsregio Rotterdam) spraken af dat de stadsregio een regionaal beleidskader ISV zou vaststellen. Op basis daarvan verdeelt de stadsregio het beschikbare budget van circa € 37 miljoen (bestaande uit de op provinciaal niveau beschikbare middelen voor de zestien regiogemeenten, uit een deel van het budget van de twee rechtstreekse gemeenten en uit een eigen stadsregionale bijdrage). Teneinde ook in formeel opzicht de delegatie mogelijk te maken, werd overeengekomen dat de gemeenschappelijke regeling stadsregio Rotterdam zou worden aangepast. Deze aanpassing duldt geen verder uitstel omdat anders de verwarrende, tijdsrovende en bestuurlijk onwenselijke situatie ontstaat dat de stadsregio materieel het beleid bepaalt en een andere bestuurslaag (i.c. de provincie) gehouden is tot vaststelling. Bij het wijzigingsvoorstel is aangehaakt bij de systematiek (artikel 25) die thans geldt voor de overdracht van taken en bevoegdheden van regiogemeenten aan de stadsregio. In artikel 25a, lid 2, is daaraan expliciet toegevoegd de bepaling dat de regioraad in dient te stemmen met de overdracht van provinciale taken en bevoegdheden, dit om te veilig te stellen dat regioraad te allen tijde een stem in het kapittel houdt. Ook artikel 20 van de Kaderwet bestuur in verandering vereist die instemming. De tekst van de toelichting op hoofdstuk VIII dient ook te worden gewijzigd. Indien de regioraad instemt met het voorstel zal de tekst als volgt luiden:
Wijziging GR ISV2 / JGH / 11 september 2004
Pagina 1
“Hoofdstuk VIII: "Taken en bevoegdheden van deelnemende gemeenten en van de provincie." Dit hoofdstuk voorziet er in artikel 25 in dat, bij eensluidend besluit van de deelnemende gemeenten, gemeentelijke taken en bevoegdheden in het kader van de in artikel 4 genoemde belangen aan de stadsregio kunnen worden overgedragen. Voorts regelt artikel 25a de gang van zaken ingeval de provincie taken en bevoegdheden overdraagt. Waar mogelijk is aansluiting is in artikel 25 a gezocht bij het gestelde in artikel 25. Teneinde te borgen dat tussen provincie en stadsregio eenheid van opvatting bestaat over het nut en de wenselijkheid van overdracht van provinciale taken en bevoegdheden, bepaalt lid 2 dat instemming van de regioraad vereist is.” Financiële consequenties: geen. Communicatie: n.v.t. Afgestemd met: Verdere procedure: • het wijzigingvoorstel in procedure brengen bij de gemeentebesturen van de achttien deelnemende gemeenten; • vervolgens, bij gebleken instemming, gedeputeerde staten van Zuid-Holland verzoeken de wijziging goed te keuren / op te nemen in het register. Gevraagde beslissing: 1. in te stemmen met het voorstel in de gemeenschappelijke regeling stadsregio Rotterdam de mogelijkheid op te nemen dat provinciale bevoegdheden worden gedelegeerd; 2. de gemeentebesturen (raden, colleges van B&W en burgemeesters) van de deelnemende gemeenten voor te stellen de gemeenschappelijke regeling te wijzigen overeenkomstig het - in concept bijgevoegde - ontwerpbesluit; 3. bij gebleken instemming de wijziging ter goedkeuring voor te leggen aan gedeputeerde staten van Zuid-Holland en hen te verzoeken de wijziging op te doen nemen in het register als bedoeld in artikel 27 van de Wet gemeenschappelijke regelingen.
Wijziging GR ISV2 / JGH / 11 september 2004
Pagina 2
bijlage
ONTWERPBESLUIT
De regioraad van de stadsregio Rotterdam, overwegende dat; het wenselijk is dat een mogelijkheid wordt geschapen om provinciale taken en bevoegdheden te delegeren aan de stadsregio Rotterdam; gelet op artikel 57 van de Gemeenschappelijke regeling stadsregio Rotterdam; gelet op artikel 20 van de Kaderwet bestuur in verandering; gelezen het voorstel van het dagelijks bestuur van de stadsregio Rotterdam d.d. 6 september 2004; besluit: de Gemeenschappelijke regeling stadsregio Rotterdam als volgt te wijzigen: Artikel 1: Titel van hoofdstuk VIII van de “Gemeenschappelijke regeling stadsregio Rotterdam” wordt gewijzigd in: "Taken en bevoegdheden van deelnemende gemeenten en van de provincie." Artikel 2: Na artikel 25 wordt toegevoegd artikel 25a luidende: 1. In het kader van de belangen genoemd in artikel 4 is de stadsregio bevoegd tot uitoefening van provinciale taken die door de provincie aan haar worden overgedragen voor zover niet bij deze regeling of wet uitgezonderd. 2. Uitoefening van overgedragen provinciale taken en bevoegdheden behoeft de instemming van de regioraad. 3. Met betrekking tot het eerste lid genoemde taken behoren aan de stadsregio alle aan de provincie toekomende bevoegdheden. 4. De regioraad regelt voor zover nodig de verhouding van de op grond van dit artikel toegekende bevoegdheden tot die van de deelnemende gemeenten. Artikel 3: Deze wijziging treedt in werking nadat - met toepassing van het bepaalde in artikel 27, tweede lid van de Wet gemeenschappelijke regelingen - de opname in het register van gedeputeerde staten heeft plaatsgevonden. Aldus besloten in de vergadering van de regioraad van 29 september 2004, de secretaris,
de voorzitter,
mr M.C. Jansen.
mr I.W. Opstelten.
Wijziging GR ISV2 / JGH / 11 september 2004
Pagina 3
Websamenvatting (alleen voor regioraad en commissies):
Wijziging GR ISV2 / JGH / 11 september 2004
Pagina 4
Regioraad vergadering 29 september 2004 Agendapunt 9
Onderwerp: Tussenbalans beleidsprogramma 2002-2006 “Partners in regionaal bestuur”. Bijlage: 1. concept Tussenbalans (versie augustus 2004). Toelichting: Bij zijn aantreden heeft het dagelijks bestuur het beleidsprogramma “Partners in regionaal bestuur” gepresenteerd’. Bijgevoegd is de Tussenbalans waarin het dagelijks bestuur een tussenbalans opmaken van de uitvoering van het beleidsprogramma. De Tussenbalans geeft een overzicht van de behaalde of nog te behalen beleidsresultaten op de verschillende beleidsterreinen van de stadsregio, en brengt de bestuurlijke en financiële risico’s in beeld. De Tussenbalans is niet alleen een instrument om de koers voor de resterende bestuurperiode nader te bepalen, het is ook een middel om de bestuurlijke partners, niet in de laatste plaats de gemeenten, inzicht te geven in de uitvoering en vorderingen van het regionale beleid en daarmee het draagvlak daarvoor te vergroten. Na bespreking van de Tussenbalans in de commissies en de regioraad zal een exemplaar van de Tussenbalans worden gestuurd aan alle gemeenteraadsleden en colleges van BenW in de stadsregio, alsmede aan de andere bestuurlijke partners. Aanbevelingen op hoofdlijnen Hieronder volgt een beknopt overzicht per beleidsterrein van zaken die in de resterende beleidsperiode extra aandacht behoeven. In de Tussenbalans staan deze zaken uitvoeriger beschreven onder de kopjes ‘vervolg’. Algemeen bestuur De inzet voor een sterke “Wet bestuur in stedelijke regio’s” heeft als gevolg van gewijzigde politieke verhoudingen en een op restauratie van de Thorbeckiaanse bestuursstructuur gerichte Kabinetsbeleid niet het gewenste resultaat opgeleverd. Onder het regime van de Wijzigingswet Wgr-plus zijn directe verkiezingen geen optie meer. Na publicatie van de Wgr-plus in het staatsblad zal bezinning plaatsvinden over de wijze waarop binnen de beperkingen van de huidige wetgeving om het democratisch gehalte van de stadsregio zo groot mogelijk te maken. In wetsvoorstel Wgr-plus is vooralsnog wel een behoorlijk takenpakket opgenomen en zijn er met de provincie goede werkafspraken gemaakt. Het is wel zaak alert te blijven op vertaling van de overeengekomen taakverdeling in sectorale wetgeving. Voor het overige: het ingezette beleid voortzetten. Verkeer en vervoer Er is een nieuw RVVP tot stand gekomen, er zijn talloze projecten gerealiseerd en met het rijk zijn goede afspraken gemaakt over de beschikbare investeringsmiddelen. Als gevolg van de invoering van de GDU+ is het jaarbudget met circa € 60 miljoen toegenomen. De ambities in het RVVP overtreffen de beschikbare middelen. Bezien zal worden in hoeverre met andere wijzen van financieren of aantrekken van middelen het budget kan worden verruimd. Indien nodig worden de ambities versoberd of gefaseerd. De komende periode zal het aankomen op het vasthouden van de beleidsinzet en prioriteiten. Verder zal de stadsregio met de minister overleggen over de voorbereiding van grote projecten en de realisatie daarvan na 2010. In het verlengde van de lopende
Tussenbalans / WN / 6 september 2004
Pagina 1
prioriteiten (A4, A15) komt vervolgens de A13/A16 aan bod en op langere termijn de A4Zuid. Via overleg en inspraak zal moeten worden getracht zoveel mogelijk van het RVVP-beleid in de Nota Mobiliteit opgenomen te krijgen. Per 1 januari 2005 zal de decentralisatie verder worden versterkt door de samenvoeging van vrijwel alle rijkssubsidiestromen (onder andere GDU+, OV-exploitatie, vervoersmanagement ) tot één brede doeluitkering (BDU). Deze overgang wordt nu verbereid, waarbij het evenwicht tussen infrastructuurinvesteringen en de exploitatie van het OV-netwerk bijzondere aandacht behoeft. Voor het overige: het ingezette beleid voortzetten. Openbaar vervoer De rijksbezuinigingen op het openbaar vervoer waren veel ingrijpender dan in 2002 werd voorzien. Helaas is dat niet zonder gevolgen voor het voorzieningenniveau gebleven. Ook overschaduwen deze maatregelen belangrijke successen die zijn geboekt, zoals de verbetering van de sociale veiligheid, de reductie van zwartrijden, start van de eerste trampluslijn, de succesvolle aanbesteding van de concessie Voorne Putten – Rozenburg. Ook is de stadsregio koploper bij de invoering de chipcard. Behoudens autonome wijzigingen door onverhoopte nieuwe rijksbezuinigingen zou de OVexploitatie de komende jaren in balans moeten zijn. Het blijft echter zaak samen met andere partners de minister ervan te overtuigen dat het huidige ambitieniveau van het rijk t.a.v. OV te laag is. Voorts zal de stadsregio zelf al het mogelijk moet doen om de kostendekkendheid te vergroten. De herzonering en de aanpak van het zwartrijden heeft hieraan bijgedragen. Met de chipcard wordt het mogelijk om de reiziger nauwkeuriger af te rekenen voor het geleverde product. Voor het overige: het ingezette beleid voortzetten. Ruimtelijke ordening De uitvoering van het beleid verloopt volgens plan. Wel is het zaak de nu nog mager uitvoeringsagenda van de Nota Ruimte verder te versterken in het overleg tussen het rijk en de Randstadpartners. Voor de verstedelijkingsopgave is voorzetting van het omslagfonds van groot belang. Hierover moet in de 2e helft van 2004 overeenstemming worden bereikt met de gemeenten. Voor het overige: het ingezette beleid voortzetten. Wonen Het ingezette beleid verloopt volgens plan. Wel is de discussie over de verstedelijkingsopgave en de door de gemeenten te leveren woningbouwprogramma’s, mede door het Rotterdamse appèl in de nota “Rotterdam zet door”, in een stroomversnelling gekomen. Met het rijk en de gemeenten moet dit najaar overeenstemming worden bereikt over het regionale Koop-, Bouw- en Sloopscenario. Voor het overige: het ingezette beleid voortzetten. Economie De belangrijkste kracht van de stadsregio bij het bevorderen van een gezonde economische ontwikkeling ligt in de voorwaardenscheppende sfeer. Dat betekent zorgdragen voor een goede vertaling van de Economische Visie in het ruimtelijke plan (RR2020) van de stadsregio en de provincie. De noodzakelijke verbetering van de bereikbaarheid houdt nog geen gelijke tred met de groei van de mobiliteit en mobiliteitsbehoefte. In de Nota Mobiliteit gaat de rijksoverheid wel meer prioriteit geven aan het versterken van de infrastructuur naar belangrijke economische centra. Er moet op worden toegezien dat de regionale prioriteiten standhouden. Voor het overige: het ingezette beleid voortzetten.
Tussenbalans / WN / 6 september 2004
Pagina 2
Milieu en veiligheid Het ingezette beleid verloopt volgens plan. Wel maakt de druk van Europese Regelgeving het er niet eenvoudiger op het beleid voor veiligheid, duurzaamheid en een gezonde leefomgeving te waarborgen in de ruimtelijke planning. De dit jaar gereed gekomen milieusignaalkaarten zijn hierbij een belangrijk instrument en zullen in de komende periode hun waarde moeten bewijzen. Om het maken van verantwoorde beleidskeuzen te ondersteunen, worden op basis van de milieusignaalkaarten nu scenario’s ontwikkeld. Voor het overige: het ingezette beleid voortzetten. Groen De beleidsvorming ten aanzien van groen vordert redelijk goed. Grootste zorg is echter het omzetten van plannen in uitvoering. Versnippering van bevoegdheden en middelen blijft een belangrijk obstakel. Het uitvoeringsprogramma RGSP II moet daarom duidelijke waarborgen scheppen voor uitvoering en bekostiging van groenprojecten. Vooral afspraken met de provincie over overdracht van bevoegdheden en middelen zal voor de regionale slagkracht van doorslaggevende betekenis zijn. Voor het overige: het ingezette beleid voortzetten. Jeugdzorg Bij de jeugdzorg wordt de stadsregio - meer dan in 2002 voorzien – geconfronteerd met stagnerende wetgeving en achterblijvende rijksbijdragen. Daarbij kwam dat eind 2003 bleek dat het inzicht in de financiële kant van de jeugdzorg bij de decentrale budgethouder, de GGD Rotterdam, te wensen overliet. Inmiddels is het mandaat aan de GGD ingetrokken en zijn de bijbehorende taken voorlopig geheel bij de stadsregio gekomen. De komende periode is het zaak in te zetten op: het genereren van extra rijksmiddelen, versterking van het beheer van de geldstromen, het maken van omslag naar sturing op hoofdlijnen en op afstand Ondanks de zorgelijke financiële situatie zijn veel projecten en maatregelen uit het beleidskader gerealiseerd. Extra aandacht en middelen zijn nodig voor het terugdringen van de wachtlijsten. Voor het overige; het ingezette beleid voortzetten. Sociaal beleid Het betreft hier vooral taken die gemeenten vrijwillig aan de stadsregio hebben opgedragen. Het ingezette – faciliterende – beleid verloopt volgens plan. Het ingezette beleid voortzetten. Financiën De begrotingen en de jaarrekeningen zijn inzichtelijker gemaakt en het aangescherpt treasurybeleid resulteert in extra rentebaten. Wel wordt de stadsregio geconfronteerd met een flink aantal knelpunten en risico’s. Dit betekent dat de komende periode op de volgende punten extra inzet is vereist: het ontwikkelen en versterken van risicomanagement, beleidsambities en beschikbare middelen waar nodig met elkaar in overeenstemming brengen, voortzetting van het omslagfonds, overleg met de provincie Zuid-Holland over versterking van de provinciale bijdrage, via onderhandeling maximeren van de rijksbijdragen op de verschillende beleidsterreinen. Voor het overige: het ingezette beleid voortzetten. Financiële consequenties: De Tussenbalans zelf heeft geen financiële consequenties. Maatregelen die worden genomen op de verschillende beleidsterreinen worden waar nodig verwerkt via noodzakelijke begrotingswijzigingen en in de begroting 2006.
