Rédaction : Paul Dirkx, Université de Nancy 2, CLSH, Bd Albert Ier Roi des Belges, F Nancy

Franco Fonie

FrancoFonie 3 (2011)

1

Verantwoordelijke uitgever / Éditeur responsable : Emmanuel Van de Putte, Centre d'étude des francophones en Flandre a.s.b.l. – v.z.w. Studiecentrum Franstaligen in Vlaanderen (CEFF-SFV), Morgenlandstraat / Rue de l'Orient 77, B-1040 Bruxelles / Brussel, +32 474.662.655, [email protected] - www.ceff-sfv.be. Redactie / Rédaction : Paul Dirkx, Université de Nancy 2, CLSH, Bd Albert Ier Roi des Belges, F-54000 Nancy. Abonnementen / Abonnements : www.ceff-sfv.be. Paraît une fois par an / Verschijnt een maal per jaar. ISSN 2032-3387.

2


Franco Fonie Revue du Centre d’Étude des Francophones en Flandre Tijdschrift van het Studiecentrum Franstaligen in Vlaanderen

3 2011

Identiteit(en) Identité(s)


3

4


SOMMAIRE / INHOUD

Paul Dirkx

Editoriaal. Identiteit?, 6 Éditorial. Identité ?, 14

DOSSIER / DOSSIER : Identiteit(en) / Identité(s) Céline Préaux Les francophones de Flandre : une identité errant entre l’ethnique et le civique, 22 Chantal Kesteloot

Alliés ou ennemis ? La place des francophones de Flandre dans les combats du mouvement wallon, 48

Barbara Dickschen

Une communauté en transit : profil sociolinguistique de la communauté juive d’Anvers, 64

Frank Seberechts

De perceptie van de problematiek rond Franstaligen in Vlaanderen door het Archief en Documentatiecentrum voor het Vlaams-nationalisme als hoeder van het erfgoed van de Vlaamse Beweging, 76

Varia / Varia Michela Raimo

Interview / Interview Céline Préaux

Le danger de l’anglais pour les langues minoritaires : le cas lituanien, 86

Nicole Verschoore, 112

Recensies / Comptes rendus Eric Laureys Strijden om taal – strijden om macht, 126 Eric Laureys Over autochtonen, allochtonen en “inheemse allochtonen”, 136


5

6


Editoriaal

IDENTITEIT?

Dit nieuwe nummer van FrancoFonie gaat dieper in op een aantal identitaire aspecten van het fenomeen “Franstaligen in Vlaanderen”. De vier bijdragen van het “Dossier” maken deel uit van een reeks van zeven papers die werden voorgedragen op de eerste studiedag van het Studiecentrum Franstaligen in Vlaanderen - Centre d’étude des francophones en Flandre (SFV-CEFF), dat dit blad uitgeeft1. Deze studiedag werd op 29 oktober 2009 aan de Universiteit Antwerpen georganiseerd en had als thema “Identiteit(en) van Franstaligen in Vlaanderen. Pertinentie van de probleemstelling en stand van het onderzoek”. Bedoeling was dit onderzoek, tot dan toe zo goed als onbestaand, aan te zwengelen2.

Het leek inderdaad onontbeerlijk om de problematiek eerst beter te omschrijven en de onderzoeker die zich op dit onontgonnen terrein waagt, te helpen met het uitbouwen van een wetenschappelijk kader. Wie zijn die Franstaligen die in Vlaanderen

wonen?

Hoe

worden

ze

door

niet-Franstaligen

gedefinieerd

of

geïdentificeerd? Stemt hun imago overeen met het beeld dat ze van zichzelf hebben? In hoeverre is het aangewezen om van bepaalde theorieën rond stereotypering of “minderheden” gebruik te maken? Hoezeer zijn die Franstaligen gehecht aan en hoe staan ze precies tegenover hun eigen taal, hun geboortestreek en de politieke en 1Sprekers

waren Anne Morelli, Céline Préaux, Frank Seberechts, Chantal Kesteloot, Herman Van Goethem, Cécile Vanderpelen en Barbara Dickschen (zie www.ceffsfv.be/pdf/Aankondiging%20Studiedag%20SFV.pdf). 2Zie FrancoFonie 1 (zomer 2009). Een taboe doorbroken? - La fin d’un tabou?


7

administratieve structuren die daar fungeren? Welke zijn de breuklijnen die voor onderlinge verdeeldheid zorgen: filosofische, politieke, geografische (Brusselse rand, kuststreek, grote steden, buitenstad, platteland, enz), sociale (adel, bourgeoisie, intellectuele

elites,

“franskiljons”,

enz.),

maar

ook

taalkundige

breuklijnen

(eentaligheid-tweetaligheid, recente of generatielange Franstalige, enz.)? Kortom, is het mogelijk om vat te krijgen op de Vlaamse “francofonie” als geheel? En welke impact hebben al die distincties op hete hangijzers als de communautaire kwestie, taalgebruik in de administratie, de relaties tussen Vlaanderen en “minderheden”, of meertaligheid op school, om maar een paar voorbeelden op te sommen? Van al deze vragen werden op de studiedag reeds een behoorlijk aantal behandeld of tenminste aangesneden. In elk geval is nu het hek van de dam. Dit werd onlangs nog ruimschoots bevestigd op de tweede SFV-CEFF studiedag, die op 7 oktober 2011 in het Liberaal Archief te Gent werd gehouden rond het thema “Franstaligen en Nederlandstaligen in Vlaanderen. Oorlog, trauma’s, taalgebruik en collectief geheugen”.

Het “Dossier” begint met een door Céline Préaux theoretisch sterk onderbouwde analyse van de genese van de taalstrijd in België en meer bepaald in Vlaanderen. Nederlands- en Franstaligen in Vlaanderen worden hier beschreven als twee taalgemeenschappen, die er elk een verschillende interpretatie op nahouden van wat de Duitse socioloog Ferdinand Tönnies Gemeinschaft en Gesellschaft noemt. Hun zelfperceptie en hun verbondenheid met de eigen taal zijn sterk verweven met de manier waarop Gemeinschaft en Gesellschaft zich in hun wereldbeeld tot elkaar verhouden. De auteur hanteert hier een interpretatief schema van de identiteit van Franstaligen in Vlaanderen en van haar evolutie, dat zich niet beperkt tot het samenvoegen van een aantal features, maar dat die identiteit systemisch in verband brengt met de andere rivaliserende identiteiten in Vlaanderen en in België. In een tweede, deels complementaire studie schetst Chantal Kesteloot hoe ondertussen de houding van de Waalse beweging tegenover Franstaligen in Vlaanderen evolueerde. De spilperiode is hier het interbellum, waarin Franstalig België de droom van een tweetalig Vlaanderen moest opgeven en waarin de Waalse beweging haar solidariteit met de Franstaligen in Vlaanderen dan maar liet varen. Hierdoor kwam ook binnen de Franstalige milieus boven de “taalgrens” het unitaristische discours onder druk te staan.

8


Laten we er hier meteen op wijzen dat de Waalse beweging en het hele politieke veld in Wallonië er aldus toe bijdroegen dat het identiteitsgevoel van Franstaligen in Vlaanderen zich eveneens ging “regionaliseren”

of althans voor een stuk

“vervlaamsen”. Dit bijzondere geval van “vervlaamsing” reveleert een algemeen aspect van identiteit, namelijk het feit dat identiteit niet inherent is aan wie of wat dan ook, maar vanuit een systemische dynamiek op een bepaalde plaats en op een bepaald moment in bepaalde omstandigheden kan ontstaan1. Maar alhoewel ze fundamenteel heterogeen is en sociaal-historisch gebonden, gaat identiteit een eigen, homogeen en zelfs uniek leven leiden, zodra het door een aantal min of meer gezaghebbende

mensen

en

groepen

als

iets

homogeens en

unieks

wordt

gepercipieerd (“geïdentificeerd”) en gepromoot. We stuiten hier dus niet alleen op wat de literatuur terzake dikwijls omschrijft als een complexe of zelfs aporetische contradictie (identiteit is wat absoluut verschillend maakt en tegelijk met alle andere identiteiten verbindt). We hebben m.a.w. niet alleen te maken met de “dialectique du même et de l’autre” en met de ondoorgrondelijke idee dat identiteit een “signification indécidable” heeft2. Het gaat om meer dan dat: deze schijnbaar oneindig soepele dialectiek blijft namelijk de illusie wekken dat er in de werkelijkheid zoiets als identiteit zou bestaan, terwijl het slechts bestaat voor zover het wordt beschouwd als bestaand – wat wel een aantal effecten in diezelfde werkelijkheid teweegbrengt, zowel in de hoofden als in de structuren en de instellingen. Dit nummer van FrancoFonie beweegt zich voortdurend, expliciet en vooral impliciet, langs die haast onzichtbare grens tussen realiteit en ontologisering of zelfs naturalisering van de effecten van een illusoire perceptie van die realiteit.

De derde bijdrage, van Barbara Dickschen, handelt over een ander milieu waarin het Nederlands niet fungeert als identitair bindmiddel, namelijk de joodse gemeenschappen in het Vlaams Gewest, met name die van Antwerpen. Op overzichtelijke

wijze

wordt

duidelijk

gemaakt

hoe

de

identiteitskenmerken,

ondermeer die met betrekking tot de (Franse) taal, van deze in de jaren dertig snel aangegroeide groep zich min of meer aangepast hebben aan de in een

1Kan

ontstaan, zich kan ontwikkelen en vroeg of laat kan verdwijnen. onbeslisbare, niet in waarheidstermen te vatten betekenis (Edmond Marc Lipiansky, « Introduction. Le même et l’autre: dialectique de l’identité », Identité et communication. L’expérience groupale, Parijs, Presses Universitaires de France, 1992, coll. Psychologie sociale, p. 7-61, p. 8).

2Een


9

stroomversnelling geraakte taalwetgeving. Als specifiek onderzoeksterrein opteerde de auteur voor de joodse scholen in Antwerpen, die een inzake taalgebruik soms paradoxale, op identitaire cohesie gerichte koers voeren en nog steeds varen. In een vierde en laatste, meer technisch-wetenschappelijk artikel betoogt Frank Seberechts dat de studie van de geschiedenis van de Vlaamse beweging en van het Vlaamsnationalisme enerzijds en die van de Franstalige aanwezigheid in Vlaanderen anderzijds bij elkaar aansluiten. Het Archief en Documentatiecentrum voor het Vlaams-nationalisme (ADVN) besteedt dan ook een zekere aandacht aan de Franstaligen in Vlaanderen, doorheen allerlei collecties die met het Frans en de Franstaligen verband houden, en dit vanuit een zowel Vlaams, Belgisch als internationaal perspectief. Dit laatste gebeurt via het project over de “Nationale bewegingen en Intermediaire Structuren in Europa” (NISE), wat de Europese dimensie van de hier bestudeerde identiteitsproblematiek nog maar eens extra in de verf zet. In de rubriek “Varia” gaat Michela Raimo trouwens buiten de grenzen van België op onderzoek uit, namelijk in Litouwen. Dat is één van de plekken op ons continent waar de huidige taalstrijd tussen de nieuwe Europese lingua franca (het Engels) en “minderheids”talen (in casu het Litouws) maar ook “meerderheids”talen (in casu het Russisch) het hoogst oplaait.

De vier bijdragen uit het “Dossier” volstaan om aan te tonen hoe complex het fenomeen “Franstaligen in Vlaanderen” is. Minstens even complex namelijk als zijn naam zelf, die overigens a priori vervangen zou kunnen worden door andere formuleringen, zoals “Franstaligen van Vlaanderen”, “Vlaamse Franstaligen” of “Franstalige Vlamingen”, enz. En dan hebben we het nog niet over de Franstaligen uit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, dat het SFV-CEFF expliciet tot zijn studiedomein rekent1. Om ook dat ingewikkelde demografische en socioculturele kluwen, door de communautaristische (“federale”) logica behandeld als een zoveelste homogene bevolkingsgroep, bij de zaak te betrekken zou het misschien beter zijn te spreken over “Franstaligen benoorden de taalgrens”, in plaats van over “Franstaligen in”, “uit” of “van Vlaanderen”. Want welk wetenschappelijk onderzoek naar de realiteit van de Belgische taaltoestanden zou de (politieke) categorie

1Zie

SFV-CEFF, “Opdracht”, FrancoFonie 1, op. cit., p. 14-15.

10


“Vlaanderen”, bestaande uit het Vlaams en het Brussels Gewest (dus eigenlijk de “Vlaamse Gemeenschap”, nota bene1), probleemloos kunnen hanteren?

Toch geeft dit laatste etiket, “Franstaligen benoorden de taalgrens”, al evenmin voldoening: de vanzelfsprekendheid waarmee het hierboven wellicht werd gelezen is evenredig met het fictief-politieke karakter van het woord “taalgrens2”, dat de sluitsteen is van de politieke doxa die al die termen (“Franstaligen”, “Vlaanderen”, “Gemeenschap”, “Gewest”, enz.) tot een coherent, in elk van ons – en dus ook in elke (Belgische) wetenschapper – diep geworteld systeem maakt. Dit laatste is geen post-modernistische bespiegeling, maar een essentieel gegeven, waar de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek zonder meer van afhangt3. In elk geval is de lijst varianten van de formule “Franstaligen in Vlaanderen” niet alleen veel langer dan we tot nu toe ook maar konden vermoeden, maar levert ze ook minstens evenveel heuristische problemen op4.

Maar al bij al drukt “Franstaligen in Vlaanderen” het best uit waar het het SFVCEFF om te doen is: de wetenschappelijke studie van alle mensen die met elkaar gemeen hebben dat ze ergens in het Vlaams of in het Brussels Gewest gevestigd zijn en zich daar prioritair van de Franse taal bedienen. Op minstens één punt echter is “Franstaligen in Vlaanderen” niet echt bevredigend. Het etiket geeft namelijk de indruk dat Vlaanderen bewoond wordt door hoofdzakelijk Nederlandstaligen met een aantal anderstalige “minderheden” (nog zo’n politiek geladen begrip), ondermeer een Franstalige “minderheid”. In werkelijkheid hebben al die groepen – als het dan al om “groepen” gaat, en zo ja, om onderscheiden groepen – een heel wat genuanceerder taalgedrag (om het bij de taal te houden). In dit nummer komt b.v.

1Nogal wat Nederlandstalige politici en opinion makers schreeuwden moord en brand, toen de Franse Gemeenschaps- en de Waalse Gewestregering op autoritaire wijze met de nieuwe benaming “Fédération Wallonie-Bruxelles” voor de dag kwamen. Daarbij vergaten ze dat in “Vlaanderen” het begrip “Gemeenschap” al decennia eerder en even eigenmachtig vervangen werd door het meer deelstatelijke “Vlaanderen”. 2Lees Guy Vande Putte, Belgica creola. Taalcontact in de Brusselse Periferie. Het voorbeeld van Overijse / Belgica creola. Le contact des langues en Périphérie bruxelloise. L'exemple d'Overijse, Berchem, EPO, 1999. 3Cf. “Editoriaal. Autonomie”, FrancoFonie 1, op. cit., p. 3-7, p. 5; “Editoriaal. Doxa en wetenschappelijke bewijsvoering”, FrancoFonie 2 (zomer 2010). Franstaligen in Vlaanderen vandaag - Les francophones en Flandre aujourd’hui, p. 4-9. 4Een paar van die varianten komen trouwens – haast onvermijdelijk – ook in de bijdragen van FrancoFonie voor.


11

de bij Franstaligen zeer frequente diglossie her en der aan bod en is er zelfs sprake van tweetaligheid. In zijn bijdrage stelt Frank Seberechts dat de studie van Franstaligen in Vlaanderen in een internationaal perspectief moet worden geplaatst. Helemaal terecht, en meteen voegen we eraan toe dat die comparatistische invalshoek ook aanbeveling verdient binnen die “groep” zelf. Want hoe diglossisch zijn Franstaligen, hoe tweetalig zijn ze, hoe drietalig – kortom, hoe Franstalig zijn Franstaligen in Vlaanderen? En over welk(e) soort(en) Frans hebben we het dan? Heel wat andere vragen komen hier om de hoek kijken, ondermeer de symmetrische,

sociolinguïstisch

reeds

terdege

behandelde

vraag

hoe

Nederlandstalig Nederlandstaligen in Vlaanderen zijn.

Al deze nuanceringen zijn geen details, maar moeten het wetenschappelijk onderzoek ertoe aansporen om zijn eigen categorieën nog systematischer in vraag te stellen en te durven beschouwen voor wat ze eigenlijk nog te dikwijls zijn: gedurende allerlei socialisatieprocessen geïncorporeerde (cultuur)politieke kaders. Dit om zich van politiek, cultuur en actualiteit beter te kunnen distantiëren en, zodoende, beter de werkelijkheid in al haar complexiteit en heterogeniteit te kunnen waarnemen. Een werkelijkheid die gewoonlijk maar weinig te maken heeft met wat de doxa – d.i. voor een stuk onszelf – ons onafgebroken zit in te fluisteren. Het fenomeen “Franstaligen in Vlaanderen” blijkt dus nog veel in petto te hebben, en niet in het minst een aantal positieve effecten op het wetenschappelijk bedrijf en zijn onderzoeksmethodes.

En

zo

wordt

alsmaar

duidelijker

waarom

dit

studieobject

tot

binnen

wetenschappelijke kringen toe decennia lang een soort taboe was: het zet een aantal wetenschappelijke

denkpatronen

van

wetenschappelijke

en

vooral

niet-

wetenschappelijke oorsprong op de helling. Chantal Kesteloot schrijft het hier in haar bijdrage: “Het probleem van de plaats van het Frans in Vlaanderen alsook dat, meer in het algemeen, van de tweetaligheid [...] nopen er de twee bewegingen [de Waalse en de Vlaamse] toe om voortdurend een bepaalde stelling in te nemen. De problematiek rond de Franstaligen van Vlaanderen neemt een speciale plaats in beslag: ze behoort tot het soort vragen dat de vertrouwde schema’s door elkaar haalt en eenvoudige en gestroomlijnde redeneringen in de weg staat, die sommigen

12


het zo leuk vinden om in ere te houden1.” Welnu, wat Franstaligen in Vlaanderen betekend hebben en nog steeds voor een stuk betekenen voor de sociale, politieke, economische, culturele, enz. werkelijkheid in Vlaanderen en in België, betekenen ze ook, mutatis mutandis, voor de wetenschapsbeoefening. Ze zijn, zoals dat in het Frans heet, “empêcheurs de simplifier en rond”, spelbrekers wanneer het op simplistisch percipiëren en “identificeren” aankomt. Hun bestaan zet aan tot het voorzichtiger, namelijk reflexiever formuleren van wetenschappelijke vragen, objectieven en procedures. Voor de wetenschappelijke objectiviteit volstaat het dus niet dat de onderzoeker zich afvraagt in welke mate zijn politieke classificeringen overeenstemmen met de reële praktijk van de verschillende soorten burgers – b.v. van Franstaligen in Vlaanderen of, meer bepaald, van deze of gene soort van Franstaligen in Vlaanderen. De onderzoeker hoort ook in te zien dat die classificeringen de praktijk van de actoren beïnvloeden in de vorm van verinnerlijkte handelspatronen, en dus ook in te zien dat hijzelf aan die handelspatronen niet helemaal ontsnapt en geneigd is de corresponderende classificeringen ongewild te reproduceren door ze te hertalen in procedures en concepten.

Als we nu aan al die classificeringen het concept “identiteit” vastknopen, dan kunnen we alleen maar vaststellen dat dat concept veel risico’s inhoudt en best aan voortdurende controle en nuancering wordt onderworpen. Want dikwijls blijkt de waarnemer geneigd te zijn identiteit of althans een bepaald identiteitsmechanisme te definiëren, waardoor hij zijn waarnemingsveld op voorbarige wijze onbedoeld oriënteert, bijstuurt en tenslotte naar zijn hand zet. “Identiteit” is aanlokkelijk. Deze “prénotion”, om het in durkheimiaanse termen uit te drukken, laat echter aan de wetenschapper weinig keus: ofwel voor dat gevaarlijk verblindende woord in zekere mate bezwijken, ofwel proberen te begrijpen en begrijpelijk te maken hoe een bepaalde groep ertoe komt aan een bepaalde identiteit – m.a.w. een contradictio in terminis, zoals we hierboven zagen – geloof te hechten en dikwijls nog veel meer dan dat. Elk woord – denken we maar aan het Zuid-Nederlandse “Editoriaal” dat bovenaan deze tekst staat en dat een welbepaald wetenschappelijk statement

1«

La question de la place du français en Flandre et, plus largement, celle du bilinguisme […] impliquent un positionnement des deux mouvements [wallon et flamand]. La question des francophones de Flandre occupe une place singulière : elle est de celles qui contribuent à brouiller les pistes, qui constituent une entrave aux raisonnements simples et lisses que d’aucuns se plaisent à cultiver » (p. 51).


13

inhoudt1 – impliceert een min of meer afgebakende betekenis en dus een vorm van identificatie, een “identiteit”. Identiteit schuilt inderdaad in elk woord, want heeft te maken met definiëring. Welnu, definiëring is niet bepaald een goed uitgangspunt voor

wetenschappelijke

waarneming.

Nogmaals,

het

betreft

hier

niet

een

deconstructionistisch dispuut, en het gebruik van woorden is een noodzakelijk kwaad. Maar het voorbarig gebruik van concepten is dat niet en staat wetenschap in de weg.

Deze derde aflevering van FrancoFonie gaat dus niet alleen dieper in op een aantal identitaire aspecten van het fenomeen “Franstaligen in Vlaanderen”, maar stelt ook, zij het onrechtstreeks, de vraag wat “identiteit” in het algemeen wel zou kunnen betekenen, en in het bijzonder betreffende “Franstaligen” “in” “Vlaanderen”.

Paul DIRKX

Paul Dirkx is vice-voorzitter van het SFV-CEFF. Hij doceert literatuur- en perssociologie aan de Université de Nancy 2.

Citeren uit dit artikel is toegestaan mits vermelding van “Paul Dirkx, “Editoriaal. Identiteit?”, FrancoFonie 3 (2011). Identiteit(en) – Identité(s), p. 6-13.”

1Zie

“Editoriaal. Autonomie”, art. cit.

14


Éditorial

IDENTITÉ ?

Cette nouvelle livraison de FrancoFonie est consacrée à un ensemble d’aspects identitaires du phénomène des francophones en Flandre. Les quatre contributions de notre « Dossier » font partie d’une série de sept communications qui ont été présentées à la première journée d’étude du Centre d’étude des francophones en Flandre - Studiecentrum Franstaligen in Vlaanderen (CEFF-SFV), l’association scientifique qui publie la présente revue1. Organisée le 29 octobre 2009 à l’université d’Anvers, cette journée avait pour thème « Identité(s) des francophones en Flandre. Pertinence de la problématique et état de la recherche ». Son objectif était de contribuer à lancer une recherche restée balbutiante du fait du caractère à peu près « tabou » de son objet, les francophones en Flandre2.

Il paraissait donc indispensable de mieux circonscrire la problématique et d’aider le chercheur qui souhaite se rendre sur ce terrain inexploré à élaborer une méthode de travail. Qui sont ces francophones qui habitent la Flandre ? Comment se voientils définis ou identifiés par les non-francophones ? L’image que l’on donne d’eux correspond-elle à celle qu’ils se font d’eux-mêmes ? Dans quelle mesure est-il conseillé de recourir à certaines théories relatives aux stéréotypes ou aux « minorités » ? Dans quelle mesure et selon quelles modalités ces francophones 1Les

intervenants étaient Anne Morelli, Céline Préaux, Frank Seberechts, Chantal Kesteloot, Herman Van Goethem, Cécile Vanderpelen et Barbara Dickschen (voir www.ceffsfv.be/pdf/Annonce_Journee_%20d_etude_CEFF.pdf). 2Voir FrancoFonie 1 (été 2009). La fin d’un tabou? - Een taboe doorbroken?


15

sont-ils attachés à leur propre langue ainsi qu’à leur propre région natale et à ses structures politiques et administratives ? Quels sont les clivages qui sous-tendent les

divisions

internes :

clivages

philosophiques,

politiques,

géographiques

(périphérie bruxelloise, région côtière, grandes villes, campagne, etc.), sociaux (noblesse,

bourgeoisie,

élites

intellectuelles,

« fransquillons »,

etc.)

et

aussi

linguistiques (unilinguisme - bilinguisme, francophonie récente ou générationnelle, etc.) ? En un mot, est-il possible de cerner la « francophonie » flamande dans sa globalité ? Et quel est l’impact de toutes ces distinctions sur l’actualité brûlante, notamment

sur les

questions

communautaires, l’usage

des

langues

dans

l’administration, les relations entre la Flandre et les « minorités » ou encore le multilinguisme à l’École, pour ne citer que ces exemples-là ? De toutes ces questions, la journée d’étude a déjà permis d’en traiter ou, du moins, d’en aborder un nombre appréciable. En tout cas, les dernières réticences ont été balayées, comme vient d’ailleurs de le confirmer amplement la deuxième journée d’étude CEFF-SFV, qui s’est tenue le 7 octobre 2011 aux Archives Libérales à Gand sur le thème « Francophones et néerlandophones en Flandre. Guerre, traumatismes, langages, mémoire collective ».

Le « Dossier » s’ouvre sur une étude de Céline Préaux qui, munie d’un appareil théorique solide, analyse la genèse de la lutte linguistique en Belgique et plus spécialement en Flandre. Les néerlandophones et les francophones en Flandre y sont décrits comme deux communautés linguistiques dont chacune a sa propre vision sur ce que le sociologue allemand Ferdinand Tönnies apelle Gemeinschaft et Gesellschaft. Leur autoperception et leur attachement à leur langue respective sont fortement liés à la façon dont la Gemeinschaft et la Gesellschaft se rapportent l’une à l’autre dans le cadre de leur vision du monde. L’auteur se sert ici d’un schéma interprétatif de l’identité des francophones en Flandre et de son évolution qui ne se réduit pas à la juxtaposition d’un certain nombre de traits distinctifs, mais qui relie cette identité au système des identités rivales en Flandre et en Belgique. Dans une deuxième étude, en partie complémentaire, Chantal Kesteloot donne à voir comment, pendant ce temps, l’attitude du mouvement wallon évoluait à l’égard des francophones en Flandre. La période-clef est l’entre-deux-guerres, durant laquelle la Belgique francophone eut à abandonner le rêve d’une Flandre bilingue, amenant le mouvement wallon à renoncer à sa solidarité avec les francophones habitant cette

16


région. De ce fait, le discours unitariste se trouvait aussi mis à mal dans les milieux francophones au nord de la « frontière linguistique ».

Soulignons d’emblée ici que le mouvement wallon et l’ensemble du champ politique en Wallonie contribuèrent ainsi sinon à la « régionalisation », du moins à une certaine « flamandisation » du sentiment identitaire des francophones en Flandre. Ce cas singulier de « flamandisation » illustre un aspect général de l’identité, à savoir le fait que celle-ci n’est pas inhérente à qui ou à quoi que ce soit, mais peut émerger à un moment et à un endroit particuliers, dans des circonstances particulières et selon une dynamique systémique particulière1. Mais, bien que fondamentalement

hétérogène

et

tributaire

d’un

contexte

socio-historique

parfaitement analysable, l’identité s’autonomise et se met pour ainsi dire à vivre sa propre vie – une vie non pas hétérogène et multiple, mais apparemment homogène et unique –, dès lors qu’elle est perçue (« identifiée ») et promue comme telle par un certain nombre de personnes et de groupes plus ou moins autorisés. On n’a pas uniquement affaire ici à ce que les études en matière d’identité décrivent souvent comme une contradiction complexe, voire aporétique : l’identité serait ce qui rend irréductiblement différent et en même temps ce qui relie à toutes les autres identités. Autrement dit, on n’est pas seulement en présence de la « dialectique du même et de l’autre » et de l’idée vertigineuse selon laquelle l’identité a une signification « indécidable2 ». Il s’agit de plus que cela : cette dialectique a beau se présenter sous un jour infiniment nuancé, elle ne cesse pas pour autant de créer l’illusion qu’il existerait quelque chose comme une identité, alors que cette chose n’existe que dans la mesure où elle est considérée comme existante – ce qui certes produit des effets dans cette même réalité, au niveau des esprits, des structures et des institutions. Ainsi, ce numéro de FrancoFonie se meut en permanence, de manière explicite et surtout implicite, le long d’une frontière presque invisible qui sépare la réalité et la tendance à ontologiser et à naturaliser des effets issus d’une perception illusoire de cette réalité.

1Elle

peut émerger, elle peut se développer et elle peut tôt ou tard disparaître. Marc Lipiansky, « Introduction. Le même et l’autre: dialectique de l’identité », Identité et communication. L’expérience groupale, Paris, Presses Universitaires de France, 1992, coll. Psychologie sociale, p. 7-61, p. 8 (c’est l’auteur qui souligne). 2Edmond


17

Un troisième article, signé par Barbara Dickschen, traite d’un autre univers où la langue néerlandaise ne fonctionne pas comme ciment identitaire, à savoir les communautés juives en Région flamande, plus spécialement celle d’Anvers. Avec beaucoup de clarté, l’étude montre comment ce groupe, qui s’est rapidement accru dans les années 1930, a su adapter ses caractéristiques identitaires, notamment celles ayant trait à la langue (française), à une législation linguistique en pleine accélération. L’auteur a choisi pour terrain d’enquête les écoles juives d’Anvers, dont la politique en matière linguistique, parfois paradoxale, visait et vise toujours la cohésion identitaire. Dans une quatrième et dernière contribution, plutôt technique, Frank Seberechts explique que l’étude du mouvement flamand et du nationalisme flamand, d’une part, et celle de la présence francophone en Flandre, de l’autre, se rejoignent. Il s’ensuit que l’Archief en Documentatiecentrum voor het Vlaams-nationalisme (ADVN, Centre d’archives et de documentation pour le nationalisme flamand) inclut dans ses centres d’intérêt les francophones en Flandre, à travers toutes sortes de collections relatives à la langue française et aux populations francophones, et ce d’un point de vue aussi bien flamand que belge et international. bewegingen

La en

perspective

Intermediaire

internationale

préside

Structuren

Europa »

in

au

projet

(NISE,

« Nationale

« Mouvements

nationaux et structures intermédiaires en Europe »), ce qui met à nouveau en valeur la dimension européenne de la problématique identitaire des francophones en Flandre. Dans son « Varia », Michela Raimo déplace d’ailleurs notre regard vers l’Europe, à savoir vers la Lituanie. Ce pays est un des endroits sur ce continent où la lutte linguistique entre la nouvelle lingua franca européenne, l’anglais, et les langues « minoritaires », en l’occurrence le lituanien, et même « majoritaires », à savoir le russe, produit ses effets les plus spectaculaires.

Les quatre contributions du « Dossier » suffisent à montrer toute la complexité du phénomène des « francophones en Flandre ». La complexité de l’objet est d’ailleurs à l’image de son appellation, que l’on pourrait a priori remplacer par d’autres, telles que « francophones de Flandre » (ou « Francophones de Flandre »), « francophones flamands » (ou « Francophones flamands ») ou encore « Flamands francophones », etc. Sans parler des francophones de la Région de Bruxelles-Capitale, que le CEFFSFV compte expressément parmi ses objets de recherche1. Pour associer aux « francophones en Flandre » leurs homologues bruxellois, véritable écheveau 1Voir

CEFF-SFV, « Mission », FrancoFonie 1, op. cit., p. 16-17.

18


démographique et socioculturel que la logique communautariste (« fédérale ») traite comme une énième catégorie homogène de citoyens, il vaudrait peut-être mieux parler de « francophones au nord de la frontière linguistique », et non de « francophones en Flandre » ou « de Flandre ». Car quelle est l’étude scientifique des réalités linguistiques en Belgique qui pourrait faire sienne sans problème la catégorie (politique) « Flandre », composée des Régions flamande et bruxelloise (c’est-à-dire en fait la Communauté flamande, soit dit en passant1) ?

Cependant, à y regarder de plus près, cette dernière étiquette, « francophones au nord de la frontière linguistique », donne tout aussi peu satisfaction que les autres : l’évidence avec laquelle elle a sans doute été lue ci-dessus est proportionnelle au caractère politico-fictionnel de la formule « frontière linguistique2 », qui est la clef de voûte de la doxa politique qui sous-tend tous ces vocables (« francophones », « Flandre », « Communauté », « Région », etc.) et qui en fait un système cohérent, profondément enraciné en chacun de nous – et, partant, en chaque scientifique (belge). Cela ne revient pas à verser dans quelque spéculation déconstructionniste, mais constitue une donnée essentielle, dont dépend tout bonnement la qualité de la recherche scientifique3. En tout état de cause, non seulement la liste des variantes de la formulation « francophones en Flandre » s’avère-t-elle bien plus longue qu’on aurait pu s’imaginer, mais elle génère tout autant, sinon encore plus de problèmes heuristiques4.

Tout bien considéré, « francophones en Flandre » exprime le mieux ce dont il s’agit pour le CEFF-SFV : l’étude scientifique de toutes les personnes ayant en commun de résider en Région flamande ou en Région bruxelloise et qui se servent 1Les politiques et journalistes d’opinion néerlandophones furent passablement nombreux à crier au scandale, lorsque le gouvernement de la Communauté française Wallonie-Bruxelles et le gouvernement de la Région wallonne se mirent en tête de rebaptiser d’autorité ladite Communauté « Fédération Wallonie-Bruxelles ». C’était oublier qu’en « Flandre », la notion juridique « Communauté » avait été remplacée depuis plusieurs décennies et tout aussi peu démocratiquement par un « Vlaanderen » à l’allure plus étatique. 2Lire Guy Vande Putte, Belgica creola. Le contact des langues en Périphérie bruxelloise. L'exemple d'Overijse / Belgica creola. Taalcontact in de Brusselse Periferie. Het voorbeeld van Overijse, Berchem, EPO, 1999. 3Cf. « Éditorial. Autonomie », FrancoFonie 1, op. cit., p. 9-13, p. 11 ; « Éditorial. Doxa et argumentation scientifique », FrancoFonie 2 (été 2010). Les francophones en Flandre aujourd’hui - Franstaligen in Vlaanderen vandaag, p. 10-14. 4Certaines de ces variantes figurent d’ailleurs aussi – presque inévitablement – dans les articles de cette revue.


19

prioritairement de la langue française. Cela dit, sur un point au moins cette étiquette n’est pas entièrement satisfaisante. En effet, elle donne l’impression que la Flandre est habitée essentiellement par des néerlandophones, parmi lesquels évoluent un certain nombre de « minorités » (autre notion piégée politiquement) allophones, notamment une « minorité » francophone. En réalité, tous ces groupes – pour autant qu’il s’agisse de « groupes » et, si tel était le cas, de groupes distincts – ont des pratiques langagières bien plus diversifiées (pour s’en tenir à la langue). Dans ce numéro, par exemple, il est question çà et là d’une diglossie très fréquente chez « les » francophones et même de bilinguisme. Frank Seberechts estime dans son article que l’étude des francophones en Flandre gagne à être replacée dans une perspective internationale : à très juste titre, et il faut immédiatement y ajouter que cette approche comparative mérite aussi d’être retenue s’agissant du « groupe » des francophones lui-même et de sa composition interne. Car à quel point les francophones en Flandre sont-ils diglossiques, bilingues ou trilingues – en un mot, à quel point sont-ils francophones ? Et à quel(s) français a-t-on exactement affaire ? De multiples autres questions se profilent ici, à commencer par la question symétrique, déjà plus ou moins bien connue des sociolinguistes, qui est de savoir à quel point les néerlandophones en Flandre sont néerlandophones.

Toutes ces nuances ne sont pas des détails, mais, bien au contraire, autant d’incitations pour la recherche à mettre en question ses propres catégories de manière encore plus méthodique et à oser les tenir pour ce qu’elles sont encore par trop souvent : des cadres (politico-)culturels, incorporés lors de différents processus de socialisation. Un tel effort de réflexivité conduirait à mieux se distancier des agendas politique, culturel et médiatique et, ce faisant, à mieux observer la réalité dans toute sa complexité et hétérogénéité. Une réalité qui, généralement, n’a que peu de rapports avec ce que la doxa – c’est-à-dire en partie chacun d’entre nous – ne cesse de nous susurrer à l’oreille. Le phénomène des « francophones en Flandre » semble ainsi réserver encore de nombreuses surprises, sans oublier certains effets bénéfiques

pour

l’activité

scientifique

elle-même

et

pour

ses

méthodes

d’investigation.

C’est ainsi que l’on s’aperçoit toujours mieux pourquoi cet objet d’étude est resté si longtemps une espèce de tabou jusque dans les milieux scientifiques mêmes : il met

20


en cause un certain nombre de schèmes de pensée dont la science est coutumière et qui sont d’origine scientifique ou, le plus souvent, non scientifique. Chantal Kesteloot fait remarquer ceci dans son article : « La question de la place du français en

Flandre

et,

plus

largement,

celle

du

bilinguisme

[…]

impliquent

un

positionnement des deux mouvements [wallon et flamand]. La question des francophones de Flandre occupe une place singulière : elle est de celles qui contribuent à brouiller les pistes, qui constituent une entrave aux raisonnements simples et lisses que d’aucuns se plaisent à cultiver. » Or, ce que les francophones en Flandre ont signifié et signifient toujours en partie pour la réalité sociale, politique, économique, culturelle, etc. en Flandre et en Belgique, ils le signifient aussi, mutatis mutandis, pour l’exercice de la science. Ce sont des empêcheurs de simplifier en rond. Leur existence pousse à une formulation plus prudente, car plus réflexive d’hypothèses, d’objectifs et de protocoles scientifiques. Pour garantir l’objectivité scientifique, il ne suffit donc pas que le chercheur se demande dans quelle mesure les classements politiques qu’il manipule correspondent aux conduites réelles des différentes espèces de citoyens sur le terrain – par exemple, des francophones en Flandre ou, plus précisément, de telle ou telle sorte de francophones en Flandre. Il a aussi à réaliser que ces classements influent sur les pratiques des acteurs sous la forme de schèmes d’action intériorisés, et donc à réaliser par la même occasion que lui-même n’échappe pas entièrement à ces schèmes et qu’il tend à reproduire malgré lui les catégorisations correspondantes en les retraduisant dans des procédures et des concepts.

Si maintenant nous associons à toutes ces catégories le concept d’identité, nous ne pourrons que conclure que ce concept-là comporte un nombre particulier de risques et convenir qu’il vaut mieux le soumettre à un contrôle et à un effort de différenciation permanents. Car il n’est pas rare que l’observateur se montre tenté de définir l’identité ou, tout au moins, tel ou tel mécanisme identitaire, ce qui l’amène de manière aussi prématurée qu’impensée à orienter son champ d’observation et à l’ajuster à ses intérêts propres. « Identité » est un mot séduisant. Pourtant, cette prénotion, pour parler avec Durkheim, ne laisse guère de choix au chercheur : soit celui-ci succombe au moins en partie aux sirènes identitaires, soit il s’efforce de comprendre et de rendre compréhensible comment un certain groupe humain en vient à prêter foi, voire souvent bien plus que cela, à une certaine identité, c’est-à-dire à une contradiction en termes, comme on l’a vu ci-dessus. Le


21

moindre mot – prenons le belgicisme « Editoriaal » que nous avons choisi comme traduction néerlandaise de cet « Éditorial » et qui contient une prise de position scientifique bien précise1 – implique un sens plus ou moins délimité et, par conséquent, une forme d’identification, une « identité ». Or le travail de définition n’est pas le meilleur point de départ pour l’observation scientifique, loin s’en faut. Une fois de plus, il ne s’agit pas de sacrifier ici à quelque ratiocination déconstructionniste ou autre, et l’usage des mots est un mal nécessaire. Mais l’usage prématuré de concepts ne l’est pas. Et, faisant obstacle au travail scientifique, il doit être combattu.

Ainsi, ce troisième numéro de FrancoFonie n’est pas seulement consacré à un ensemble d’aspects identitaires du phénomène des « francophones en Flandre ». Il concerne aussi, fût-ce indirectement, la question de savoir ce que « identité » en général pourrait bien vouloir dire et, en particulier, en rapport avec « les » « francophones » « en » « Flandre ».

Paul DIRKX

Paul Dirkx est vice-président du CEFF-SFV. Il enseigne la sociologie de la littérature et de la presse à l’Université de Nancy 2.

Pour citer cet article : Paul Dirkx, « Éditorial. Identité ? », FrancoFonie 3 (2011). Identité(s) – Identiteit(en), p. 14-21.

1Voir

« Éditorial. Autonomie », art. cit.

22


Les francophones de Flandre : UNE IDENTITE ERRANT ENTRE L’ETHNIQUE ET LE CIVIQUE Céline PRÉAUX


23

Résumé Cette contribution vise à expliquer les origines sociohistoriques du conflit linguistique en Flandre en étudiant l’évolution de l’interprétation de quelques concepts fondamentaux par les deux principales communautés linguistiques qui composent la population flamande. Seront développés plus particulièrement les concepts d’État, de nation, d’État-nation, de nation sans État, de nationalisme, de Gemeinschaft et de Gesellschaft. L’hypothèse centrale est en effet que, dès le début du conflit, une compréhension différente du concept de Gesellschaft a influé sur la perception que chacune des deux communautés a de son identité et plus spécialement de la place de la langue dans celle-ci, et, par conséquent, que cette différence a débouché sur une incapacité profonde à comprendre la société flamande de la même façon. D’où les problèmes linguistiques actuels. Les étapes historiques du conflit linguistique en Belgique ne seront évoquées que brièvement, au profit d’un éclairage de ses racines conceptuelles.

Samenvatting Deze bijdrage heeft tot doel de sociaal-historische oorsprong van de taalstrijd in Vlaanderen uiteen te zetten door dieper in te gaan op de evolutie van de interpretatie die de twee voornaamste taalgemeenschappen in Vlaanderen geven aan enkele sleutelbegrippen, met name “staat”, “natie”, “natiestaat”, “natie zonder staat”, “nationalisme”, “Gemeinschaft” en “Gesellschaft”. De hoofdhypothese is dat van meet af aan een verschillende invulling van het begrip Gesellschaft de manier beïnvloedt waarop elk van beide gemeenschappen haar eigen identiteit percipieert en, in het bijzonder, de rol die taal daarin speelt. Dit verschil heeft later geresulteerd in een onvermogen om de Vlaamse samenleving op een zelfde manier op te vatten. Vandaar ook de huidige taalproblemen. De verschillende historische fasen van de taalstrijd in België zullen hier slechts summier aan bod komen, ten gunste van een belichting van diens conceptuele wortels.

Abstract This paper aims to explain the sociohistorical origins of language struggle in Flanders, by studying the evolution of the way the two main language communities interpret some key notions, in particular “state”, “nation”, “nation-state”, “nationwithout-state”, “nationalism”, “Gemeinschaft” and “Gesellschaft”. The main hypothesis is that, from the beginning, a different interpretation of “Gesellschaft” has influenced the perception each community has of its own identity and, especially, of the part language plays in it. Consequently, that difference has resulted in a profound incapacity to understand Flemish society in the same way. Hence, the actual linguistic problems. The historical stages in Belgium’s linguistic conflict will be evoked only briefly in order to shed light on its conceptual roots.

24


Céline Préaux est historienne et aspirante au Fonds national de la recherche scientifique (FNRS).

Pour citer cet article : Céline Préaux, « Les francophones de Flandre : une identité errant entre l’ethnique et le civique », FrancoFonie 3 (2011). Identité(s) – Identiteit(en), p. 22-46.

La notion d’État nous paraît constituer un point de départ nécessaire à toute théorisation du conflit linguistique en Flandre. Pendant tout un temps, l’État est perçu comme l’entité politique détenant le monopole de la violence légitime sur un territoire délimité (cf. notamment Max Weber). Le rapport qui le lie alors au « peuple » est purement administratif et impersonnel. Or, à partir de la Révolution française, c’est le peuple qui légitime l’État. Son soutien et son approbation deviennent pour l’État une condition essentielle de subsistance. À ce moment, le « peuple » se transforme en « nation ». Celle-ci comprend un aspect objectif, comme le fait de partager une histoire commune qui lui donnerait sa « détermination fondamentale1 ». Pour certains, l’absence d’une telle histoire serait fatale à la nation2. Mais le partage d’une même histoire peut parfois simplement inspirer le désir commun de vivre sur la terre des ancêtres3. Pour qu’il y ait nation, cette expérience historique commune doit être perçue et vécue de la même manière par les membres de la nation. Celle-ci comporte dès lors aussi un aspect subjectif4, auquel s’ajoute une dimension active : il ne suffit pas d’en faire partie, il faut aussi avoir le sentiment d’en faire partie5. La nation serait donc une construction sociale, constamment en mouvement, s’adaptant au changement d’identité des membres qui la constituent6. Elle serait une « communauté politique imaginée », notion introduite par Benedict Anderson et

1Cornwell

et Walsh Stoddard 1992, p. 3. C’est d’ailleurs sur la notion de nativité qu’est basée la nation, laquelle désigne donc à la base un ensemble de personnes nées sur un même territoire et qui partagent les mêmes ancêtres et une même culture (Juteau-Lee 1983, p. 44). 2Nielsen 1999, p. 124. 3Cornwell et Walsh Stoddard 1992, p. 3. 4Juteau-Lee 1983, p. 45. 5Girard 1992, p. 98. 6Zimmer 2003, p. 173-174.


25

reprise par de nombreux spécialistes de la question nationale1. Pour ce dernier, une nation est imaginée comme étant limitée et souveraine2. Cette communauté politique imaginée est une réponse à la désintégration des communautés religieuses et sacrées. Le nationalisme qui se trouve à la base de ces communautés imaginées, réintègre le sacré à travers la sacralisation de la nation3. Cela débouche sur une volonté de pérennisation de la nation, sur une volonté de vivre ensemble, condition même de la nation4. Parallèlement à la transformation du peuple en nation, l’État se mue en Étatnation, représentant la nation qui occupe son territoire et qui le légitime. Il a aussi un rôle actif, puisqu’il est chargé de préserver, de refléter et de renforcer l’identité de la nation5. Pour cela, il recourt à l’homogénéisation culturelle qui a aussi la « vertu » d’unir le peuple6. Par l’imposition d’une culture symbolisant l’unité nationale, il suscite et entretient un sentiment national qui, à son tour, le maintient en place. Si l’État donne corps à la nation, c’est une vision libérale de la nation faite par le haut qui domine jusque dans les années 18807. On se situe alors dans la « première vague des nationalismes » de Miroslav Hroch, où l’État, même quand il est multinational, ne représente que la nation dominante, celle qui détermine ce qu’est l’État-nation8. Ainsi émergent des « nations sans État » qui regardent l’État dans lequel elles sont « enfermées » comme une puissance étrangère et aliénante9. Une « deuxième vague de nationalismes » se propage alors parmi elles, qui consiste à faire converger l’unité nationale et l’unité politique10. L’idée est que « the nation is

1La

théorie d’Anderson a suscité un intérêt tel que de nombreux chercheurs se concentrent à présent sur l’aspect subjectif des histoires nationales. Il en va de même pour l’historiographie du Mouvement flamand, revisitée ces dernières années dans ce sens. Elle se focalise de plus en plus sur la façon dont le Mouvement flamand a mythologisé et instrumentalisé des événements de son histoire, afin de se construire une communauté politique imaginée (Beyen 2005, p. 25-27). 2Anderson 1994, p. 5-7. 3Wils 1994, p. 434. 4Pour les défenseurs d’une vision subjective de la nation, la volonté de vivre ensemble résulte de l’existence préalable de l’État. Ainsi, c’est l’État qui fonde la nation et le nationalisme (state-to-nation). Ceux qui prônent une vision objective de la nation estiment au contraire que c’est le nationalisme, la conscience nationale, qui fonde et précède l’État (nation-to-state ; Vos 1996, p. 86). Il s’agit d’un long et épineux débat dans lequel nous préférons ne pas nous aventurer ici. 5Robin 1994, p. 216. 6Guibernau 1999, p. 14. 7Chanady 1992, p. 113. 8Hroch 1985, p. 10. Voir aussi à ce propos Hobsbawm 1992. 9Guibernau 1999, p. 16-17. 10Hroch 1985, p. 10.

26


incomplete without the state, and vice-versa1 », et qu’il s’agit donc d’instaurer une « obligatory cultural unity of rules and ruled2 ». La forme que prendra l’État dépendra de la nature du nationalisme concerné. Une vision dichotomique a longtemps opposé un nationalisme « civique » ou « social » et un nationalisme « ethnique » ou « culturel3 ». Le nationalisme civique serait propre aux États occidentaux et puiserait ses origines dans les Lumières. Selon cette conception, parfois appelée « démocratique révolutionnaire4 », la nation serait un ensemble politique ou une staatsnatie5. Elle serait une « nation consentie » à laquelle ses membres appartiendraient par choix (Willensnation)6. En plus d’être une « nation territoriale », elle serait délimitée par un découpage géographique précis à l’intérieur duquel elle étendrait sa souveraineté et qui ferait de tous les habitants de cette zone, indépendamment de leur origine, ses citoyens7. Elle serait déterminée sur la base de critères « subjectifs » et politiques, tels que le partage d’un certain nombre de principes politiques et le désir commun de réaliser les grands idéaux de la nation8. Selon une conception légaliste, le lien entre les citoyens serait l’attachement à l’État et à la loi9. Le nationalisme ethnique ou culturel serait, quant à lui, l’apanage des anciens États de l’Est et se situerait dans la lignée du romantisme. Il se serait généralisé dans ces États après la Seconde Guerre mondiale, en même temps que l’imposition du système communiste dans cette région compromettait les chances de passage au civique en détruisant les encadrements sociaux et institutionnels10. Pour ce nationalisme-là, la nation serait un ensemble culturel, une continuité généalogique de la communauté à travers l’histoire (Wesensgemeinschaf)11. La nationalité serait déterminée sur la base de critères « objectifs », qui concernent 1«

La nation est incomplète sans l’État, et vice-versa » (Alter 1994, p. 92). « unité culturelle obligatoire entre les règles et ceux auxquels elles s’appliquent » (Gellner 2006, p. 120). Cette vision du nationalisme ne fait pas l’unanimité. Certains la considèrent comme réductrice. Ainsi, pour Wayne Norman, le nationalisme est seulement un mouvement qui s’attache à déterminer la nature d’une identité nationale. Il ne doit pas nécessairement déboucher sur la création d’un État-nation (Norman 1999, p. 56-57). 3Une des études ayant marqué pour la première fois la distinction entre le nationalisme « civique » et le nationalisme « ethnique » est Kohn 1944. 4Hobsbawm 1992, p. 35. 5Wils 1994, p. 433. 6Hobsbawm 1992, p. 114; Zimmer 2003, p. 175. 7Smith 1986, p. 135. 8Vos 1997, p. 307. Rappelons ici la définition rousseauiste de la nation, qui traduit parfaitement cette conception: « Ce ne sont ni les murs, ni les hommes qui font la patrie ; ce sont les lois, les mœurs, les coutumes, le gouvernement, la Constitution, la manière d’être qui résulte de tout cela » (cité in Van der Elst 1957, p. 269). 9Ignatieff 1994, p. 7. 10Schöpflin 1996, p. 153. 11Kaufmann 2005, p. 38; Zimmer 2003, p. 175. 2Une


27

principalement la communion avec l’héritage culturel, historique et linguistique1. Ce dernier serait fondamental, puisqu’il serait la manifestation extérieure du « Volksgeist », expression de la nation. Sans lui, il n’y aurait pas de « Volksgeist » et, par conséquent, la nation n’existerait pas2. La nation définirait l’individu dans un sens unilatéral et serait innée3. Existant depuis toujours sous une forme endormie, elle déboucherait nécessairement sur un État-nation (volksnatie) qui serait une suite logique de l’histoire4. Le nationalisme ethnique serait exclusiviste et tendrait à l’homogénéisation culturelle, excluant tous ceux qui ne répondent pas aux critères d’appartenance ethniques. Selon le sociologue Ferdinand Tönnies, à chacune de ces deux formes de nationalisme

correspond

une

forme

d’organisation

sociale

particulière.

Le

nationalisme ethnique aurait pour corollaire l’institution d’une « Gemeinschaft » ou « communauté », « état primitif et naturel » où les individus seraient unis de manière organique selon des rapports sanguins, calqués sur le modèle de l’embryon familial5.

Le

nationalisme

civique

déboucherait

sur

la

constitution

d’une

« Gesellschaft » ou « société », où les individus seraient liés par une « volonté sociale » et « réfléchie » et s’échangeraient des biens à « valeur équivalente », en en retirant un intérêt mutuel. Ces échanges doivent découler d’une « volonté unique », entérinée dans un « contrat6 », conformément à la conception légaliste de la nation civique. Ce contrat peut lier entre elles plusieurs Gemeinschaften au sein de la Gesellschaft, pour autant qu’elles aient une volonté commune de mener à bien un projet social. Elles couleront une coexistence paisible, tant que le contrat sera honoré, tant que leurs intérêts respectifs seront exprimés et sauvegardés dans le contrat et tant qu’elles auront un traitement égal au sein de la Gesellschaft. L’application de ces théories à la Belgique permet de voir que, lors de la fondation de l’État belge, les Flamands croient à la viabilité de la Gesellschaft belge. Ils ont une vision civique du nationalisme. Ils s’allient avec les francophones catholiques et libre-penseurs contre le royaume protestant et autoritariste des Pays-Bas pour former la Belgique. Le Mouvement flamand naît en effet dans le contexte de l’enthousiasme de la Révolution de 1830 et est avant tout un

1Alter

1994, p. 15. der Elst 1954, p. 13. 3Björklund 2006, p. 94. 4Wils 1998, p. 109. 5Tönnies 1944, p. 9. 6Contrat que Tönnies définit comme « la volonté commune dans chaque échange, dans la mesure où celui-ci est considéré comme un acte social » (ibid., p. 45). 2Van

28


mouvement unitariste belge1. Les premiers militants du Mouvement flamand contribuent largement à la formation du sentiment national belge, à travers leur art et leur culture qu’ils développent dans une perspective patriote2. Pour eux, il faut affirmer l’identité belge dont les particularités, qui la distinguent de l’identité française (la France menace alors d’annexion), sont le bilinguisme et le mélange du caractère germain et latin du peuple belge3. Les premiers flamingants prônent l’union des deux communautés qui, selon eux, forment la Belgique4. Ils font une distinction entre leur identité personnelle, dans laquelle la langue joue un rôle primordial, et leur identité civique, où le rôle de la langue est secondaire, quoiqu’important. Pour le bon fonctionnement de la nation, et conformément aux exigences

d’une

nation

civique

dans

laquelle

prévaut

l’égalité

entre

les

Gemeinschaften composant la Gesellschaft, le néerlandais doit néanmoins être reconnu comme langue officielle, au même titre que le français. Mais la Gesellschaft, dominée par des wallingants5, se présente alors comme fermée et impose la langue française dans une perspective élitiste. Cette imposition n’est pas étonnante, même dans le cadre de l’État « civique » qu’est la Belgique. Nombreux sont à cet égard les auteurs qui critiquent la vision dualiste traditionnelle du nationalisme et qui mettent l’accent sur l’introduction d’éléments « ethniques » au sein de la nation « civique6 ». Homogénéité linguistico-culturelle et 1Wils

2001, p. 1284-1285. 1998, p. 52. 3Reynebeau 1995, p. 121. 4Wils 1998, p. 109. 5Nous utiliserons le terme « wallingant » pour désigner le « défenseur radical ou excessif de la langue et de la culture françaises dans la Belgique unitaire telle qu’issue de la révolution de 1830 » (Hiernaux 2000, p. 1621). Nous ferons néanmoins une distinction entre ce que nous appellerons les « franco-wallingants », militants de la première heure du Mouvement wallon et qui luttent pour l’hégémonie du français partout en Belgique, et les « wallowallingants », qui se détourneront de la lutte première pour ne s’axer que sur les intérêts de la Wallonie. 6Selon Louis Vos, le civique et l’ethnique sont entremêlés dans chaque nation (Vos 1997, p. 308-309). Pour Miroslav Hroch, toute nation moderne connaît une langue officielle, rendant le civique et l’ethnique indissociables (Hroch 2005, p. 25). D’après Anthony D. Smith, toutes les nations de l’Ancien Monde sont fondées sur une base ethnique, renforcée par la mouvance romantique de la fin du 18e siècle et réactualisée par le désenchantement actuel, ce qu’il appelle l’« ethnic revival » (le « revival of traditions » de Hroch ; Smith 1981 ; Hobsbawm et Ranger 1992, p. 8). Bernard Yack revient aussi sur la charge culturelle légitimatrice présente dans toute nation dite « civique » (Yack 1999, p. 103-118). Will Kymlicka analyse celle-ci pour les Etats-Unis, nation « civique » par excellence (Kymlicka 1999, p. 132-133). Eric Kaufmann se penche sur le cas de la France, et plus particulièrement sur Clovis, désigné « père fondateur » (Kaufmann 2005, p. 41). Anne-Marie Thiesse souligne, quant à elle, que le plébiscite populaire à la base du « renanisme » repose sur des facteurs ethnico-culturels. Elle voit par ailleurs dans la distinction entre l’ethnique et le civique une manœuvre politique destinée à réhabiliter le nationalisme après la Deuxième Guerre mondiale sous une forme civique honorable (Thiesse 1999, p. 12 ; Thiesse 2007, p. 14). Fredrika Björklund opère le chemin inverse et analyse les éléments civiques 2Couttenier


29

nationalisme découlent nécessairement de l’État moderne centralisé1. Dans celui-ci, la Gemeinschaft et la Gesellschaft doivent correspondre. C’est dans cette perspective que les franco-wallingants mènent une politique linguistique intolérante dès la création de l’État belge. En effet, si l’emploi des langues est facultatif (article 23 de la Constitution), le français est déclaré comme seule langue officielle. Si celui-ci règne en maître légalement, l’imaginaire collectif lui reconnaît en outre une valeur très largement supérieure au « patois » flamand. De plus, il est dans l’ère du temps de préconiser une seule langue de gouvernement, l’unité de la langue déterminant celle du pays, suivant l’équation apparue dans les mentalités après la Révolution française. C’est aussi en s’inspirant de cette philosophie que les dirigeants belges imposent le français comme langue officielle. Pour eux, l’identité personnelle et l’identité civique ne font qu’un et doivent avoir pour élément fédérateur principal la langue, en l’occurrence le français, jugée foncièrement supérieure. Liberté des langues donc, mais domination du français dans la pratique. Le français gagne de plus en plus de terrain et s’impose comme la langue de l’ascension sociale. Ainsi la frontière sociolinguistique qui distinguait les fractions les plus aisées de la population se transforme en frontière sociale qui entrave la mobilité sociale des autres fractions. La Gemeinschaft flamande aspire cependant à la reconnaissance à l’intérieur de la Gesellschaft. Reconnaissance d’une « égale dignité », mais aussi de l’« authenticité » qui la distingue de la Gemeinschaft francophone et qui la particularise2. Elle se différencie de celle-ci par une culture subjective différente, n’ayant pas la même perception du patrimoine historique commun avec les francophones de Flandre. Les ancêtres des deux Gemeinschaften ne sont pas les mêmes, n’ont pas vécu la même expérience sociale3. Comme le suggère Luc Huyse, c’est la « kollektief ervaren van de achteruitstellingen » (l’expérience collective des secondarisations successives) qui a donné naissance au « wij-gevoel » (sentiment du « nous ») des Flamands4. C’est elle qui fait qu’ils ne

qui fondent les nations « ethniques » des anciens pays de l’Europe de l’Est (Björklund 2006, p. 102). Enfin, Maarten Van Ginderachter fait partie de ceux qui appliquent cette problématique à l’historiographie belge et il repère les caractéristiques « ethniques » du nationalisme wallon souvent qualifié de « civique » (Van Ginderachter 2004, p. 67-96). 1Anne-Marie Thiesse insiste bien sur le lien entre l’homogénéisation culturelle et la modernisation de l’État en soulignant que « dans ce processus de modernisation, la diversité culturelle apparaît initialement comme un archaïsme associé à l’Ancien régime » et incapable d’unir les individus « que tout oppose dans l’espace social » (Thiesse 2007, p. 16). 2Lapointe et Thériault 1999, p. 199. 3Charles d’Ydewalle à ce propos dans ses souvenirs brugeois : « Au lieu d’un seul culte de la terre et des morts, il y avait deux cultes de la même terre et des mêmes morts » (Ydewalle (d’) 1967, p. 56). 4Huyse 1973, p. 7.