Tussenbalans / WN / 6 september 2004
Pagina 3
Communicatie: Na definitieve vaststelling de Tussenbalans publiceren via persberichten en eigen media Stadsregio.info, Regiojournaal, Perspectief en website. Afgestemd met: Verdere procedure: vaststellen van de concept Tussenbalans door het dagelijks bestuur op 1 september 2004; bespreking in de commissievergaderingen van eind september 2004; bespreking Tussenbalans door de regioraad van 29 september 2004; definitieve vaststelling Tussenbalans door het dagelijks bestuur op 13 oktober 2004. Gevraagde beslissing: 1. de Tussenbalans te bespreken.
Tussenbalans / WN / 6 september 2004
Pagina 4
Tussenbalans Partners in Regionaal bestuur
Stand van zaken uitvoering beleidsprogramma 2002 – 2006 van het dagelijks bestuur van de stadsregio Rotterdam
Rotterdam, augustus 2004
Inhoudsopgave 1. Inleiding ...............................................................................................................................................................................................1 2. Algemeen Bestuur..................................................................................................................................................................................2 3. Verkeer en vervoer ................................................................................................................................................................................5 4. Ruimtelijke ordening ..............................................................................................................................................................................8 5. Wonen................................................................................................................................................................................................10 6. Economie ............................................................................................................................................................................................11 7. Milieu en veiligheid...............................................................................................................................................................................13 8. Groen .................................................................................................................................................................................................14 9. Jeugdzorg ...........................................................................................................................................................................................15 10. Sociaal beleid ....................................................................................................................................................................................17 11. Financiën ..........................................................................................................................................................................................19
1. Inleiding Bij ons aantreden als nieuw dagelijks bestuur in mei 2002 hebben wij het beleidsprogramma Partners in regionaal bestuur gepresenteerd voor de onze bestuursperiode. Het programma is gepresenteerd aan de regioraad en uitvoerig besproken tijdens een gespreksronde met alle gemeenteraden. Samenvattingen van het programma zijn gepubliceerd en onder meer door inwoners van onze regio van commentaar voorzien. Al die reacties zijn vervolgens meegenomen bij de uitvoering van de beleidsprocessen in de verschillende portefeuilles. Twee jaar later, halverwege de huidige bestuursperiode, hebben wij de behoefte om een tussenbalans op te maken. Immers, voor het eerst in de geschiedenis van de stadsregio werkt een dagelijks bestuur met concreet geformuleerde beleidsdoelen voor de vierjarige bestuursperiode. In deze Tussenbalans beschrijven wij wat inmiddels is gerealiseerd, wat niet en welke opgaven er nog voor ons liggen in de resterende bestuursperiode. Tevens hebben wij daarbij op basis van de huidige inzichten een analyse gemaakt van de bestuurlijke en financiële risico’s die daarbij aan de orde (kunnen) zijn. Met dit document leggen wij verantwoording af aan onze partners in regionaal bestuur over het gevoerde beleid in het eerste deel van onze bestuursperiode en willen wij een duidelijk inzicht geven in de koers voor de komende twee jaar. Het dagelijks bestuur
Concept Tussenbalans Partners in Regionaal Bestuur 2002 – 2006 t.b.v. DB 1-9-04
1
2. Algemeen bestuur Voornemen 1 Wij willen de relaties met de gemeenten in de regio versterken en hun betrokkenheid bij bovenlokaal bestuur vergroten. Kort na ons aantreden zijn wij begonnen met een ronde langs alle gemeenten, die eind 2003 werd afgerond. Tijdens de gesprekken met de gemeenteraden hebben we ons beleidsprogramma ‘Partners in regionaal bestuur’ gepresenteerd, dat in het algemeen positief werd ontvangen. Overigens werd ons ook buitengewoon duidelijk dat lang niet alle gemeenteraadsleden een juist en volledig beeld hebben van het regionale beleid. Sommige raadsleden bleken de indruk te hebben dat de stadsregio de eigen gemeente alleen geld kost en weinig oplevert. Dit stelde ons in de gelegenheid om aan te tonen dat de werkelijkheid genuanceerder is. Daarbij is ons overigens opgevallen dat nog niet alle gemeenten optimaal gebruik maken van de (financiële en instrumentele) mogelijkheden die de stadsregio biedt. Deze algemene gespreksronde kreeg een vervolg in de afzonderlijke beleidsportefeuilles. Verschillende leden van ons dagelijks bestuur maakten een gespreksronde langs de gemeenten. Er werden portefeuillehoudersoverleggen gehouden. Informatie- en consultatiebijeenkomsten georganiseerd voor raadsleden en bestuurders. Rond het ruimtelijke plan RR2020 werd een regiodag georganiseerd. En er werden discussiebijeenkomsten gehouden voor de gemeenten rond het Rotterdamse actieprogramma ‘Rotterdam zet door’. Om mogelijkheid tot onderling contact tussen
regioraadsleden te vergroten, de participatie in commissies te bevorderen en de reistijd voor de leden te beperken, hebben we een half jaar geëxperimenteerd met bundeling van alle commissievergaderingen op één vaste middag. Helaas bleek dit niet tot het beoogde doel te leiden; het is dan ook teruggedraaid.
Vervolg Het informeren en betrekken van gemeenteraadsleden blijft een belangrijk aandachtspunt. Waar nodig zullen wij consultatie- en discussiebijeenkomsten voor raadsleden blijven organiseren rond concrete beleidsplannen van de stadsregio. Voorts blijven wij alle bij de stadsregio betrokken bestuurders, raadsleden en ambtenaren actief informeren via onze nieuwsbrieven (vanaf 2005 digitaal) en de website www.stadsregio.info. Dat laat onverlet dat het zeker ook de verantwoordelijkheid van de individuele regioraadsleden is om in hun gemeente van herkomst te zorgen voor voldoende terugkoppeling. Alleen dan kunnen de gemeenten actief betrokken blijven bij de stadsregionale beleidsvoorbereiding. Om dit te stimuleren zullen wij zorgen dat in een vroegtijdig stadium bekend is welke belangrijke beleidsbeslissingen er ‘op de rol’ staan, zodat binnen gemeenten tijdig kan worden meegedacht.
Voornemen 2 Namens de gemeenten in de regio zullen wij de nieuwe regering aanspreken op de ‘openstaande rekeningen’ op het terrein van ruimtelijke ordening en verkeer en vervoer. Hoewel het rijk ons lang heeft laten wachten, is er nu dan toch een Nota Ruimte. Wij staan positief-kritisch tegenover de beleidsvoornemens die hierin zijn vervat. De Nota Mobiliteit verschijnt naar verwachting in september. De GDU-plus is met ingang van 1 januari 2004
Concept Tussenbalans Partners in Regionaal Bestuur 2002 – 2006 t.b.v. DB 1-9-04
in werking getreden, waardoor de stadsregio verantwoordelijk is voor investeringsprojecten tot € 225 miljoen.
Vervolg Hoewel veel van de stadsregionale ambities terug zijn te vinden in de beleidsvoornemens van het Kabinet op het gebied van ruimtelijke ordening en verkeer en vervoer, blijft oplettendheid geboden. Wij zullen het rijk aanspreken op ‘boter bij de vis’: bij decentralisatie van taken dienen ook de daarbij behorende middelen te worden overgedragen. Dat geldt eveneens voor de effecten van de Nota Mobiliteit. Extra aandachtspunt bij de laatste nota is ook de kwaliteit van het openbaar vervoer. Het economisch belang van goed openbaar vervoer wordt te weinig onderkend en het ambitieniveau van het Kabinet is op dit punt veel te laag. Samen met andere stadsregio’s zullen wij het Kabinet hierop aanspreken.
Voornemen 3 Wij zullen ons maximaal inspannen voor realisatie van onze voorstellen voor wetgeving voor regionaal bestuur, inclusief rechtstreekse verkiezingen van het regiobestuur door de bevolking in 2006. Bij ons aantreden lag het voorstel van Wet bestuur in stedelijke regio’s klaar voor behandeling in de Tweede Kamer. Hoewel wij dit wetsvoorstel nog niet in alle opzichten volmaakt achtten, leek het ons werkbaar en hadden wij de gerechtvaardigde verwachting dat de Tweede Kamer door een aantal amendementen het voorstel nog zou verbeteren. Het liep echter anders. Het kabinet Kok-II viel en het nieuwe kabinet Balkenende-I had andere ideeën over de juridische vormgeving van regionaal bestuur, namelijk een koppeling aan de Wet gemeenschappelijke regelingen. Samen met het ROA (de stadsregio Amster-
2
dam) hebben wij in eerste instantie geprobeerd de minister van BZK ervan te overtuigen dat dit te mager was, en dat voor de beide mainports stevig maatwerk een vereiste is. Toen bleek dat de minister hiervan niet te overtuigen was, hebben wij meegewerkt aan een gezamenlijke opvatting van de kaderwetgebieden rondom de vier grote steden. Die behelsde dat een zogenoemde Wgr-plusregeling alleen acceptabel zou zijn indien daarin tenminste de taken en bevoegdheden zouden worden opgenomen die de huidige Kaderwet bestuur in verandering kent en dat daarnaast de beleidsinstrumenten op een aantal terreinen moesten worden aangescherpt, met name het RO-instrumentarium. Naderhand hebben de drie niet-randstedelijke kaderwetgebieden zich ook bij dit standpunt aangesloten. Onder het kabinet Balkenende-II heeft dit uiteindelijk geleid tot een voorstel van Wijzigingswet Wgr-plus, dat op dit moment in de Tweede Kamer ligt. Natuurlijk zijn wij ontevreden over de democratische legitimatie. Onze inspanningen om rechtstreekse verkiezingen te bewerkstelligen zijn voortdurend stukgelopen op het absolute gebrek aan belangstelling hiervoor bij andere kaderwetgebieden, en op de onwil van de Tweede Kamer – in welke samenstelling dan ook – om deze mogelijkheid te openen.
Vervolg Wij vinden niet dat het voorstel Wgr-plus de schoonheidsprijs verdient. Wel achten we het aanvaardbaar. Het voorstel zorgt in elk geval voor een permanente wettelijke basis voor regionale samenwerking, de kaderwettaken zijn er in verankerd en het geeft aanzetten voor een duidelijke verdeling van bevoegdheden op ruimtelijk terrein (inclusief verkeer en vervoer) tussen provincie en regio. Deze aanzetten moeten nog wel hun beslag
krijgen in de nieuwe Wet ruimtelijke ordening en betrokken worden bij de mogelijke aanpassing van de Planwet verkeer en vervoer. Hetzelfde geldt voor een onderwerp als bovenlokale verevening, dat in een nieuwe Grondexploitatiewet moet worden geregeld. In de komende periode zullen wij ons inspannen om – aangenomen dat het voorstel van Wijzigingswet Wgr-plus door het parlement wordt aangenomen – de nieuwe wetgeving te implementeren en de gemeenschappelijke regeling hiermee in overeenstemming te brengen. Wij blijven alert op een juiste vertaling van de overeengekomen verdeling van bevoegdheden in de nieuwe Wet ruimtelijke ordening, de Planwet verkeer en vervoer en de Grondexploitatiewet. Speciale aandacht behoeft de democratische legitimatie. Nu deze niet op de door ons gewenste wijze tot stand komt, zullen wij ons – in overeenstemming met uitspraken van de regioraad in juni 2004 - beraden op mogelijkheden om binnen de gegeven kaders het democratische gehalte zo groot mogelijk te maken.
Verkeersveiligheid, het platform Reizigersbelangen Openbaar Vervoer en het REO.
Voornemen 4
Voornemen 5
Wij zullen in de komende periode nieuwe initiatieven nemen om het draagvlak voor regionaal bestuur bij gemeenten, bevolking, maatschappelijk middenveld en bedrijfsleven te versterken. Hiervoor zijn wij al ingegaan op de relatie met de gemeenten. De contacten met bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties laten zich omschrijven als ‘functioneel’. Dit betekent dat maatschappelijke organisaties en vertegenwoordigers van het bedrijfsleven actief worden benaderd en betrokken bij planvorming wanneer er voor hen concrete belangen op het spel staan. In enkele gevallen is het overleg geïnstitutionaliseerd, bijvoorbeeld het platform
Concept Tussenbalans Partners in Regionaal Bestuur 2002 – 2006 t.b.v. DB 1-9-04
Voor de bevolking is de informatievoorziening geïntensifieerd. Via huis-aan-huisbladen, de website, spotjes op Radio en TV Rijnmond en perspublicaties wordt informatie over het doen en laten van de stadsregio overgedragen. Waar het voor inwoners mogelijk is om concreet invloed uit te oefenen op besluitvorming van de stadsregio, worden zij actief bij de planvorming betrokken, bijvoorbeeld bij het RVVP en RR2020. In de week van RR2020 id het maatschappelijk middenveld apart geconsulteerd. Wij hebben inwoners van de regio gelegenheid geboden te reageren op ons beleidsplan. De suggesties die dat heeft opgeleverd zijn betrokken bij de beleidsontwikkeling in de verschillende portefeuilles. Wij hebben de mogelijkheid geopend tot spreekrecht voor inwoners bij commissievergaderingen.
Vervolg Het in de afgelopen periode gevoerde beleid wordt voortgezet.
Wij zetten in op het versterken van de samenwerking met omliggende gemeenten en aangrenzende regio’s, wat op termijn kan leiden tot wijziging van de gebiedsgrenzen. Onze poging om met de regio Zuid-Holland Zuid tot samenwerking te komen op concrete terreinen is enigszins achterop geraakt. Dit is vooral te wijten aan het lange uitblijven van de Nota Ruimte. Een andere reden voor het stilvallen van de samenwerking is het dreigende uiteenvallen van de regio Zuid-Holland Zuid. De samenwerking met de provincie ZuidHolland is de afgelopen periode sterk verbe-
3
terd. De pragmatische inzet van het college van gedeputeerde staten t.a.v. de taakverdeling tussen provincie en stadsregio heeft hieraan sterk bijgedragen. Intussen werken de stadsregio en de provincie vruchtbaar samen bij het opstellen van een nieuw structuurplan / streekplan (RR2020) en het Regionaal Groenstructuurplan. Voor wijziging van de gebiedsgrenzen hebben zich tot nu toe geen dringende redenen voorgedaan. Wij hebben dan ook, samen met de provincie Zuid-Holland, desgevraagd aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gemeld hieraan op dit moment geen behoefte te hebben.
Vervolg Nu er meer duidelijkheid is over het kabinetsbeleid t.a.v. de Hoeksche Waard en de Drechtsteden zullen wij de aanknopingspunten die dit oplevert benutten om de samenwerking waar mogelijk op te pakken. Op basis van de Wgr-plus wordt de samenwerking met provincie verder uitgebouwd.
worden aangesloten op het openbaar vervoer en de verkeersinfrastructuur in de stadsregio. Wij participeren daarom in de stuurgroep die onder leiding van de provincie werkt aan de toekomstige invulling van dit gebied. Inmiddels hebben de zeven kaderwetgebieden een overeenkomst met de VNG gesloten. Hierbij is niet zozeer sprake van een samenwerkingsverband, als wel van het inkopen van dienstverlening bij de VNG. Zo heeft de VNG bijvoorbeeld een coördinerende functie vervuld bij het bepalen van een gemeenschappelijk standpunt van de kaderwetgebieden over het voorstel van Wijzigingswet Wgr-plus en zorgt zij voor een tijdige signalering van voorgenomen veranderingen in voor ons relevante wetgeving. Op het gebied van verkeer en vervoer werken wij met de andere stadsregio’s samen in SKVV-verband (Samenwerkende Kaderwetgebieden Verkeer en Vervoer).