30


forment pas une même « communauté imaginée », une même « communauté de destin » avec les francophones1. Les Flamands réalisent que la reconnaissance de leur spécificité, de leur identité, doit passer par l’action au niveau politique. Il faut convaincre la classe politique belge de la nécessité de cette reconnaissance. Certains se politisent en 1862 en créant le Meetingpartij (Parti des meetings). Celui-ci entre à la Chambre des Représentants un an plus tard et parvient à faire voter quatre lois linguistiques entre 1873 et 18982. Ceci est rendu possible par l’évolution philosophique de la classe

dirigeante

francophone.

En

effet,

devant

la

radicalisation

des

néerlandophones et ce qui apparaît comme un danger pour l’unité nationale, les francophones évoluent vers une conception véritablement civique de la nation. Ils réalisent que l’effort en vue de l’unification de la nation par l’unité de la langue peut avoir un effet contraire et que l’unité nationale exige la reconnaissance de la diversité des Gemeinschaften composant la Gesellschaft. La langue passe lentement au second plan de leur identité. Prime désormais leur identité civique, transition marquée par les lois linguistiques votées en cette fin de 19e siècle. Mais ces lois n’arrivent que tardivement et au compte-goutte. Elles font aussi des mécontents car elles ne sont pas toujours appliquées. Or, là se trouve le litige majeur entre les deux Gemeinschaften : la « volonté unique » à la base du contrat social (ici associé aux lois linguistiques) n’est unique que sur papier. Dans les faits, pour les néerlandophones, ces lois linguistiques doivent déboucher sur un bilinguisme égalitaire. Mais les francophones ne visent pas l’application stricte de ces lois et instaurent ainsi un bilinguisme symbolique qui évolue ensuite en bilinguisme déséquilibré3. Par ailleurs, le contrat est conclu dans une perspective différente par les deux Gemeinschaften. Les francophones étant complètement intégrés à la Gesellschaft, raisonnent selon un mode de fonctionnement propre à celle-ci et procèdent au contrat sous la pression des néerlandophones. Ils ne voient pas ce qu’il leur apporte. Ne concevant pas le contrat comme un échange égalitaire, ils n’en appliquent pas les clauses. Les néerlandophones, qui forment une 1«

Une ″communauté de destin″, c’est en quelque sorte, une représentation spécifique du monde forgée par le fait que l’on dit partager une expérience commune. […] Les communautés de destin sont des communautés d’histoire et de culture. Le sentiment qu’un destin commun tire son origine d’un monde commun reçu en héritage » (Thériault 1994, p. 19). 2La première (1873) règle l’usage des langues en matière judiciaire, la deuxième (1878) en matière administrative et la troisième (1883) dans l’enseignement, tandis que la dernière (1898) fait valoir le néerlandais comme deuxième langue officielle du pays. 3Le bilinguisme symbolique serait simplement déclaratoire, ne se transposant pas dans la vie réelle, tandis que le bilinguisme déséquilibré serait appliqué de façon inégale, les deux langues n’ayant pas la même fonction sociale (Leclerc 1992, p. 165-167).


31

Gemeinschaft à part, ont la volonté d’accéder à la Gesellschaft. Comme les francophones, ils ne voient pas forcément le contrat comme un échange égalitaire, mais plutôt comme un échange à but égalitaire. Il doit en effet leur permettre d’accéder à un statut égalitaire, d’intégrer ainsi la Gesellschaft et d’opérer ensuite des échanges égalitaires. Mais les lois linguistiques ne restent pas seulement lettre morte. Elles provoquent aussi une violente opposition du côté wallon, qui en vient à craindre de voir changer le statut linguistique en Wallonie même. Naît alors dans le chef de quelques wallo-wallingants une volonté de rupture avec la Gesellschaft. Ils se radicalisent

et

affirment

que

la

Gesellschaft

belge,

constituée

de

deux

Gemeinschaften incompatibles, n’est plus viable. Pour eux, la reconnaissance de la dualité

belge doit

déboucher

sur

une

« séparation

administrative ». Cette

radicalisation et la non-application des clauses du contrat social mettent fin aux espoirs que la Gemeinschaft flamande a nourris concernant l’établissement d’une Gesellschaft qui lui laisserait de la place pour exister1. Lorsqu’elle s’aperçoit que la Gesellschaft ne pourra pas donner satisfaction à son désir d’égalité, celui-ci devient plus fort que son attachement à cette Gesellschaft injuste, et la formule devient : « België met onze rechten of onze rechten zonder België2. » Certains tranchent en faveur de la seconde option et évoluent vers un nationalisme anti-belge. L’évolution anti-belge d’une partie de la Gemeinschaft flamande tient aussi à la valeur que le néerlandais a entretemps acquise à ses yeux. Cette langue est devenue l’élément central de l’identité flamande sous l’effet conjugué de deux processus. D’abord, il est un instrument puissant de construction identitaire en tant qu’il est attaqué. Comme l’expose Amin Maalouf,

[o]n a souvent tendance à se reconnaître […] dans son appartenance la plus attaquée […] L’appartenance qui est en cause – la couleur, la religion, la langue, la classe… – envahit alors l’identité entière3. 1Frans

Van Cauwelaert écrit à ce propos : « […] wie zich de toestanden die zelfs in het Vlaamse land meer dan drie kwart eeuws hebben geheerst voor de geest wil houden, zal begrijpen dat vele Vlamingen op de duur zijn gaan wanhopen over de mogelijkheid om langs wegen van zuivere wettelijkheid en met eerbiediging van ’s lands eenheid de geestelijke gezondmaking van onze Vlaamse volksgemeenschap en de verwezenlijking van een gehele gelijkheid op taalgebied met deze van de Walen te bereiken » (« [...] qui veut bien se représenter les situations qui, même en pays flamand, ont prévalu pendant plus de trois quarts de siècle, comprendra que de nombreux Flamands aient fini par désespérer de toute possibilité d’atteindre, par la voie purement légale et dans le respect de l’unité du pays, l’assainissement mental de notre communauté populaire flamande ainsi que la réalisation d’une totale égalité avec les Wallons sur le plan linguistique »; Van Cauwelaert 1971, p. 46). 2« La Belgique avec nos droits ou nos droits sans la Belgique » (Van der Elst 1950, p. 36). 3Maalouf 1998, p. 34-35.

32


Selon un processus apologétique, le néerlandais devient un puissant moyen d’identification collective et de différenciation intergroupale1. Deuxièmement, la tension s’accentue au fur et à mesure que la société flamande s’engage dans la modernité, à la faveur notamment de la popularisation de la culture, qui devient d’importance capitale dans une société frappée par l’émiettement et la déconstruction des liens sociaux. Le groupe linguistico-culturel s’établit comme « la seule structure d’accueil qui, permettant l’épanouissement de l’identité ethno-culturelle, est capable de raccrocher l’individu à une société identique2 ». Pour John Jackson, la langue devient « le fondement même d’un peuple, ce par quoi il se reconnaît et il est reconnu, qui se racine dans son être et lui permet d’exprimer son identité3 ». Désormais, « one of the ″primordial bonds″ of group identity4 », la langue, va jusqu’à incarner pour certains « le signe principal d’une nationalité5 ». Pour les Flamands, cette évolution est consacrée par l’expression « de tael is gansch het volk6 ». Toute attaque contre le néerlandais est perçue comme une atteinte profonde à l’identité flamande, comme le décrit Jean Stengers : « […] la langue façonne désormais l’âme de la Flandre, toute critique rejaillit sur l’ensemble du peuple flamand, toute attaque est ressentie comme une injure, à la fois personnelle et collective, et comme une injure à la terre natale.7 » Dans ce cadre, le néerlandais devient pour les Flamands une « langue-refuge », érigée en symbole unificateur de la Gemeinschaft flamande et en instrument d’exclusion de tous ceux qui menacent son existence8. Ainsi, pour reprendre les termes de Michèle Bouix, « à

1Balthazar

1980, p. 166. 1978, p. 58. Pour Anthony D. Smith, le recours à l’ethnique dans les nations modernes vient d’un « universal need to overcome meaninglessness » (un besoin universel de vaincre l’absence de sens ; Smith 1986, p. 175). 3Jackson 1982, p. 377. 4« Un des "liens primordiaux" de l’identité groupale » (MacMillan 1998, p. 17). 5Ricq 1993, p. 87. 6« La langue, c’est tout le peuple. » Il s’agit à l’origine du nom d’une association culturelle fondée à Gand en 1836 et qui luttait pour le développement de la langue et de la culture flamandes. Elle aurait ensuite débouché sur le Willemsfonds, la principale association libérale au sein du Mouvement flamand. De nombreux flamingants se sont réapproprié son slogan (Deprez 1998, p. 3046). 7Stengers 2000, p. 127-128. 8« La langue-refuge devient nécessairement un facteur d’exclusion. Dès lors, elle sert d’instrument de cohésion pour un groupe, mais devient un instrument d’exclusion pour un autre. De plus, il n’est pas rare que les locuteurs de la langue-refuge en viennent à considérer la langue concurrente comme la ″langue à abattre″, l’ennemie parfois séculaire » (Leclerc 1992, p. 35). 2Poirier


33

l’affirmation identitaire répond l’assignation1 » : en même temps que les Flamands s’établissent comme Gemeinschaft définie par la langue, ils assignent aux francophones une identité « non flamande » qui ne peut en aucun cas présenter de similitude quelconque avec la communauté flamande historique2. Les francophones acquièrent ainsi un statut d’« outsider » menaçant. Plus l’identification collective s’accentuera au sein de la Gemeinschaft, plus celle-ci se fera exclusive à l’égard des francophones3. Les oppositions wallingantes continuelles deviennent le moteur de cette Gemeinschaft4. Elles sont perçues comme un résidu de l’Ancien Régime, mal ajusté à la modernité qui a sonné le glas de la domination autoritaire des élites et qui a entraîné avec elle l’avènement des masses5. Se propage alors, à la fin du 19e siècle, une vague née du socialisme qui remet en question la « doctrine élitiste » pour insister sur le rôle social des élites. Avec cette déferlante, les « masses » ne servent plus seulement à définir les élites dans l’altérité, mais leur confèrent un devoir. Ainsi Karl Mannheim attribue un rôle de médiateur social aux élites qui doivent créer « les conditions mêmes de la coexistence sociale6 ». Autrement dit, ces élites sont les garantes de la cohésion sociale, qui présente la société comme inclusive et « founded upon a sense of communality and responsibility of its members towards each other. It therefore insists on […] a sense of societal belonging to enhance the solidarity and trust between [its] members7. » Il est indispensable que les élites incarnent elles-mêmes la cohésion en fusionnant avec les masses dont elles sont l’émanation. Celles-ci, accédant alors à un degré supérieur de « conscience », ont donc un pouvoir légitimateur sur les élites. Elles leur octroient la légitimité qui est à la base de leur pouvoir en sanctionnant comme modèle social et politique la « formule politique », la « couverture idéologique » qu’elles proposent8. Par ailleurs, le modèle que les élites représentent par leur philosophie, mais aussi par leur mode de vie doit être considéré comme « digne d’être imité » et suivi9. Or, la Gemeinschaft

1Bouix

2004, p. 11. 1998, p. 18. 3Deschamps 1987, p. 13. 4Reynebeau 1995, p. 247-248. 5Vos 1996, p. 91. 6Busino 1992, p. 31. 7Une société « fondée sur un sens de la communauté et de la responsabilité dont ses membres font preuve les uns envers les autres. C’est pourquoi elle insiste sur […] un sens d’appartenance sociétale en vue de renforcer la solidarité et la confiance entre ses membres » (Helly e.a. 2003, p. 19). 8Coenen-Huther 2004, p. 49. 9« […] the qualities judged desirable must also be judged imitable, and hence worth imitating. […] Thus the elite, by its very manner of acting and thinking, sets the standards for the whole 2Grekova

34


flamande est en rupture totale par rapport au modèle « fransquillon » proposé et arboré par une grande partie de son « élite ». Elle dénonce la « trahison » de cette élite qui aurait dû veiller à l’application des termes du contrat social passé avec la Gemeinschaft francophone au lieu de s’en faire l’alliée contre les « masses » flamandes. Comme le souligne Frédéric Bon, « au centre de la notion [de trahison], on trouve l’idée d’une fidélité rompue ; l’allié se transforme en ennemi ; la trahison est rupture d’un contrat1 ». Plus loin, il insiste sur la gravité de cette notion :

La trahison est l’acte le plus subversif qui puisse être conçu. Elle remet en cause l’ordre social dans son existence même, ou dans ses modalités. […] Son effet est la dissolution du pacte social […]2 La Gemeinschaft flamande va en effet être amenée à considérer le pacte social comme dissout et aspirera à la création d’une région entièrement flamandisée et débarrassée des élites francophones3. Après les francophones de Flandre, ce sont les Wallons, amalgamés à l’establishment francophone, qui sont pris pour cible par le Mouvement flamand. Même si les franco-wallingants disparaissent à partir des années 1930, l’hostilité envers les Wallons restera vive de par le souvenir de ceuxci, d’autres griefs s’ajoutant par la suite. Enfin, suite « logique » de cette évolution : une partie de la Gemeinschaft flamande s’en prend à l’État belge dans son ensemble. On se situe alors dans le contexte de l’entre-deux-guerres. Les espoirs flamands de voir le patriotisme flamand des années de guerre récompensé par des mesures linguistiques concrètes sont déçus. Simultanément, sur la scène internationale, on assiste à l’éclatement de l’Empire austro-hongrois, éclatement qui confirme l’idée que les États multi-ethniques sont des « anomalies ». Se propage alors un air de libération des peuples, sanctionnée par la déclaration de Wilson4. Dans une partie des populations flamandes, frappée par ce que François Thual qualifie de « peur existentielle » née d’un sentiment de dépossession « de son droit de vivre, de son identité, de sa spécificité5 », l’idée se renforce selon laquelle la seule possibilité pour la survie de leur langue et pour la promotion sociale de leur

society, its influence or power being that of a model accepted and considered worth following » (« […] les qualités jugées désirables doivent également être jugées imitables, et partant dignes d’imitation. […] Ainsi l’élite, à travers sa façon d’agir et de penser, fixe les normes pour toute la société, son influence ou son pouvoir étant ceux d’un modèle accepté et considéré comme digne d’imitation » ; Nadel 1990, p. 34-35). 1Bon 1991, p. 162. 2Ibid., p. 165. 3Vos 1996, p. 90. 4Reynebeau 1995, p. 175-176. 5Thual 1995, p. 6.


35

peuple est la constitution d’un État-nation flamand, développé sur un mode ethnique et représentant la Gemeinschaft flamande dans une perspective monoidentitaire et homogène. Cette logique vise à faire correspondre la Gemeinschaft flamande avec une nouvelle Gesellschaft. A donc lieu un reniement de la Gesellschaft belge, mais aussi de tout ce qui la fondait jusqu’alors. À commencer par son histoire : dans les années 1930, on assiste du côté flamand à une révision de l’histoire de Belgique que Henri Pirenne avait fait remonter au Moyen-Âge1. La nouvelle identité flamande est exclusive et construite dans l’altérité. Donald N. MacCormick revient sur cet aspect négatif de la construction identitaire :

A sense of inclusion in any unity entails a sense that others are excluded. For any […] x those who are x are x to the exclusion of others who are not x. And this can itself be taken as a ground for unfavourable differential (or worse) treatment of the outsiders2. La nation, fondée sur pareille identité stéréotypée, est mono-identitaire. Elle rejette toute notion d’« overarching identities » (identités encadrantes) à laquelle pourraient faire recours les « outsiders » pour justifier leur intégration en son sein3. La nouvelle identité flamande est une identité dissociative4, qui exclut l’Autre perçu comme un ennemi susceptible de la mettre en danger. Cet Autre, le francophone de Flandre, doit disparaître du futur État-nation flamand, car « la logique de l’identitaire est la logique de Caïn : "la mort de l’autre m’est nécessaire pour survivre"5 ». L’exclusion (et donc à terme l’anéantissement) de l’Autre passe ici par l’ethnicisation du culturel. Ainsi, la langue, facteur d’intégration dans une perspective

civico-culturelle

(puisqu’elle

peut

être

apprise),

devient

facteur

d’exclusion dans une optique ethnique. Ce qui compte n’est pas tant l’apprentissage

1Hasquin

1996, p. 89-95. Dans quelque entité que ce soit, le sens d’inclusion implique le sens d’exclusion des autres. Soit un groupe […] x : ceux qui sont x sont x à l’exclusion d’autres qui ne sont pas x. Et cela peut servir de motif pour un traitement différentiel défavorable (ou pire) des noninclus » (MacCormick 1999, p. 194). Michael Ignatieff qualifie l’identité de "relationnelle", car toujours construite en relation / en opposition à ce qu’elle n’est pas (Ignatieff 1999, p. 92). En outre, le nationalisme ne consiste pas en l’affirmation d’une identité préexistante, mais bien en la constitution d’une identité nationale à partir de différences qu’il divise, sépare et reclasse. Michael Hechter parle de « reactive group formation » (cité in Gumperz et CookGumperz 1982, p. 5) et Simon Langlois de construction de l’identité nationale dans « l’opposition à un autrui significatif, à un envers-de-soi » (Langlois 1995, p. 5). 3Vos 2005, p. 197. 4Par opposition à l’identité cumulative, qui est faite de la cumulation de plusieurs éléments identitaires (Chanady 1992, p. 114). 5Thual 1995, p. 179-180. 2«

36


de la langue que son caractère héréditaire1. Cette ethnicisation justifierait l’exclusion des francophones de la Gemeinschaft flamande, malgré le fait que désormais la grande majorité d’entre eux parle le néerlandais. Selon cette vision, qui fait du caractère héréditaire de la langue le seul lien sociétal légitime2, les francophones ne pourraient jamais être Flamands et ne pourraient donc pas se comporter en Flamands, conformément au « gedragscode » (code comportemental) lié à l’existence d’un « Vlaamse geaardheid » (tempérament flamand) statique3. Le recours à l’ethnique est nécessaire à la consolidation du mouvement nationaliste et son arrivée à « maturité politique4 ». Il légitime aussi la création d’un nouvel État. Appeler à la création d’une nation civico-culturelle avec les francophones (flamandisés) de Flandre serait une répétition du modèle belge. L’État-nation à créer doit obligatoirement être différent de celui qui existe déjà. Il doit être ethnique et passer par l’exclusion des francophones5. Ainsi s’amorce une lutte qui débouche sur la consécration du principe de territorialité avec les lois linguistiques de 1932 et qui aboutit finalement, après de multiples péripéties, au clichage de la frontière linguistique trente ans plus tard et à ce que les Flamands considèrent comme sa suite logique : le fédéralisme. Celui-ci constitue pour beaucoup de mouvements extrémistes flamingants un tournant décisif. Il est associé au début de l’homogénéisation complète de la Flandre, au début de la reconquête de la Flandre par les siens, faisant de celle-ci une région entièrement unilingue.

1Oliver

Zimmer souligne l’usage différent qui est fait de la langue dans les nations ethniques et civiques. Pour les premières, il prend l’exemple de l’Allemagne, où la langue unit les Allemands par nature, crée la nation allemande naturellement et nécessairement. Les secondes sont illustrées par l’exemple français : la langue est vue dans une optique constructiviste, elle ne fait pas la nation française, mais le désir de parler la même langue témoigne de la volonté du peuple français de former une même nation (Zimmer 2003, p. 181). 2Denise Helly souligne que, sous sa forme extrême, le nationalisme ethnique peut considérer un seul facteur (telle la langue) comme fondement du lien national (au lieu d’une multiplicité de facteurs historiques, ancestraux, culturels, etc. dans le nationalisme ethnique traditionnel) et faire de ce lien le seul « lien sociétal légitime » (Helly 2002, p. 46). 3Louckx 1981, p. 161-162. 4Björklund 2006, p. 114. 5« State-seeking movements need to politicise cultural markers and make them emotionallycharged symbols. They have to engage in these activities to offer members of their group a concrete and attractive argument for secession. The stress on cultural markers is a structural necessity » (« Les mouvements en quête d’État ont besoin de politiser les marqueurs culturels et d’en faire des symboles chargés d’émotions. Ils ont à s’investir dans de telles opérations afin d’offrir aux membres de leur groupe respectif un argument concret et attractif de sécession. L’insistance sur les marqueurs culturels est une nécessité structurale » ; Lecours 2000, p. 159).


37

L’insistance des francophones sur leur désir de vivre en harmonie avec la Gemeinschaft flamande dans une Gesellschaft équilibrée ne changerait rien à ce désir d’homogénéisation :

When questions that belong properly to the civic dimension are transferred illicitly into the realm of ethnicity, the emotionality of ethnicity pushes reason into the background and matters are decided by passion. As we cannot reiterate too often, strong emotions exclude reason1. Les francophones auraient beau changer d’identité, adopter le néerlandais comme langue publique et ne plus détenir le monopole du pouvoir économique, ils n’en resteraient pas moins différents des néerlandophones de Flandre. Les différences qui les opposent sont sacralisées et figées. Car tout nationalisme s’accompagne d’un discours de sacralisation légitimatrice des différences :

Nationalism is […] a language game that takes the facts of difference and turns them into a narrative justifying political self-determination. In the process of providing legitimacy for a political project – the attainment of statehood – it glorifies identity. It turns neighbours into strangers, turns the permeable boundaries of identity into impassable frontiers2. En réalité, le changement d’identité des francophones de Flandre est un des éléments qui déterminent le radicalisme de certains nationalistes flamands. Pour le comprendre, il faut revenir sur le rapport entre l’identité des néerlandophones et celle des francophones de Flandre. Il s’agit d’un rapport du Même au Même, ce qui rend encore plus sensible ce qui est perçu comme une trahison (l’usage de la langue française comme instrument de distanciation sociale). Suivant la théorie du « narcissisme des différences mineures » développée par Michael Ignatieff, ce que nous exécrons dans l’autre Même, c’est l’Autre dans le Même, parce que nous voudrions être ce même Autre. Le Même, en étant Autre, met à l’épreuve l’image narcissique que nous avons de nous-mêmes3. Le ressentiment face à la réussite sociale de l’Autre sera donc plus fort par rapport au Même que par rapport à 1« Quand des questions qui appartiennent en propre à la dimension civique se voient transférées de manière illicite dans le domaine de l’ethnicité, le caractère émotionnel de l’ethnicité fait passer la raison à l’arrière-plan et les décisions sont prises par la passion. Ainsi que nous ne saurions le répéter trop souvent, des émotions fortes excluent la raison » (Schöpflin 1996, p. 152). 2« Le nationalisme est […] un jeu de langage qui s’empare des différences de fait et les transmue en un récit, politique et justificatif, d’autodétermination. Dans le processus d’acquisition de légitimité en vue d’un projet politique – l’obtention d’un statut étatique –, il glorifie l’identité. Il transforme les voisins en étrangers et les limites perméables de l’identité en frontières infranchissables » (Ignatieff 1999, p. 96). 3Ibid., p. 94-96.

38


l’Autre. Car si l’Autre réussit alors qu’il est autre, nous pouvons attribuer sa réussite au fait qu’il est autre (il vient d’une société qui est plus prospère, etc.). Par contre, s’il réussit alors qu’il est même, nous ne pouvons attribuer sa réussite qu’à notre propre échec. Partant des mêmes bases, le Même a réussi là où nous avons échoué. Cela engendre une blessure narcissique. Quand l’identité de ce Même autre change, lorsque les différences s’estompent et que nous parvenons à égaliser, voire à surpasser ce Même, a lieu une redéfinition identitaire qui passe par l’affirmation avec force de notre propre identité (désormais supérieure) et par le rejet de ce Même (à présent en position d’infériorité). Certains y voient une volonté de vengeance, comme François Tulkens qui parle de « "loi du Talion" linguistique1 ». D’autres évoquent plutôt une réaction de rejet par extension : ce qui est à la base un rejet des dominants, devient un rejet de tous les attributs des dominants qui sont autant de symboles de l’oppression. Alain Maskens désigne ainsi le rejet du français par les Flamands comme une « allergie croisée2 ». Mais l’identité nouvellement acquise n’en est encore qu’à ses balbutiements. Elle doit se consolider. Elle doit s’appuyer sur l’idée de la « permanence du Même3 ». Pour cela, elle doit fixer des frontières étanches avec l’identité de l’autre Même et essentialiser cette opposition identitaire. Se constitue dès lors une communauté fermée et homogène qui refuse l’intégration du Même autre, de plus en plus désigné comme étant Autre. Il faut exalter et entretenir cette altérité4. Le changement d’identité des francophones de Flandre ne peut donc inverser le processus d’homogénéisation linguistique enclenché par les Flamands. Non seulement il l’accélère, mais il le rend aussi possible et réalisable. En effet, c’est parce que les francophones de Flandre perdent leur pouvoir et leur prestige social que les Flamands peuvent s’imposer et les exclure. Selon Robert Kagan, l’affirmation et l’imposition d’une idéologie ne peuvent se faire que dans le chef d’une puissance suffisante. La politique de l’ouverture et de la tolérance serait la politique du plus

1Tulkens

1997, p. 453. 2000, p. 43. 3Chanady 1994, p. 167. 4Pour Grant H. Cornwell et Eve Walsh Stoddard, tout mouvement nationaliste tend à l’homogénéisation. Il y parvient « through the reification of fixed, binary identities stipulating who is a member, who an outsider » (« au travers de la réification d’identités fixes et binaires, qui stipulent qui est membre et qui ne l’est pas » ; Cornwell et Walsh Stoddard 1992, p. 15). Selon Marcel Fournier, cette tendance se renforce si la position de la nation qui s’affirme ainsi dans l’État n’est pas solidement établie (Fournier 2001, p. 335). Enfin, Dan Smith insiste aussi sur le fait que c’est une identité « menacée » qui ressent la nécessité de s’affirmer avec force et radicalisme (Smith 1996, p. 206). 2Maskens


39

faible, qui ne peut se permettre une autre politique faute de force d’opposition à l’autre et d’imposition de son propre modèle1. C’est aussi l’avis de Marcel Rioux :

Let us recognize […] that when the members of any group – nation or class – are subjugated to another group and see that they are considerably weaker than their masters, they ask only for equality. When the dominated group becomes more and more aware of its strength and the balance of power seems to shift in its favor, it demands all the power and all the culture for itself2. Selon cette théorie, le changement d’idéologie des Flamands serait à replacer dans le cadre de leur évolution sur l’échelle du pouvoir. Les francophones de Flandre, d’abord classe dirigeante, étaient favorables à la Gesellschaft, mais dans une perspective fermée, faisant du français la seule langue de l’élite de la société flamande. Les Flamands, quant à eux, au bas de l’échelle sociale, prônaient une Gesellschaft ouverte, au sein de laquelle les deux communautés auraient un traitement égal. Puis, le rapport de force entre ces deux communautés a changé. Au fur et à mesure que les Flamands sont devenus plus forts, certains d’entre eux se sont orientés vers une idéologie plus fermée. Ils ont opté pour une Gemeinschaft homogène flamande. Les francophones de Flandre, eux, perdant leur pouvoir lentement mais sûrement, ont troqué leur image de la Gesellschaft francophone pour celle d’une Gesellschaft bilingue, laissant de la place aux minorités linguistiques (à savoir, principalement, à eux-mêmes). Les francophones de Flandre ont donc changé de point de vue sur la question linguistique, en même temps que leur position de force s’est affaiblie. La consécration du principe de territorialité en 1932 leur a brutalement ouvert les yeux sur leur nouvelle situation : désormais privés du soutien des Wallons qui, devant ce qu’ils estimaient être une menace potentielle pour le statut du français en Wallonie, ont préféré opter pour le principe du « chacun fait ce qu’il veut dans sa propre région », ils se sont sentis passer du statut de majorité dominante au niveau 1Kagan 2002. Cette théorie a fait couler beaucoup d’encre. Kagan y voit l’explication de la politique d’ouverture actuelle de l’Europe et de la politique de fermeture des États-Unis. D’aucuns l’accusent d’américano-centrisme, d’anti-européanisme, de réalisme excessif, de simplification et de négligence des facteurs économiques, culturels et militaires qui sont au principe des prises de position différentes entre les États-Unis et l’Europe. L’essai de Kagan, désormais une référence pour quiconque se penche sur les relations diplomatiques entre les États-Unis et l’Europe, nous fournit en outre un point de vue intéressant sur les relations de pouvoir. 2« Reconnaissons […] le fait que, lorsque les membres de l’un ou l’autre groupe – nation ou classe – sont soumis à un autre groupe et voient qu’ils sont considérablement plus faibles que leurs maîtres, ils ne demandent que l’égalité de traitement. Quand ce groupe dominé se rend toujours plus compte de sa force et que le rapport de force semble se modifier en sa faveur, il revendique pour lui-même tout le pouvoir et toute la culture » (Rioux 1983, p. 89).