Vervolg Het in de afgelopen periode gevoerde beleid wordt voortgezet.
Voornemen 6 Wij beoordelen ieder bestaand of zich nieuw aandienend samenwerkingsverband voortdurend op zijn meerwaarde. Bij het aangaan van nieuwe samenwerkingsvormen bezien wij of bestaande vormen kunnen worden opgeheven. Daarbij is geen enkel samenwerkingsverband op voorhand ‘heilig’. In de bestaande samenwerkingsverbanden, zoals de Regio Randstad en het Bestuurlijk Platform Zuidvleugel, is vruchtbaar samengewerkt in de aanloop naar de Nota Ruimte. Het gebied tussen Rotterdam, Zoetermeer en Gouda is voor ons van groot strategisch belang. Het moet voor een deel voorzien in onze ruimtebehoefte. En het gebied moet goed
Concept Tussenbalans Partners in Regionaal Bestuur 2002 – 2006 t.b.v. DB 1-9-04
4
3. Verkeer en vervoer Voornemen 1 Inzet van ons beleid blijft een goed bereikbare regio met een goed leefklimaat. De verbetering van de verkeersveiligheid houdt hoge prioriteit. Dit beleidsvoornemen is uitgewerkt in het Regionaal Verkeers- en Vervoersplan (RVVP), dat na uitgebreide consultatie en inspraak in december 2003 door de regioraad is vastgesteld. De daarin vastgestelde beleidslijnen zijn in belangrijke mate overgenomen in de concept Nota Mobiliteit. In deze nota onderschrijft het Kabinet de noodzaak van versterking van de regionale regie voor het oplossen van het bereikbaarheidsvraagstuk in relatie met ruimtelijke ordening, economie en leefbaarheid. Op basis van het RVVP zijn met de samenwerkende wegbeheerders binnen de regio gebiedsgerichte afspraken gemaakt over maatregelen en investeringen voor de komende vier jaar. Met de minister van Verkeer en Waterstaat zijn afspraken gemaakt over prioriteiten bij de inzet van beschikbare investeringsmiddelen nu en in de toekomst - voor rijkswegen en railinfrastructuur: Rotterdam Centraal, RandstadRail, A4 Delft–Schiedam, A15 Maasvlakte– Vaanplein hebben prioriteit gekregen in het MIT (Meerjarenprogramma Infrastructuur en Transport). In de stadsregio zijn veel projecten in voorbereiding en in uitvoering voor nieuwe infrastructuur voor openbaar vervoer of wegverkeer. Deze zijn benoemd in het uitvoeringsprogramma RVVP en het Regionaal Investe-
ringsprogramma Verkeer en Vervoer (RIVV). Via het samenwerkingsverband Fileplan, van het ministerie van Verkeer en Waterstaat en de stadsregio, dragen talrijke maatregelen in samenhang bij aan verbetering van de bereikbaarheid. De veelheid aan kleine maatregelen lossen niet de files op, maar dragen wel bij aan de beperking van de toename ervan. De provincie Zuid Holland zal binnenkort toetreden tot dit samenwerkingsverband. In de Noordflank van de stadsregio is een samenwerkingsproject gestart om samen met de verschillende wegbeheerders en het bedrijfsleven in dit deel van de regio de bereikbaarheid te verbeteren via maatregelen en afspraken op middellange termijn. Op de langere termijn is aanleg van grote infrastructuur nodig: de A16/A13. In het project Samenhangend Netwerk hebben wij samen met de wegbeheerders bepaald op welke wegen bij voorrang de doorstroming bevorderd moet worden. Het Rijk heeft hiervoor aanvullende middelen beschikbaar gesteld, onder andere voor de aanpak van de knelpunten op de N57. De verkeersveiligheid wordt effectief verder verbeterd door de inzet van middelen uit de GDU. Daarnaast is de Interim Regeling Duurzaam versterkt en wordt nu gericht ingezet. Het projectenprogramma daarvan is vastgesteld; de eerste tranche bijdragen is toegekend. In de regionale projectgroep verkeersveiligheid wordt samen met de wegbeheerders, het openbaar ministerie en de politie de uitvoering van het beleid vormgegeven. Het rijk heeft de verantwoordelijkheid voor de infrastructuurinvesteringen tot een niveau van
Concept Tussenbalans Partners in Regionaal Bestuur 2002 – 2006 t.b.v. DB 1-9-04
€ 225 miljoen (GDU+) aan ons overgedragen. Het jaarbudget is daardoor met circa € 60 miljoen toegenomen. Met deze middelen zal de stadsregio een groot projectenprogramma ondersteunen. In de afgelopen twee jaar is door ons een bedrag van ruim € 80 miljoen geïnvesteerd in de aanleg en verbetering van infrastructuur uit de diverse fondsen waarover de stadsregio beschikt.
Vervolg De komende periode zal het aankomen op het vasthouden van de beleidsinzet en prioriteiten. Verder zal de stadsregio met de minister overleggen over de voorbereiding van grote projecten en de realisatie daarvan na 2010. In het verlengde van de lopende prioriteiten (A4, A15) komt vervolgens de A13/A16 aan bod en op langere termijn de A4-Zuid. Via overleg en inspraak wordt getracht zoveel mogelijk van het RVVP-beleid in de Nota Mobiliteit opgenomen te krijgen. In de afgelopen jaren heeft de stadsregio met behulp van de middelen die in het Regionaal Omslagfonds werden gestort, de realisatie van een groot aantal infrastructuurprojecten bekostigd in combinatie met rijksbijdragen. Deze projecten dragen alle bij aan de bereikbaarheid van de nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen en daarmee aan de bereikbaarheid van de regio als geheel. In de komende jaren zal de uitvoering van dergelijke projecten met de gedecentraliseerde middelen (voorheen rijksbijdragen) in combinatie met in de regio opgebrachte middelen moeten worden betaald. Het eindigende omslagfonds zal dus in enige vorm moeten worden voortgezet. In het uitvoeringsprogramma van het RVVP is
5
becijferd, dat er twee à driemaal zoveel budget nodig is dan beschikbaar. Het stellen van prioriteiten zal daarom een uitdaging vormen. We kunnen daarbij niet meer terugvallen op de minister met de vraag om extra middelen. Per 1 januari 2005 zal de decentralisatie verder worden versterkt door de samenvoeging van vrijwel alle rijkssubsidiestromen (onder andere GDU+, OV-exploitatie, vervoersmanagement ) tot één brede doeluitkering (BDU). Wij bereiden deze overgang in 2004 voor, waarbij het evenwicht tussen infrastructuurinvesteringen en de exploitatie van het OVnetwerk een bijzonder aandachtspunt is. In Overschie is een succesvolle proef uitgevoerd met snelheidsverlaging, die tot verbetering van zowel leefklimaat als verkeersveiligheid heeft geleid. In overleg met het rijk bereiden wij vergelijkbare maatregelen voor op andere ernstig belaste trajecten op de ringwegen en toeleidende wegen.
Voornemen 2 Wij zullen de inzet van innovatieve technieken van verkeersmanagement stimuleren en de mogelijkheden van actuele reizigersinformatie uitbreiden met als doel een betere benutting van bestaande en nieuwe infrastructuur. Op dit terrein is een bescheiden resultaat geboekt. Er zijn dynamische reisinformatiepanelen (DRIP’s) geplaatst op een aantal uitvalswegen met informatie over filevorming op de Ring. In 2003 is de Fileplan-website geopend. Nieuwe en lopende initiatieven zijn gebundeld en in Europese samenwerking verder aangepakt. Op deze wijze worden ervaringen van andere Europese regio’s met innovatie en duurzaamheid mede benut om in de stadsregio de bereikbaarheid te versterken.
De actuele reisinformatie in het openbaar vervoer wordt, en is deels aanzienlijk verbeterd door de dynamische reisinformatie op metro, tram en enkele busknooppunten. Via de websites van de vervoerders in de stadsregio is uitgebreide reisinformatie toegankelijk gemaakt. De website van de stadsregio wijst door naar deze informatie. Efficiëntere benutting van de infrastructuur is afhankelijk van vele factoren. Verplaatsingspatronen, reismomenten, ruimtelijke structuur, vestigingsplaatskeuze van bewoners en bedrijven zijn enkele van de beïnvloedende aspecten. De stadsregio zal in relatie met het plan RR2020 dit aspect een nieuwe impuls geven.
Vervolg De vooruitzichten op het gebied van verkeersmanagement zijn hoopgevend en uitdagend. Technisch is zeer veel mogelijk maar nog niet altijd realiseerbaar door maatschappelijke of commerciële barrières. De uitdaging is de technische mogelijkheden te benutten op een maatschappelijk geaccepteerde manier die tevens commercieel verantwoord is. De stadsregio verkent mogelijkheden om tot versnelde realisatie te komen van dynamische reisinformatie op de tram en tramhaltes en belangrijke knooppunten van openbaar vervoer. De inwinning van verkeersgegevens op het onderliggende wegennet zal worden verbeterd om als basis te kunnen dienen voor zowel verkeersmanagement als reisinformatie. Tot op dit moment wordt stapsgewijs toegewerkt naar een systeem waarbij de reizigers voor en tijdens de reis de juiste informatie kunnen krijgen. Onderzocht zal worden of het mogelijk is hierin versnelling aan te brengen in samenwerking met stadsgewest Haaglanden.
Concept Tussenbalans Partners in Regionaal Bestuur 2002 – 2006 t.b.v. DB 1-9-04
Voornemen 3 Wij richten ons ruimtelijke ordeningsbeleid en investeringsbeleid zo in dat overbodige mobiliteit wordt voorkomen en uitwisseling tussen verschillende vervoersvormen beter mogelijk wordt gemaakt. Wij hebben daaraan op de eerste plaats inhoud gegeven in het RVVP. De hoofdlijnen van het nieuwe ruimtelijk plan RR2020 worden gecheckt op de benutting van de bestaande infrastructuur. De noodzakelijke uitgaven aan investeringen en exploitatie worden bij het maken van keuzes in het ontwerp-RR2020 betrokken. Belangrijk daarbij is het beter benutten van hoogwaardige openbaar vervoerverbindingen, zoals dit samen met de partners in de Zuidvleugel is ontwikkeld in het concept Stedenbaan.
Vervolg Het vervolg richt zich enerzijds op het ontwerp RR2020 en het daarbij behorende uitvoeringsprogramma en anderzijds door de realisatie van de projecten uit het RVVP, onder andere voor verbetering van de randstedelijke en regionale knooppunten, zoals Rotterdam Centraal, Kralingse Zoom en Schieveste.
Voornemen 4 Wij werken samen met anderen aan een veilig, schoon en heel openbaar vervoer. Met steun van de rijksoverheid hebben vervoerders, gemeenten en stadsregio een beleid in gang gezet waarin toezicht is vergroot, de pakkans voor overlastplegers werd verhoogd en justitiële vervolging van daders effectiever werd georganiseerd. In combinatie met maatregelen ter bestrijding van zwartrijden wordt hiermee bereikt dat de reiziger weer betaalt voor de reis en zich tegelijk ook weer prettiger voelt in het openbaar vervoer.
6
De waardering van de reizigers voor de genomen maatregelen beginnen voorzichtig zichtbaar te worden in de klantenbeoordeling van de vervoerders in de stadsregio, hoewel daaraan nog niet de conclusie mag worden verbonden dat er sprake is van tevredenheid.
Vervolg Wij zullen het ingezette beleid voortzetten. Volgens plan zullen begin 2005 de toegangspoorten in de metrostations zijn geplaatst en wordt gestart met de invoering van de chipcard. Na een overgangsperiode zal de chipcard in 2006 volledig zijn ingevoerd. Daarmee worden twee doelen bereikt. Het wordt mogelijk om de reis per werkelijk gereisde afstand te betalen en het wordt mogelijk om metrostations fysiek uitsluitend toegankelijk te maken voor reizigers. Voor het verbeteren van de sociale veiligheid krijgen wij jaarlijks een rijksbijdrage van circa € 13 miljoen. Dat bedrag is niet voldoende om alle kosten te dragen. De gemeente Rotterdam draagt jaarlijks circa € 3,8 miljoen bij in de kosten van conducteurs op de tram. De gemeente Schiedam draagt bij in de kosten van toezicht op enkele metrostations. Wij zullen met de overige gemeenten overleggen in welke mate ook zij kunnen bijdragen aan een schoon, heel en veilig openbaar vervoer.
Voornemen 5 Wij willen de kostendekkendheid van het openbaar vervoer verhogen door nieuwe zoneindelingen en tariefdifferentiatie bespreekbaar te maken. In 2002 hebben wij met de regioraad onze verantwoordelijkheid genomen om te komen tot een verkleining van zones in het openbaar vervoer in de stadsregio tot een omvang die meer in overeenstemming is met de gemid-
delde zonegrootte in Nederland. De zoneindeling vormt de basis voor de reizigersbijdrage, die de hoogte van de rijksbijdrage aan de exploitatie bepaalt. In 2003 is een aantal aanpassingen doorgevoerd. Met de herziene zones zullen de jaarlijkse inkomsten uit de reizigersbijdragen met circa € 3 miljoen stijgen. Via doorwerking naar de rijksbijdrage zullen hierdoor de totale inkomsten van de stadsregio voor het openbaar vervoer jaarlijks met € 5 tot € 6 miljoen toenemen.
mogelijk maken om met de reiziger nauwkeuriger af te rekenen voor het geleverde product. De stadsregio ontvangt jaarlijks circa € 155 miljoen voor de bekostiging van de OVexploitatie. Behoudens autonome wijzigingen door onverhoopte nieuwe rijksbezuinigingen zou de OV-exploitatie de komende jaren in balans moeten zijn.
In 2003 hebben wij de concessie Voorne Putten Rozenburg met een goed resultaat kunnen afronden: meer kwaliteit voor de reizigers tegen lagere kosten. Dit succes werd vrijwel direct overschaduwd door de grote en onvoorspelbare omvang van de bezuinigingen die de rijksoverheid in de begroting 2003 en 2004 aan de stadsregio heeft opgelegd: oplopend tot circa € 17 miljoen structureel in 2007. Deze bezuinigingen zijn helaas niet zonder gevolgen voor het voorzieningenniveau gebleven. In 2004 is in het concessiegebied van de RET en Connexxion fors gesneden in de dienstregeling.