40


national à celui de minorité dominée au niveau régional. Au sein même de la société flamande, ils sont en outre passés du statut de majorité symbolique (tenant les rênes du pouvoir) à celui d’une minorité de fait. Ne pouvant plus revendiquer l’hégémonie en Flandre, ils ont développé une vision égalitaire de la Gesellschaft. Ils ont aussi changé de position face à l’attitude de l’État en matière culturelle : alors qu’ils soutenaient jadis l’État dans sa politique d’imposition du français comme langue de culture, ils se sont mis à prôner la liberté culturelle absolue de l’individu et à dénoncer l’interférence de l’État dans les matières culturelles. Par ailleurs, face à l’affirmation de la Gemeinschaft flamande et suite à leur minorisation soudaine, les francophones de Flandre sont forcés de se redéfinir. La plupart d’entre eux insistent sur leur caractère pluri-identitaire pour affirmer leur volonté de vivre en harmonie avec la Gemeinschaft flamande au sein d’une même Gesellschaft. Ils conservent certes un lien privilégié avec la francophonie, mais ce lien est culturel (et linguistique). Il ne constitue plus leur identité. Le Mouvement wallon, en abandonnant les francophones de Flandre, a montré la faiblesse de ce lien. D’ailleurs, les francophones de Flandre disparaissent de l’historiographie et de la plupart des débats politiques après la rupture avec le Mouvement wallon, comme s’ils n’existaient plus. Ils ne sont envisagés qu’à travers leurs rapports avec les mouvements wallon et flamand, et non pas pour eux-mêmes. Les francophones de Flandre restent donc une communauté oubliée, mise à part (malgré eux, puisqu’ils ne souhaitent pas former cette communauté séparée), à défaut d’être reconnus comme Flamands par une partie des Flamands et de pouvoir se définir par leur langue et par leur culture, étant laissés pour compte par les Wallons.


41

Bibliographie

Alter, P., 1994, Nationalism, Londres - New York, Edward Arnold. Anderson, B., 1991, Imagined Communities. Reflections on the Origins and Spread of Nationalism, Londres - New York, Verso. Balthazar, H., 1980, « De identiteit van het flamingantisme », F. Boenders (dir.), Het Boek van België. Een controversieel portret van cultureel België, Hasselt, HeidelandOrbis p. 156-179. Beyen, M., 2005, « Een uitdijend verhaal. De historiografie van de Vlaamse Beweging, 1995-2005 », Wetenschappelijke Tijdingen 64. Nationale bewegingen en geschiedschrijving. Acta van het colloquium over de geschiedschrijving van de Vlaamse Beweging en van andere nationale bewegingen in Europa / Proceedings of the Symposium on the Historiography of the Flemish Movement and of Other National Movements in Europe, p. 18-34. Björklund, F., 2006, « The East European "ethnic nation". Myth or reality ? », European Journal of Political Research 45, p. 93-121. Bon, F., 1991, « Un invariant du discours religieux. La trahison », Y. Schemeil (dir.), Les discours de la politique, Paris, Economica, p. 161-165. Bouix M., 2004, « Introduction. De la différence à la constitution d’un groupe minoritaire », M. Bouix (dir.), Minorités et construction nationale 18e-20e siècles, Pessac, Maison des Sciences de l’Homme d’Aquitaine p. 7-19. Busino, G., 1992, Élite(s) et élitisme, Paris, Presses Universitaires de France. Chanady, A., 1992, « La conceptualisation de l’État par les minorités ethniques et les immigrants », J. Lafontant (dir.), L’État et les minorités, Saint-Boniface, Les Éditions du Blé, p. 111-126. Chanady, A., 1994, « L’ouverture à l’Autre. Immigration, interpénétration culturelle et mondialisation des perspectives », J. Létourneau (dir.), La question identitaire au Canada francophone. Récits, parcours, enjeux, hors-lieux, Sainte-Foy, Les Presses de l’Université Laval, p. 167-188. Coenen-Huther, J., 2004, Sociologie des élites, Paris, Armand Colin. Cornwell, G. H. – Walsh Stoddard, E., 1992, « Introduction : National Boundaries / Transnational Identities », G. H. Cornwell et E. Walsh Stoddard (dirs.), Global Multiculturalism. Comparative Perspectives on Ethnicity, Race, and Nation, Lanham, Rowman & Littlefield, p. 1-25. Couttenier, P., 1998, « National Imagery in 19th Century Flemish Literature », K. Deprez et L. Vos (dirs.), Nationalism in Belgium. Shifting Identities, 1780-1995, Londres, Macmillan, p. 51-71.

42


Deprez, A., 1998, « Tael is gan(t)sch het volk (de) », Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt, Lannoo, p. 3046. Deschamps, J.-C., 1987, « L’individuel et le collectif dans la représentation de soi », J. Kellerhals et Ch. Lalive d’Épinay (dirs.), La représentation de soi. Études de sociologie et d’ethnologie. Actes du Colloque de Genève, Genève, Cercle d’analyse « Médiations », p. 9-18. Fournier, M., 2001, « Quebec Sociology and Quebec Society : The Construction of a Collective Identity », Canadian Journal of Sociology / Cahiers canadiens de sociologie 26, 3 (été), p. 333-347. Gellner, E., 2006, Nations and Nationalism, Oxford, Blackwell. Girard, F., 1992, « L’utopie du multiculturalisme », J. Lafontant (dir.), L’État et les minorités, Saint-Boniface, Les Éditions du Blé, p. 95-110. Grekova, M., 1998, « The Community : Self-evidence of Similarity or Problematization of Difference », A. Krasteva (dir.), Communities and Identities in Bulgaria, Ravenne, Longo, p. 17-34. Guibernau, M., 1999, Nations without States. Political Communities in a Global Age, Cambridge, Polity Press. Gumperz, J. J. – Cook-Gumperz, J., 1982, « Introduction : language and the communication of social identity », J. J. Gumperz (dir.), Language and Social Identity, Cambridge, Cambridge University Press, p. 1-22. Hasquin, H., 1996, Historiographie et politique en Belgique, Bruxelles, Éditions de l’Université de Bruxelles. Helly, D., 2002, « La question linguistique et le statut des allophones et des anglophones au Québec », Revue d’aménagement linguistique. Hors Série. L’aménagement linguistique au Québec : 25 ans d’application de la Charte de la langue française automne, p. 37-49. Helly, D. – Barsky, R. F. – Foxen, P., 2003, « Social Cohesion and Cultural Plurality », Canadian Journal of Sociology / Cahiers canadiens de sociologie 28, 1 (hiver), p. 19-42. Hiernaux, J.-P., 2000, « Wallingant, wallingantisme », Encyclopédie du Mouvement wallon, Charleroi, Institut Jules Destrée, p. 1619-1624. Hobsbawm, E. – Ranger, T. (dirs.), 1992, The Invention of Tradition, Cambridge, Cambridge University Press. Hobsbawm, E., 1992, Nations et nationalisme depuis 1780. Programme, mythe, réalité, Paris, Gallimard. Hroch, M., 2005, « Questions of Ethnic and Civil Nationalism », L. Eriksonas et L. Müller (dirs.), Statehood Before and Beyond Ethnicity. Minor States in Northern and Eastern Europe, 1600-2000, Bruxelles, PIE - Peter Lang, p. 25-34.


43

Hroch, M., 1985, Social Preconditions of National Revival in Europe. A Comparative Analysis of the Social Compositions of Patriotic Groups among the Smaller European Nations, Cambridge, Cambridge University Press. Huyse, L., 1973, « De taalkwestie sociologisch bekeken. 2 », Ons Erfdeel 16, 2, p. 514. Ignatieff, M., 1999, « Nationalism and the Narcissism of Minor Differences », R. Beiner (dir.), Theorizing Nationalism, New York, State University of New York Press, p. 91-102. Ignatieff, M., 1994, Blood and Belonging. Journeys into the New Nationalism, New York, Farrar, Straus & Giroux. Jackson, J., 1982, « La question linguistique au Québec : droits collectifs et droits individuels », G. Caldwell et E. Waddell (dirs.), Les anglophones du Québec de majoritaires à minoritaires, Québec, Institut québécois de recherche sur la culture, p. 375-390. Juteau-Lee, D., 1983, « La production de l’ethnicité ou la part réelle de l’idéel », Sociologie et Sociétés 15, 2, p. 39-54. Kagan, R., 2002, « Power and Weakness », Policy Review 113 (juin-juillet) [http://homepage.univie.ac.at/Vedran.Dzihic/Kagan.pdf] Kaufmann, E., 2005, « "National Ethnicity" and the Modern State », L. Eriksonas et L. Müller (dirs.), Statehood Before and Beyond Ethnicity. Minor States in Northern and Eastern Europe, 1600-2000, Bruxelles, PIE - Peter Lang, p. 37-51. Kohn, H., 1944, The Idea of Nationalism : A Study in its Origins and Background, New York, Macmillan. Kymlicka, W., 1999, « Misunderstanding Nationalism », R. Beiner (dir.), Theorizing Nationalism, New York, State University of New York Press, p. 131-140. Langlois, S., 1995, « Un cas typique de mutation de la référence nationale : le Canada français », S. Langlois (dir.), Identité et cultures nationales. L’Amérique française en mutation, Québec, Les Presses de l’Université Laval, p. 3-14. Lapointe, J. – Thériault, Y., 1999, « La sociologie et les francophonies minoritaires au Canada », J. Thériault (dir.), Francophonies minoritaires au Canada. L’état des lieux, Moncton, Éditions d’Acadie, p. 193-207. Leclerc, J., 1992, Langue et société, Laval, Mondia Éditeur. Lecours, A., 2000, « Ethnic and Civic Nationalism : Towards a New Dimension », Space and Polity 4, 2, p. 153-165. Louckx, F., 1981, « De culturele identificatieproblematiek in het Nederlandstalig politiek en wetenschappelijk discours: sociologische analyse van een reductionistisch vertoog », Tijdschrift voor sociologie 2, p. 159-196. Maalouf, A., 1998, Les identités meurtrières, Paris, Grasset.

44


MacCormick, D. N., 1999, « Nation and Nationalism », R. Beiner (dir.), Theorizing Nationalism, New York, State University of New York Press, p. 189-204. MacMillan, M., 1998, The Practice of Language Rights in Canada, Toronto - Buffalo, University of Toronto Press. Maskens, A., 2000, Monoflamands et Monowallons ? Errances et dangers des idéologies mono-identitaires, Bruxelles, La Longue Vue. Nadel, S. F., 1990, « I. Methods and Results. The Concept of Social Elites », J. Scott (éd.), The Sociology of Elites. Volume I. The Study of Elites, Aldershot / Brookfield, Hants / E. Elgar, p. 31-42. Nielsen, K., 1999, « Cultural Nationalism, Neither Ethnic nor Civic », R. Beiner (dir.), Theorizing Nationalism, New York, State University of New York Press, p. 119-130. Norman, W., 1999, « Theorizing Nationalism (Normatively) : The First Steps », R. Beiner (dir.), Theorizing Nationalism, New York, State University of New York Press, p. 51-65. Poirier, J., 1978, « Commentaires », Centre international de recherche sur le bilinguisme, Minorités linguistiques et interventions. Essai de typologie. Compte rendu du Colloque sur les minorités linguistiques tenu à l’université Laval du 15 au 18 avril 1977 / Linguistic Minorities and Interventions. Towards a Typology. Proceedings of the Symposium on Linguistic Minorities held at Laval University from April 15th to April 18th 1977, Québec, Les Presses de l’Université Laval, p. 39-62. Reynebeau, M., 1995, Het klauwen van de leeuw. De Vlaamse identiteit van de 12de tot de 21ste eeuw, Louvain, Van Halewijck. Ricq, Ch., 1993, « Identité nationale, identité régionale, identité sociale », Y. Peeters (dir.), Langue(s) et identité, Bruxelles, Académie internationale de droit linguistique, p. 75-92. Rioux, M., 1983, « Quebec in question », J. L. Elliot (dir.), Two Nations, Many Cultures: Ethnic Groups in Canada, Scarborough, Prentice-Hall, p. 87-90. Robin, R., 1994, « Défaire les identités fétiches », J. Létourneau (dir.), La question identitaire au Canada francophone. Récits, parcours, enjeux, hors-lieux, Sainte-Foy, Les Presses de l’Université Laval, p. 215-240. Schöpflin, G., 1996, « Nationalism and Ethnic Minorities in Post-Communist Europe », R. Caplan et J. Feffer (dirs.), Europe’s New Nationalism. States and Minorities in Conflict, New York, Oxford University Press, p. 151-168. Smith, A. D., 1981, The Ethnic Revival, New York, Cambridge University Press. Smith, A. D., 1986, The Ethnic Origins of Nations, Oxford, Blackwell. Smith, D., 1996, « Reconciling Identities in Conflict », R. Caplan et J. Feffer (dirs.), Europe’s New Nationalism. States and Minorities in Conflict, New York, Oxford University Press, p. 195-212.


45

Stengers, J., 2000, Histoire du sentiment national en Belgique des origines à 1918. Tome 1 : Les racines de la Belgique, Bruxelles, Racine. Thériault, Y., 1994, « Entre la nation et l’ethnie. Sociologie, société et communautés minoritaires francophones », Sociologie et sociétés 26, 1 (printemps), p. 15-32. Thiesse, A.-M., 1999, La création des identités nationales. Europe 18e-20e siècle, Paris, Seuil. Thiesse, A.-M., 2007, « La nation, une construction politique et culturelle », Savoir / Agir 2 (décembre), p.11-20. Thual, F., 1995, Les conflits identitaires, Paris, Ellipses. Tönnies, F., 1944, Communauté et société. Catégories fondamentales de la sociologie pure, Paris, Presses Universitaires de France. Tulkens, F., 1997, « La législation linguistique », D. Blampain, A. Goosse, J.-M. Klinkenberg et M. Wilmet (dirs.), Le français en Belgique. Une langue, une communauté, Bruxelles, Duculot / Ministère de la Communauté française de Belgique, p. 449-458. Van Cauwelaert, F., 1971, Uit het archief van Frans van Cauwelaert 1. Gedenkschriften over Vlaamse Beweging en Belgische Politiek 1895-1918, Anvers, De Nederlandsche Boekhandel. Van der Elst, F., 1950, Vlaamse Beweging en Vlaams Nationalisme, Bruxelles, Luctor. Van der Elst, F., 1954, « J. G. Herder en de betekenis van zijn nationalisme voor deze tijd », Kultuurleven 21, 7-8 (août-septembre-octobre) [tiré-à-part]. Van der Elst, F., 1957, « J.-J. Rousseau teoreticus van het staatsnationalisme (I) », Kultuurleven 24, 3 (avril) [tiré-à-part]. Van Ginderachter, M., 2004, « L’introuvable opposition entre le régionalisme citoyen wallon et le nationalisme ethnique flamand. À propos de l’Encyclopédie du mouvement wallon », Bijdragen tot de eigentijdse geschiedenis / Cahiers d’histoire du temps présent 13-14, p. 67-96. Vos, L., 1996, « Nationalism, Democracy, and the Belgian State », R. Caplan et J. Feffer (dirs.), Europe’s New Nationalism. States and Minorities in Conflict, New York, Oxford University Press, p. 85-100. Vos, L., 1997, « Nationalisme: reflecties van een historicus », Bijdragen tot de eigentijdse geschiedenis / Cahiers d’histoire du temps présent 3, p. 291-320. Vos, L., 2005, « Nationalisme en historiografie », Wetenschappelijke Tijdingen 64. Nationale bewegingen en geschiedschrijving. Acta van het colloquium over de geschiedschrijving van de Vlaamse Beweging en van andere nationale bewegingen in Europa / Proceedings of the Symposium on the Historiography of the Flemish Movement and of Other National Movements in Europe, p. 193-200.

46


Wils, L., 1994, « Naties en nationale bewegingen. De aanbreng van internationaal historisch en sociologisch onderzoek », L. Wils, Vlaanderen, België, Groot-Nederland. Mythe en geschiedenis. Historische opstellen, gebundeld en aangeboden aan de schrijver bij het bereiken van zijn emeritaat als hoogleraar aan de KU Leuven, Louvain, Davidsfonds, p. 431-449. Wils, L., 1998, « De Vlaamse Beweging vanuit internationaal-comparatief perspectief », Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt, Lannoo, p. 109-116. Wils, L., 2001, « De stand van het onderzoek naar de Vlaamse Beweging », Revue Belge de Philologie et d'Histoire / Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis 79, p. 1283-1299. Yack, B., 1999, « The Myth of the Civic Nation », R. Beiner (dir.), Theorizing Nationalism, New York, State University of New York Press, p. 103-118. Ydewalle, Ch. (d’), 1967, Confession d’un Flamand, Bruxelles, Pierre de Méyère. Zimmer, O., 2003, « Boundary Mechanisms and Symbolic Resources : Towards a Process-oriented Approach to National Identity », Nations and Nationalism 9, 2, p. 173-193.


47

48


ALLIÉS OU ENNEMIS ? La place des francophones de Flandre dans les combats du mouvement wallon Chantal KESTELOOT


49

Résumé La problématique des francophones de Flandre est un révélateur particulièrement significatif de l’histoire du mouvement wallon. À presque chaque étape de son évolution correspond une modification notable de ses relations avec les francophones de Flandre. Dans un premier temps, la force mobilisatrice de la langue française a été à l’origine d’une alliance de fait avec la cause des francophones de Flandre. Mais, à mesure que les militants wallons passaient d’un unitarisme francophone à un fédéralisme toujours plus combatif, cette alliance s’est peu à peu fragilisée à partir du milieu des années 1920 pour se transformer après 1945 en une animosité de plus en plus marquée. La cause des francophones de Flandre a perdu alors toute sa signification aux yeux des défenseurs de la Wallonie. Tant et si bien que, de nos jours, ces francophones et leur rôle pourtant nodal dans les relations entre groupes linguistiques en Belgique sont à peu près absents de l’histoire officielle du mouvement wallon.

Samenvatting De problematiek van de Franstaligen in Vlaanderen is bijzonder revelerend voor wie de geschiedenis van de Waalse beweging bestudeert. Bijna elke belangrijke wijziging in de verhoudingen die de Waalse beweging onderhoudt met de Franstaligen van boven de taalgrens, stemt overeen met een nieuwe fase in haar evolutie. Eerst lag het mobiliserende karakter van de Franse taal aan de oorsprong van een feitelijke alliantie met de Franssprekenden in Vlaanderen. Maar naarmate de Waalse militanten van een Franstalig unitaristische ingesteldheid overstapten op een steeds strijdbaarder federalisme, werd die alliantie brozer, met name vanaf het midden van de jaren ’20, om dan na WO II om te slaan in een steeds meer uitgesproken vijandigheid. De zaak van de Franstaligen in Vlaanderen verloor toen elke betekenis voor de voorvechters van Wallonië. In die mate zelfs dat vandaag van deze Franstaligen en van hun nochtans centrale rol in de betrekkingen tussen de verschillende Belgische taalgroepen zo goed als geen sprake meer is in de officiële geschiedschrijving van de Waalse beweging.

Abstract The issue of the francophone population of Flanders is very revealing of the history of the Walloon movement. Nearly every important change in its relationship with the French-speaking part of Flanders corresponds to a new stage of its own evolution. At first, the mobilizing capacity of the French language underlay an objective alliance between the Walloon movement and the francophone population in Flanders. But as Walloon militants evolved from francophone unitarianism to a more and more pugnacious federalism, this alliance gradually became weaker, especially after the mid-twenties, and even turned into a more and more pronounced animosity after the Second World War. From then on, the cause of the francophone population of Flanders lost all its meaning to the advocates of Wallonia, to such an extent that, despite their central position between Belgian linguistic groups, the French-speaking people in Flanders all but disappeared from the official historiography of the Walloon movement.

50


Chantal Kesteloot est chargée de la direction du secteur Activités scientifiques et Publications du Centre d’études et de documentation Guerre et Sociétés contemporaines (CEGES). Elle est rédactrice en chef des Cahiers d’Histoire du Temps présent - Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis.

Pour citer cet article : Chantal Kesteloot, « Alliés ou ennemis ? La place des francophones de Flandre dans les combats du mouvement wallon », FrancoFonie 3 (2011). Identité(s) – Identiteit(en), p. 48-63.

La langue et l’identité nationale

Aujourd’hui, la question de la défense des francophones de Flandre pourrait figurer au rang des causes « perdues » que le mouvement wallon préfère oublier. Cet « oubli » n’est pas tant lié au caractère perdu de la cause qu’à la volonté de privilégier l’espace wallon comme sphère de combat. Le mouvement wallon n’a pas toujours été fédéraliste : il a même été très attaché à la structure unitaire d’un État belge francophone, dimension que l’on préfère occulter aujourd’hui. On a pourtant coutume d’affirmer que le mouvement wallon est né en Flandre, voire à Bruxelles, et qu’il consacrait à la défense de la langue une place essentielle. C’est autour de la question de la langue que vont naître les premières associations, que vont se construire les premiers projets politiques, et c’est encore la question de la langue qui rendra malaisé l’énoncé de projets politiques forgés autour d’autres enjeux. L’évolution de la législation explique la situation pour le moins paradoxale d’un mouvement wallon né en Flandre, paradoxe qui n’est qu’apparent, si l’on songe aux fonctionnaires wallons qui se sont installés dans le nord du pays. D’entrée de jeu, on pourrait comparer les francophones de Flandre au caillou dans la chaussure qui gêne pour marcher. En se revendiquant de « la Wallonie », le mouvement wallon portait d’emblée en lui la question délicate de la spatialisation de son combat. Cette question lui est en effet co-constitutive : son combat devait-il essentiellement porter sur la langue, auquel cas il ne s’agissait pas d’un combat strictement wallon – ce n’est pas la défense de la langue wallonne ou des dialectes wallons qui est concernée –, mais bien d’un combat francophone ? Ou son combat


51

devait-il se centrer sur la Wallonie, auquel cas la question de la langue n’était pas centrale, puisque la Wallonie n’était pas confrontée à des problèmes linguistiques, les dialectes wallons n’ayant jamais constitué un enjeu majeur dans les revendications du mouvement wallon ? Le dilemme peut également être formulé en d’autres termes : lorsque l’on défend la langue française, qui défend-on : les Wallons et leur droit à faire carrière dans l’ensemble du pays avec la connaissance de la seule langue française ou, plus largement, l’ensemble des locuteurs francophones ? Ce dilemme – langue ou territoire ? – va peser lourdement sur la formulation d’un discours clair et cohérent. La question de la défense de la langue française peut même être considérée comme un obstacle à la définition claire et cohérente d’un champ de revendications centrées sur l’espace wallon. Mais – et c’est une lapalissade – la langue constitue le point de convergence et de focalisation des conflits linguistiques tels qu’ils vont se développer au sein de l’État belge, et ce au moins jusqu’à la législation linguistique de 1932. Pour bien comprendre et prendre la mesure des enjeux, il importe de tenir compte aussi de l’évolution du mouvement flamand. Il y a en effet une interaction croissante entre les revendications et les stratégies du mouvement wallon et de son homologue. La question de la place du français en Flandre et, plus largement, celle du bilinguisme – dès lors qu’elle est posée pour l’ensemble du pays – impliquent un positionnement des deux mouvements. La question des francophones de Flandre occupe une place singulière : elle est de celles qui contribuent à brouiller les pistes, qui constituent une entrave aux raisonnements simples et lisses que d’aucuns se plaisent à cultiver. Les

premières

années

de

l’histoire

du

mouvement

wallon

sont

indissolublement liées à la défense de la langue française. Deux convictions doivent être épinglées pour comprendre ce phénomène : d’une part, l’unité nationale passe immanquablement par l’unité linguistique et, d’autre part, la langue française est la seule langue digne de ce nom en Belgique, face à laquelle on ne trouve que des dialectes flamands, wallons ou germaniques. Partant de ce double principe, le combat du mouvement wallon englobe nécessairement l’espace belge dans son ensemble. Ce qui cimente une nation, c’est la langue, incarnation de l’âme de la nation. On s’inscrit pleinement dans le principe d’un État belge créé en septembre 1830 à partir d’une révolution motivée par des griefs d’ordre d’abord linguistique1.

1C’est

d’ailleurs sur la base de cet attachement à la Belgique de 1830 que sera choisie par l’Assemblée wallonne en 1912 une fête nationale commémorant la fin des journées de septembre. Voir Philippe Carlier, « La Wallonie à la recherche d’une fête nationale. Un

52


Sont traîtres à la nation ceux qui veulent lui imposer une autre langue. Cette rhétorique fonctionne d’autant mieux que la langue que ces mêmes traîtres chercheraient à imposer serait – puisqu’ils n’ont pas de véritable langue à eux – la langue de l’ennemi, du « Hollandais » que « les Wallons » ont chassé en 1830. Outre le fait qu’elle incarne, aux yeux des militants wallons, la révolution belge de 1830, la langue française est considérée comme la langue porteuse d’un statut social supérieur derrière laquelle se profilent des valeurs d’émancipation et de modernité. Chez certains, le discours va même plus loin : le retard économique de la Flandre serait en fait lié à son attachement à des dialectes qui referment la société sur ellemême, et seules les villes flamandes et leurs élites francophones seraient à même de la sauver de cette situation. Anticlérical, le mouvement wallon considère d’ailleurs que le clergé de Flandre, qu’il perçoit comme hostile à la langue française et aux idéaux des Lumières, porte une lourde responsabilité dans l’arriération des populations rurales des provinces flamandes.

Défense des Wallons ou des francophones ?

Ardents défenseurs de la langue française, les premiers militants wallons considèrent qu’il ne peut exister aucune barrière linguistique entre les Wallons de Wallonie et ceux partis s’installer en Flandre pour des raisons professionnelles. Ces derniers se retrouvent de facto « en première ligne », à savoir confrontés à une autre réalité, celle d’une Flandre dont les élites sont certes francophones, mais dont une majorité de la population parle des dialectes flamands. Ils méritent donc d’être protégés. Cette cause se confond-elle avec la défense de ceux que l’on qualifie de « francophones de Flandre », c’est-à-dire de cette population native de Flandre et usant de la langue française ? Force est de constater qu’elles ne se superposent pas complètement. Les Wallons immigrés de fraîche date vont se comporter comme tels, adopter une mentalité d’immigrés et créer des associations de Wallons immigrés. Ces associations ont notamment pour nom « La Wallonne de … » ou « La Ruche wallonne de … » et expriment donc clairement leur attachement à la Wallonie. Elles participent d’ailleurs activement aux premiers congrès wallons qui se déroulent épisode du mouvement wallon à l’aube du 20e siècle », Revue belge de philologie et d’histoire 68 (1990), 4, p. 902-921.


53

entre 1890 et 1893. Ces associations wallonnes de Flandre sont assez limitées dans le temps : la plupart voient le jour à la fin du 19e siècle, bon nombre périclitent rapidement et il ne s’en crée plus guère de nouvelles après la Première Guerre mondiale1. Progressivement en effet, le nombre de Wallons s’installant en Flandre va diminuer. On retrouve de nombreux Wallons à Anvers et à Ostende, dans toutes les entreprises liées aux activités maritimes et portuaires de ces deux villes, à Malines et à Louvain, dans les ateliers des chemins de fer, mais aussi dans les universités, dont celle de Gand (c’est le cas de l’historien Henri Pirenne, d’origine verviétoise, ou de l’historien et président du Cercle libéral wallon de Gand Ernest Discailles (1837-1914) d’origine tournaisienne) et, de manière générale, comme cadres dans des entreprises. L’engagement wallon militant est évidemment le fait d’une minorité d’entre eux. Mais contrairement à ce que certains2 affirment, les ligues wallonnes de Flandre ne sont pas le fait de « fransquillons » et autres francophones de Flandre, mais bien de Wallons venus s’installer dans le nord du pays à l’époque où aucune entrave législative ne freinait une telle démarche3. À n’en pas douter, on trouve également des francophones dans ces ligues, mais le moteur de l’action est le fait de Wallons4. Ces ligues wallonnes de Flandre sont un phénomène exclusivement urbain – à Anvers, à Malines, à Ostende, à Gand et à Bruges5 – et spécifique à la fin du 19e siècle. Quant aux francophones natifs de Flandre, ils se retrouvent plutôt dans des associations de type Amitiés françaises ou Alliance française, signalant par leur 1On trouve une activité associative similaire à Bruxelles, mais son ampleur y est bien plus importante et s’inscrit résolument dans la durée. 2Voir notamment Guido Fonteyn, De nieuwe Walen. Met een inleiding over het Belgisch model, Tielt, Lannoo, 1988, p. 58-59 ; Philippe Destatte, L’Identité wallonne. Essai sur l’affirmation politique de la Wallonie (19-20èmes siècles), Charleroi, Institut Jules Destrée, 1997, p. 60. 3Un article de Harry Van Velthoven consacré aux employés des douanes à Anvers présente, chiffres à l’appui, les rapports entre les douaniers wallons et flamands et les problèmes liés à l’unilinguisme des premiers en poste en Flandre. Voir « Taaldiscriminatie en taalstrijd. De Vlaamse tolbeambten en het ministerie van financiën, 1894-1914 », Wetenschappelijke Tijdingen juin 1999, p. 67-85. Lors du congrès wallon de 1892, Gustave Riga, vice-président de la Ligue wallonne d’Ixelles, relate d’ailleurs un incident mettant aux prises « un officier des douanes wallon » désigné pour le port d’Anvers. Perdu, il demande sa route à un autre douanier, qui lui demande en français : « Vous ne parlez donc pas le flamand ? » À quoi le douanier wallon lui répond : « Non, monsieur, je suis wallon » (Compte rendu du Congrès wallon de Liège, 20 novembre 1892, p. 133). 4Lorsque les délégués de ces ligues s’expriment lors des Congrès wallons, ils se présentent comme des « Wallons », comme la « colonie wallonne de… », etc. 5Existent à cette époque le Cercle de la Ruche wallonne d’Anvers, l’Alliance wallonne d’Ostende, l’Alliance wallonne de Malines (1887), le Cercle wallon libéral de Gand, le Cercle wallon de Bruges. Voir Compte rendu analytique des débats du Congrès wallon de Bruxelles les 20 et 21 juillet 1890, organisé par la Société de propagande wallonne de Bruxelles par E. Termonia, Bruxelles, A. Berqueman, 1891. Nous avons également retrouvé une unique mention de la création d’une Ligue wallonne à Gand en 1886.

54


nom même que leur ciment identitaire tient avant tout à la langue française. Ces associations s’inscrivent plus nettement dans la longue durée. Le cloisonnement entre les deux types d’association n’est toutefois pas rigide et des doubles affiliations existent, essentiellement parmi les Wallons immigrés. Dans les deux cas, il s’agit d’un phénomène gravitant autour de quelques centres urbains. Dans les deux cas également, il s’agit avant tout de groupements de type récréatif, ce qui ne les empêche pas d’adopter de temps à autre des prises de position politiques. S’ils sont clairement perçus comme un groupe distinct, les francophones de Flandre n’en sont pas moins considérés par le mouvement wallon comme l’élite « naturelle » de la Flandre – celle qui peut sauver la Flandre. À la fin du 19e siècle, le mouvement wallon est encore persuadé que la francisation de la Flandre est en marche et que, dès lors, il est normal de soutenir tout ceux qui œuvrent en sa faveur. Par conséquent, malgré une volonté de centrer le combat wallon sur la Wallonie, le mouvement demeure très attaché à la défense de la langue française, comme en témoigne notamment Jules Destrée (1863-1936) dans sa célèbre Lettre au Roi. Il s’y insurge contre le fait que les Flamands

nous ont pris la Flandre, d’abord. Certes, c’était leur bien. Mais c’était aussi un peu le nôtre […] ils nous ont pris notre langue. Plus exactement, ils sont occupés à nous la prendre. Qu’est-ce à dire ? Ils revendiquent la première place pour le flamand. Dans le même ordre d’idée et au même moment, Destrée déclare à propos de l’Université de Gand : « Je suis hostile à toute expérience d’université flamande… Notre nationalité est menacée1. » Le propos est on ne peut plus clair : il y a identité entre la langue, la nation et l’État, et cette identité est cimentée par la langue française. Pourtant, le mouvement wallon évolue et déplace progressivement son centre de gravité vers la Wallonie. À bien des égards, l’année 1912 marque un tournant dans l’histoire du mouvement wallon, aussi bien par l’ampleur, la portée et les objectifs des manifestations qui vont avoir lieu que par le contexte général dans lequel elles s’inscrivent. Il est des signes qui ne trompent pas. Après le vote de la flamandisation partielle de l’enseignement moyen, la loi dite Segers-Franck, l’adoption du projet relatif à l’emploi des langues au conseil des prud’hommes, la

1«

La question des langues », conférence de Jules Destrée au Jeune Barreau de Bruxelles le 31 mars 1911, reprise dans Séparation, décentralisation, fédéralisme. La pensée régionaliste de Jules Destrée (1895-1936), dossier réalisé par Philippe Destatte pour le cahier Francité 5, 1988.


55

question de Gand et la perspective de nouvelles élections, le mouvement wallon explore de plus en plus la piste de la « séparation administrative ». Cette piste ne fait pas l’unanimité, elle n’est pas à l’ordre du jour des programmes politiques et elle est nettement rejetée par les alliés francophones de Flandre sur lesquels le mouvement wallon compte sur le plan politique. Jusqu’aux élections du 2 juin 1912, la question demeure marginale. Mais c’est sans compter avec la défaite du cartel libéral-socialiste qui lui donne une autre dimension. À peine un mois après cette défaite, un congrès wallon se tient à Liège. La question de la séparation administrative y est sur toutes les lèvres. Néanmoins, après de longs débats, elle n’est pas véritablement tranchée, mais renvoyée à un nouvel organe qui va voir le jour: l’Assemblée wallonne. Il est cependant clair qu’une division profonde sépare désormais partisans et adversaires de la séparation administrative. Au nombre des partisans figurent, comme il se doit, la quasi-totalité des congressistes wallons. Au nombre des adversaires du système, on trouve, sans surprise, les participants venus de Flandre1 ainsi que la plupart des militants de Bruxelles. La question de la séparation administrative oblige à poser la question de l’espace. Il ne s’agit pas de se séparer de l’État belge, mais bien de se doter d’une autonomie dans un cadre spatial donné. La définition de ce cadre ne pouvait qu’entraîner un rapport problématique avec Bruxelles. Pour définir une nouvelle entité, il faut qu’il y ait au moins deux blocs ou plutôt trois aux contours bien définis. Or, c’est loin d’être le cas. La langue, qui est perçue comme le vecteur par excellence de l’identité, ne constitue pas une ligne de démarcation claire. On parle français en Flandre et, jusqu’en 1912, ce phénomène a même été valorisé à l’excès par les militants wallons. En 1912, pour la première fois, on considère que les unilingues francophones de Flandre ne sont guère nombreux2 et que dès lors leur sort ne doit pas en permanence être une entrave à l’autonomie de la Wallonie, même si on n’est pas mentalement prêt à les abandonner. Le Congrès de 1912 se comprend comme une transition. À partir d’un combat linguistique, le mouvement recherche une nouvelle définition. Or, pour que la séparation soit chose possible, il

1Un an plus tôt, Armand Spée, président de la Ligue pour la Liberté des Langues à Anvers, se faisait acclamer à Liège après avoir prononcé les paroles suivantes : « Nous Flamands, nous Wallons exilés en Flandre, nous ne voulons pas de cette séparation administrative qui paraît tant vous sourire à vous : ce serait nous condamner à l’abandon ! » (« Meeting antiflamingant du 29 janvier 1911 à Liège », Moniteur officiel du Mouvement wallon, février 1911, p. 5). 2Julien Delaite (1868-1928) cite le chiffre de 53.447 unilingues francophones en Flandre, c’est-à-dire dans les quatre provinces flamandes non compris le Brabant (Étude d’un régime séparatiste en Belgique. Rapport présenté par M. Julien Delaite, Congrès wallon de 1912, p. 16).

56


est indispensable qu’existent des entités spécifiques (« un paysan campinois et un ouvrier wallon sont deux types distincts d’humanité ») et clairement définies. Dans cette perspective, il n’y a pas de place pour des situations intermédiaires, des types mêlés, des bilingues, des Bruxellois (« un agglomérat de métis »), des francophones de Flandre, voire d’éventuels indices de l’existence d’une âme belge – autant d’empêcheurs de mettre en œuvre une séparation claire1. Néanmoins, et alors qu’elle a pourtant été créée notamment dans ce but, l’Assemblée wallonne va dévier de sa trajectoire avant même sa création officielle : dès le « Programme des Travaux » envoyé aux délégués convoqués pour la séance constitutive du 20 octobre 1912, il n’est déjà plus fait mention de la séparation. Dans la version du programme finalement adoptée, l’Assemblée se présente comme « un organisme d’étude et de défense des intérêts wallons » fermement décidé à « maintenir la nationalité belge […] par l’Union des deux peuples qui la composent, union basée sur une indépendance réciproque, et faite d’une entente loyale et cordiale ». Le terme de « séparation » passe à la trappe. Aucune des séances de l’Assemblée wallonne, depuis sa constitution jusqu’à la guerre, n’a pour thème la séparation administrative. Le sujet n’est même pas encommissionné : il est absent.

De 1918 à 1932

La menace de séparation administrative proférée à la veille de la Première Guerre mondiale éloigne une première fois le mouvement wallon des francophones de Flandre. Cela dit, cette radicalisation se trouve complètement discréditée du fait que l’occupant allemand a fait de la séparation administrative un élément-clef de sa Flamenpolitik. Au lendemain de la Première Guerre mondiale, la grille de lecture patriotique s’impose et toute revendication flamande est systématiquement associée à l’Allemagne. Cette évolution se traduit dans les discours, où il est question de « Flamboches », d’« Université von Bissing », etc. Les bons patriotes parlent le français. Dans ce contexte, les francophones de Flandre apparaissent comme de précieux alliés chargés de la défense de la Belgique unitaire et francophone. Le grand combat autour de « Gand français » est le combat emblématique par excellence de la première moitié des années 1920. Le mouvement wallon s’y investit 1Voir

1923.

Jules Destrée, Wallons et Flamands. La querelle linguistique en Belgique, Paris, Plon,


pleinement

avec

ses alliés

57 francophones de

Flandre. Il

s’inscrit dans le

prolongement de la lutte contre la loi sur l’emploi des langues en matière administrative adoptée en 1921. Dans le contexte qui nous occupe, cette loi est importante, parce qu’elle confronte le mouvement wallon au « spectre » du bilinguisme sur son territoire. Ce bilinguisme, il le rejette en vertu de la « pureté » de la langue française, mais compte tenu de sa volonté de conserver une place à cette langue en Flandre, il se voit contraint d’ajuster son discours. Il en vient ainsi à formuler un discours de type ethnique pour légitimer le bilinguisme de la Flandre et l’unilinguisme de la Wallonie : les Flamands sont par essence bilingues (cela renvoie à l’image du « flamand » comme langue de seconde zone) et les Wallons sont par essence unilingues. Pour cette raison, le mouvement wallon propose la mise en œuvre d’une législation fondée sur le principe territorial (et l’unilinguisme) en Wallonie et le principe personnel (et le bilinguisme) en Flandre et à Bruxelles. Ce qui peut également s’énoncer comme suit : unilinguisme en Wallonie et liberté linguistique en Flandre et à Bruxelles. Ce concept de liberté linguistique s’inscrit clairement dans la continuité de son combat historique. Toutefois, le grand credo patriotique de la première moitié des années vingt s’estompe peu à peu. Le courant fédéraliste, complètement marginalisé et discrédité au lendemain de la Première Guerre, regagne peu à peu du terrain et même s’étend. Les premiers signes du changement sont discrets. Il s’agit plutôt de glissements que de véritables ruptures. Au nombre des signes précurseurs, signalons cette prise de position du journaliste-écrivain Franz Foulon (1861-1928) en 1928 :

L’essentiel est de conserver au mouvement wallon son caractère spécifiquement wallon. Il ne l’est plus s’il entend se mêler du règlement du statut politique de la Flandre. Dans ce cas, il agit sous l’emprise de préoccupations étrangères à son objet et à son but : unitarisme belge ou solidarité linguistique avec les francophones flamands. Nous ne sommes ni une "Ligue pour l’unité belge", ni une "Association pour la propagation de la langue française à l’étranger" ; nous sommes le mouvement wallon. […] Nous ne saurions souscrire à la formule : bilinguisme en Flandre, unilinguisme en Wallonie1. Quelques mois plus tard, à l’heure de l’élection controversée d’August Borms (1874-1946), cette déclaration prend tout son sens. Progressivement, le mouvement wallon montre des signes de renoncement à la liberté linguistique, ce principe risquant de se retourner contre lui du fait de la présence d’îlots flamands en Wallonie. Certes, cette présence n’est pas neuve. 1Franz

Foulon, « Précisions », La Barricade janvier 1928, p. 1.

58


Depuis le 19e siècle, quantité de Flamands se sont établis en Wallonie ou sont allés y travailler en tant que navetteurs. Ce qui change, c’est le degré d’organisation de ces collectivités et l’intérêt qu’elles suscitent en Flandre. Le mouvement wallon se met à craindre fortement que ces Flamands ne formulent à leur tour des revendications sur le plan scolaire ou administratif. Comme l’énonce François Bovesse

(1890-1944),

cette

crainte

est

non

seulement

linguistique,

mais

démographique :

Et dans les rangs flamands nous entendons certains qui nous déclarent : de quel droit voudriez-vous soutenir la civilisation française chez nous lorsque vous nous interdisez de créer des îlots flamands en Wallonie, lorsque vous entendez absorber ces milliers de houilleurs, de métallurgistes, de cultivateurs qui montent de nos plaines vers vos coteaux. Wallons, prenons garde à cet aspect du problème. La Flandre prolifique nous envahit lentement ; si ceux qui viennent vers nous et que nous accueillons fraternellement s’isolent en des groupements flamands linguistiques, si certains fanatiques les aident à ne pas être absorbés, si une législation administrative peu nette en matière linguistique favorise cette nonabsorption, Wallons, prenez garde, dans cinquante ans votre terre ne sera plus à vous. C’est dur, c’est amer de « lâcher » les français [sic] de Flandre ; ce serait bien plus dur de sacrifier notre unité linguistique1. Cette déclaration, qui date de 1929, montre que ce ne sont plus seulement des groupes de fédéralistes marginaux ou isolés qui prennent position : François Bovesse, journaliste-écrivain et homme politique en vue, fait partie de ceux qui ont défendu la cause des francophones de Flandre et de « Gand français » au début des années vingt. Qui plus est, il est membre du Parti libéral, parti qui demeurera le plus longtemps attaché à la cause des francophones de Flandre. Certes, l’attachement à la langue française demeure, mais peu à peu ce principe cesse de l’emporter sur la défense de l’unilinguisme en Wallonie. Le prix à payer pour défendre les francophones de Flandre apparaît comme trop élevé. En 1930, la loi sur la flamandisation de l’Université de Gand, vieille revendication du mouvement flamand, est adoptée. La législation linguistique de 1932 sur l’emploi des langues dans l’enseignement primaire et moyen et dans l’administration consacre véritablement le principe de l’unilinguisme régional. Ce principe rencontre à la fois les souhaits du mouvement flamand – éliminer le français de la vie publique dans les provinces flamandes – et du mouvement wallon – ne donner aucune place officielle au néerlandais en Flandre. Le mouvement 1François

Bovesse, « La question linguistique », La Province de Namur 5-6 octobre 1929. Voir Chantal Kesteloot et Arnaud Gavroy, François Bovesse. Pour la défense intégrale de la Wallonie, Charleroi, Institut Jules Destrée, 1990.


59

wallon va même plus loin, puisqu’il ne veut pas entendre parler d’un enseignement obligatoire du néerlandais en Wallonie et encore moins d’enseignants native speakers, qui contribueraient encore à grossir les rangs des communautés flamandes en Wallonie. Certes, la nouvelle donne sur le plan linguistique ne se traduit pas immédiatement par la disparition du français de la vie publique en Flandre, mais sa place ira en se réduisant progressivement. La Flandre n’apparaît plus comme un débouché possible : il n’y a plus de perspectives d’emploi pour les Wallons dans cette région. Désinvestissement d’autant plus net que le mouvement flamand monte en puissance. Le combat du mouvement wallon est désormais centré sur l’espace wallon dans un réflexe défensif qui concerne progressivement les sphères linguistique (crainte des îlots flamands), territoriale (défense de l’intégrité du territoire wallon et lutte contre la politique d’indépendance à l’égard de la France) et économique (défense de l’industrie wallonne). Cela s’accompagne d’un discours de type « ethnique », qui plaide pour la défense de l’unilinguisme des Wallons au niveau central et d’une représentation des intérêts wallons par des Wallons. En effet, le mouvement wallon se caractérise par une défiance de plus en plus grande vis-à-vis de Bruxelles et des francophones de Bruxelles et, par extension, des francophones de Flandre. La solidarité linguistique est bel et bien remplacée par une solidarité ethnique. Le credo fédéraliste, qui gagne du terrain, achève de détourner le mouvement wallon des francophones de Flandre, au profit même de contacts avec les fédéralistes flamands. Ces contacts sont toutefois rendus difficiles par l’évolution du mouvement flamand, cet allié objectif qui subit le poids des stéréotypes et même de la stigmatisation liée à son comportement lors de chacune des deux guerres mondiales. Dans ces conditions, il n’existe plus de véritable socle commun avec les francophones de Flandre, perçus comme attachés à la Belgique unitaire et à ses valeurs traditionnelles et patriotiques (voire royalistes).

L’espace wallon, le fédéralisme et la Belgique

Après la Seconde Guerre, les lieux de mémoire du mouvement wallon ne s’articulent plus autour de la Belgique, mais autour de la Résistance. Le mouvement s’inscrit dans la continuité de l’antifascisme des années 1930. La Seconde Guerre n’a fait que radicaliser le point de vue fédéraliste et l’ancien résistant et homme politique

60


Fernand Schreurs (1900-1970) pourra sans nuance avancer que la Wallonie, entité personnifiée comme dans la plupart des discours de mouvements identitaires,

ne retrouve pas dans la Belgique d’aujourd’hui le pays qu’elle a créé en 1830. Ce qu’elle voulait à cette époque, c’était un État débarrassé de l’hégémonie néerlandaise, dont la culture serait essentiellement française, qui entretiendrait avec la France des relations fraternelles1. Le même discours montre combien la défense de la langue demeure sensible :

Mais était-il nécessaire de détruire la civilisation française là où elle ne s’était imposée que par l’éclat de son rayonnement ? Fallait-il supprimer la primauté de la langue française ? Les « nouveaux » territoires flamands vont encore renforcer cette position. Dans les Fourons, par exemple, la défense des Wallons coïncide de fait avec celle de la langue française, même si elle s’exprime à travers les slogans « Retour à Liège » ou « Fourons wallons » et même si ce combat ne devient emblématique qu’à la faveur de l’émergence de la personnalité du Wallon José Happart (°1947). Si le mouvement wallon a effectivement été présent dans la défense de la cause fouronnaise, il ne s’est en revanche guère intéressé à la question de la périphérie bruxelloise, même si des militants wallons de Bruxelles s’y sont clairement intéressés. Le Front Démocratique des Francophones (FDF), créé en 1964, y absorbe progressivement les associations de défense de la liberté linguistique : Front pour la Liberté linguistique, Groupe Alfa, Ligue francophone de WezembeekOppem. Aucun des fondateurs de la nouvelle formation n’est issu de la périphérie : tous sont des Wallons de Bruxelles2. Le statut de Bruxelles est figé par le compromis linguistique de 1963 : 19 communes et 6 communes à facilités. En 1965, l’un des trois députés élus avec une étiquette FDF, Jean Boon (1920-1986), est originaire de la périphérie. Dix ans plus tard, un autre homme de la périphérie brigue pour la première fois la présidence du FDF, mais il faudra attendre 1984 pour que Georges Clerfayt (°1935) accède à ce poste. Cette accession entraîne une crise interne, qui se traduit par le départ de Léon Defosset (1925-1991), Serge Moureaux (°1934) et d’autres qui créent le

1Rapport

de Fernand Schreurs in Le Congrès de Liège des 20 et 21 octobre 1945. Débats et résolutions, s.d., Liège, Congrès National Wallon, p. 17. 2Voir Chantal Kesteloot, Au nom de la Wallonie et de Bruxelles français. Les origines du FDF, Bruxelles, Complexe, 2004.


61

Rassemblement démocratique bruxellois, avant de rallier le PS. Outre des querelles de personnes, se trouve posée la question des priorités : s’agit-il de défendre la liberté linguistique et donc la périphérie, ou le statut de la région de Bruxelles ? Ce dilemme alimente un champ de tensions permanent, un peu comme au sein du mouvement wallon avant-guerre. Et ce dans un contexte de croissance urbaine où certains renoncent à la ville pour s’installer dans un environnement plus vert et où, dans le même temps, la croissance démographique se déplace du centre vers la périphérie. Ce phénomène n’a rien de spécifiquement bruxellois, ni même belge, mais dans le cas de Bruxelles, il se pose de manière particulièrement complexe du fait de la coexistence de deux langues qui ont longtemps entretenu entre elles des rapports hérités d’un passé qui les marquait comme socialement inégales. Cette question de la périphérie est liée à celle des francophones de Flandre, en ce sens qu’à travers elle, tous les clichés et tous les stéréotypes se trouvent réactualisés. Quant à la question de Louvain, dernier grand symbole de la présence francophone en Flandre, elle sera plutôt perçue par le mouvement wallon comme la grande opportunité de créer une grande université en Wallonie. Les plus radicaux des militants wallons se sont désinvestis du combat en faveur de Bruxelles d’abord (rejet de la Communauté française, unissant Bruxelles et la Wallonie sur la base de la langue) et de la périphérie bruxelloise ensuite. Leur logique en est une de valorisation de la région et de l’identité régionale, au détriment de la défense de la Communauté française, à laquelle ce courant régionaliste s’est montré hostile depuis la mise sur pied de cette institution. A fortiori, la cause des francophones de Flandre lui est complètement étrangère. À noter enfin que les francophones de Flandre figurent parmi les grands absents de l’histoire du mouvement wallon. Aucune notice dans l’Encyclopédie du Mouvement wallon1 ne leur est consacrée (ni d’ailleurs aux notions de Belgique ou de langue française). L’historiographie en la matière tend en effet à occulter l’engagement en faveur de la défense de la langue française, perçue comme un combat impérialiste. Elle fait globalement preuve d’une volonté d’inscrire le mouvement wallon dans un grand récit de défense des valeurs wallonnes, dans lequel la référence à la langue est dès lors marginalisée. Cette absence de référence à un combat impérialiste renvoie de facto à l’image de l’autre, celle d’un mouvement flamand oppresseur et agressif. Par exemple, aux yeux de Philippe Destatte, directeur général de l’Institut Jules Destrée, la perception de la question

1Encyclopédie

du Mouvement wallon [3 tomes], Charleroi, Institut Jules Destrée, 2000.

62


linguistique et du mouvement flamand comme éléments déterminants du militantisme wallon est « destructrice d’identité pour la Wallonie1 ».

Conclusion

La langue fait partie du discours constitutif du mouvement wallon, où elle laisse des traces indélébiles. Sa force mobilisatrice, liée à des éléments aussi bien rationnels qu’irrationnels, est à l’origine d’une alliance de fait avec la cause des francophones de Flandre. Mais cette alliance se fragilise peu à peu à partir du milieu des années 1920 pour se transformer après 1945 en une animosité de plus en plus marquée. Tant que le mouvement wallon se revendique de la Belgique de 1830, il donne une place à la défense du français partout en Belgique et donc aussi à la cause des francophones de Flandre. Dès lors qu’il devient résolument fédéraliste, cette cause perd sa signification. Il s’agit dans une certaine mesure de se débarrasser du « complexe des origines ». Cette évolution n’est pas marquée par des ruptures radicales, mais plutôt par des glissements successifs (on ne renonce jamais de gaieté de cœur à ce que l’on a possédé). Elle n’est pas non plus linéaire : une première phase de radicalisme apparaît peu avant 1914 et au sortir de la Première Guerre, puis se développe un repli patriotique belge francophone pendant les années 1920 et, enfin, s’opère le lent glissement vers le fédéralisme à partir des années 1930. Contrairement à la question de Bruxelles, les francophones de Flandre n’ont jamais formé un véritable obstacle à la formulation d’un discours cohérent côté wallon. Restent les Wallons de Bruxelles qui, pour partie, se sentent plus proches des francophones de Flandre, moins des francophones « historiques » (les minorités francophones des villes flamandes qu’ils ne côtoient guère) que de ceux que l’on pourrait qualifier de « nouveaux » francophones de Flandre, à savoir ceux qui ont quitté Bruxelles pour sa périphérie verte et avec lesquels ils peuvent pleinement s’identifier. Cette alliance leur paraît d’autant plus nécessaire qu’ils n’ont plus guère d’alliés côté wallon, alors que, par contre, le mouvement flamand s’est résolument investi dans la question de Bruxelles avec cette formule emblématique

1Philippe

Destatte, L’Identité wallonne, op. cit., p. 408.


63

prononcée par Lode Craeybeckx en 1954 : « Vlaanderen (Antwerpen) laat Brussel niet los1. » Aujourd’hui, il ne reste aucune trace de sympathie de la part du mouvement wallon pour les francophones de Flandre, région où il ne reste d’ailleurs plus guère de traces du mouvement wallon tout court. Les francophones de Flandre sont plus que jamais une minorité de l’ombre. Le combat s’est déplacé de l’espace belge à l’espace européen : recours à Strasbourg, défense de la Convention-Cadre sur la protection des minorités nationales, que la Belgique n’a toutefois toujours pas ratifiée et qui ne suscite guère plus qu’un intérêt poli.

1«

La Flandre (Anvers) ne lâchera pas Bruxelles. »

64


UNE COMMUNAUTÉ EN TRANSIT. Profil sociolinguistique de la communauté juive d’Anvers Barbara DICKSCHEN


65

Résumé La communauté juive la plus importante de Belgique, celle d’Anvers, s’est constituée à partir de la seconde moitié du 19e siècle à travers une immigration qui s’accélère au seuil de la Seconde Guerre mondiale. Le présent article est consacré à la rencontre de ses différentes options identitaires, notamment sur le plan linguistique, et la nouvelle législation linguistique mise en place sous l’action du mouvement flamand. Il se penche en particulier sur le cas des établissements d’enseignement propres à cette communauté, dont l’attitude en matière linguistique, parfois paradoxale, est marquée par son souci très prononcé de cohésion identitaire.

Samenvatting De belangrijkste jodengemeenschap van België, die van Antwerpen, heeft zich vanaf de tweede helft van de 19de eeuw gevormd door een geleidelijke toevloed van migranten, waarvan het aantal aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog sterk was toegenomen. Dit artikel gaat in op de vraag in hoeverre haar verschillende identitaire preferenties, onder andere op taalgebied, stroken met de nieuwe taalwetgeving die onder druk van de Vlaamse Beweging tot stand kwam. Het behandelt meer bepaald het geval van de onderwijsinstellingen die eigen zijn aan die gemeenschap, wier houding op taalgebied soms paradoxale trekken vertoont en de stempel draagt van een zeer uitgesproken zorg voor haar identitaire cohesie.

Abstract The most important Jewish community in Belgium, which is located in Antwerp, has grown since the second half of the nineteenth century by a gradual arrival of migrants whose number rapidly increased on the eve of the Second World War. This paper deals with the way this community has been fitting its identity options, notably at a linguistic level, to the new language legislation initiated by parliament under pressure of the Flemish movement. It particularly focuses on the community schools, showing that their sometimes unexpected attitude towards linguistic matters is linked to a great concern for the conservation of the community’s identity integrity.

66


Barbara Dickschen est chercheuse à la Fondation de la Mémoire contemporaine (Centre interdisciplinaire d’Étude des Religions et de la Laïcité, Université Libre de Bruxelles).

Pour citer cet article : Barbara Dickschen, « Une communauté en transit : profil sociolinguistique de la communauté juive d’Anvers », FrancoFonie 3 (2011). Identité(s) – Identiteit(en), p. 64-74.

Quiconque a eu l’occasion d’approcher la communauté juive d’Anvers a pu constater que l’écrasante majorité de ses membres a pour langue usuelle le français, le néerlandais demeurant essentiellement une « langue d’utilité locale ». Seul un nombre fort limité de Juifs anversois a pour langue première le néerlandais, tandis que la frange formée par les ultra-orthodoxes est principalement yiddishophone1. Pour expliquer ces choix linguistiques particuliers, dont on se doute qu’ils procèdent d’une logique identitaire spécifique, il nous faudrait disposer d’une étude approfondie sur la question. En son absence, nous nous proposons dans la présente contribution de nous pencher sur les tribulations linguistiques au sein de l’enseignement juif anversois au cours du siècle écoulé. Nous nous arrêterons à l’attitude adoptée par les écoles juives de la métropole anversoise face à la « flamandisation » progressive de la vie publique dans l’entre-deux-guerres et aux problèmes

particuliers

auxquels

ces

institutions

scolaires

se

voient

alors

confrontées. Il semble en effet que la façon dont la communauté juive de la cité scaldienne compose avec cette nouvelle réalité sociétale et choisit d’organiser l’instruction de sa jeunesse en en tenant compte est à bien des égards révélatrice.