Vervolg Binnen het systeem van de ‘strippenkaart’ is tariefdifferentiatie nauwelijks realistisch. De vraag of een hoger tarief voor een hogere kwaliteit openbaar vervoer aanvaardbaar is, zal daarom pas ter tafel komen na invoering van de chipcard. De stadsregio is inmiddels nationaal koploper bij de invoering van de chipcard. In 2005 zullen de NS op de Hoekselijn, RET in de metro en Connexxion op de buslijnen in de concessies Voorne Putten en Hoeksche Waard de chipcard gaan invoeren. Direct aansluitend zullen de tram- en buslijnen van RET op chipcard overschakelen. Deze chipcard zal het
Concept Tussenbalans Partners in Regionaal Bestuur 2002 – 2006 t.b.v. DB 1-9-04
7
4. Ruimtelijke ordening Voornemen 1 Wij wachten niet op een ‘Vijfde Nota Extra’ van een nieuw Kabinet, maar werken op basis van onze eigen visie verder aan een regionaal structuurplan. Dit structuurplan stellen wij op in samenwerking met de provincie ZuidHolland, die het te zijner tijd zal vaststellen als streekplan. Tegelijk streven wij ernaar dat ons regionale structuurplan de wettelijke status krijgt van streekplan en niet meer voor goedkeuring hoeft te worden voorgelegd aan provinciale staten. Het voorontwerp van het nieuwe regionaal structuurplan/streekplan, hebben wij en gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland vastgesteld in april 2004. Het voorontwerp is breed gepresenteerd en besproken tijdens bijeenkomsten voor maatschappelijke organisaties, bestuurlijke conferenties, een regiodag voor raads- en statenleden en door de raadscommissie GROM van de stadsregio. Het plan en proces voldoen aan de ambities die wij in ons beleidsprogramma hebben geformuleerd: sturing op kwaliteit en ruimtelijke hoofdstructuur (en niet alleen op woningaantallen), ontwikkelen van draagvlak, en de combinatie van strategische beleidsvisie en ruimtelijk ontwikkelingsprogramma. De beleidsvisie omvat drie pijlers: - versterken en differentiëren van woon- en leefmilieus, - versterken van de sociale cohesie, - versterken en verbreden van de economische positie van de regio. In de herziening van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) vervallen de begrippen streekplan
en structuurplan. Deze worden vervangen door de term structuurvisie. In het voorstel voor de Wgr-plus is opgenomen dat de stadsregio voor haar gebied bevoegd is voor de ruimtelijke ordening en de provincie voor de ‘bovenregionale’ kaders. Dit moet nog in het wetsvoorstel voor de Wro worden verwerkt.
Vervolg Het RR2020 loopt volgens planning. Eind 2004 verschijnt het ontwerp–RR2020 in combinatie met een eerste versie van het Uitvoeringsprogramma RR2020. Medio 2005 zal het RR2020 worden vastgesteld. Aandachtspunt is het organiseren en mogelijk maken van voldoende uitvoeringskracht. Natuurlijk is daarbij vooral het wettelijke instrumentarium van belang, met name de Wgr-plus en de Wro (verwerken van taakverdeling provincie / stadsregio) en de Grondexploitatiewet. Voorts moeten er afspraken met het rijk worden gemaakt voor de Uitvoeringsagenda Nota Ruimte en de verstedelijking.
Voornemen 2 In goed overleg met de provincie en aangrenzende gemeenten en regio’s zetten wij in op verstedelijking in de driehoek Rotterdam – Zoetermeer – Gouda en in de zuidflank van de Randstad, waaronder bedrijventerreinen in de Zuidplaspolder en de noordrand van de Hoeksche Waard. Deze inzet is gehonoreerd. In de Nota Ruimte wordt verstedelijking in de Zuidplaspolder mogelijk gemaakt door de grenzen van het Groene Hart aan te passen. Onder leiding van de provincie Zuid-Holland wordt een Interregionale Structuurvisie voor het gebied gemaakt. De stadsregio participeert in dit proces. De Nota Ruimte maakt de realisatie van circa 250 hectare bedrijventerrein in de Hoeksche Waard mogelijk, en noemt dit een locatie van
Concept Tussenbalans Partners in Regionaal Bestuur 2002 – 2006 t.b.v. DB 1-9-04
nationaal belang.
Vervolg De Nota Ruimte wordt naar verwachting eind 2004 door de Tweede Kamer vastgesteld. Wij zullen bevorderen dat het Kabinetsstandpunt overeind blijft. De (nu nog magere) Uitvoeringsagenda Nota Ruimte moet de komende periode verder worden uitgewerkt in overleg tussen het rijk en de Randstadpartners.
Voornemen 3 In overleg met de gemeenten in de stadsregio stellen wij een regionaal grondbeleid op. Van de rijksoverheid vragen wij te voorzien in wettelijke regelingen die de stadsregio in staat stellen dit grondbeleid ook af te dwingen, wanneer dat in het belang van de regio als geheel noodzakelijk is. Wij hebben voorstellen ontwikkeld om projecten te selecteren die van regionaal strategisch belang zijn. De regioraad heeft deze voorstellen in juni 2004 vastgesteld. Na een lobby van de stadsregio heeft het ministerie van VROM een interdepartementaal onderzoek gestart naar aanvullende instrumenten binnen het grondbeleid om kostenverhaal en verevening op een minder vrijblijvende manier te regelen. Er worden landelijk vijftien pilots uitgewerkt. Op verzoek van de stadsregio zijn daarin drie voor onze regio van belang zijnde projecten opgenomen: de herstructurering van de rivierzone in Vlaardingen, de ontwikkelingen in de driehoek RotterdamZoetermeer-Gouda en onze ervaringen met het omslagfonds en grondkostenfonds. Het onderzoek werd medio2004 afgerond. Het Kabinet zal nog dit jaar een standpunt innemen. In de memorie van toelichting bij de Wgr-plus,
8
en in al onze reacties daarop, is nu opgenomen dat er bij de invulling van hoofdstuk 5 van de nieuwe Wet op de ruimtelijke ordening voor de regio een projectenprocedure mogelijk moet worden om regionaal strategische projecten effectiever te kunnen uitvoeren en op een verantwoorde manier risico’s te kunnen dragen. Invulling van hoofdstuk 5 zal in het najaar en in 2005 plaatsvinden.
Vervolg Over de doorzetting van het huidige aan de Vinex-opgave gekoppelde omslagfonds zullen wij een voorstel maken (gekoppeld aan de financiering van de verstedelijkingsopgave voor de periode 2005-2010), dat wij direct na de zomer 2004 willen bespreken met de gemeenten.
Vervolg De uitwerkingen lopen volgens planning. Risico blijft de politieke stellingname in de Tweede Kamer op de wetgevingstrajecten. Verdere uitwerking van een regionaal grondbeleid zal plaatsvinden parallel aan de ontwerpfase van RR2020. Afgesproken is namelijk dat daarbij een uitvoeringstrategie en een voortschrijdend uitvoeringsprogramma wordt gevoegd. De uitvoeringstrategie zal na de zomer worden uitgewerkt en begin 2005 voor besluitvorming aan de regioraad worden voorgelegd.
Voornemen 4 Wij streven naar het instellen van een regionaal ontwikkelingsfonds dat gevuld wordt met rijksbijdragen, een ‘openruimteheffing’ en een eigen regionaal omslagstelsel. Dit vraagstuk wordt verder uitgewerkt parallel aan de ontwikkeling van RR2020. Daarbij wordt een uitvoeringstrategie en een uitvoeringsprogramma gemaakt waarin alle projecten zullen worden voorzien van één opdrachtgever/uitvoerder, de benodigde middelen en een planning. In dat kader is ook een beslissing nodig over noodzaak en vulling van een ontwikkelingsfonds. De openruimteheffing komt in Nota Ruimte niet meer voor.
Concept Tussenbalans Partners in Regionaal Bestuur 2002 – 2006 t.b.v. DB 1-9-04
9
5. Wonen Voornemen 1 Wij scheppen de voorwaarden voor een gedifferentieerde bevolkingsopbouw; wij willen een ruimtelijke tweedeling tussen arm en rijk voorkomen. Wij hebben het overleg in de regio ingezet met de discussienota Elk zijn deel. Daarin hebben wij voorgesteld om het programma voor bouw, sloop en verkoop van woningen zodanig samen te stellen dat het aandeel middeldure en dure woningen in de woningvoorraad van het grootstedelijk gebied toeneemt en omgekeerd in het groeistedelijk en kleinstedelijk gebied het aandeel goedkope woningen toeneemt. De besluitvorming vindt plaats op basis van concrete uitwerkingen: het beleidskader voor stedelijke vernieuwing, het Regionaal Koop-, Bouw-, Sloopscenario (RKBS) voor de periode 2005 tot 2010, en een nieuwe structuur voor de woonruimteverdeling. Prestatieafspraken met de corporaties ronden dit geheel af. Waar mogelijk hebben wij inmiddels aanvullende maatregelen genomen: er is een kleine uitbreiding van het werkingsgebied van de subsidieregels voor het restant van de woninggebonden subsidies (BWS) en van de door de stadsregio beschikbaar gestelde SV-gelden. Beide regelingen lopen af op 1 1-2005. In het voorontwerp RR 2020 zijn enkele uitspraken gedaan t.a.v. de transformatie van de woningvoorraad. Het gaat om een fors aantal omzettingen van tuinstadmilieus naar suburbane woonmilieus en aanvullende locaties voor landelijk wonen. Tegelijk moet voldoende betaalbare woningbouw zijn gegarandeerd.
Vervolg De besluitvorming over de aanpassing van de door de gemeenten geleverde woningbouwprogramma's zullen tot een redelijk en uitvoerbaar programma leiden, zij het dat de kwantiteiten geen grootscheepse verhuisstromen binnen de regio van huishoudens met lage inkomens teweeg zal brengen. Het is van belang om de ingezette koers van de hiergenoemde samenhangende beleidspunten vol te houden en tot resultaten te komen.
Voornemen 2 Aard, omvang en samenhang van de stedelijke vernieuwing in ons gebied vereisen dat het rijk het investeringbudget stedelijke vernieuwing rechtstreeks toekent aan de stadsregio. Het rijk heeft zich verzet tegen rechtstreekse toekenning van het gehele ISV-budget aan de stadsregio. Vooralsnog zijn de rechtstreekse gemeenten Rotterdam en Schiedam en de provincie de partijen aan wie rijksgelden worden uitgekeerd. De regioraad heeft echter inmiddels ingestemd met de samenwerkingsovereenkomst tussen de gemeenten Rotterdam, Schiedam, de provincie en de stadsregio, waarin de samenvoeging van middelen tot een regionaal ISVbudget en de besteding voor de periode 20052010 is geregeld. Rotterdam stort € 10 miljoen, Schiedam € 0,9 miljoen en de provincie € 18 miljoen in het regionale budget. Wij zullen in elk geval het restant van het budget uit de ISV-1 periode storten. Bij elkaar een bedrag van circa € 30 à € 40 miljoen. Tot het takenpakket van de stadsregio behoren vanaf 1-1-2005 dus in ieder geval de gedelegeerde provinciale ISV-bevoegdheden. Inmiddels heeft de stadsregio vijf Capelle aan den IJssel, Maassluis, Ridderkerk, Spijkenisse en Vlaardingen tot programmagemeente aangewezen en hen een indicatief budget van cir-
Concept Tussenbalans Partners in Regionaal Bestuur 2002 – 2006 t.b.v. DB 1-9-04
ca € 16 miljoen in het vooruitzicht gesteld. De overige middelen zullen worden besteed aan het in balans brengen van de woningvoorraad. Het beleidskader ISV is vastgesteld door de regioraad. Verplichte thema's zijn verbeteren van de woningdifferentiatie en de kwaliteitsimpuls voor de woonomgeving.
Vervolg Wij zullen doorgaan met het geven van financiële en beleidsmatige impulsen aan de ontwikkeling van het woon- en leefklimaat zodat dat meer gaat voldoen aan de eisen die zowel vanuit de woningvraag als vanuit de gewenste economische ontwikkeling worden gesteld. Dit doet een groot beroep op onderlinge solidariteit van regiogemeenten en op samenwerking met de investeerders in woningbouw. Voor de periode van 2005 tot 2010 gaat het om een bedrag van € 30 à 40 miljoen. Mogelijk wordt dit bedrag nog verhoogd uit eigen fondsen van de stadregio. Hierover wordt begin 2005 nader beslist. Wij zullen in het verlengde van het beleidskader ISV een verordening opstellen waarmee stimuleringsbijdragen kunnen worden toegekend.
10
6. Economie Voornemen 1 Wij stimuleren de vernieuwing van de bestaande pijlers van de regionale economie en de verbreding van de economie met nieuwe clusters. De regionaal economische ontwikkelingsvisie is vastgesteld en biedt voor de regio een dekkend kader voor regionaal economisch beleid. De visie wordt gebruikt als bouwsteen voor de economische inbreng in RR2020. Daarnaast dient de visie als onderliggend beleidskader voor het actieplan bedrijventerreinen dat handelt over de planning van nieuwe terreinen en de herstructureringen. Onze bijdragen aan het stimuleren van de economie is vooral voorwaardenscheppend: bereikbaarheid, aantrekkelijk woon- en vestigingsklimaat, beschikbaarheid van bedrijventerreinen.
Vervolg Voor de effectuering van onze economische visie stellen wij een uitvoeringsprogramma op en dragen wij zorg voor afstemming met de visies van de regiogemeenten en de Economic Development Board van Rotterdam. Voorts zorgen we voor vertaling van de economische visie in het ruimtelijke plan voor de regio RR2020.
Voornemen 2 Wij werken aan het opheffen van het tekort aan bedrijventerreinen, met tegelijk aandacht voor intensief en duurzaam ruimtegebruik, herstructurering van verouderde terreinen en een selectief uitgiftebeleid. Het tekort aan bedrijventerreinen is onver-
minderd groot gebleven. Op korte termijn komt terrein Oudeland bij Berkel beschikbaar. De planning nieuwe terreinen kent wel vorderingen; Vergulde hand II in Vlaardingen en de Schieveense Polder Rotterdam zijn nu aangekomen in de planfase. De voortgang van bedrijventerrein Cornelisland Ridderkerk stagneert echter nog steeds. Onze voorstellen voor enkele grote terreinen in de Hoeksche Waard en de Zuidplaspolder zijn in Nota Ruimte van het rijk opgenomen. In conceptplan RR2020 wordt een substantieel aantal nieuwe bedrijventerreinen voorzien, onder andere in de noordrand van Voorne Putten en in de Reijerwaard. Over het project Mainport Rotterdam is overeenstemming bereikt met de rijksoverheid. De stadsregio is hierbij vooral een partner voor de groen- en milieuonderdelen. De aanleg van de 2e Maasvlakte biedt naast economische perspectieven ook mogelijkheden voor herstructurering van oudere havengebieden. Ook de herstructureringsprocessen voor de rivieroeverlocaties in Schiedam, Vlaardingen en Krimpen aan den IJssel zijn in de planvormingsfase gekomen of in uitvoering. Voor de herstructurering van de droge terreinen hebben wij negen projecten als prioriteit benoemd. Bedrijven Info Rijnmond (BIR) informeert ondernemers over vestigingsmogelijkheden in de regio en promoot waar nodig bedrijventerreinen.
Vervolg Herstructureringen zijn langdurige processen die veel tijd, geld en mankracht zullen vragen. De subsidiepotten bij het Rijk en de provincie zijn klein in vergelijking met de omvangrijke regionale herstructureringsopgave. Ook van de gemeentelijke bijdragen kunnen geen won-
Concept Tussenbalans Partners in Regionaal Bestuur 2002 – 2006 t.b.v. DB 1-9-04
deren worden verwacht. Door de provincie en stadsregio zal extra procesondersteuning worden geboden ter begeleiding van de gemeentelijke herstructureringsacties.
Voornemen 3 Wij versterken het vestigingsklimaat in de regio door maatregelen die zijn gericht op het verbeteren van het leef- en vestigingsklimaat en vergroten van de bereikbaarheid. In de Woonvisie en het voorontwerp RR2020 hebben wij maatregelen opgenomen ter versterking van het woon- en vestigingsklimaat in de regio. De noodzakelijke verbetering van de bereikbaarheid houdt nog geen gelijke tred met de groei van de mobiliteit en mobiliteitsbehoefte.
Vervolg Stagnerende bereikbaarheid is een van de grootste blokkades voor economische ontwikkeling. In de Nota Mobiliteit gaat de rijksoverheid meer prioriteit geven aan het versterken van de infrastructuur naar belangrijke economische centra. Wij zien er daarbij op toe dat de regionale prioriteiten standhouden.