1Le

yiddish, idiome germanique, est la langue vernaculaire des Juifs ashkénazes (originaires d’Europe centrale et orientale). Dès la fin du 19e siècle, lorsque les Juifs d’Europe centrale et orientale accèdent à l’émancipation, le yiddish évolue de langue « populaire » vers la langue d’une nouvelle culture juive sécularisée et moderne. À la suite des événements tragiques de la Seconde Guerre mondiale, le yiddish s’est réduit à n’être plus qu’une langue parlée par un nombre de locuteurs limité.


67

Une situation linguistique singulière

C’est surtout à partir de la seconde moitié du 19e siècle qu’affluent en nombre toujours croissant vers la ville portuaire flamande des immigrés juifs, venus principalement d’Europe centrale et orientale. Un mouvement qui s’esquisse vers 1870 et qui s’amplifie progressivement jusqu’au seuil de la Seconde Guerre mondiale, avec l’arrivée massive de Juifs fuyant le Reich. Au port d’Anvers, étape importante de leur périple, de nombreux candidats à l’émigration, tentant d’échapper à une situation économique et politique particulièrement pénible, se voient contraints d’abandonner tout espoir de gagner les États-Unis ou le RoyaumeUni. Nombreux sont ceux qui dès lors s’y installent, attirés par les possibilités professionnelles qu’offre la ville en tant que centre d’une industrie diamantaire en pleine expansion. Un essor auquel les Juifs contribueront d’ailleurs largement. Dans l’entre-deux-guerres, la métropole anversoise, tout comme d’autres centres urbains du pays, voit arriver une autre vague d’immigration juive importante, essentiellement originaire de Pologne et de Roumanie et suscitée par la judéophobie et la crise économique qui y règnent. Entre 1933, année de l’arrivée au pouvoir de Hitler, et le début de l’occupation du pays, près de 25.000 Juifs fuyant le régime nazi s’installent en Belgique, dont une partie dans la ville portuaire. Anvers compte l’une des communautés juives les plus importantes du pays, tant sur le plan numérique que culturel et religieux. Plutôt repliés sur eux-mêmes, les immigrés juifs y développent une vie communautaire intense, traversée par différentes tendances politiques et religieuses. Nombre d’organisations juives d’orientations très diverses y voient le jour. Et si la communauté anversoise, à l’instar des autres communautés juives du pays, se laïcise, elle reste, plus que toute autre, profondément imprégnée par la tradition et les valeurs religieuses et culturelles du judaïsme. Depuis de nombreuses décennies, deux écoles juives à temps plein fonctionnent à Anvers au cœur de son quartier juif : la très religieuse Jesode Hatorah, qui vit le jour vers 1892, et le Tachkemoni qui, de tendance sioniste religieux, fut inauguré en 1920. L’une et l’autre sont des écoles privées dites « adoptables ». On entend par là que, tout en gardant un statut d’écoles libres, elles sont reconnues par l’État et bénéficient, pour accomplir leur projet éducatif, d’une subvention de la Ville, valable pour une période déterminée et révocable à tout moment. Cette aide financière publique suppose que les deux établissements se

68


conforment à un programme scolaire défini et se soumettent à l’inspection de l’État et, éventuellement, à celle de la commune. Les écoles juives d’Anvers sont donc en ce sens comparables aux écoles catholiques « adoptables » du réseau libre : elles ont structurellement le même statut et ont un rapport au religieux englobant tous les aspects de l’instruction dispensée. L’adoption de ces deux écoles par la Ville d’Anvers en 1921 ne va pourtant pas de soi : le fait qu’elles ne respecteraient pas les lois linguistiques en vigueur dans l’enseignement et le fait que la majorité des élèves est de nationalité étrangère constituent une entrave récurrente à la prolongation du contrat d’adoption. À plusieurs reprises, la Ville d’Anvers recommande à l’école Tachkemoni une utilisation plus marquée du néerlandais comme langue d’instruction. Un contrôle en profondeur par l’inspecteur de l’enseignement public de la Ville, au printemps 1922, révèle que l’établissement scolaire a tenu compte de ces recommandations et « qu’en dehors de la première classe, […] l’enseignement des cours d’apprentissage se fait en néerlandais dans toutes les classes », « qu’il est matériellement impossible d’attribuer comme langue d’origine aux élèves de Première une de nos deux langues nationales, vu que ces enfants ne parlent uniquement que [sic] des dialectes sémitiques de natures diverses » et, enfin, que « la direction de l’école s’engage quand même à introduire le néerlandais comme langue d’instruction dans la première classe1 ». Quant à l’école orthodoxe Jesode Hatorah, le rapport se veut plus positif, constatant que la majorité des cours profanes y sont donnés en néerlandais et que les manuels sont exclusivement néerlandophones. L’article 15 de la loi organique du 19 mai 1914 introduisant la scolarité obligatoire des garçons et des filles de 6 à 14 ans indique que la langue maternelle de la majorité des élèves devient d’office la langue d’instruction, ce qui permet la création et le maintien d’écoles et de sections francophones en Flandre. La question se complique lorsqu’il s’agit d’enfants de nationalité étrangère dont la langue maternelle n’est pas une des langues nationales. Il incombe alors aux parents de l’élève

de

choisir

la

langue

d’enseignement

de

l’enfant.

Ceux-ci

optent

majoritairement pour le français, tenu pour langue de prestige, ce qui présente d’indiscutables avantages pour une population aux destins toujours incertains. Recevant de la Ville une aide financière en tout point essentielle au bon fonctionnement de leurs établissements respectifs, les écoles confessionnelles juives anversoises sont priées de s’en tenir à la politique linguistique prônée par les 1Stadsarchief

Antwerpen (SAA), Modern Archief (MA), 79.522, lettre de l’inspecteur Verschueren à l’échevin de l’Instruction publique d’Anvers du 16 mai 1922.


69

autorités communales. La Ville exhorte donc les écoles juives à respecter autant que faire se peut les lois en la matière. Mais les lois linguistiques de 1932 se font plus sévères et fournissent un instrument important à la lutte du mouvement flamand. Dans le domaine de l’enseignement, la langue de la région où est établie l’école est à présent imposée comme langue d’instruction. Des exceptions sont néanmoins tolérées, pour autant que les autorités communales et la direction de l’école concernée jugent celles-ci utiles au bien-être des enfants. L’école a alors l’obligation d’instituer pour les élèves ayant l’intention de poursuivre leur cursus scolaire dans la même région linguistique des classes dites « de transmutation » ou « intermédiaires », et ce à partir de la deuxième année du premier cycle primaire. Malgré l’engagement de la direction du Tachkemoni de remédier au problème linguistique qui se pose au sein de l’établissement, la situation reste inchangée, la langue d’instruction pour les cours profanes en première année primaire demeurant le français. En 1939, au moment de la reconduite du contrat d’adoption de l’école par la Ville, plainte est déposée à ce sujet au sein même du conseil communal, menaçant sérieusement l’octroi de subventions. De nouveau, les écoles israélites sont soumises à une inspection rigoureuse, qui révèle que seule une toute petite minorité des élèves est belge. Ainsi, l’inspecteur constate qu’à Jesode Hatorah seuls 10 enfants ont pour langue maternelle le néerlandais, tandis que le français l’est pour 139 parmi eux. De plus, 6 enfants sont germanophones, 1 est anglophone et 15 élèves parlent « juif » (« Joodsch »), à savoir très probablement le yiddish. L’ancien directeur de l’école, Jules Sanctorum, se souviendra à ce sujet qu’à la veille de la guerre, les « classes françaises étaient surpeuplées » par rapport aux classes flamandes1. Le rapport de l’inspecteur est éloquent : les écoles israélites sont de véritables tours de Babel, rassemblant un nombre étourdissant de nationalités. Le fait que, parmi les élèves, les Belges sont en minorité n’encourage pas la Ville d’Anvers à octroyer les subventions demandées. Et ceci d’autant moins que ces écoles persistent à donner un certain nombre de cours en français. Ce que justement leurs directions justifient par l’éventail de nationalités étrangères présentes dans leurs préaux. En effet, l’article 2 de la loi linguistique du 14 juillet 1932 relative au régime linguistique dans l’enseignement primaire et moyen précise que celle-ci n’est valable que pour les enfants de nationalité belge. Néanmoins, l’usage veut que les « enfants d’origine germanique ou slave » soient d’office instruits 1«

Franse klassen waren overbevolkt, en Nederlandse klassen zaten soms met 1ste, 2de en 3de studiejaren, wat ook al niet bevorderlijk was » (100 jaar Jesode-Hatora - Beth Jacob 18951995, Anvers, De Vries - Brouwers, 1995, p. 74).

70


en néerlandais. Il n’est pas sans intérêt de remarquer que, si les cours profanes sont donnés en néerlandais ou en français, la langue d’instruction des cours non profanes est invariablement l’hébreu ou le yiddish, selon la conception idéologique de l’école. Le Tachkemoni, sioniste religieux, choisit conséquemment l’hébreu moderne, là où l’orthodoxe Jesode Hatorah est fort logiquement plutôt yiddishiste, l’hébreu étant uniquement considéré comme la langue de la Torah. Malgré l’existence de structures scolaires juives reconnues et dotées d’un programme proposant à la fois des matières juives et profanes, et nonobstant la situation sociologique particulière de la population juive d’Anvers, il faut savoir que la toute grande majorité des jeunes Juifs de la ville fréquente les écoles publiques avant-guerre. L’école publique, lieu de socialisation par excellence, accomplit non seulement sa mission traditionnelle de transmission des savoirs, mais fait véritablement fonction de creuset émancipateur. On observera que bien souvent des raisons plus conjoncturelles qu’idéologiques, comme la situation géographique de l’établissement ou le type de cours enseignés, prévalent et sont à l’origine du choix de l’école. C’est ainsi que, logiquement, les écoles appartenant à la filière publique se situant dans les quartiers à forte concentration juive ont un taux d’élèves juifs plus élevé. Ce qui ne manque pas d’avoir des implications cruciales sur la façon dont ces jeunes vivent leur identité. Il n’est dès lors pas surprenant de trouver par exemple un certain nombre de Juifs parmi les militants de la cause flamande. Parmi les plus illustres, citons Marten Rudelsheim (1873-1920), qui mourut en 1920 en prison où il purgeait une peine pour « activisme1 » ; le diamantaire anversois Sam Tolkowsky (1879-1935) ; le professeur Nico Gunzburg (1882-1984), qui milita pour la « flamandisation » de l’université de Gand ; ou encore le chanteur lyrique Bernard Tokkie (1867-1942), qui fut l’un des fondateurs de l’Opéra flamand2. Nombre de ces Juifs à la fibre flamande – ou de ces Flamands d’origine juive, c’est selon – ont été élèves à l’Athénée royal d’Anvers, véritable vivier de militants de la cause flamande. Signalons également que le caractère privé des écoles juives anversoises a notamment eu pour effet d’attirer des enseignants

1Pendant la Première Guerre mondiale, des nationalistes flamands vont se ranger du côté de l’occupant allemand pour obtenir des privilèges qui leur furent jusqu’alors refusés par le gouvernement belge. 2J.-Ph. Schreiber, Dictionnaire biographique des Juifs de Belgique, Figures du Judaïsme belge 19e - 20e siècles, Bruxelles, De Boeck Université, 2002 (notice « Marten Rudelsheim », p. 298299 ; notice « Sam Tolkowsky », p. 338-339 ; notice « Nico Gunzburg », p. 146-148 ; notice « Bernard Tokkie », p. 337). Voir également la Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt, Lannoo, 1998 (notice « Marten Rudelsheim », p. 3673-3674 ; notice « Sam Tolkowsky », p. 3080-3081 ; notice « Nico Gunzburg », p. 1386-1388 ; notice « Bernard Tokkie », p. 3079-3080).


71

flamands bannis de la fonction publique pour activisme durant la Première Guerre mondiale et qu’il est tout à fait probable que certains d’entre eux ont eu une influence sur la conscience politique de leurs élèves.

Langues et reconstruction identitaire après-guerre

L’occupation nazie du pays va marquer à jamais un tournant dans cet état de choses. Après-guerre, la communauté juive, totalement dévastée, panse ses plaies. Les écoles juives, orphelines de leur personnel enseignant et de leur population, rouvrent néanmoins leurs portes1. La guerre a une incidence directe sur le profil sociologique de la communauté juive anversoise : avec l’extermination des Juifs hollandais,

en

moyenne

plus

laïcisés

et

pour

la

plupart

unilingues

néerlandophones, disparaît le principal courant libéral à Anvers. Toute une classe sociale constituée de petits commerçants et d’ouvriers qui, par leur proximité avec la

population

« de

souche »

anversoise,

sont

bien

souvent

également

néerlandophones, est également engloutie par la Shoah. Après-guerre, ces derniers seront en quelque sorte remplacés par de nouveaux immigrés, parmi lesquels de nombreux survivants de petites communautés hassidiques de Roumanie et de Hongrie, dont l’arrivée va affecter jusqu’à la physionomie même de la communauté anversoise. Plusieurs écoles de type hassidique vont d’ailleurs être fondées, afin de répondre aux attentes spécifiques de cette nouvelle frange de la population juive. Comme nous l’apprend l’historienne Veerle Vanden Daelen dans son étude consacrée à la reconstruction de la communauté juive d’Anvers, la langue d’instruction au sein du Tachkemoni de l’immédiat après-guerre est presque exclusivement

le

français :

les

trois

écoles

maternelles

sont

uniquement

francophones et des douze classes d’enseignement primaire, seules deux sont néerlandophones, les dix autres étant des classes de transmutation. Cette situation perdurera jusqu’au début des années soixante, les élèves néerlandophones demeurant largement minoritaires. Quand Jesode Hatorah rouvre ses portes au

1Sur

l’histoire des écoles juives pendant la Seconde Guerre mondiale, lire B. Dickschen, L’école en sursis, La scolarisation des enfants juifs pendant la guerre, Bruxelles, 2006, livre sur lequel la présente étude se fonde en partie. Pour comprendre les nombreuses difficultés auxquelles se heurte la communauté juive d’Anvers après-guerre, lire V. Vanden Daelen, « Laten we hun lied verder zingen. » De heropbouw van de joodse gemeenschap in Antwerpen na de Tweede Wereldoorlog (1944-1960), Amsterdam, Aksant, 2008.

72


lendemain de la guerre, l’enseignement profane y est dispensé seulement en français1. Les lois de 1963 concernant le régime linguistique dans l’enseignement imposeront finalement comme langue d’instruction la langue de la région dans laquelle est implantée l’école, et c’est ainsi que disparaissent les classes de transmutation. De nos jours, ces écoles ont toujours un programme spécifique, enseigné en hébreu ou en yiddish, et un cursus officiel, enseigné en néerlandais. Force est néanmoins de constater que les élèves ont bien souvent une connaissance imparfaite du néerlandais et préfèrent toujours l’utilisation du français dans les échanges informels. Remarquons que les structures scolaires juives existant en Belgique,

à

l’exception

des

établissements

strictement

orthodoxes,

sont

unanimement orientées vers Israël : calquées sur le modèle scolaire israélien, ces écoles mettent l’accent sur l’apprentissage de l’hébreu, non seulement en tant que langue de la Bible, mais également en tant que langue « nationale ». Cette politique scolaire répond au désir d’une large partie de la diaspora de resserrer les liens avec Israël et reflète la relation particulière, presque en décalage, qu’elle entretient avec son environnement immédiat. Pour cette communauté « en transit », le yiddish ou l’hébreu sont des langues plus chargées d’affects que ne l’est le néerlandais. Celui-ci, réduit à une utilisation pratique dans la vie publique, semble toujours susciter une attraction modérée, le français étant bien souvent préféré dans la sphère privée. S’agit-il là d’un problème lié au néerlandais, langue jugée par d’aucuns comme « en devenir » face au français considéré comme plus valorisant ? Il est vrai que les Juifs, à l’instar d’autres populations malmenées par l’Histoire, ont toujours préféré les langues pouvant contribuer à leurs aspirations d’émancipation. De ce fait, l’embourgeoisement de cette communauté explique partiellement sa volonté tenace de s’exprimer en français et de se différencier d’autres segments de la population. Le traumatisme lié à la guerre a peut-être contribué à renforcer cette tendance : pour nombre de Juifs, le néerlandais reste associé aux débordements du nationalisme flamand dans ce qu’il a pu avoir de plus sinistre. Pourtant, à travers leur long périple diasporique, les Juifs se sont toujours distingués par leur application à adopter la langue du pays hôte, tout en gardant, pour certains d’entre eux, leur langue vernaculaire, que ce soit le yiddish ou le judéo-espagnol2. Cette frilosité par rapport à la langue parlée

1Ibid.,

p. 329. judéo-espagnol est la langue que parlent les Juifs de la péninsule ibérique (les Sépharades) et qu’ils continueront à parler après en avoir été chassés.

2Le


73

dans l’environnement immédiat rappelle néanmoins la situation exceptionnelle des Juifs en Pologne avant la Shoah, où seule une minorité, laïcisée et éprise de modernité, avait pour langue première le polonais. Bien que présentant un profil sociologique diversifié, la communauté juive anversoise a la particularité de s’articuler autour d’un très fort sentiment d’unité identitaire. Plus que toute autre communauté juive du pays, celle d’Anvers est dévouée, on l’a vu, à la tradition et aux valeurs religieuses et culturelles du judaïsme. En raison notamment de circonstances socio-économiques particulières, la communauté juive d’Anvers a toujours eu tendance à se replier sur elle-même : cette caractéristique est loin de disparaître. Ainsi, à l’inverse de ce qui se passe avant-guerre, presque tous les jeunes Juifs anversois trouvent le chemin de l’école juive. En effet, la plupart d’entre eux effectuent l’ensemble de leur parcours scolaire, de la maternelle à la rhétorique, dans un établissement communautaire, qu’il soit agréé ou non. La langue constitue pour certains un instrument de différenciation par rapport à l’environnement immédiat (officiellement) unilingue néerlandophone. Aussi paradoxal que cela puisse paraître, les populations orthodoxes, qui sont par définition en retrait par rapport au monde qui les entoure, sont celles qui bien souvent maîtrisent le mieux le néerlandais. Il est probable que ce fait est lié à la proximité linguistique et même symbolique du yiddish et du néerlandais, tous deux considérés comme « langue du peuple ». Il subsiste d’ailleurs un courant strictement néerlandophone et même flamingant, dont un des hérauts de ces dernières décennies est Louis Davids1, ardent défenseur de la langue néerlandaise et ancien rédacteur en chef de l’hebdomadaire juif Belgisch Israëlitisch weekblad qu’il fonda en 1954 et qui devint Joods Actueel il y a peu. Il s’agit là, certes, d’un phénomène absolument marginal au sein de la population juive anversoise. L’utilisation persistante du français, longtemps langue de promotion sociale, suppose une relation particulière de la communauté juive anversoise à son enracinement. À défaut de chiffres exacts en la matière, il semble que le niveau de connaissance du néerlandais soit corrélatif du degré d’implication dans la société environnante. La notion d’exil est au cœur de l’histoire de cette communauté : l’idée d’être en transit a sans aucun doute contribué à la mise en place d’une structure mentale liée à un parcours diasporique, d’une part, et à la relation particulière avec

1Voir

notamment la notice « Louis David » dans la Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, op. cit., p. 863.

74


Israël, d’autre part. Ses choix linguistiques différenciés sont le reflet du caractère composite de cette population et des vicissitudes de son histoire.


75

76


DE PERCEPTIE VAN DE PROBLEMATIEK rond Franstaligen in Vlaanderen

DOOR HET ADVN als hoeder van het erfgoed van de Vlaamse Beweging Frank SEBERECHTS


77

Samenvatting De studie van de geschiedenis van de Vlaamse beweging en van het Vlaamsnationalisme enerzijds en die van de Franstalige aanwezigheid in Vlaanderen anderzijds sluiten bij elkaar aan. Het is dus normaal dat het Archief en Documentatiecentrum voor het Vlaams-nationalisme (ADVN) ook aandacht besteedt aan de Franstaligen in Vlaanderen, ten eerste voor wat betreft de lokale historische context en ten tweede voor wat betreft de internationale dimensie. Dit laatste gebeurt via het project over de “Nationale bewegingen en Intermediaire Structuren in Europa” (NISE). Het ADVN beschikt over collecties in verband met de Franstaligen in Vlaanderen. Het gaat hier over Vlaamse en Franstalige archiefvormers in verband met taalstrijd, taalwetgeving en taalgrens en over de Franstalige aanwezigheid in Vlaanderen.

Résumé L’étude de l’histoire du mouvement flamand et du nationalisme flamand et celle de la présence francophone en Flandre se rejoignent. Il est dès lors normal que l’Archief en Documentatiecentrum voor het Vlaams-nationalisme (ADVN, Centre d’archives et de documentation pour le nationalisme flamand) s’intéresse aussi aux francophones de Flandre, d’une part en ce qui concerne le contexte historique local et, d’autre part, sur un plan international. Cette dimension est abordée à travers le projet « Nationale bewegingen en Intermediaire Structuren in Europa » (NISE, « Mouvements nationaux et structures intermédiaires en Europe »). L’ADVN dispose de collections relatives aux francophones en Flandre. Il s’agit d’apports de créateurs d’archives flamands et francophones, en rapport avec la lutte, la législation ou la frontière linguistiques, ou encore, plus spécifiquement, à la présence francophone en Flandre.

Abstract The history of the Flemish movement and of the Flemish nationalism, on the one hand, and the history of the francophone presence in Flanders, on the other hand, are closely connected matters. It is therefore normal that the Archief en Documentatiecentrum voor het Vlaams-nationalisme (ADVN, Archives and resource centre for Flemish nationalism) also pays attention to the French-speaking people in Flanders, firstly in terms of local historical context and secondly as regards the international dimension. The latter is done through the project on “National movements and Intermediary Structures in Europe” (NISE). ADVN has collections relating to the francophone population in Flanders and dealing with Flemish and francophone archive creators concerning the language conflict, language laws and language boundary and about the francophone presence in Flanders.

78


Frank Seberechts is onderzoeker aan het Archief en Documentatiecentrum voor het Vlaams-nationalisme (ADVN).

Citeren uit dit artikel is toegestaan mits vermelding van “Frank Seberechts, “De perceptie van de problematiek rond Franstaligen in Vlaanderen door het Archief en Documentatiecentrum voor het Vlaams-nationalisme als hoeder van het erfgoed van de Vlaamse Beweging”, FrancoFonie 3 (2011). Identiteit(en) – Identité(s), p. 76-85.”

Inleiding

In zijn bijdrage over Frans Daels, in de onvolprezen Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, schrijft Bruno De Wever dat deze Vlaamsgezinde gynaecoloog en oncoloog geboren werd in Antwerpen in een welgestelde Franstalige familie1. Het is bekend dat Daels meer dan één steen heeft verlegd in de rivier van de Vlaamse beweging, als voorzitter van het IJzerbedevaartcomité, stichtend lid van of medewerker aan een niet te tellen hoeveelheid Vlaamse en Vlaams-nationalistische initiatieven, kritisch lid van de Raad van Leiding van het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV), enz. Het feit dat hij uit een Franstalige bourgeois-familie stamt, heeft hem ongetwijfeld een voorsprong bezorgd, als men rekening houdt met de maatschappelijke verhoudingen in de toenmalige Belgische staat. Anderzijds is het niet ondenkbaar dat zijn familieomgeving van invloed geweest is bij de confrontatie met de gewone Vlaamse, dialect sprekende arbeiders- en boerenzonen aan het IJzerfront, confrontatie waarin zijn engagement voor de Vlaamse beweging vorm kreeg. Met deze verwijzing naar een belangrijke Vlaams-nationalistische voorman willen wij slechts aangeven dat het bestuderen van de geschiedenis van de Vlaamse beweging en van het Vlaams-nationalisme enerzijds en van de Franstalige aanwezigheid in Vlaanderen anderzijds in feite bij elkaar aansluiten. Het is dan ook

1Bruno

De Wever, “Daels (Frans)”, Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt, Lannoo, 1998, p. 836-839.


79

niet meer dan normaal dat het Archief en Documentatiecentrum voor het Vlaamsnationalisme (ADVN) ook aandacht besteedt aan de Franstaligen in Vlaanderen.

Het ADVN, de Franstaligen in Vlaanderen en de Europese context

Het ADVN werd op 21 maart 1984 opgericht en bij decreet van 27 juni 1985 erkend als een autonome wetenschappelijke instelling, gesubsidieerd door de Vlaamse Gemeenschap. De erkenning werd geactualiseerd in het decreet van 19 juli 2002 betreffende de culturele archieven. Eén van de kerntaken van de instelling is het verzamelen, beheren en voor wetenschappelijk onderzoek beschikbaar stellen van historische en lopende informatie met betrekking tot de Vlaams-nationale beweging en zijn internationale context, dat wil zeggen van alle nationale bewegingen en betreffende het nationalisme. Daaruit volgt ook dat aanverwante thema’s tot het verzamelveld behoren, zoals culturele verscheidenheid, identiteit, federalisme, geopolitiek en migratie. De historische en lopende informatie betreffende die onderwerpen bevindt zich in de bronnen onder de vorm van brieven, notities, foto’s, boeken, kranten, enz. De werking van het ADVN inzake de nationale bewegingen werd vanaf 1986 ondersteund door de Werkgroep Historiografie van de Nationaliteiten in Europa (WHNE). Deze werkgroep had ondermeer de opdracht de uitbouw van de collectie te begeleiden en manifestaties voor te bereiden. In 1992 werd besloten de WHNE samen met de twee andere werkgroepen binnen het ADVN in één Werkgroep Geschiedenis onder te brengen, aangezien een aantal doelstellingen van de werkgroepen gerealiseerd waren en een aantal taken elkaar overlapten. De door de overheid gestimuleerde, toenemend projectmatige werking, met gespecialiseerde ad hoc-werkgroepen, gepaard aan de aanpassing van het organigram van de instelling, leidde op het einde van de jaren 1990 ten slotte tot de opheffing van de Werkgroep Geschiedenis. Vanaf het begin van de 21ste eeuw werd meer dan ooit de nadruk gelegd op de bevordering van de vergelijkende geschiedschrijving van de nationale bewegingen. Het ADVN bekijkt het fenomeen van de Franstaligen in Vlaanderen derhalve vanuit twee invalshoeken. Er is ten eerste de historische context van de Franstaligen als medebewoners van wat we tegenwoordig het Vlaamse gewest noemen en als deelnemers aan wat we tegenwoordig de Vlaamse gemeenschap

80


noemen. Het is een feit dat een aantal gemeenten met faciliteiten voor Franstaligen vandaag bij het Vlaamse gewest hoort. Bovendien strekken de bevoegdheid en de interessesfeer

van

de

Vlaamse

gemeenschap

zich

ook

over

het

Brussels

Hoofdstedelijke Gewest uit, een regio waar de Franstalige aanwezigheid de Nederlandstalige ruimschoots overtreft. Voorts is er een verspreide aanwezigheid van Franstaligen in Vlaanderen, een erfenis van eeuwen geschiedenis. Met de woorden “medebewoners” en “deelnemers” drukken we de precieze betekenis uit: deze woorden houden een vaststelling in en geen waardeoordeel. Met andere woorden: het ADVN wenst zich in dezen vanzelfsprekend te houden aan alle criteria die vereist zijn om aan wetenschappelijk onderzoek te doen. Ten tweede heeft het ADVN aandacht voor de internationale context: de aanwezigheid van Franstaligen in een overwegend Nederlandstalige regio is een fenomeen dat vergelijkbaar is met die van andere minderheden. Denken we maar aan de Duitstalige minderheid in Wallonië, de Zweedstalige in Finland, enz. Het bestuderen van de Franstaligen in Vlaanderen kan, of liever dient dus te geschieden in een context van vergelijking met verwante situaties. Het ADVN vervult vanuit deze belangstelling voor de internationale context een voortrekkersrol in het NISE-project rond de “Nationale bewegingen en Intermediaire Structuren in Europa”. NISE is een historiografisch, heuristisch en archivalisch project dat de comparatieve geschiedschrijving rond de nationale bewegingen wil bevorderen op Europees niveau. Het gebruikt daarvoor een databestand waar gecontroleerde gegevens betreffende de verenigingen, organisaties en de daarmee verbonden personen van de nationale bewegingen in Europa op gestructureerde wijze worden ingebracht. Daardoor wordt een vergelijkende studie van de geschiedenis van die “intermediaire structuren” mogelijk. Daarmee worden databestanden verbonden betreffende de publicaties door en over hen geproduceerd en de archieven door hen gevormd. Die gegevens laten de onderzoeker toe om op snelle wijze bronnen voor zijn onderzoek te repereren. Hij kan tevens beschikken over een gerelateerd databestand met gegevens betreffende de erfgoed- en onderzoeksinstellingen in Europa waarvan het werkveld dat thema geheel of deels bestrijkt. Het project wordt begeleid door een internationale wetenschappelijke raad en uitgevoerd door een netwerk van erfgoed- en onderzoeksinstellingen. Het ADVN


81

fungeert als coördinatiecentrum. Het is vooral Luc Boeva die op het ADVN hieraan werkt1. Vrij vlug na de oprichting van het ADVN werd begonnen met de opbouw van een gespecialiseerde onderzoekscollectie rond de nationale bewegingen in Europa. Dat laatste begrip werd uitgebreid met die bewegingen die historisch en cultureel met het continent verbonden zijn, zoals in Québec, Koerdistan of Zuid-Afrika. Daarenboven worden bronnen die buiten dat geografisch themaveld vallen, weliswaar niet actief geprospecteerd, maar bij overdracht evenwel toch in de collectie opgenomen. De collectievorming verloopt langs de drie traditionele wegen (overdrachten, ruil en aankoop), maar legt andere accenten dan voor de collectie rond de Vlaamse beweging. De collectie nationale bewegingen bevat thematisch vier hoofddelen: de theoretische verklaringsmodellen, de elementen en actiemiddelen van het nationalisme, de gevalstudies en de bronnen die een beeld geven van de cultuur waarin een beweging zich situeert. Het derde en vierde thema zijn voorlopig wellicht het best vertegenwoordigd in de ADVN-bestanden. Dat geldt zeker voor de kwestie van de Franstaligen in Vlaanderen.