Voornemen 4 Wij streven naar vernieuwen van de glastuinbouwsector via behoud van hoogwaardige clusters en saneren van oude en of verspreide kassen. Invulling van de nieuwe glastuinbouwlocaties in Bergschenhoek en Bleiswijk verloopt volgens planning. In de sector heerst een innovatief klimaat. Sanering van ‘oud glas’ valt vooral onder provinciaal en gemeentelijk beleid. Behoudens op specifieke verstedelijkingslocaties lijkt er onvoldoende vaart te zitten in de sanering van ‘oud glas’.
11
Vervolg In het kader van RR2020 en het daarbij behorende uitvoeringsprogramma zullen wij samen met de provincie concentratie van glas en sanering van oud glas bevorderen.
Concept Tussenbalans Partners in Regionaal Bestuur 2002 – 2006 t.b.v. DB 1-9-04
12
7. Milieu en veiligheid Voornemen 1 Wij bevorderen dat veiligheid, duurzaamheid en een gezonde leefomgeving integraal gewaarborgd worden in plannen op het gebied van verkeer en vervoer, ruimtelijke ordening en economie. Voor verkeer en vervoer wordt samengewerkt aan verbetering van de milieukwaliteit, onder meer in projecten als de Regionale VerkeersMilieuKaart (RVMK) en ‘80 op de ruit’. Ook diverse activiteiten van het uitvoeringsprogramma milieu zijn hierop gericht, zoals het stimuleren van de ontwikkeling en verspreiding van schone(re) voertuigtechnologie. Ten behoeve van de verstedelijkingsafspraken en RR2020 zijn de milieusignaalkaarten ontwikkeld. Deze kaarten geven een beeld van de verwachte milieukwaliteit tot 2020 voor luchtkwaliteit, geluid en externe veiligheid. Daarmee is te bepalen in welke gebieden specifieke oplossingen nodig zijn om gevoelige bestemmingen te realiseren. De milieusignaalkaarten, inclusief een uitgebreide toelichting en handleiding, zijn aan alle gemeenten beschikbaar gesteld.
Vervolg In de nog resterende bestuursperiode zullen wij het ingezette beleid voortzetten. Daarbij geven wij prioriteit aan het leveren van maatwerk voor de verstedelijkingsafspraken en het bieden van voldoende hoogwaardige informatie voor de te maken beleidskeuzes in het kader van RR2020. Op basis van de milieusignaalkaarten worden scenario’s ontwikkeld aan de hand waarvan duidelijke keuzes kunnen worden gemaakt.
Voornemen 2 Wij nemen initiatieven om samen met de gemeenten te komen tot een regionale afstemming in de toepassing van regelgeving op het gebied van milieu en veiligheid, waarbij voldoende ruimte is voor maatwerk voor het effectief oplossen van knelpunten bij de verstedelijkingsopgave. Met de totstandkoming van het uitvoeringsprogramma milieu en de vaststelling van de subsidieverordening milieu in 2003 is tevens een instrument gerealiseerd om projecten en activiteiten te stimuleren die een bovenlokaal en regionaal belang hebben, maar die zonder een bijdrage van de stadsregio niet of veel later pas tot stand zouden komen. De uitputting van het budget verliep tot en met 2003 zorgelijk: er bleef veel geld over. In de eerste helft van 2004 ging dat beter. Aanvragen worden echter vooral ingediend door maatschappelijke organisaties, de DCMR en de provincie Zuid-Holland en vrijwel niet door gemeenten. De samenwerking in ROM-Rijnmond verband is voortgezet. De voor activiteiten gereserveerde budgetten worden echter niet uitgeput. Een actie is in gang gezet om daar op korte termijn verbetering in aan te brengen. Het RMO-project vordert traag. Naar verwachting zal binnenkort een overeenkomst kunnen worden getekend waarbij knelpunten in de wet- en regelgeving worden aangepakt.
De samenwerking met de DCMR wordt geïntensiveerd. Deze samenwerking krijgt o.a. vorm in het regionaal handhavingsoverleg. Voorts voert de DCMR opdrachten voor ons uit die moeten leiden tot bouwstenen voor plannen als het RR2020. Het project Gevelisolatie wordt in 2004 formeel afgerond. Met subsidie van het Ministerie van VROM zijn door de DCMR, in opdracht van de stadsregio, in 7 regiogemeenten enkele tientallen woningen geïsoleerd.
Vervolg Wij zullen projecten en activiteiten blijven subsidiëren die zonder een bescheiden steuntje in de rug van de stadsregio niet of niet voldoende tot stand kunnen komen. Wij verwachten dat in de tweede helft van deze bestuursperiode het werkprogramma en de subsidieverordening milieu volledig benut gaan worden. De gemeenten worden hierbij actief betrokken. De samenwerking in ROM-Rijnmond zullen wij vooralsnog continueren. Daarbij is onze inzet dat de beschikbare middelen effectief worden ingezet voor projecten die een duidelijke relatie hebben met de doelstellingen van ons beleidsprogramma en de dubbeldoelstelling van ROM-Rijnmond. Met de DCMR zal een samenwerkingsovereenkomst worden gesloten, die erop gericht is de expertise van de DCMR beter inzetbaar te maken voor de stadsregio.
In de op 25 juni 2004 ondertekende bestuursovereenkomst Project Mainport Rotterdam is opgenomen dat de stadsregio bereid is het bestaande milieusubsidie-instrumentarium ook in te zetten voor leefbaarheidsprojecten in Bestaand Rotterdams Gebied.
Concept Tussenbalans Partners in Regionaal Bestuur 2002 – 2006 t.b.v. DB 1-9-04
13
8. Groen Voornemen 1 Wij zetten ons in voor een leefbare regio met een afwisselende, integrale verwevenheid van groen en stedelijke functies. De beleidsvorming ten aanzien van het groen vordert redelijk goed. De ontwikkeling van het Regionaal Groen Structuurplan (RGSP2) ligt op schema. De visie is in de eerste helft van 2004 vastgesteld. Wij zijn begonnen met de voorbereiding van het bijbehorende uitvoeringsprogramma. Ook hierbij werken wij nauw samen met de provincie, onze regionale bestuurlijke partners (gemeenten, waterschappen, recreatieschappen) en diverse maatschappelijke organisaties. In het uitvoeringsprogramma zal een evenwicht moeten worden gevonden tussen uitvoeren van bestaande plannen en de inhaalslag die nodig is i.v.m. achterblijvende kwaliteit van de leefomgeving in de regio. Met de provincie Zuid-Holland en de gemeente Rotterdam hebben wij de onderhandelingen met het rijk voorbereid over een nieuw Memorandum van Overeenstemming voor het Project Mainport Rotterdam (PMR). Deze overeenkomst is getekend op 25 juni 2004. In tegenstelling tot het eerdere memorandum is deze overeenkomst wel juridisch bindend. In het kader van PMR is voorts studie verricht naar de mogelijkheden voor een Groene Verbinding over de Betuweroute en de A15. Deze studie heeft een aantal alternatieven opgeleverd, die nu worden uitgewerkt om keuzen te kunnen maken.
Vervolg In het resterende deel van deze bestuursperiode zullen wij prioriteit geven aan het ontwikkelen van een duidelijk uitvoeringsprogramma RGSP2. Dit behelst naast een prioritering en fasering van projecten, de organisatie van een heldere en slagvaardige aansturing van de uitvoering. Vooral afspraken met de provincie over overdracht van bevoegdheden en middelen zal voor de regionale slagkracht van doorslaggevende betekenis zijn. Voor de bij het PMR afgesproken aanleg van 750 hectare groen moet de stadsregio € 18 miljoen bijdragen. Dekking wordt vooralsnog gezocht in de opvolger van het VINEXomslagfonds. Realisatie van de Groene Verbinding zal geheel binnen van rijkswege beschikbaar komende budgetten moeten plaatsvinden. Wij zullen dit jaar nog voorstellen doen voor de dekking van het uitvoeringsprogramma RGSP2, inclusief de omvang van de regionale bijdrage.
Voornemen 2 Wij zullen samen met onze bestuurlijke partners beleid ontwikkelen voor een evenwichtige uitbreiding van groenvoorzieningen. De uitvoering van dit voornemen krijgt op verschillende manieren vorm. Enerzijds door onze betrokkenheid bij de planontwikkeling van verschillende groenprojecten in de regio. Er is een bijdrage geleverd aan de planontwikkeling van diverse groenprojecten Boterdorpse Polder, Hoekse Park, Eendragtspolder, Spijkenisse zuid-oost en Landtong Rozenburg. Anderzijds door onze coördinerende rol in het Groenakkoord. Veel aandacht is gegeven aan het meer uitvoeringsgericht maken van dit
Concept Tussenbalans Partners in Regionaal Bestuur 2002 – 2006 t.b.v. DB 1-9-04
akkoord. Van alle projecten is de stand van zaken bepaald. Daarbij is expliciet vastgesteld of uitvoering van de projecten vóór 2010 realistisch wordt geacht. Waar dat oordeel negatief uitpakte, is besloten die projecten van de lijst te schrappen en de daarmee vrijvallende middelen opnieuw in te zetten. Het project Landtong Rozenburg is in uitvoering, evenals Barendrecht Zuid. Voorts is begonnen met de aanleg van fietspaden op Voorne Putten en zijn de projecten Poldervaart te Schiedam en het fietspontje Vlaardingervaart afgerond. Als gevolg van vandalisme is het pontje helaas al weer uit de vaart genomen. Het recreatieschap beraadt zich op mogelijke oplossingen.
Vervolg Wij zullen de middelen die vrijvallen bij het Groenakkoord onder dezelfde condities opnieuw inzetten binnen de prioritering van het uitvoeringsprogramma RGSP2.
Voornemen 3 Wij streven ernaar dat de groenblauwe structuur uit het RGSP de planologische status van streekplan krijgt via koppeling aan het regionaal structuurplan (RSP). De planologische verankering is verzekerd doordat het RGSP2 een bouwsteen voor het RR2020 is.
Vervolg Dit voornemen wordt in 2005 definitief gerealiseerd bij vaststelling van het nieuwe ruimtelijke plan RR2020 door gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland en de regioraad.
14
9. Jeugdzorg Voornemen 1
stellingen concrete doelen afspreken, die erop gericht zijn meer en effectievere, maar ook eerder hulp te kunnen bieden aan jongeren voor wie dat nodig is.
Wij willen 10 procent van de residentiële capaciteit ombouwen ten gunste van gezinsgerichte en sociale contextgerichte interventies.
Voornemen 3
Deze ombouw is succesvol afgesloten. De doorstroming in de tehuizen is verbeterd, doordat er meer capaciteit beschikbaar komt om cliënten voor hun opname instroombegeleiding te bieden. Ook na afloop van de opname kan nazorg geboden worden. Met de intensief ambulante variant kunnen jongeren worden behoed voor opname.
De registratie is de afgelopen jaren aanmerkelijk verbeterd waardoor evaluaties en controle beter mogelijk worden. De inspanningen waren en blijven gericht op het volledig operationeel krijgen van de regionale database. Binnenkort krijgt elke gebruiker van de jeugdzorg een unieke cliëntcode. Daardoor neemt de betrouwbaarheid van de informatievoorziening nog verder toe, terwijl de privacy van de clienten wordt beschermd. Het meten van resultaat en van cliënttevredenheid bleek niet eenvoudig te zijn. Naar verwachting zal in 2005 een landelijke systematiek operationeel worden. Het ligt voor de hand om daarbij aan te sluiten.
Vervolg Het inganggezette beleid wordt voortgezet.
Voornemen 2 Wij bevorderen de wetenschappelijke onderbouwing van programma’s voor jeugdzorg. Voor de wetenschappelijke onderbouwing van jeugdzorgprogramma’s zijn verschillende activiteiten gestart. Professor Dr. Dorelijers is gestart met onderzoek voor de ontwikkeling van een instrument voor screening van kinderen jonger dan 12 jaar. Voorts wordt gewerkt aan verbetering van het signalerings- en hulpverleningsprotocol ‘Pak Je Kans’ van politie en Bureau jeugdzorg. Eind 2004 zal deze aanpak worden geëvalueerd. In het project ‘Jeugdzorg In Context’ is de verbetering van de residentiele zorg in gang gezet via participatie van het gezin en de sociale omgeving van de jongere.
Vervolg Het beleid om te komen tot kwaliteitsverbetering wordt voortgezet. Wij zullen met de in-
Wij versterken de registratie, evaluatie, controle bij de uitoefening van jeugdzorg.
Veel energie is de afgelopen periode gaan zitten in de voorbereiding van de inwerkingtreding van de nieuwe Wet op de jeugdzorg, waarvan de invoering keer op keer is uitgesteld en nu pas per 1 januari 2005 zijn beslag zal krijgen. Daarop vooruitlopend, is op uitdrukkelijk verzoek van het Ministerie van VWS toch al zoveel mogelijk conform de vereisten van de nieuwe wet gewerkt. Daartoe is het Bureau Jeugdzorg in het leven geroepen. Er is veel overleg gevoerd en er zijn afspraken met het veld gemaakt voor de overkomst van de jeugd GGZ, de justitiële taken rond jeugdbescherming en jeugdreclassering, de intakefuncties van de Raad voor de Kinderbescherming. Veel aandacht is besteed aan de bestrijding
Concept Tussenbalans Partners in Regionaal Bestuur 2002 – 2006 t.b.v. DB 1-9-04
van de wachtlijsten. De incidentele middelen die van rijkswege daarvoor beschikbaar werden gesteld zijn nu structureel in de begroting jeugdzorg opgenomen. Als gevolg van deze extra inzet is er weliswaar sprake van een lichte daling van het aantal wachtenden, maar de wachtlijsten blijven onacceptabel lang. Er is intensief gewerkt aan een betere aansluiting tussen lokaal en regionaal beleid, bijvoorbeeld in de samenwerking met het onderwijs en met justitie in projecten als ‘Pak Je Kans’ (via de inzet van voorposten van het Bureau Jeugdzorg). De toegankelijkheid van de zorg voor jongeren van allochtone afkomst werd opgepakt in projecten als Na Kas (Antilliaanse jongeren) en Dar el Hidaya (Marokkaanse jongeren). Deze voorzieningen zullen een plek krijgen in het reguliere aanbod voor geïndiceerde zorg. Daarnaast is een aantal andere activiteiten ondernomen om de toegankelijkheid van de zorg voor allochtone cliënten te verbeteren. Het in IPO-verband gevoerd overleg met de rijksoverheid om tot een uitbreiding van de financiële mogelijkheden voor de stadsregio te komen, heeft vooralsnog geen resultaat opgeleverd. Met de provincie Zuid Holland wordt hierover nu ook overleg gevoerd, eveneens vooralsnog zonder het gewenste resultaat. Eind 2003 bleek dat het inzicht in de financiële kant van de jeugdzorg bij de decentrale budgethouder, de GGD Rotterdam, te wensen overliet. Tevens was onvrede gegroeid over de kwaliteit van de beleidsadvisering. Om die redenen is het financiële beheer en de subsidieadministratie teruggehaald naar de stadsregio. Het mandaat aan de GGD is met ingang van 1 januari 2004 ingetrokken. Wij hebben besloten ook de beleidsadvisering met ingang van 1 januari 2005 niet meer bij de GGD in te ko-
15
pen. De taken voor de jeugdzorg komen daarmee voorlopig geheel bij de stadsregio te leggen.
Vervolg De hoofdlijnen voor het beleid zijn uiteengezet in het Meerjarenbeleidskader 2004 – 2007. Bij de inwerkingtreding van de nieuwe wet ontstaat een recht op jeugdzorg. Gegeven de beperkte financiële ruimte en het vastgelegde budget kan dit aanzienlijke financiële risico’s voor de stadsregio meebrengen. Daarbij komt nog dat het bij de wet behorende nieuwe financiële verdeelmodel op zijn vroegst pas in 2007 zal worden ingevoerd. Daarmee heeft de stadsregio in de komende jaren structureel te weinig financiële ruimte in relatie tot de omvang van de problematiek. De reparatie via een afwijkende verdeling van de extra middelen lost dit knelpunt onvoldoende op. Ook het ministerie van Justitie voert bij het overhevelen van de justitietaken een forse bezuiniging door. Door de inwerkingtreding van de nieuwe wet met ingang van 1 januari 2005 moet ook een nieuw meerjarenbeleidskader worden gemaakt voor de periode 2005 – 2008. Daarin wordt de situatie van de jeugd beschreven en de aanpak van de jeugdzorg in de stadsregio. Ook wordt ingegaan op thema’s uit het landelijk beleidskader is opgenomen, zoals het aanpakken van de bureaucratie, een betere afbakening tussen lokaal jeugdbeleid en regionale jeugdzorg, een goed functionerend kwaliteitssysteem, het zichtbaar maken van doelmatigheidswinst, het terugdringen van de wachtlijsten.
het beleidskader zullen we aangeven wat wel en wat niet haalbaar is. Een belangrijk risico wordt gevormd door de onzekerheden in de afsluiting van 2003. Weliswaar sluit de jaarrekening 2003 licht positief, maar daarin is verdisconteerd de opbrengst van enkele terugvorderingen bij de instellingen. Gezien de te verwachten bezwaar- en beroepsprocedures is onzeker of het volle bedrag ook daadwerkelijk geïncasseerd kan worden. In de komende periode zal een omslag gemaakt worden naar sturing op hoofdlijnen en op afstand. Enerzijds omdat de nieuwe situatie in de jeugdzorg ons daartoe dwingt (budgettaire krapte voor de bekostiging van de apparaatlasten). Maar ook omdat dat in overeenstemming is met de gewenste verantwoordelijkheidsverdeling, waarbij de stadsregio als subsidiërende overheid de algemene kaders stelt en het veld verantwoordelijk is voor de specifieke invulling via het bieden van concrete hulp. Speciale aandacht zullen wij daarbij besteden aan het waarborgen van de benodigde kwaliteit van de zorg en het voorkomen dat vooral de moeilijke gevallen op wachtlijsten terecht gaan komen. Voorts zal in overeenstemming met dit model naar een nieuwe financieringssystematiek gezocht worden waarbij bekostiging van de instellingen niet meer op aanbod, maar meer vraaggericht gaat plaatsvinden, waarbij controleerbare en afrekenbare afspraken worden gemaakt over de te leveren prestaties.
Wij zullen zo veel mogelijk beleidsprioriteiten van het Rijk, voor zover er voldoende financiële middelen beschikbaar worden gesteld. In
Concept Tussenbalans Partners in Regionaal Bestuur 2002 – 2006 t.b.v. DB 1-9-04
16
10. Sociaal beleid Voornemen 1 Wij ondersteunen gemeenten bij het ontwikkelen van beleid voor werk en inkomen. De ondersteuning van gemeenten bij de ontwikkeling van beleid voor werk en inkomen is van de grond gekomen. Er zijn diverse ambtelijke en bestuurlijke conferenties georganiseerd, waaraan vrijwel alle gemeenten deelnamen. Uit de positieve reacties leiden wij af dat hiermee in een behoefte is voorzien. Bij deze activiteiten ligt het accent op het faciliteren van de uitwisseling van kennis en ervaringen en samenwerking waar mogelijk.
Vervolg Het inganggezette beleid wordt voortgezet.
Voornemen 2 Wij faciliteren inburgeringstrajecten voor allochtonen.
Voornemen 3 Wij bevorderen de ontwikkeling van instrumenten voor sociaal beleid Naast het organiseren van enkele conferenties op dit terrein waar gemeenten werden geïnformeerd over de mogelijkheden van nieuwe regelgeving, is in opdracht van ons een sociale kaart van de stadsregio ontwikkeld. Daarin is voor alle regiogemeenten afzonderlijk en voor de stadsregio als geheel een veelheid aan informatie bijeengebracht over o.a. demografische ontwikkelingen, ontwikkelingen rond wonen onderwijs en veiligheid. Ook zijn er handreikingen voor gemeenten ontworpen en is de ontwikkeling van methodieken ondersteund. Er is een bestuursovereenkomst met de provincie Zuid-Holland gesloten, op basis waarvan de provincie middelen ter beschikking stelt voor een aantal concrete activiteiten op het werkterrein sociaal beleid. Het ‘Sociaal bulletin’ informeert bestuurders, ambtenaren en professionals in het veld over beleid en ontwikkelingen.
Ter ondersteuning van gemeenten bij de inburgering van allochtonen is het Overleg Oudkomers Rijnmond gestart. In verband met de komende Wet op de inburgering Nederland wordt dit omgevormd tot het Inburgeringsoverleg Rijnmond. Daarmee worden zowel activiteiten ondernomen voor oudkomers als voor nieuwkomers. Ook op dit thema zijn diverse ambtelijke en bestuurlijke conferenties georganiseerd, met een goede deelname. De nadruk ligt op de uitwisseling van kennis en ervaring en samenwerking.
Vervolg
Vervolg
Dit is het werkveld van de Centra voor Werk en Inkomen (CWI’s) en het Platform Arbeidsmarkt Rijnmond (PAR.) De rol van de regio is beperkt. Wij ondersteunen enkele PAR-acties,
Het inganggezette beleid wordt voortgezet.
Het inganggezette beleid wordt voortgezet. Afhankelijk van het gebruik dat er van de sociale kaart wordt gemaakt, wordt deze tweejaarlijks geactualiseerd en eventueel uitgebreid.
Voornemen 4 Wij zetten ons in voor een goede afstemming van vraag en aanbod op de regionale arbeidsmarkt.
Concept Tussenbalans Partners in Regionaal Bestuur 2002 – 2006 t.b.v. DB 1-9-04
bijvoorbeeld het programma ‘makelen en schakelen’. Er zijn enkele gemeentelijke initiatieven voor koppeling arbeidsmarkt en arbeidsplaatsen.
Vervolg De rijksoverheid heeft aangekondigd de financiering van het PAR te willen stoppen. Naar onze mening is een gestructureerd overleg over het functioneren van de regionale arbeidsmarkt met ondernemers en werkgeversorganisaties belangrijk. Het voortbestaan van de functie van het PAR, al dan niet in aangepaste vorm, zullen wij steunen. In het verlengde van de in de stadsregio gevoerde discussie over Rotterdam zet door, bereiden wij in overleg met Rotterdam en de gemeenten een sociaal economische agenda voor.
Voornemen 5 Wij bevorderen een goede aansluiting van het opleidingsniveau van de bevolking bij de eisen van een vernieuwde economie in combinatie met een adequate koppeling van kennisinstituten. De regionale bemoeienis en bevoegdheden op dit punt zijn gering. In PAR-verband steunen wij een actieprogramma om meer leerlingen op te leiden tot MBO-niveau 3 en 4, met name voor haven en petrochemie. Op dit moment wordt in onze regio teveel voor MBO-niveau 1 en 2 opgeleid. Daarnaast zou het aantal HAVO/VWOleerlingen die Natuur- en Techniekprofiel kiezen omhoog moeten worden gebracht. Er komen steeds meer signalen dat het huidige VMBO juist in onze regio minder goed aansluit bij allochtone kinderen met een taalachterstand dan de oude ambachtsscholen. Hierdoor
17
lijkt veel schooluitval te ontstaan. Wij streven nog steeds naar integratie van ‘Oliver’ (volwasseneneducatie en scholing) in de stadsregionale organisatie. In verband met de eindigheid van de gemeenschappelijke regeling Oliver en het ontbreken van zicht op afhandeling van eventuele financiële gevolgen van in het verleden aangegane verplichtingen (ESF) is gekozen voor verlenging en aanpassing van de huidige regeling voor de periode 2004-2006. Wel maakt de portefeuillehouder van de stadsregio nu deel uit van het dagelijks bestuur van Oliver.
Vervolg Het ingezette beleid wordt voortgezet.
Concept Tussenbalans Partners in Regionaal Bestuur 2002 – 2006 t.b.v. DB 1-9-04
18
11. Financiën
Vervolg
Voornemen
Knelpunten
Hoewel ons beleidsprogramma ‘Partners in regionaal bestuur’ niet een aparte paragraaf ‘Financiën’ bevat, ligt het voor de hand dat wij in de tussenbalans ook inzicht geven in ons financieel beleid. Vanaf 2003 werken wij met een programmaen activiteitenbegroting. Hoewel de stadsregio geen duaal bestuur kent, hebben wij hiervoor gekozen vanwege de herkenbaarheid bij de gemeenten. Vanaf 2003 zijn wij genoodzaakt om op een aantal rijksgeldstromen en fondsen een deel van de apparaatlasten door te belasten. De taken van de stadsregio namen toe, maar zij ontvangt geen algemene middelen van het rijk en kan die zelf ook niet genereren. Bovendien is met de gemeenten afgesproken dat de groei van het ambtelijke apparaat niet zou leiden tot een verhoogde financiële bijdrage van de gemeenten. Het ministerie van VWS heeft laten weten niet akkoord te gaan met de doorbelasting van apparaatskosten op de doeluitkeringen voor jeugdzorg. Voor 2004 en 2005 hebben wij die doorbelasting dan ook teruggedraaid. Conform de afspraak met de regioraad hebben wij in de begroting van 2005 een verlaging van 10% op de gemeentelijke bijdrage (groot € 600.000) gerealiseerd. Tevens heeft de raad ingestemd met een nieuwe indexeringsmethode, namelijk het volgen van het prijsindexeringcijfer Nationale Bestedingen (T-2). In 2003 konden wij de eerste resultaten boeken van ons nieuwe treasurybeleid, namelijk extra rentebaten van € 0,15 miljoen.
Volgens de huidige prognoses is er in 2010 bij het omslagfonds sprake van een negatieve stand van € 15,8 miljoen. De vrij besteedbare ruimte BWS dient in eerste instantie ter dekking van de financiële knelpunten en risico’s op het terrein van VINEX en wonen en dekking van het mogelijk negatieve saldo van het omslagfonds. Er is hard gewerkt aan het rond krijgen van de bezuinigingen op de exploitatiebijdrage openbaar vervoer. In totaal moest dekking gevonden worden voor € 6 mln. Daarbij is tijdelijk € 1,5 miljoen ten laste gebracht van het BORfonds. Die tijdelijke dekking moet nog voor het eind van dit jaar elders gevonden worden. Na een aantal keren de GGD te hebben gevraagd om orde op zaken te stellen in het financiële beheer rondom de activiteit Jeugdhulpverlening, hebben wij per 1 januari 2004 het mandaat aan de GGD ingetrokken. Concreet betekent dit dat de administratie van zowel de inkomende als de uitgaande geldstromen voor deze activiteit vooralsnog bij de stadsregio zijn komen te liggen. In de komende periode wordt helder of de ingeschatte terugvorderingen (van door de GGD teveel beschikte bijdragen) bij instellingen ook daadwerkelijk zullen slagen. Dat zal uiteindelijk bepalen welke stand de bestemmingsreserve heeft. Die kan negatief uitkomen. Wij hebben met de gemeente Rotterdam afgesproken dat bij een onverhoopt negatieve stand Rotterdam en de stadsregio ieder 50% aanzuivert. De stadsregio heeft zich verplicht om € 18 miljoen bij te dragen aan de realisatie van de
Concept Tussenbalans Partners in Regionaal Bestuur 2002 – 2006 t.b.v. DB 1-9-04
750 hectare groen in het kader van PMR. Daarbij is destijds niet aangegeven waar de dekking vandaan zou komen. Inmiddels is afgesproken dat het grootste deel van de lasten via het vervolg op het omslagstelsel voor VINEX gegenereerd zullen worden. Of en zo ja welk deel dan nog overblijft, is nog niet te zeggen. Overigens is de € 18 miljoen geen absoluut bedrag, aangezien er ook rekening wordt gehouden met indexering. Het feitelijk te dekken bedrag is dan ook hoger, en dat is mede afhankelijk van de afspraken die met de provincie en de gemeente Rotterdam worden gemaakt over wanneer het stadsregionaal deel beschikbaar zal moeten zijn. Inmiddels wordt, ook in het kader van PMR, nog een extra beroep gedaan op de stadsregio in de vorm van een bijdrage voor Bestaand Rotterdams Gebied (BRG). Op een aantal terreinen heeft de stadsregio beleidsvoornemens waarvoor nog geen dekking in zicht is: • in de periode 2005 – 2010 wordt een aantal geprioriteerde groenprojecten RGSP2 tot uitvoering gebracht. Naast de financiële middelen van het rijk zal ook een nader te bepalen bijdrage vanuit de regio nodig zijn; • om alle ambities van het RVVP te realiseren in de regio voor € 600 miljoen geïnvesteerd moet worden. Er is echter € 190 miljoen beschikbaar. Wij zullen bezien in hoeverre andere wijzen van financieren of aantrekken van middelen het budget kan verruimen. Indien nodig worden de ambities versoberd of gefaseerd. • in het kader van de nieuwe verstedelijkingsafspraken is de afgelopen periode onderhandeld met het ministerie van VROM over een bijdrage voor de periode tot 2005. De claim van de stadsregio bedroeg € 200 miljoen. De minster heeft € 68 miljoen toegezegd; een aanvullend deel moet worden opge-
19
bracht door de regio. De beleidsambities zijn inmiddels afgestemd op de nieuwe financiële realiteit. • De nieuwe wet op de jeugdzorg geeft het recht op jeugdzorg voor iedereen die daar voor in aanmerking komt. De rijksbijdrage is echter gemaximeerd en bovendien wordt de nieuwe verdeelsystematiek op rijksniveau naar verwachting pas in 2007) ingevoerd. De aanvullende middelen die van het rijk komen kunnen bij lange na niet het probleem van de wachtlijsten oplossen. Om de wachtlijsten op een niveau van maximaal 2 maanden te brengen is een bedrag van € 6,5 miljoen vereist. Indien er geen wegen worden gevonden om de genoemde middelen te genereren, zullen wij deze beleidsvoornemens op enig moment in overeenstemming met de realiteit moeten brengen. Risico’s Met de invoering van de GDU+ per 1 januari 2004 is de financiële verantwoordelijkheid van de stadsregio flink vergroot. Wij zijn nu verantwoordelijk voor de aanleg van lokale en regionale infrastructuurprojecten tot € 225 miljoen. Indien tijdens de aanleg van zo’n project blijkt dat de financiële reserveringen onvoldoende zijn, zal de stadsregio zelf het tekort moeten dekken. Het ministerie van Verkeer & Waterstaat heeft aangegeven dat er mogelijk weer een bijdrage van het rijk in het BOR-fonds komt. Daarbij geldt opnieuw als voorwaarde dat er regionaal eenzelfde bijdrage in het BOR-fonds wordt gestort. Het gaat dan om een bijdrage van € 12,5 miljoen van de regio, verspreid over 3 jaar. Zodra de door het rijk in te zetten bijdrage bekend is zullen wij met gemeenten en andere partijen in de regio overleggen over de
bereidheid een deel van de regionale bijdrage voor hun rekening te nemen. Op korte termijn zal inzicht worden gegeven n de financiële mogelijkheden, waaronder de BWS-rentebaten en vrijval, om de knelpunten op te lossen en de risico’s af te dekken. Risicomanagement Op verschillende beleidsterreinen heeft de stadsregio de afgelopen jaren een grotere financiële verantwoordelijkheid gekregen. Daarmee worden ook de risico’s groter. Met het oog hierop zullen wij de komende tijd een instrumentarium ontwikkelen om risico’s te herkennen en te beheersen. Rentebaten De enige mogelijkheid van de stadsregio om extra inkomsten te verwerven is via goed treasurybeleid. De extra rentebaten die het aangescherpt treasurybeleid oplevert, zullen wij inzetten voor het dekken van vrijwillige taken (sociaal beleid), verplichte taken die niet gedekt worden met rijksmiddelen en de apparaatlasten. Een deel van de tot 2005 te realiseren rentebaten op de BWS-middelen, te weten € 13,6 miljoen hebben wij bestemd voor een eigen ISV-regeling, en € 6,8 mln ter dekking van algemene financiële knelpunten van de stadsregio, zoals VINEX-risico’s. Financiële relatie met de provincie Hoewel de provincie op een aantal terreinen een bescheiden bijdrage levert aan het beleid van de stadsregio, is de relatie op financieel terrein tussen de stadsregio en de provincie Zuid-Holland beperkt. In overleg met de provincie zal bezien worden of, en zo ja waar de bijdrage van de provincie versterkt kan worden.