De ADVN-collecties betreffende de Franstaligen in Vlaanderen

In wat volgt geven we een kort, niet exhaustief overzicht van wat het ADVN te bieden heeft in verband met Franstaligen in Vlaanderen. Daarbij zullen we uitgaan van drie verschillende invalshoeken: ten eerste, de Vlaamse archiefvormers in verband met taalstrijd, taalwetgeving en taalgrens; ten tweede, de Franstalige archiefvormers in verband met taalstrijd, taalwetgeving en taalgrens; ten derde, de Franstalige aanwezigheid in Vlaanderen, waarbij abstractie gemaakt wordt van de problematiek van taalgrens, taalstrijd en taalwetgeving.

1Luc

Boeva, De beste plaats. De collectie nationale bewegingen in het ADVN, Antwerpen, ADVN, 2009. Bovenstaande passage berust op deze brochure, die op 4 december 2009 werd voorgesteld.

82


Vlaamse archiefvormers in verband met taalstrijd, taalwetgeving en taalgrens

We zouden er ons gemakkelijk kunnen van afmaken door te zeggen dat zowat driekwart

van

de

door

het

ADVN

verzamelde

archieven,

periodieken

en

bibliotheekwerken op de ene of de andere manier te maken heeft met de taalstrijd, de taalwetgeving en de taalgrens in België. Men raadplege hiervoor de inventarissen en zoekmachines van de instelling. Maar we gaan graag wat dieper in op een aantal bestanden die in de loop van de voorbije jaren in het bezit van de instelling gekomen zijn. Zo is er het archief van de Vlaamsgezinde juristen Paul en Hendrik Priem (AC 109). Dat loopt van ongeveer het einde van de 19de eeuw tot de jaren 1950. Het bevat documentatie en briefwisseling betreffende o.m. de vernederlandsing van het onderwijs, de taalwetgeving, de Brusselse agglomeratie, de taalstrijd en de taalgrens. In het archief van de Vlaamsgezinde ambtenaar Willem Janssens (AC 37) vinden we zeer uitgebreide dossiers terug over de jaren 1950 en 1960, met knipsels, pamfletten, drukwerken, artikels, briefwisseling en notities betreffende de taalstrijd, de “Franse Preken”, de vernederlandsing van de overheidsdiensten en van het bedrijfsleven, de Marsen op Brussel, “Leuven Vlaams”, Brussel, enz. Het archief Fernand Roose (AC 62) heeft documenten betreffende het Grammensfonds. In het uitgebreide knipsel- en documentatiearchief van Rob Lettens (AC 129) komen de Franstaligen in Vlaanderen eveneens aan bod. Documenten in verband met de taalgrensproblematiek vinden we voorts in het archief van de linguïst en taalgrenskenner Hendrik Draye (AC 99). “Leuven Vlaams” komt onder meer aan bod in het archief van Filip Lambrechts (AC 760). Belangrijk zijn de archieven van Volksuniepolitici als Vic Anciaux (AC 118) en Rob Vandezande (AC 486), die zich specialiseerden in taalkwesties. Ook van CVP-volksvertegenwoordiger Jan Verroken (AC 605) stelt het ADVN documenten voor onderzoek ter beschikking. De hedendaagse situatie van de taalgrens en de faciliteitengemeenten komen onder meer aan bod in het archief van het kabinet Vlaams Karakter en Mobiliteit van de provincie Vlaams-Brabant, dat werd geleid door de Vlaams-nationalistische gedeputeerde Herman Van Autgaerden (AC 409). Verschillende verenigingsarchieven hebben met deze kwesties te maken. We denken hierbij aan het archief van het Vlaams Aktiekomitee voor Brussel en Taalgrens (VABT; AC 15), dat documenten en documentatie bevat over de periode 1952-1968. Het archief van het Taalgrenskomitee West-Vlaanderen (AC 18) toont


83

documenten betreffende de werking van deze organisatie in de jaren 1960 en 1970. De activiteiten van het Taal Aktie Komitee (TAK) komen aan bod in de archieven van Taal Aktie Komitee-Antwerpen (AC 243), van Wim Verreycken (AC 188) en van Frank Seberechts (AC 121). Het archief van de Vlaamse Volksbeweging (VVB; AC 4) bevat documenten en documentatie betreffende onder meer de taalgrens, de talentelling, de Marsen op Brussel, het Vlaams Aktiekomitee voor Brussel en Taalgrens en het Taal Aktie Komitee. We wijzen ook nog op het archief Frans Lauriks (AC 343), dat 63 film- en klankbanden telt over de jaren 1960 tot 1990. Het gaat om filmreportages van onder meer manifestaties tegen de Franse Preken, de Marsen op Brussel, de betogingen in Schaarbeek en in Voeren. Voorts vermelden we nog knipselmapppen over Flor Grammens (DA 117/1; DA 507/9), TAK (DA 149/16; DA 290/12a tot 12e; DA 290/12g tot 12i; DA 290/13; DA 299/10; DA 299/11; DA 313/1; DA 387/20; DA 393/11; DA 398/11; DA 401/6; DA 416/19; DA 430/15; DA 437/15; DA 436/18; DA 456/10; DA 458/14; DA 470/2; DA 472/20; DA 602/12), de Brusselse randgemeenten (DA 105/8), het Komitee der Randgemeenten (DA 132/4; DA 304/9), de Kristen-Vlaamse Taalgrens Aktie (DA 450/5), de taalgrens (DA 151/7; DA 504/5; DA 640/5), betogingen omtrent de taalgrens (DA 383/12) en voor Leuven Vlaams (DA 331/11), de vernederlandsing van het hoger onderwijs (DA 382/9), enz. De tientallen periodieken die met de taalstrijd en de taalgrens te maken hebben, zijn ruim vertegenwoordigd in de instelling. Denken we maar aan De Taktivist, Brusselsche Tijdingen, Grenswacht, Doorbraak, De Taalgrenswacht, Ons Leven, De Payot der taalgrens, De Taalstrijd hier en elders, enz.

Franstalige archiefvormers in verband met taalstrijd, taalwetgeving en taalgrens

Het ADVN beschikt niet over archieven als dusdanig van Franstalige archiefvormers over de taalstrijd, de taalwetgeving en de taalgrens. Voorlopig is de verzameling documenten beperkt tot documentatieen knipselmappen betreffende een aantal onderwerpen. Als voorbeelden kunnen we hier geven: het Front pour la Défense de Bruxelles (DA 116/4), de Ligue Nationale pour la Défense de l’Université de Gand (DA 398/3), de Alliance des Francophones (DA 246/6), de Groupement des Francophones de la Périphérie (DA 57/9), de Union des Francophones (DA 338/12)

84


en uiteraard het Front Démocratique des Francophones (een 35-tal documentatieen knipselmappen). Het ADVN herbergt voorts Franstalige periodieken die betrekking hebben op de taalgrens en de taalstrijd, al gaat het hier meestal om een aantal verspreide nummers en zelden om een uitgebreide collectie. We vermelden hier onder meer L’Ergot (Organe Officiel de l’Association Générale des Étudiants Francophones de Louvain), Bruxelles français, FDF Actualités, La semaine politique van het Centre d’Études Jacques Georgin, FDF Contact, Initiatives en périphérie bruxelloise, het Leuvense studentenblad L’Avant-garde, Carrefour, het Bulletin d’Information van de Union des Francophones en het Bulletin de l’Association Flamande pour la vulgarisation de la langue française. Het spreekt vanzelf dat de bibliotheek heel wat werken bevat over de taalgrens-, taalwetgeving- en taalstrijdproblematiek. In het bijzonder willen we hier werken vermelden betreffende de Association flamande pour la vulgarisation de la langue française en Exploration du Monde.

De Franstalige aanwezigheid in Vlaanderen, abstractie gemaakt van de problematiek van taalgrens, taalstrijd en taalwetgeving

Ook vanuit deze derde invalshoek hebben documenten een plaats gevonden in het ADVN, al is het dan ook in bescheiden mate. Ze blijven bovendien vooral beperkt tot de culturele sector. Toch kan de instelling bogen op de verwerving, in 2004, van het archief van de Franstalige Vlaamse auteur Robert Havenith. Die won in 1963 de Prix Auguste Michot, een tweejaarlijkse prijs die de Académie Royale de Langue et de Littérature Françaises de Belgique toekent aan een Belgisch auteur die in zijn oeuvre “les beautés de la terre de Flandre” verheerlijkt. In een tweetal archieven wordt voorts verwezen naar Conrad Detrez en naar de essayist Eugène Baie, die heel wat te zeggen had over het “génie flamand”. Voor

het

knipselmappen

overige

kan

de

geïnteresseerde

raadplegen over Charles De

lezer

Coster (DA

documentatie-

en

112/10), Maurice

Maeterlinck (DA 351/13), Georges Eekhoud (DA 276/11), Roger Avermaete (DA 632/3) en over de Franstaligen in Vlaanderen (DA 109/6) in het algemeen. Het ADVN beschikt ook over enkele exemplaren van de Antwerpse dagbladen L’Avenir, Le Matin en La Métropole, van het Antwerpse weekblad Annonce Expres en van het Gentse weekblad Le Courrier de Gand. Daarnaast beschikt het ADVN ook nog over


85

werken van of over Charles De Coster, Maurice Maeterlinck, Georges Eekhoud, Georges Rodenbach, Max Elskamp, Michel de Ghelderode, Marie Gevers, Roger Avermaete en Eugène Baie. Van de meeste van deze personen zijn sporen terug te vinden in het audiovisuele archief van de instelling. Dat laatste is ook het geval voor Charles Van Lerberghe, Camille Lemonnier, André Baillon en Nicole Verschoore.

Besluit

We zullen hier niet dieper ingaan op alles wat het ADVN inmiddels verworven heeft met betrekking tot de Franstaligen in Vlaanderen. Hopelijk hebben we met deze uiteenzetting wat meer duidelijkheid gebracht over de bestanden terzake bij het ADVN en over de achtergronden en de filosofie die tot de vorming, de bewaring en de ter beschikkingstelling voor onderzoek van deze collecties hebben geleid.

86


Varia

LE DANGER DE L’ANGLAIS POUR LES LANGUES MINORITAIRES. Le cas lituanien

Michela RAIMO


87

Résumé En dépit des nombreuses recherches linguistiques sur l’émergence de la langue anglaise en tant que lingua franca dans une Europe de plus en plus globalisée, on connaît peu son influence sur les langues moins répandues. Le constat général à propos de l’extension de l’anglais tel qu’il se dégage de la littérature sur la question est négatif : une perte importante de diversité linguistique en Europe, un danger de déclin pour certaines langues, une présence croissante d’anglicismes « corrompant » la « pureté » des langues, etc. Le but de cet article est de déterminer si l’anglais représente une menace pour les langues baltes, en particulier pour le lituanien. Afin d’établir des résultats précis, un questionnaire a été soumis à une population d’étudiants lituaniens qui a notamment permis de démontrer que l’anglais est la langue étrangère la plus utilisée, se substituant même à la langue qui fut pendant des décennies la lingua franca des États baltes : le russe. Mais cette enquête fournit aussi des indications concrètes sur la réalité de la domination croissante de l’anglais, langue qui ne constitue pas une menace pour la viabilité du lituanien, en dépit de sa tendance à supplanter le lituanien dans certains domaines.

Samenvatting Ondanks al het bestaand taalkundig onderzoek naar het opkomen van de Engelse lingua franca binnen een hoe langer hoe meer geglobaliseerd Europa, is weinig bekend over haar invloed op minder verspreide talen. Globaal valt uit de literatuur wel af te leiden dat de uitbreiding van het Engels vooral negatieve gevolgen heeft: een aanzienlijk verlies aan taalkundige verscheidenheid in Europa, gevaar voor achteruitgang van bepaalde talen, een wildgroei aan anglicismen met “corrumperende” effecten op de “zuiverheid” van de betrokken talen, enz. Dit artikel beoogt na te gaan of het Engels een bedreiging vormt voor de Baltische talen, en dan vooral voor het Litouws. Teneinde precieze resultaten te kunnen formuleren werd een vragenlijst voorgelegd aan een populatie Litouwse studenten. Uit het antwoordmateriaal blijkt dat het Engels vandaag de meest gebruikte vreemde taal geworden is en zelfs de plaats heeft ingenomen van het Russisch, die decennia lang de lingua franca der Baltische staten was. Maar de enquête geeft ook concrete aanwijzingen omtrent de realiteit van de toenemende overheersing van het Engels, dat geen bedreiging vormt voor de levensvatbaarheid van het Litouws, ook al vertoont het de neiging om die taal in sommige domeinen te verdringen.

Abstract Despite all available linguistic research on the emergence of English as a lingua franca in an increasingly globalized Europe, little is known about its influence on smaller languages. The overall consensus on the rising use of English that emerges from the literature is negative: lack of linguistic diversity in Europe, danger of decline for several languages, English substitutions “corrupting” the “purity” of languages, etc. The purpose of this paper is to determine whether English represents a threat to the Baltic States’ languages, and especially Lithuanian. In order to establish concrete results, a questionnaire was completed by Lithuanian students, showing that English is the most common foreign language, replacing even Russian, the previous lingua franca of the Baltic States. However, the survey also gives evidence about the extent of English domination, suggesting that the danger to the viability of Lithuanian in the face of increasing English usage cannot be confirmed, even if English tends to supplant Lithuanian in some domains.

88


Michela Raimo est doctorante et a une maîtrise en Communication Multilingue, Finalité Relations Internationales (Université Libre de Bruxelles)

Pour citer cet article : Michela Raimo, « Le danger de l’anglais pour les langues minoritaires. Le cas lituanien », FrancoFonie 3 (2011). Identité(s) – Identiteit(en), p. 86-110.

Une histoire linguistique mouvementée

L’utilisation de l’anglais en tant que langue internationale est devenue une préoccupation majeure depuis les progrès considérables de la mondialisation de ces deux dernières décennies. L’anglais est de plus en plus utilisé à travers le monde, y compris en Europe, au détriment des autres langues. Après s’être imposé comme langue des médias et des affaires, il est maintenant toujours plus spontanément considéré comme celle des Européens. Avec l’élargissement, la nature de la politique

linguistique

de

l’Union

européenne

a

fondamentalement

changé.

Aujourd’hui, il y a 23 langues officielles européennes, quelque 60 langues régionales et environ 175 langues migratoires. Cette grande diversité de langues suscite une préoccupation croissante quant aux langues « minoritaires » : celles-ci ne pourraient plus rivaliser avec leurs homologues plus largement utilisées et seraient donc exposées au danger du déclin. La plupart des conséquences de l’élargissement de l’UE se font sentir plus fortement en Europe septentrionale orientale, en particulier dans la région baltique. Alors même que l’élargissement représente un défi majeur pour l’UE en termes de réforme politique linguistique, il pourrait provoquer des effets dévastateurs dans les pays limitrophes de l’ancienne Union soviétique. En effet, l’influence croissante de l’anglais pourrait empêcher la promotion de leurs langues au sein de l’Europe et même menacer leur viabilité. La présente recherche met l’accent sur la situation linguistique en Lituanie, un pays qui, depuis le Moyen Âge, a subi un certain nombre de guerres qui ont perturbé son évolution politique et culturelle. Nous analyserons dans quelle mesure la langue lituanienne fut autrefois menacée par des langues internationales comme


89

le russe ou le polonais, et dans quelle mesure elle l’est aujourd’hui par la domination croissante de l’anglais. La Lituanie a été retenue pour plusieurs raisons. Tout d’abord, en dépit de la richesse de sa culture et de son histoire, elle est souvent négligée en raison de sa taille et de son influence modestes. Elle mérite pourtant un examen plus approfondi, notamment du fait que sa position stratégique en Europe lui a valu de nombreuses guerres qui l’ont souvent empêchée de développer son économie et sa culture. En outre, d’un point de vue linguistique, elle a toujours dû se battre pour préserver sa langue face à différents régimes autoritaires, qui n’eurent de cesse de limiter les libertés civiles et les droits de l’homme par l’assimilation de sa culture, de son identité et de sa langue. Avec l’effondrement du communisme, la langue lituanienne commença à jouer un rôle plus important encore qu’auparavant dans l’identification et la formation de la « conscience nationale » de la Lituanie. C’est notamment pour cette raison que la perspective de l’intégration dans l’UE a d’abord été considérée comme une menace considérable par certains nationalistes lituaniens, encore marqués par leur expérience antérieure. Les États baltes, tels qu’on les identifie géographiquement et politiquement aujourd’hui, ne se sont formés qu’au début du 20e siècle. Ils partagent une histoire et une expérience politique communes : l’indépendance à la fin de la Première Guerre mondiale, l’annexion à l’URSS, l’occupation allemande suivie par quarante années de russification intense et, enfin, la nouvelle proclamation de leur indépendance en 1991. Pendant des siècles, ces États furent dominés par diverses puissances qui menacèrent et influencèrent considérablement le développement de leurs langues. À certains moments, ils furent forcés d’abandonner celles-ci et d’en adopter d’autres, plus dominantes. Au cours de l’histoire, la Lituanie fut le pays qui résista le mieux aux envahisseurs successifs, grâce à ses forêts impénétrables et à la détermination de ses populations. Au 14e siècle, alors que la majorité des territoires baltes était sous le contrôle des chevaliers Teutoniques, la Lituanie, toujours indépendante et de plus en plus ambitieuse, opposa une résistance farouche à l’ordre Teutonique et entreprit de surcroît une extension de son territoire vers la Russie1. À cet effet, la

1«

Omnis Russia Latwinos debet simpliciter pertinere » (« Toute la Rus doit appartenir à la Lituanie »), cité in M. Heller, Histoire de la Russie et de son Empire, Paris, Flammarion 1999, p. 117. La Rus est l'appellation première de la Russie de Kiev, au Haut Moyen-Âge. Elle dérive d'un mot germanique ayant donné l’allemand rudern, l’anglais row et le néerlandais roeien, tous signifiant « ramer » : les ancêtres des Suédois descendirent en effet les fleuves « russes » au moyen de drakkars et à la force de leurs rameurs. Les Finlandais, voisins,

90


Lituanie forma une alliance avec la Pologne. Le sort de la Lituanie fut ainsi lié pendant des siècles à la Pologne et à son catholicisme puissant, lequel demeura fermement établi dans le pays1. Cette union fit de la Pologne et de la Lituanie l’une des plus grandes puissances européennes de l’époque. À la bataille de Grunwald de 1410 (également appelée la bataille de Tannenberg ou łalgirio mūšis), l’alliance polono-lituanienne défit l’ordre Teutonique, réduisant à néant les visées allemandes sur le territoire lituanien. Néanmoins, le déclin de l’Ordre attisa les convoitises de la Russie, qui envahit la Livonie en 1558, initiant de nombreuses guerres connues sous le nom collectif de « guerre de Livonie » (1558-1583) et impliquant également le Danemark, la Suède et la Pologne. La menace russe poussa le Grand-Duché de Lituanie et le royaume de Pologne à poursuivre leur coopération, notamment par l’Union de Lublin (1569) qui les réunit en un seul et même État polono-lituanien pendant plus de deux siècles (1569-1795). Cette union stratégique ne fut pas sans conséquences pour la langue lituanienne, car elle engendra peu à peu la polonisation de la Lituanie. En effet, malgré leur loyauté à leurs propres valeurs, culture et histoire, les Lituaniens (en particulier les classes supérieures) acceptèrent volontairement la culture polonaise et ses adaptations linguistiques, comme l’illustre cet exemple :

lituanien

polonais

allemand

français

rotuš÷

ratusz

Rathaus

hôtel de ville

Exemple lexical de similitude linguistique entre le lituanien, le polonais et l’allemand

Cet exemple montre une ressemblance aussi bien graphique que phonétique. Il s’agit ici de termes empruntés, le premier du polonais, le second de l’allemand. Signalons aussi d’autres emprunts à la langue polonaise et, plus spécifiquement, l’adoption de lettres polonaises : les lettres sz et cz pour š et č en lituanien moderne, et les lettres ł, ź, Ŝ et ś. Toutefois, vers la fin du 19e siècle, toutes les influences du polonais furent abolies lors de la normalisation et de la

déformèrent ce mot en ruotsi, d'où « Russe », puis « Russie » (laquelle est donc, à l'origine, un « pays de rameurs »). 1L’Estonie et la Lettonie, plus étroitement liées à la civilisation germanique et parfois scandinave, passèrent, quant à elles, au protestantisme.


91

standardisation du lituanien moderne, sous l’action du mouvement nationaliste, partisan de la purification de la langue. Après une domination suédoise de courte durée, l’Empire russe profita, au cours du 18e siècle, d’un affaiblissement de l’empire polono-lituanien pour le partager en trois parties, la première allant au Royaume de Prusse et la deuxième à l’Empire des Habsbourg (Autriche), tandis que la troisième, la partie russe, comprenait l’Ukraine et la Biélorussie actuelles ainsi que l’Ouest de la Lituanie et le Sud de la Lettonie modernes. La domination russe sur les États baltes fut l’une des plus radicales à l’égard des cultures et des langues autochtones. En 1830, après une insurrection des Baltes contre les Russes, ces derniers lancèrent une politique de russification sévère impliquant la fermeture des universités de Lituanie, la confiscation des propriétés lituaniennes et catholiques, le remplacement des agents lituaniens par des officiers russes, etc. Par la suite, le Tsar Alexandre III (18811894) lança une profonde russification et imposa la culture et la langue russes sur tout le territoire et dans tous les domaines de la vie publique (administration, emploi, enseignement, etc.). Une rébellion féroce des Polonais et des Lituaniens en 1863 déclencha un processus encore plus sévère de répression : l’utilisation de la langue lituanienne et de l’alphabet latin fut tout bonnement interdite en 1864. De façon paradoxale, cette interdiction entraîna une forte augmentation de l’alphabétisation en lituanien. Les tentatives de la Russie en vue d’imposer l’alphabet cyrillique furent l’un des éléments déclencheurs de la « prise de conscience » nationale parmi la population balte. Les nationalistes créèrent une industrie de l’édition en Prusse orientale et produisirent des volumes lituaniens avec de fausses dates, antérieures à 1864, évitant ainsi leur destruction. Ces livres furent distribués illégalement dans le pays et passèrent de main en main. Ce phénomène stimula le processus d’alphabétisation chez les Lituaniens et contribua à la normalisation de leur langue. En fin de compte, environ 80 % des Baltes furent alphabétisés après les années 1850, moyenne nettement supérieure à celle des autres populations européennes. Ainsi, la langue vernaculaire de l’époque évolua rapidement et devint plus tard le fondement des langues baltes actuelles, grâce au rôle croissant joué par la littérature et par les intellectuels (scientifiques, artistes et journalistes). En outre, la Révolution française encouragea peu à peu une tendance européenne générale vers le nationalisme, entre autres dans les pays baltes. Le début du 20e siècle vit en effet la naissance de plusieurs mouvements nationalistes baltes prônant l’indépendance de leur culture et de leur langue. Parallèlement, des

92


réformes agricoles accélérèrent le processus de socialisation et d’industrialisation. C’est aussi durant cette période de réaffirmation de leur identité culturelle et linguistique que des efforts furent réalisés afin de réactiver leur langue maternelle et d’effacer toute trace de polonais et de dialecte remontant à l’époque de l’Union polono-lituanienne. Les pays baltes goûtèrent à la liberté après la Première Guerre mondiale, suite à la défaite de la Russie. Au cours de cette courte période d’indépendance (1921-1940), les États baltes tentèrent de renaître de leurs cendres dans le domaine social et économique, mais l’éclatement de la Deuxième Guerre mondiale arrêta net leur progrès. L’arrivée au pouvoir de Hitler ressuscita le mythe allemand du Baltikum, à savoir l’intégration des pays baltes aux territoires allemands. Le dictateur nazi, avide d’étendre ces territoires vers l’Est mais peu désireux de s’attirer les foudres de la Russie, signa un pacte de non-agression mutuelle avec Staline. La même année, l’Allemagne envahit la Pologne qui, dans les deux mois, se trouva divisée en deux. Parallèlement, la Russie menaça d’agresser les pays baltes, si ceux-ci s’opposaient à l’entrée des troupes russes venues les restructurer selon le modèle soviétique. Peu après, Staline lança une politique de soviétisation et organisa des élections pseudo-démocratiques. Selon des sources soviétiques, 99 % des électeurs lituaniens, 93 % des Estoniens et 98 % des Lettons votèrent pour des candidats communistes, qui réclamèrent l’intégration des trois États baltes dans l’Union soviétique. Ceux-ci furent presque aussitôt reconnus en tant que républiques socialistes soviétiques et finalement intégrés officiellement au sein de l’Union soviétique. En juin 1941, Hitler rompit le pacte de non-agression MolotovRibbentrop et envahit les États baltes (Opération Barbarossa). L’arrivée des Allemands fut considérée comme « libératrice ». Les États baltes collaborèrent de leur plein gré avec les Allemands dans l’espoir de récupérer leur indépendance. Quand ils réalisèrent enfin que les nazis étaient tout aussi répressifs et bien plus cruels que le régime stalinien, le processus d’extermination des Juifs et des Tziganes était déjà bien entamé1. Après la défaite de Hitler, les pays baltes se trouvèrent à nouveau sous la domination de l’URSS et sous sa politique de soviétisation. Cette dernière modifia drastiquement les structures économiques, culturelles et même ethniques de ces pays. Attirés par l’industrialisation, les Russes immigrèrent massivement et la population subit des changements dont les conséquences se font encore sentir actuellement. En 1989, on comptait 5,3 millions 1Presque

tous les Juifs (plus de 70.000 personnes) furent exterminés en Estonie et 200.000 le furent respectivement en Lettonie (71 %) et en Lituanie (90 %).


93

d’Estoniens, de Lettons et de Lituaniens qui vivaient dans les États baltes, soit seulement 67 % de la population balte totale.

année

Estonie Population

Lettonie %

Population

Lituanie %

Population

%

1939

1.134

92

1.93

77

3.1

76

1945

1.052

94

1.4

83

2.4

80

1950

1.097

76

1.944

63

2.57

75

1955

1.157

74

2.010

62

2.61

75

1960

1.209

74.1

2.113

62.7

2.756

79.4

1965

1.285

70.9

2.254

58.8

2.954

79.8

1970

1.356

68.2

2.364

56.8

3.128

80.1

1975

1.427

65.7

2.465

54.5

3.295

79.9

1980

1.474

64.5

2.529

53.5

3.420

80.1

1989

1.566

62

2.666

52

3.689

80

Évolution de la composition ethnique de la population (en millions) dans les Républiques baltes (1939-1989 ; P. Van Elsuwege, From Soviet Republics to EU Member States. A Legal and Political Assessment of the Baltic States. Accession to the EU. Vol. 1, Leyde - Boston, Martinus Nijhoff, 2008, p. 38)

Même si le russe n’était pas la langue officielle des États baltes et n’était appuyé par aucune politique linguistique, il devint très vite la lingua franca. Il fut bientôt pratiquement impossible de faire ses achats, d’obtenir une aide médicale ou de communiquer avec les organes administratifs sans connaître le russe. Cette obligation de fait fut perçue comme une véritable catastrophe par les communautés baltes et constitua l’un des éléments déclencheurs de la lutte pour leur indépendance, qu’elles obtinrent en 1991. Depuis lors, elles se sont beaucoup consacrées à faire renaître et maintenir leur langue en imposant des politiques linguistiques draconiennes, qui allaient parfois jusqu’à discriminer les autres langues minoritaires. Elles se convertirent ainsi en pays officiellement monolingues et armés de directives strictes visant à consolider leur nouveau statut d’État-nation. Cette évolution permit

très rapidement d’atténuer les effets des langues

dominantes de communication, dont le russe, qui fut relégué au statut de langues minoritaires.