Concept Tussenbalans Partners in Regionaal Bestuur 2002 – 2006 t.b.v. DB 1-9-04
20
Regioraad Vergadering 29 september 2004 Agendapunt 10 Onderwerp: Bestuursakkoord Project Mainportontwikkeling Rotterdam.
Bijlage(n): 1. Bestuursakkoord inzake uitvoering van het project Mainportontwikkeling Rotterdam d.d. 25 juni 2004. Toelichting: Op 25 juni 2004 hebben het Rijk, de provincie Zuid-Holland, de stadsregio Rotterdam, de gemeente Rotterdam en het Havenbedrijf Rotterdam het bestuursakkoord ‘Project Mainportontwikkeling Rotterdam’ ondertekend. In het bestuursakkoord(bijlage) staan afspraken over de financiering en de uitvoering van de drie deelprojecten: • de aanleg van de Tweede Maasvlakte, inclusief natuurcompensatie; • de aanleg van 750 hectare natuur- en recreatiegebied; • projecten op bestaand Rotterdams grondgebied. Het is een bestuursakkoord op hoofdlijnen. Het bestuursakkoord treedt in werking nadat de Tweede Kamer, de gemeenteraad Rotterdam, provinciale staten van Zuid-Holland en de regioraad hebben ingestemd. Op 23 juni heeft het dagelijks bestuur van de stadsregio ingestemd met de ondertekening van het bestuursakkoord. Het streven is om vóór 31 december 2004 de definitieve uitwerkingsovereenkomsten te ondertekenen, waarin alle open einden zijn weggewerkt. De stadsregio Rotterdam gaat met dit bestuursakkoord de verplichting aan: • om € 18 miljoen bij te dragen aan de realisering van de 750 ha natuur- en recreatiegebied (inclusief groene verbinding); • om het bestaande subsidie-instrumentarium op het beleidsveld milieu mede in te zetten als bijdrage in de leefbaarheidprojecten, tenzij anders wordt overeengekomen in een uitwerkingsovereenkomst. De financiële afspraken van de deelprojecten 750 ha natuur- en recreatiegebied en Bestaand Rotterdams Gebied worden hierna samengevat. Deelproject 750 ha natuur- en recreatiegebied Om de leefbaarheid in de regio te verhogen wordt in totaal 750 hectare natuur- en recreatiegebied aangelegd in de Rotterdamse regio. De kosten zijn begroot op € 175 miljoen. Het Rijk stelt hiervoor € 139 miljoen beschikbaar. € 112 Miljoen voor de 750 ha en € 27 miljoen voor de groene verbinding(en) en infrastructuur. De provincie Zuid-Holland, de stadsregio Rotterdam en de gemeente Rotterdam dragen samen nog eens € 36 miljoen bij. Er komen drie natuur- en recreatiegebieden: twee ten noorden van Rotterdam, die zorgen voor een verbinding tussen Midden-Delfland en de Rottemerengebied (samen 150 hectare) en een groot gebied ten zuiden van Rotterdam op Midden-IJsselmonde (600 hectare). De provincie is verantwoordelijk voor de uitvoering. In april 2003 heeft het dagelijks bestuur van de stadsregio besloten tot een stadsregionale bijdrage van circa € 18 miljoen waarvoor overigens nog dekking moet worden gevonden. Uitgangspunt bij het besluit van het dagelijks bestuur was dat deze dekking kan worden gevonden via de opvolger van het omslagfonds (besluitvorming hierover is in voorbereiding). Deelproject Bestaand Rotterdams Gebied Gemeente Rotterdam financiert de projecten om het havengebied intensiever te benutten, gericht op 200 ha hectare ruimtewinst. De kosten bedragen € 176 miljoen. De leefbaarheid in bestaand Rotterdams gebied wordt verbeterd door maatregelen zoals de bouw van geluidschermen en de aanleg van rivierparken. Hiermee is € 80 miljoen gemoeid. Bestuursovereenkomst PMR / GT / 13 september 2004
Pagina 1
De gemeente Rotterdam verplicht zich tot een bijdrage van 40% in het ongedekte deel van de kosten voor de leefbaarheidsprojecten zijnde € 32 miljoen. Het Rijk draagt bij aan de leefbaarheidsprojecten via bestaande subsidieregelingen en via een extra bijdrage van € 32 miljoen (40%). Voor de overige € 16 miljoen (20%) is nu in het bestuursakkoord vastgelegd: • dat de stadsregio Rotterdam bereid is het bestaande subsidie-instrumentarium op het beleidsveld milieu mede in te zetten als bijdrage in de leefbaarheidsprojecten, tenzij anders wordt overeengekomen in een uitwerkingsovereenkomst. • dat de provincie Zuid-Holland bereid is via individuele subsidieprojecten bij te dragen op basis van bestaande programmabudgetten en subsidieregelingen tenzij anders wordt overeengekomen in een uitwerkingsovereenkomst. De gemeente Rotterdam is verantwoordelijk voor de uitvoering. Mogelijk aanvullende financiële bijdrage leefbaarheidsprojecten De middelen die de stadsregio op het gebied van leefbaarheid kan inzetten, verhouden zich op geen enkele wijze tot de € 16 miljoen die de gemeente Rotterdam aan de stadsregio en provincie heeft toebedacht. Duidelijk is dat het bescheiden milieusubsidie-instrumentarium (maximaal € 25.000,- per project) van de stadsregio volstrekt onvoldoende is om een substantiële bijdrage te leveren aan de dekking van de € 16 miljoen. De gemeente Rotterdam is in gesprek met de stadsregio om te bezien of een aanvullende financiële bijdrage aan de leefbaarheidsprojecten tot de mogelijkheden behoort. Vóór 31 december 2004 moeten eventuele nieuwe afspraken hierover in de uitvoeringsovereenkomsten worden vastgelegd. Financiële consequenties: • voor het deelproject 750 ha Natuur en Recreatie € 18 miljoen (prijspeil 2002) in de periode 2006 – 2020. Voor dit bedrag moet nog dekking worden gevonden; • voor het deelproject Bestaand Rotterdams Gebied zijn de financiële consequenties van ondertekening van het bestuursakkoord beperkt: de stadsregio verplicht zich uitsluitend tot inzet van milieusubsidies. De achterliggende financiële problemen komen echter terug bij het opstellen van de uitwerkingsovereenkomst. Communicatie: n.v.t. Afgestemd met: ambtelijk is afgestemd met de directeur middelen en directeur beleid Bestuursdienst Rotterdam. Verdere procedure: Komende maanden worden de open einden van het bestuursakkoord weggewerkt en voor 31 december 2004 in uitvoeringscontracten vastgelegd. Deze worden ter instemming voorgelegd aan het dagelijks bestuur en de regioraad. Gevraagde beslissing: 1. in te stemmen met de bekrachtiging van het bestuursakkoord inzake uitvoering van het project Mainportontwikkeling Rotterdam; 2. in te stemmen met het bezien van mogelijkheden tot verdere bijdrage aan deelproject Bestaand Rotterdams Gebied.
Bestuursovereenkomst PMR / GT / 13 september 2004
Pagina 2
Websamenvatting (alleen voor regioraad en commissies):
Bestuursovereenkomst PMR / GT / 13 september 2004
Pagina 3
Regioraad Vergadering 29 september 2004 Agendapunt 11 Onderwerp: Afwikkeling financieel-organisatorische problematiek Jeugdzorg. Bijlage: geen. Toelichting: op 18 juni jongstleden heeft overleg plaatsgevonden tussen de portefeuillehouders jeugdzorg en middelen (Euser en Pastors) en een delegatie van het college van B&W van Rotterdam (Van Sluis en Van den Anker) over de afwikkeling van het db-besluit van 26 mei om de jeugdzorg vanaf 1 januari 2005 in eigen beheer te nemen. Door de Rotterdamse delegatie is aangegeven dat het besluit wordt betreurd maar gerespecteerd. Verzocht is om een evaluatie begin 2006. Door de delegatie van de stadsregio is aangegeven dat de taak in elk geval twee jaar in eigen beheer blijft, wat niet wegneemt dat begin 2006 een gesprek over de stand van zaken kan plaatsvinden. Het overleg heeft er toe geleid dat de beide delegaties aan het dagelijks bestuur c.q. het Rotterdamse college de volgende afdoening hebben voorgesteld: • voor de ongeautoriseerde overschrijding van de begroting 2003 met € 1.2 mln zijn zowel de mandaatgever als de gemandateerde verantwoordelijk. Omdat het geld daadwerkelijk in de jeugdzorg is besteed, leidt dit niet tot claims van de stadsregio op de GGD c.q. Rotterdam; • de stadsregio heeft de GGD in 2003 ruim € 176.000 betaald voor planning en control. Hoewel dit ‘product’ naar het oordeel van de stadsregio niet of buitengewoon slecht is geleverd, neemt de stadsregio in deze haar verlies; • de gemeente Rotterdam vangt de ‘desintegratieverliezen’ (kosten die mogelijk ontstaan door wachtgelden overtollig GGD-personeel etc) zelf op; • indien aan het einde van 2004 blijkt dat de reservepositie (door de GGD ingeschat op ruim € 21.000) per 31.12.03 toch negatief is, dan wordt het negatieve resultaat voor 50% door de gemeente Rotterdam en voor 50% door de stadsregio gedragen; • de stadsregio schrijft geen vorderingen als ‘oninbaar’ af zonder overleg met de gemeente Rotterdam. Zowel het Rotterdamse college als het dagelijks bestuur hebben eind juni ingestemd met deze afdoening. Financiële consequenties: pas als alle mogelijkheden van terugvordering zijn benut, wordt zichtbaar of en in welke mate er sprake is van een negatieve reserve per 31.12.03. Van een negatieve reserve moet de stadsregio de helft aanzuiveren. Afgestemd met: college van B&W Rotterdam. Verdere procedure: Gevraagde beslissing: 1. kennis te nemen van het bereikte compromis.
Afwikkeling jeugdzorg / MCJ / 8 juli 2004
Pagina 1
Regioraad Vergadering 29 september 2004 Agendapunt 12 Onderwerp: Subsidieverordening Sociaal Beleid 2004. Bijlage(n): 1. (concept-)Subsidieverordening sociaal beleid 2004, inclusief de artikelsgewijze toelichting; 2. ontwerpbesluit regioraad. Toelichting: Op grond van artikel 4:23 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), eerste lid, is een subsidieverordening vereist als wettelijke basis. Een dergelijke verordening bestond nog niet voor sociaal beleid. Subsidieverzoeken moesten daarom voorgelegd worden ter besluitvorming aan de regioraad. Dit betekende een onnodige belasting voor de regioraad en de bijbehorende voorbereiding. Financiële consequenties: ten behoeve van het subsidieplafond is een bedrag van € 150.000 ten laste van de begroting 2004, begrotingspost 611, welke voldoende ruimte biedt. Communicatie: na vaststelling van de subsidieverordening zal deze krachtens de Awb gepubliceerd worden in de regionale huis-aan-huisbladen. Afgestemd met: Verdere procedure: publicatie Awb. Gevraagde beslissing: 1. de subsidieverordening sociaal beleid 2004 vast te stellen overeenkomstig het bijgevoegde ontwerpbesluit.
Subsidieverordening sociaal beleid / TH - JGH / 13 september 2004
Pagina 1
Websamenvatting (alleen voor regioraad en commissies):
Subsidieverordening sociaal beleid / TH - JGH / 13 september 2004
Pagina 2
CONCEPT Subsidieverordening Sociaal Beleid Stadsregio Rotterdam 2004
1
Subsidieverordening Sociaal Beleid 2004
INHOUDSOPGAVE 1.
Algemene bepalingen
2.
Subsidieverlening
3.
Subsidievaststelling, wijze van betaling en intrekking en wijziging van de beschikking waarbij subsidie is verleend
4.
Slotbepalingen
Bijlage 1 Toelichting Subsidieverordening sociaal beleid Juridische grondslag: hoofdstuk 4 van de Algemene wet bestuursrecht en de Gemeenschappelijke regeling stadsregio Rotterdam artikel 30 en verder.
2
1.
Algemene bepalingen
artikel 1 begrippen In deze verordening wordt verstaan onder: a. de stadsregio Rotterdam: het regionaal openbaar lichaam ingesteld in het samenwerkingsgebied waarin Rotterdam is gelegen, zoals bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regeling en de Gemeenschappelijke regeling stadsregio Rotterdam; b. het dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van de stadsregio Rotterdam; c. de regioraad: het algemeen bestuur van de stadsregio Rotterdam; d. Sociale projecten of activiteiten: projecten of activiteiten die gericht zijn op verbetering van de sociale samenhang in het gebied van de stadsregio Rotterdam onderdeel uitmakend van onderwijs en arbeidsmarktbeleid zoals bedoeld in artikel 4 van de Gemeenschappelijke regeling stadsregio Rotterdam. artikel 2 doelstelling 1. Als algemene doelstelling voor het beleidsveld hanteert de stadsregio het streven naar een regio met sociale samenhang. 2. Het doel van deze subsidieregeling sociaal beleid stadsregio Rotterdam is om projecten en activiteiten van derden op het brede terrein van het beleidsveld sociaal beleid, door een financiële bijdrage van incidentele aard van de stadsregio te doen slagen. Het gaat dan om projecten en activiteiten die mede helpen de stadsregionale doelstellingen voor sociaal beleid dichter bij te brengen, en die anders niet of veel later zouden worden opgepakt. artikel 3 bevoegdheden 1. De regioraad stelt jaarlijks de begroting van de stadsregio vast. 2. Het dagelijks bestuur is bevoegd incidentele subsidies ten behoeve van sociaal beleid, sociale projecten en sociale activiteiten te verstrekken, voor zover de begroting hierin voorziet. 3. Het dagelijks bestuur stelt jaarlijks voor de in deze verordening genoemde subsidies een subsidieplafond vast zoals bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht, hoofdstuk 4, titel 4.2, afdeling 4.2.2. artikel 4 criteria 1. De in de subsidieaanvraag omschreven projecten en activiteiten moeten voldoen aan de volgende criteria: a. de te subsidiëren activiteit of het project moet een bovenlokale functie en een substantiële betekenis hebben voor de stadsregio in termen van sociaal beleid; b. het project of de activiteit moet een aanwijsbare relatie hebben met het jaarlijkse werkprogramma sociaal beleid van de stadsregio. 2. Subsidies kunnen worden aangevraagd door: a. publiekrechtelijke rechtspersonen binnen de stadsregio; b. privaatrechtelijke rechtspersonen. 3. Subsidie kan geheel of gedeeltelijk worden geweigerd indien de kosten van het project of de activiteit of onderdelen daarvan naar het oordeel van het dagelijks
3
bestuur niet in een redelijke verhouding staan tot het met het project beoogde doel. 4. De subsidiabele kosten van deze projecten komen voor maximaal 50% in aanmerking voor subsidie tot een maximum van € 25.000 per project of activiteit. Subsidiabele kosten zijn in elk geval niet beheer/exploitatiekosten en structurele personeelskosten. Het dagelijks bestuur heeft de bevoegdheid hiervan af te wijken. 2.
Subsidieverlening
artikel 5 eisen aan de aanvraag 1. De subsidieaanvraag wordt, voordat enige activiteit behorend tot de subsidieactiviteit plaats vindt, ingediend bij het dagelijks bestuur en dient de volgende gegevens en stukken te bevatten: a. plan van aanpak: een beschrijving van de activiteiten en de hiermee te behalen resultaten in relatie tot de doelstellingen ervan; b. een begroting van het project, waarin is opgenomen: - een kostenraming van het project; - een opgave van kostenelementen die ten laste van andere kostendragers kunnen worden gebracht; - een opgave van de bijdragen uit andere subsidieregelingen; c. een globale projectplanning met een schatting van de data van start van uitvoering en oplevering; d. opgave van degene die belast is met de uitvoering van de activiteiten; e. indien de aanvrager een privaatrechtelijke rechtspersoon is: een afschrift van de statuten en inschrijving bij de kamer van koophandel. 2. In voorkomende gevallen kan -aan de hand van de specifieke problematiek van het betreffende project- het dagelijks bestuur aanvullende informatie vragen. artikel 6 volledigheid aanvraag 1. Een aanvraag is volledig indien alle gegevens genoemd in artikel 5 ontvangen zijn. 2. Indien een onvolledige aanvraag is ingediend verzoekt het dagelijks bestuur de aanvrager schriftelijk deze aan te vullen binnen een termijn van vier weken, te rekenen vanaf de dagtekening van het verzoek van het dagelijks bestuur. 3. Het dagelijks bestuur kan besluiten een aanvraag niet in behandeling te nemen indien de in het tweede lid genoemde termijn is verstreken zonder dat de gevraagde aanvullingen zijn ontvangen.
4
artikel 7 beoordeling aanvraag 1. Binnen een termijn van twaalf weken na ontvangstdatum van een volledige aanvraag, beslist het dagelijks bestuur op de aanvraag. 2. Indien als gevolg van de complexiteit van de aanvraag niet binnen de in het eerste lid genoemde termijn kan worden beslist, dan kan de termijn één maal met twaalf weken worden verlengd. 3. Op een aanvraag voor subsidie wordt afwijzend beslist indien: a. het project niet voldoet aan de vastgestelde criteria of niet binnen de doelstellingen past; b. niet aannemelijk gemaakt kan worden dat de met het betrokken project beoogde doelstellingen worden bereikt; c. de in artikel 6 lid 2 genoemde termijn verstreken is zonder dat de gevraagde aanvullingen ontvangen zijn; d. in het kader van de aanvraag onvolledige of onjuiste gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van deze gegevens tot een onjuiste beschikking op de aanvraag zou hebben geleid; e. de aanvraag niet past binnen het vastgestelde subsidieplafond en de begroting van de stadsregio; f. de aanvraag in strijd is met de wet. artikel 8 inhoud van de beschikking 1. De beschikking waarbij subsidie wordt verleend bevat in ieder geval: a. omschrijving van aard en omvang van het project waarvoor subsidie wordt verleend; b. het maximumbedrag van de subsidie; c. de voorwaarden waaronder subsidie wordt verleend. 2. Tot de voorwaarden bedoeld in lid 1 sub c behoren in ieder geval: a. de termijn waarbinnen met de uitvoering van het project of de activiteit begonnen moet zijn; b. de wijze waarop en de termijn waarbinnen over de voortgang moet worden gerapporteerd; c. de termijn waarbinnen een verzoek tot subsidievaststelling moet worden ingediend; d. de wijze waarop rekening en verantwoording wordt afgelegd. 3.
Afwikkeling van de verleende subsidie
artikel 9 betaling van de subsidie 1. Het dagelijks bestuur kan voorschotten verstrekken na subsidieverlening. 2. Het subsidiebedrag wordt uiterlijk acht weken na de subsidievaststelling overeenkomstig de vaststelling betaald, onder verrekening van eventuele voorschotten.
5
4.
Intrekking van subsidieverlening en subsidievaststelling
artikel 10 intrekking en wijziging De subsidieverlening kan worden ingetrokken of gewijzigd indien: a. niet is voldaan aan de in de beschikking gestelde voorwaarden; b. de subsidieontvanger onjuiste gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van de juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing op de aanvraag zou hebben geleid. artikel 11 subsidievaststelling Het dagelijks bestuur stelt binnen 12 weken nadat een aanvraag tot subsidievaststelling ontvangen is en in de behandeling is genomen en de subsidieontvanger aan alle verplichtingen heeft voldaan zoals opgenomen in de beschikking de definitieve subsidie vast. 5.
Slotbepalingen
artikel 12 inwerkingtreding 1. Deze verordening treedt in werking één dag na bekendmaking in de regionale huis-aan-huisbladen. 2. Deze verordening kan worden aangehaald als Subsidieverordening sociaal beleid stadsregio Rotterdam 2004.
6
Toelichting (artikelsgewijs) Aanleiding In 2002 is door het dagelijks bestuur van de stadsregio Rotterdam een beleidsprogramma “Partners in regionaal bestuur” voor de periode 2002 –2006 vastgesteld. Onder de noemer “een regio met sociale samenhang” is voor het beleidsveld aangegeven dat de gemeentebesturen van de 18 gemeenten te kennen hebben gegeven op sociaal maatschappelijk gebied intensiever met elkaar te willen samenwerken, gelet op aard en omvang van de sociale vraagstukken in de regio. De stadsregio ontwikkelt met de gemeenten een gezamenlijke aanpak die leidt tot voordelen: grotere doeltreffendheid en doelmatigheid op onderwijs en arbeidsmarktbeleid. Als gevolg van het communiceren van dit beleid wordt de stadsregio steeds meer benaderd met vragen van gemeenten en particuliere organisaties om financieel bij te dragen aan diverse soorten projecten/activiteiten. Ten behoeve van een goede en systematische besluitvorming over deze verzoeken is de onderhavige verordening ontworpen. Daarnaast verplicht de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ertoe om, behoudens uitzonderingen zoals incidentele subsidies, voor elke subsidiëring een wettelijke grondslag vast te stellen. Voor lagere overheden bestaat deze wettelijke grondslag uit een verordening. In de verordening moet aangegeven worden wie voor welke activiteiten subsidie kan krijgen. De wettelijke grondslag van de verordening wordt gevormd door de Gemeenschappelijke regeling stadsregio Rotterdam en de Awb. Titel 4.2 van de Awb bevat een uitvoerige regeling van het onderwerp subsidiëring. In de verordening is aangegeven dat zowel overheden als privaatrechtelijke rechtspersonen (te denken valt aan stichtingen, educatieve centra, e.d.) subsidie kunnen krijgen voor projecten en activiteiten die zijn gerelateerd aan de stadsregionale doelstellingen voor het beleidsveld sociaal beleid. Artikel 1 begrippen In dit artikel worden de gehanteerde begrippen gedefinieerd. Artikel 2 doelstelling In dit artikel worden de doelen met het beleidsveld sociaal beleid nader toegelicht. De stadsregionale gemeenten zijn belangrijke partners van de stadsregio voor het realiseren van deze doelstellingen. Deze organisaties behoren dan ook tot de belangrijke doelgroepen van deze subsidieverordening. Het stadsregionale beleid moet ook worden uitgevoerd in samenhang met een andere belangrijke doelgroep van deze subsidieverordening: maatschappelijke organisaties (privaatrechtelijke rechtspersonen). Projecten en activiteiten van dergelijke organisaties, die een bijdrage leveren aan de stadsregionale doelstellingen wil de stadsregio ondersteunen. De stadsregio richt zich daarbij primair op die organisaties die werken op de schaal van de gehele stadsregio, maar ook aan projecten/activiteiten die zich richten op een substantieel deel van de stadsregio (grondgebied van meerdere gemeenten) kan financiële ondersteuning worden gegeven.
7
Artikel 3 bevoegdheden In de verordening wordt geregeld dat het dagelijks bestuur bevoegd is tot toepassing van de verordening. Dit kan uitsluitend binnen het door de regioraad vastgestelde kader van de begroting van de stadsregio. Om te voorkomen dat het beschikbare budget volledig wordt opgesoupeerd door één aanvraag die aan alle criteria voldoet, stelt het dagelijks bestuur jaarlijks een subsidieplafond vast. Dit is mogelijk op grond van artikel 4:25 in samenhang met artikel 4:22 van de Awb, waarin staat dat bij wettelijk voorschrift kan worden bepaald dat met betrekking tot subsidies die krachtens een subsidieregeling worden verstrekt, een subsidieplafond wordt vastgesteld. Dit subsidieplafond kan uiteraard niet hoger zijn dan het bedrag dat in de begroting is vermeld. Artikel 4 criteria Jaarlijks wordt voor sociaal beleid in een werkprogramma nader uitgewerkt wat de prioriteiten zijn. Aanvragen moeten hier een aanwijsbare relatie mee hebben. Dit programma is op te vragen bij de stadsregio Rotterdam, sector Ontwikkeling, of te vinden op de website van de stadsregio: www.stadsregio.nl. De subsidieverordening sociaal beleid is in belangrijke mate een complementaire regeling, d.w.z. aanvullend aan wat al in de Awb, m.n. titel 4.2, is geregeld. De verordening moet dus in nauwe samenhang met de Awb worden gelezen. In dit artikel wordt het toetsingskader voor een aanvraag aangegeven. Soorten te subsidiëren projecten / activiteiten De volgende soorten projecten kunnen worden gesubsidieerd: • Beleidsprojecten: gericht op het verkrijgen van inzicht in de huidige situatie en het vertalen daarvan in beleidsaanbevelingen; • Ontwikkelingsproject: gericht op het (mede) tot stand brengen van een bepaalde sociale voorziening; • Kennisprojecten: bedoeld voor het vergroten van kennis in de betrokken organisatie om specifieke activiteiten in de eigen organisatie te kunnen doorvoeren die een bijdrage leveren aan de regionale doelstellingen; • Uitvoeringsprojecten: gericht op het (doen) verbeteren van een bestaande specifieke sociale situatie; • Combinatieprojecten: gericht op het combineren van b.v. een kennisproject en een uitvoeringsproject, of een beleidsproject en een uitvoeringsproject. Zo is het mogelijk opgebouwde kennis / verkregen inzichten direct in praktijk te brengen. Projecten/activiteiten kunnen zich over meerdere jaren uitstrekken. Het gaat om direct met de uitvoering verband houdende kosten. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling om reguliere personeelslasten te financieren, noch om beheerkosten dan wel structurele uitvoeringskosten te subsidiëren. De financiële ondersteuning is per project of activiteit éénmalig. Weigering of gedeeltelijke weigering van subsidie kan plaatsvinden indien kosten van het project of activiteit of onderdelen daarvan niet in een redelijke verhouding staan tot het beoogde doel. Dit kan bijvoorbeeld zijn dat bepaalde kosten onevenredig hoog zijn in verhouding tot de overige kosten. Een stadsregionale subsidie is per definitie niet kostendekkend, maar dekt tot 50% van de subsidiabele kosten met een maximum van € 25.000 per project of activiteit. In bijzondere gevallen heeft het dagelijks bestuur de mogelijkheid hiervan af te wijken. Subsidies kunnen worden aangevraagd door zowel publiekrechtelijke rechtspersonen binnen de stadsregio als privaatrechtelijke rechtspersonen. Deze
8
laatste zijn dan wel werkzaam binnen het gebied van de stadsregio, maar kunnen buiten de stadsregio gevestigd zijn. Artikel 5 eisen aan de aanvraag In dit artikel worden de eisen omschreven die in de subsidieaanvraag herkenbaar moeten worden opgenomen. Ten behoeve van de volledigheid van de verstrekking van de gegevens is een format beschikbaar, dat via de website van de stadsregio opgevraagd kan worden. Het format is bedoeld als een handreiking, waaraan geen rechten ontleend kunnen worden. Artikel 6 volledigheid aanvraag Indien een aanvraag niet volledig is, krijgt de aanvrager de mogelijkheid om binnen een termijn van vier weken alsnog de ontbrekende gegevens te leveren. Artikel 7 beoordeling aanvraag Indien de aanvraag compleet is, volgt de beoordeling binnen een termijn van twaalf weken en kan het dagelijks bestuur besluiten een subsidie verlenen (beschikking). De aanvrager kan een daadwerkelijke inhoudelijke beslissing verwachten. De beoordelingstermijn kan éénmaal verlengd worden indien de complexiteit van de aanvraag hiertoe aanleiding geeft. Verder wordt in dit artikel omschreven wat de afwijzingsgronden zijn. Artikel 8 inhoud van de beschikking Volgens de Awb, artikel 4:38, lid 1, kan het bestuursorgaan de subsidieontvanger ook andere verplichtingen opleggen die strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie. Lid 2 luidt: ‘Indien de subsidie op een wettelijk voorschrift berust, worden de verplichtingen opgelegd bij wettelijk voorschrift of krachtens wettelijk voorschrift bij de subsidieverlening.’ In artikel 8 van de subsidieverordening wordt omschreven wat in de beschikking moet zijn opgenomen. Artikel 9 betaling van de subsidie De subsidieontvanger kan aangeven of en hoeveel voorschotten hij wil ontvangen vanaf het moment van subsidieverlening. Artikel 10 intrekking en wijziging In dit artikel wordt beschreven wat redenen kunnen zijn voor intrekking of wijziging van de subsidieverlening. Artikel 11 subsidievaststelling Als uiteindelijk aan alle voorwaarden van deze beschikking is voldaan, incl. rekening en verantwoording, wordt de subsidie door het dagelijks bestuur vastgesteld. Vaststelling betekent dat de te subsidiëren activiteit/project is afgerond en verantwoording over de activiteiten en bestede middelen is afgelegd. Vaststelling van de definitieve subsidie kan pas plaatsvinden nadat alle stukken ontvangen zijn. Artikel 12 inwerkingtreding Inwerkingtreding van de subsidieregeling vindt plaats daags na publicatie in de gebruikelijke huis-aan-huisbladen in de regio. Ook zal de regeling op de website van de stadsregio gepubliceerd worden.
9
Format subsidieaanvraag sociaal beleid Gegevens aanvrager Naam Adres Telefoonnummer/faxnummer Website Naam contactpersoon e-mailadres Rechtsvorm organisatie Doel van de organisatie (indien geen gemeente) Bank- of gironummer en begunstigde
Projectgegevens Naam project of activiteit Beoogd doel (maatschappelijke relevantie) Beschrijving bovenlokale functie Relatie met sociaal beleid stadsregio Beschrijving activiteiten Beoogde resultaten Beschrijving voortgangsbewaking Indien wordt samengewerkt met andere organisaties, welke zijn dit en wat is de onderlinge taakverdeling Begroting Bedrag waarvoor u subsidie aanvraagt Projectplanning (incl. start en einde)
Bijlagen Bij privaatrechtelijke personen een afschrift van de statuten en de inschrijving bij de kamer van koophandel
Ondertekening Organisatie Naam en functie Plaats Handtekening
ontwerpbesluit vaststelling subsidieverordening sociaal beleid 2004
De regioraad van de stadsregio Rotterdam, besluit:
Artikel I De subsidieverordening sociaal beleid 2004 vast te stellen. Artikel II Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 oktober 2004. Aldus besloten in de vergadering van 29 september 2004 van de regioraad.
mr. M.C. Jansen, secretaris.
mr. I.W. Opstelten, voorzitter.