94


Une nouvelle domination linguistique

Mais depuis l’adhésion des pays baltes à l’Europe, il semble qu’une autre langue menace la promotion de leurs idiomes en dehors de leurs frontières et soit en passe de devenir la nouvelle lingua franca : l’anglais. La domination de la langue anglaise à travers le monde est incontestable et se révèle chaque jour plus impérieuse. Ces dernières décennies, l’importance croissante de l’anglais, en tant que langue de travail par exemple, est flagrante non seulement au sein des institutions européennes, mais aussi dans le commerce international, les médias et la recherche. En Europe, cette langue détient désormais la priorité sur les deux autres langues précédemment véhiculaires, le français et l’allemand, qui sont pourtant les langues maternelles de près d’un quart de la population de l’UE, soit bien plus que le nombre de locuteurs anglophones natifs en Europe1. Après l’élargissement de l’UE vers l’Est, on est donc fondé à se demander si cette nouvelle lingua franca s’implantera également dans les pays baltes, voire si le processus n’est pas déjà enclenché. Du fait de l’influence historique et géographique de la Russie au cours de l’histoire, le russe a été durant des décennies la langue étrangère la plus parlée dans les pays baltes, dont les ressortissants ont la plus grande maîtrise de la langue russe en dehors de la Russie : les Estoniens à 66 %, les Lettons à 70 % et les Lituaniens à 80 %2. Comme nous l’avons vu, après la Seconde Guerre mondiale, les populations slaves émigrèrent essentiellement vers les États baltes. Vers la fin des années 1980, le pourcentage d’Estoniens « de souche » n’était plus que de 62 % de la population totale, tandis qu’en Lettonie, la proportion était tombée à 52 %. La Lituanie fut moins concernée par l’immigration, les Lituaniens restant à environ 80 % de la population totale nationale. Sous l’hégémonie russe, le russe était « naturellement » la langue qui s’imposait pour tout usage officiel. Cependant, après l’indépendance des États baltes, il s’opéra un évolution considérable en faveur d’une autre langue véhiculaire : l’anglais. En fait, depuis 1J.

Große, « Multilingualism or English only in the European Union ? Dangers and Challenges of the Future », Beiträge Zur Fremdsprachenvermittlung 2007, p. 22. 2Commission européenne, Europeans and Languages. Special Eurobarometer, Bruxelles, Commission européenne, 2006, p. 13. Les Estoniens, dont la langue appartient au groupe finno-ougrien, ont plus de difficultés à apprendre le russe, langue indo-européenne.


95

leur adhésion à l’UE, l’anglais est devenu la première langue étrangère dans les États baltes. Nous pouvons observer un changement de mentalité, lié à une plus grande tendance à l’intégration au système d’éducation occidental. En effet, 79 % de la population balte considère l’anglais comme « utile » au développement personnel et professionnel, dépassant la moyenne générale européenne de 68 %1.

anglais

russe

Estonie

76 %

48 %

Lettonie

74 %

54 %

Lituanie

87 %

50 %

Réponses à la question « Quelles sont les deux langues, en dehors de votre langue maternelle, qui sont, selon vous, les plus utiles à connaître pour votre développement personnel et professionnel ? » (Commission européenne, Europeans and Languages. Special Eurobarometer, Bruxelles, Commission européenne, 2006, p. 32)

Ce tableau donne également à voir une disposition plus positive envers la langue anglaise qu’envers la langue russe, même si cette dernière reste plus largement utilisée, étant parlée par une moyenne de 72 % des personnes dans les trois pays2. Selon l’Eurobaromètre de l’UE, la position de l’anglais devient encore plus hégémonique s’agissant des enfants. En effet, selon cette enquête, 77 % des Européens considèrent l’anglais comme la langue la plus importante lors du processus d’apprentissage de langues étrangères par les enfants. Là aussi, les États baltes dépassent la moyenne européenne, puisque 94 % des personnes interrogées choisissent l’anglais comme première langue étrangère d’apprentissage3.

anglais

russe

Estonie

94 %

47 %

Lettonie

94 %

42 %

Lituanie

93 %

43 %

Réponses à la question « Quelles sont les deux langues, en dehors de votre langue maternelle, que les enfants devraient apprendre ? » (Commission européenne, 1Ibid.,

p. 32. 66 %, Lettonie 70 % et Lituanie 80 %. Ibid., p. 32. 3Ibid., p. 33. 2Estonie

96


Europeans and Languages. européenne, 2006, p. 33)

Special

Eurobarometer,

Bruxelles,

Commission

En outre, les petits pays (petits selon la taille de leur population) semblent avoir plus de succès dans l’apprentissage des langues étrangères que des pays plus grands et plus ou moins monolingues tels que le Royaume-Uni et l’Irlande. Selon l’Eurobaromètre, seuls respectivement 38 % et 34 % des populations de ces deux pays apprennent une langue étrangère, sans doute parce que celle-ci est considérée comme non nécessaire eu égard au statut international de l’anglais. En revanche, environ 90 % des habitants de petits pays tels que la Lituanie, la Lettonie et l’Estonie ont la capacité de parler couramment une deuxième langue, ce qui leur permet d’employer des idiomes plus répandus et de communiquer au-delà de leurs propres frontières nationales. Les statistiques de l’Eurobaromètre

de l’UE

démontrent clairement que les pays baltes dépassent de loin la moyenne européenne quant à leur capacité à parler une ou deux autres langues étrangères.

une langue

deux langues

trois langues

56 %

28 %

11 %

44 %

Lettonie

95 %

51 %

14 %

5%

Lituanie

92 %

51 %

16 %

8%

Estonie

89 %

58 %

24 %

11 %

moyenne 25

UE

aucune

Réponses à la question « Combien de langues parlez-vous assez bien pour être en mesure d’avoir une conversation, en dehors de votre langue maternelle ? » (Commission européenne, Europeans and Languages. Special Eurobarometer, Bruxelles, Commission européenne, 2006, p. 9)

En conclusion, la langue anglaise est en moyenne la première langue enseignée et apprise à travers l’UE et la langue étrangère la plus parlée, 38 % des citoyens de l’UE estimant avoir des compétences suffisantes pour mener une conversation en anglais1. Néanmoins, depuis l’élargissement de l’Europe vers l’Est et en particulier vers les États baltes, le russe a été ajouté à la liste des langues les plus parlées en Europe, à savoir par 6 % de la population européenne, à égalité 1Ibid.,

p. 12.


97

avec l’espagnol et après le français et l’allemand (14 %). À notre question initiale de savoir si l’anglais va devenir la première langue étrangère dans les États baltes, nous pouvons donc répondre par l’affirmative. Même si le russe est une langue plus importante, avec 72 % de russophones dans les États baltes, l’anglais y est considéré comme la langue la plus utile. En tant qu’habitant de « petits » pays, les populations concernées peuvent croire qu’il est nécessaire d’apprendre cette langue « mondiale », afin de pouvoir communiquer au sein de l’Europe, oubliant parfois de promouvoir leur propre langue au-delà des frontières nationales. Les pays baltes, considérés de manière globale jusqu’à présent, n’en sont pas moins des entités distinctes. Il y a clairement certains parallélismes importants, notamment une économie plutôt faible et une composition ethno-démographique qui résulte d’un contexte historique et politique analogue, facteur qui explique la prédominance des russophones dans chacun des trois États. Cependant, ceux-ci montrent une tendance à l’utilisation croissante de la langue nationale, en partie en raison des lois linguistiques sévères qu’ils ont mises en place après la restauration de l’indépendance.

1989

2000

Estonie

67 %

80 %

Lettonie

62 %

79 %

Lituanie

85 %

94 %

Comparaison des compétences dans la langue nationale en pourcentage de la population (1989-2000 ; Commission européenne, Europeans and Languages. Special Eurobarometer, Bruxelles, Commission européenne, 2006, p. 133)

Ces statistiques révèlent aussi certaines différences qui subsistent entre les trois pays, et notamment le fait que la maîtrise de la langue nationale est plus élevée en Lituanie que dans les deux autres pays. Enfin, depuis les années 1990, on constate une augmentation de l’intérêt pour l’anglais et un accroissement des « emprunts » linguistiques dans les trois États, ainsi qu’une diminution de l’influence russe et une plus grande ouverture aux influences occidentales. Déterminer si l’anglais représente une menace pour les langues baltes et plus particulièrement pour le lituanien revient aussi à analyser l’état de l’apprentissage de la langue anglaise en Lituanie en le rapportant à l’apprentissage de l’ancienne

98


lingua franca, le russe. En vue d’établir des résultats concrets dans ce domaine peu étudié, nous avons soumis un questionnaire à une population de 438 étudiants de différentes universités lituaniennes. Nous nous concentrerons d’abord sur les aptitudes linguistiques des enquêtés, afin d’analyser leur connaissance des langues étrangères et d’examiner si et dans quelle mesure la langue anglaise menace la position de la langue lituanienne à l’intérieur comme à l’extérieur des frontières nationales. Nous verrons ensuite si l’utilisation croissante de l’anglais a un impact sur la langue lituanienne en tant que telle. En vue de faire connaître l’enquête, nous avons envoyé un courriel d’explication à tous les départements des plus grandes universités lituaniennes. Trois d’entre elles (l’Université de technologie de Kaunas, l’Université de Vilnius et l’Université Vytautas Magnus) ont répondu positivement et ont transmis le questionnaire à leurs étudiants. Un intérêt non négligeable pour le projet s’est rapidement fait jour, puisqu’une semaine plus tard, nous avions déjà récolté plus de 300 réponses (438 à la fin de l’enquête). L’analyse qui suit passera en revue toutes les questions posées, avec une attention spéciale pour les données relatives à la position du lituanien par rapport au succès de l’anglais.

Q1

Quelle est votre langue maternelle ?

Parmi les 438 répondants, 397 (91 %) déclarent parler le lituanien comme langue maternelle, contre seulement 24 (6 %) le russe, 15 le polonais (3 %), 1 l’arabe et 1 le biélorusse.

Q2

Quelle langue utilisez-vous le plus souvent en Lituanie ?

Le lituanien est la langue la plus répandue parmi les étudiants en Lituanie, avec 73 % de la population. Même si cela peut sembler aller de soi, nous avons vu que ce n’était pas du tout le cas il y a vingt ans, sous le régime soviétique. Il faut surtout noter que l’anglais est devenu la deuxième langue la plus parlée (par 61 personnes, soit 14 %), enlevant au russe son statut de lingua franca. Celui-ci occupe désormais la troisième position avec seulement 44 russophones (10 %). Le pourcentage des locuteurs du polonais et de l’allemand (autrefois dominants) est devenu négligeable


99

(7 et 3 personnes) et la connaissance d’autres langues (français, suédois, etc.) est rare.

Q3

Quelles sont les langues étrangères que vous parlez suffisamment bien

pour être en mesure d’avoir une conversation ?

L’anglais est ici aussi la langue la plus populaire, avec 430 répondants (98 %) qui affirment savoir utiliser l’anglais au niveau de la conversation1. Le russe, cependant, se place en deuxième position avec un nombre important d’étudiants s’estimant également capables de pratiquer cette langue (316 étudiants, c’est-à-dire 72 %). En outre, l’allemand est parlé par 22 %, le français par 16 % et l’espagnol par 14 %. Le polonais est moins populaire, puisque parlé par 12 % seulement, ce qui paraît ironique étant donné le contexte historique de la Lituanie. Toutes les autres langues étrangères sont étudiées par un faible pourcentage des personnes interrogées. Il semble que les Lituaniens soient habiles à parler des langues étrangères. En tout cas, à l’affirmation « Dans mon pays, les gens sont doués pour parler d’autres langues », 73,46 % des personnes interrogées répondent « oui ». En outre, 78,54 % souscrivent à l’affirmation selon laquelle « Tout le monde dans l’Union européenne devrait être capable de parler deux langues en plus de sa langue maternelle ». Ce taux fait ressortir une certaine identité multilingue, ou du moins une volonté d’apprendre des langues étrangères. D’ailleurs, 71 % considèrent l’enseignement des langues comme une priorité politique. Cette

aptitude

au

multilinguisme

peut

être

considérée

comme

une

conséquence de l’histoire singulière de la Lituanie, dont les populations ont été forcées à des degrés divers à parler le polonais, l’allemand et / ou le russe. Mais elle est également conditionnée par la situation géographique de la Lituanie : non seulement celle-ci est située au carrefour de plusieurs pays géopolitiquement influents, mais de nombreuses entreprises lituaniennes constituent autant de liens entre l’Europe occidentale et l’Orient. Une bonne connaissance des langues étrangères est donc obligatoire sur le marché du travail. Danguole Klimaviciene, directeur d’une agence de recrutement en ligne, confirme ce fait en précisant : 1Les

réponses à cette question peuvent être biaisées, du fait que les étudiants peuvent se croire capables de mener une conversation en anglais (par exemple), alors qu’ils n’y arriveraient pas forcément dans la réalité.

100


« Quand nous recevons les CV, tous les postulants parlent le lituanien, 80 % parlent le russe et une imposante moitié parle l’anglais et le polonais. Chaque employeur exige la maîtrise de l’anglais afin d’être embauché. Ensuite, le russe, surtout si l’entreprise prévoit d’avoir des liens avec le pays1. » Sur le marché du travail contemporain, l’anglais est donc perçu comme offrant de meilleures perspectives. Par ailleurs, des théoriciens tels qu’Antanas Smetona, le doyen de la Faculté de philologie de l’Université de Vilnius, affirment que la taille assez réduite de la Lituanie pousse la population à se montrer favorables au multilinguisme. Par exemple, afin de rejoindre la communauté scientifique internationale ou de participer au commerce mondial, il est nécessaire d’apprendre des langues internationales tels l’anglais ou le russe2.

Q4

Comment avez-vous appris vos langues étrangères ?

Selon nos données, la plupart des étudiants interrogés ont appris leur langue à l’école ou à l’université (98,86 %), mais 47,6 % l’ont fait par eux-mêmes, 22,65 % à travers des cours privés, 21,51 % en famille et/ou 19,22 % au travail. Ces chiffres pourraient donner à penser que le système éducatif lituanien favorise suffisamment l’étude des langues étrangères, mais les étudiants interrogés ne sont pas toujours satisfaits des programmes de langues proposés, au niveau scolaire ou universitaire, 48,74 % répondant négativement à l’énoncé « Le choix des langues offert par mon système scolaire national est suffisamment diversifié ».

Q5

Quelle langue pensez-vous être la plus utile à connaître pour votre

développement personnel et professionnel en Lituanie, en Europe et dans le monde entier ?

Une fois de plus, l’anglais est vu par les répondants comme la langue de loin la plus utile à apprendre. Toutefois, les réponses varient légèrement selon le lieu envisagé.

1M.

Vitureau, « Le multilinguisme : une réalité vécue en Lituanie », http://www.euranet.eu/fre/Dossiers/Dialogue-interculturel/Le-multilinguisme-une-realitevecue-en-Lituanie, 10 novembre 2008. 2Ibid.


101

52,42 % des personnes interrogées considèrent toujours le russe comme une obligation majeure dans la société lituanienne, chiffre considérable quoique relatif par rapport au score de 92,84 % obtenu pour l’anglais comme langue la plus utile en Lituanie. En ce qui concerne l’Europe et le monde entier, l’anglais s’est clairement imposé comme premier idiome : ce sont pas moins de 73,46 % des répondants qui estiment que, avec l’élargissement européen, tout le monde dans l’UE devrait être capable de parler l’anglais.

120 100 80 60 40 20 0

anglais

allemand

français

russe

autres

Quelles langues sont, selon vous, les plus utiles à connaître pour votre développement personnel et professionnel en Lituanie?

92,84

10,16

6,7

52,42

7,62

Quelles langues sont, selon vous, les plus utiles à connaître en Europe?

98,39

33,41

15,67

15,67

2,53

Quelles langues sont, selon vous, les plus utiles à connaître dans le monde entier?

98,16

4,6

13,56

18,39

8,97

Les langues les plus utiles à connaître en Lituanie, en Europe et dans le monde entier (en %)

Q6

Pensez-vous que la promotion du lituanien à travers l’Europe est limitée

par d’autres langues comme l’anglais ou le russe, par exemple ?

Bon nombre des répondants (67 %) s’accordent à dire que les langues internationales, telles que l’anglais ou le russe, menacent la promotion de leur propre langue en Europe. En effet, 64,61 % sont convaincus que la domination écrasante de la langue anglaise à travers le monde décourage les gens à apprendre leur « petite » langue. En outre, 85,78 % sont d’avis que, avec l’élargissement de l’Europe, leur langue devrait être mieux protégée, et 79,36 % affirment même que les langues régionales et minoritaires devraient recevoir davantage de soutien. En

102


outre, la majorité des répondants (64 %) sont en désaccord avec l’adoption d’une seule langue, comme l’anglais, pour communiquer avec les autres citoyens européens, même si plus de la moitié d’entre eux (55 %) ne considèrent pas vraiment l’hégémonie de l’anglais comme une grave menace pour leur propre langue. En conclusion, nous pouvons affirmer que l’anglais est en plein essor en Lituanie. Non seulement cette langue internationale est considérée comme la plus utile, mais aussi comme la plus pratique, une majorité de personnes enquêtées s’estimant être en mesure de tenir une conversation fluide en anglais. D’où une nette rupture avec le russe, la lingua franca du pays vingt ans auparavant, au cours de la période soviétique. Que se cache-t-il derrière ce brusque changement ? Deux réponses sont envisageables. Premièrement, l’adhésion à l’UE a exercé une influence majeure sur cette progression spectaculaire de l’anglais (cf. supra). Deuxièmement, des facteurs psychologiques ont dû avoir un grand impact, le russe étant perçu comme la survivance d’une oppression impérialiste et l’anglais comme le symbole du retour à l’Europe et à l’indépendance. La figure suivante compare les sens associés aux deux langues, l’anglais ayant clairement une connotation plus positive que le russe :

Russe

Anglais

Perspective historique

Perspective d’avenir

Idéologie nationaliste

Idéologie postmoderne de la mondialisation

Homogénéisation de la société, aspect coercitif

Hétérogénéité et liberté de choix

Identité politique et ethnique

Identité économique

Conflit politique historique

Pas de conflit, unité politique

Comparaison du statut actuel du russe et de l’anglais

Néanmoins, même si l’anglais bénéficie d’une image plus positive et est davantage favorisé dans tous les secteurs de la société, le russe demeure considéré comme plus approprié et utile dans certains domaines. Cela dit, l’enquête « Cities


103

and Languages1 » atteste aussi que ni l’anglais, ni le russe ne passent pour pouvoir remplacer le lituanien dans les villes et quel que soit le secteur concerné : affaires, enseignement (supérieur), information du public ou vie familiale et sociale. Les populations urbaines, par exemple, soulignent la valeur du lituanien dans tous ces domaines, bien que l’anglais y soit également accueilli favorablement2.

langue la plus appropriée pour :

lituanien

anglais

russe

affaires

87,9 %

46,5 %

26,2 %

enseignement supérieur

92,8 %

38,8 %

14,6 %

information publique

97,4 %

14,1 %

10,9 %

humour et blagues

85,7 %

10,0 %

41,1 %

conversation avec amis

89,3 %

9,5 %

35,3 %

conversation avec étrangers

82,8 %

29,7 %

37,2 %

Évaluation de la langue la plus appropriée selon les situations (L. Vaicekauskiené, English in Lithuania(n). Language Contacts and Language Planning Since 1990, Vilnius, p. 24 [à paraître])

L’anglais semble être plus approprié dans le domaine public, par exemple, alors que le russe est plus fréquemment utilisé dans le domaine privé de la communication individuelle. Si le lituanien est toujours considéré comme la langue la plus adaptée à la vie d’entreprise, on constate cependant que 46,5 %, soit près d’un répondant sur deux, considère l’anglais comme également approprié. Après l’indépendance de la Lituanie, la politique de l’enseignement des langues étrangères a subi plusieurs changements, qui se sont répercutés sur les systèmes scolaires et sur les différentes options de langue pour les étudiants. Il semble que l’ouverture de la Lituanie à l’UE ait encouragé les jeunes à apprendre les principales langues européennes, français, anglais et allemand. Ces langues sont actuellement considérées comme les premières langues étrangères, reléguant le russe au statut moins prestigieux de deuxième langue étrangère. Ainsi, comme dans les autres États baltes, les élèves de l’âge de huit ans doivent apprendre l’une de ces premières langues étrangères, alors que le russe ne peut être choisi qu’en 1Dirigé

par Meilut÷ Ramonien÷, ce projet a été initié par l’Université de Vilnius, Vytautas Magnus University et l’Institut de la langue lituanienne et est soutenu par la Fondation des sciences et des études lituaniennes. Voir L. Vaicekauskiené, English in Lithuania(n). Language Contacts and Language Planning Since 1990, Vilnius, p. 19 [à paraître]. 2Commission européenne, op. cit., p. 24.

104


tant que deuxième langue étrangère, qui plus est parmi d’autres langues telles que l’anglais, l’allemand, le français, l’espagnol ou l’italien, voire parmi des langues moins courantes comme le polonais, le letton, le danois, le norvégien ou le suédois. Le tableau suivant permet de hiérarchiser les langues étrangères dans la période 2005-2006 selon le nombre d’élèves :

toutes les

anglais

allemand

français

469.935

407.400

47.753

8.813

/

/

283.948

23.288

45.856

7.703

206.492

609

4.704

1.654

735

586

1.334

363

langues 1ère langue étrangère 2ème langue étrangère 3ème langue étrangère

russe

autres

Les langues étrangères dans les écoles lituaniennes (2005-2006 ; A. Pavlenko, « Multilingualism in Post Soviet Countries », Multilingual Matters 2008, p. 141)

Comme nous le constatons ci-dessus, l’anglais est préféré à toute autre langue étrangère dans le secteur de l’éducation. L’enquête « Cities and Languages » a aussi servi à analyser l’attitude des répondants envers les langues en fonction de plusieurs critères plus qualitatifs, tels que le caractère esthétique, utile, préférentiel ou encore conventionnel. Si les répondants préfèrent de loin utiliser l’anglais, qu’ils considèrent comme aussi utile que le lituanien, cette langue reste néanmoins loin derrière le russe et le lituanien même par rapport aux critères de beauté et de conventionnalité.


105

plus beau %

plus conventionnel

plus utile %

%

préférentiel %

lituanien

55,3

57,6

62,4

24,1

russe

21,3

24,7

33,4

7,3

anglais

9,1

56,8

9,2

57,6

allemand

2,0

5,4

4,2

6,3

français

18,2

2,7

1,7

15,4

polonais

6,3

2,2

10,8

0,9

Évaluation des langues à partir de critères qualitatifs

Par ailleurs, il semble que, dans les pays de l’Est, l’anglais soit souvent associé à la modernité, au progrès technologique, à l’éducation, aux innovations de la recherche et à l’« esprit occidental ». Cela fait également de cette langue un idiome idoine pour la publicité, une publicité en anglais offrant plus de possibilités de se démarquer, paraissant plus moderne, étant censée répondre aux besoins des jeunes, etc. Il est d’autres domaines de la vie publique où la concurrence entre le lituanien et l’anglais se révèle très problématique, notamment l’étiquetage de certains produits (par exemple, 75 % des boissons gazeuses ou des cocktails alcoolisés portent des étiquettes anglaises), la signalisation et l’affichage publics (dans une partie du centre de Vilnius, seuls 54 % des panneaux ne contenait aucune mention étrangère), l’industrie du divertissement musical (90 % des annonces de boîtes de nuit sont rédigées en anglais), les annonces publiques (60 % en anglais), les jeux d’ordinateur (où aucun texte en langue lituanienne n’est prévu, même pour les jeunes enfants) ou encore la métalinguistique anglaise sur internet1. En somme, l’anglais investit de plus en plus tous les aspects de la vie sociale lituanienne et est largement perçu comme offrant de meilleures perspectives pour l’avenir. Considéré comme la langue du « libre choix », il a un tel pouvoir symbolique qu’il est désormais le véhicule toujours plus envahissant d’un véritable impérialisme linguistique. Impérialisme confirmé par les résultats de toutes les enquêtes démographiques évoquées ci-dessus comme par ceux de notre propre enquête sur les attitudes des étudiants lituaniens.

1Ibid.,

p. 39 et 34.

106


Un cheval de Troie ?

Cette domination d’un type nouveau n’est pas sans avoir de graves conséquences, peut-être irréparables, sur la langue lituanienne. En effet, depuis quelques années, de nombreux termes anglais « empruntés » se sont insérés dans cette langue, au point que bon nombre de linguistes ont entamé une lutte déterminée contre ce phénomène, afin de préserver le caractère « pur » de leur langue. Chaque fois que des locuteurs natifs apprennent une autre langue, la possibilité d’emprunts et d’autres formes d’influence au niveau syntaxique ou morphologique s’accroît. Ce fait bien connu est renforcé par la compétence linguistique élevée (cf. supra) d’un pays où l’apprentissage de l’anglais se développe de jour en jour. D’une manière générale, le poids de l’anglais n’a pas seulement une incidence sur la langue maternelle, mais il entraîne en outre les deux langues concernées dans une sorte de processus d’harmonisation : comme le note Xabier Arzoz, « il ne doit y avoir que très peu de langues aujourd’hui dans lesquelles il ne soit pas devenu "cool" de "googler" des "blogs" sur le "web"1 ». Quand une grande majorité des habitants d’un pays apprend la même langue étrangère, on parle d’une « diglossie universelle », une situation que les sociolinguistes interprètent couramment « comme la dernière étape avant que la langue locale commence à s’amoindrir»2. Dans quelle mesure cette affirmation théorique s’applique-t-elle à la Lituanie ? L’anglais représenterait-il une telle menace pour la viabilité d’une des langues les plus anciennes d’Europe ? Peu de chercheurs se sont jusqu’à présent penchés sur cette situation. Une récente étude sociolinguistique a montré que la langue anglaise fonctionne d’abord comme un moyen d’exprimer l’identité de son utilisateur3. Les jeunes, en particulier, ont tendance à exprimer leur identité au moyen d’emprunts anglais insérés dans leur langue, pour symboliser leur « modernité », leur originalité, ou pour démontrer leur supériorité sociale. Or tout laisse à penser que, dans le cas lituanien, l’absorption initiale d’emprunts anglais peut être attribuée à la façon de parler informelle et familiale des citadins les plus jeunes. Ainsi, bon nombre d’anglicismes universels se sont infiltrés et s’infiltrent au travers des industries audiovisuelles et électroniques (CD, DVD, internet, etc.). 1X.

Arzoz, Respecting Linguistic Diversity in the European Union. Vol. 2, Amsterdam Philadelphia, John Benjamins, 2008, p. 21. 2Ibid., p. 22. 3L. Vaicekauskiené, « English Borrowings and Social Identity in Lithuania », Språk og identitet. Spritt Österut, Volda, Høgskulen I Volda, 2007, p. 50.


107

Après la restauration de l’indépendance, les médias se sont plu à remplacer bon nombre de termes russes par des anglicismes censés les rapprocher plus vite de l’Occident. Avec l’adhésion à l’UE, cet afflux d’emprunts anglais s’est exacerbé, en se manifestant dans presque tous les domaines de la vie sociale. Cette situation commence à inquiéter, voire à effrayer les linguistes lituaniens, qui dénombrent aujourd’hui des milliers de mots anglais devenus courants dans la langue lituanienne. En voici quelques exemples : « autsaideris (outsider),

biznis

(business),

biznizmenas

(businessman),

brifingas

(briefing),

dizaineris (designer), džinsai (jeans), edukacinis (educational), miuziklas (musical), marketingas (marketing), pikas (peak), preskonferencija (press conference), reidas (raid), rokas (rock), stresas (stress), etc.1 ». Certains anglicismes sont considérés comme pervers et dangereux, quand ils remplacent purement et simplement un équivalent lituanien existant. Cela conduit les puristes et notamment la Lietuvių kalbos Draugija (Société pour la langue lituanienne) à lutter contre leur utilisation. Certains emprunts ont été normalisés afin de les rendre « plus lituaniens », tandis que d’autres ont été éliminés. Mais si l’introduction croissante d’anglicismes dans la langue lituanienne est bien réelle, personne ne peut prédire combien de temps ce processus durera et dans quelle mesure il affectera la langue nationale. À la faveur de notre enquête, nous pouvons néanmoins rassembler les quelques éléments théoriques à notre disposition et avancer une hypothèse cohérente sur l’avenir. Comme nous l’avons vu, le lituanien est prioritaire dans tous les domaines de la société, même si l’anglais est déjà très présent dans certains milieux. Aucune des études analysées ci-dessus ne permet d’affirmer sans équivoque que le lituanien connaît un déclin global au profit de l’anglais comme première langue étrangère. La protection de la langue lituanienne est également assurée par de solides politiques linguistiques nationales spécifiquement ajustées aux situations de contact linguistique avec anglais. À l’heure actuelle, il n’y a donc pas de menace réelle que le lituanien soit remplacé ou profondément affecté par l’anglais, même si personne n’est en mesure de formuler des prédictions précises concernant son avenir. Certes, certains linguistes continuent de craindre l’extinction du lituanien en s’appuyant sur des hypothèses théoriques selon lesquelles les mots empruntés, par exemple, seraient nuisibles et détruiraient progressivement le système interne de la langue lituanienne2. Mais pour la sociolinguiste Loreta Vaicekauskien÷, 1Ibid. 2Ibid.,

p. 161.

108


auteur de nombreux articles sur le sujet, leurs craintes se fondent uniquement sur le succès croissant de l’anglais et sur la possibilité, régulièrement évoquée dans les médias lituaniens, de faire de l’anglais une deuxième langue officielle1. Faute de théorie globalement acceptée sur l’avenir de la langue lituanienne, nous tâcherons donc d’établir quelques prévisions sur la base des recherches existantes et de notre enquête, afin de savoir si la langue lituanienne est en danger de déclin. À cet effet, nous analyserons plusieurs facteurs propres à l’état présent de la langue lituanienne2. Certains de ces facteurs plaident en faveur de la thèse de sa survie : - le nombre de locuteurs natifs et naturels (3,5 millions) ; - le statut unique de langue officielle ; - le statut de langue officielle de l’UE ; - l’usage du lituanien dans tous les domaines sociolinguistiques ; - la haute qualité du lituanien standard ; - la protection élevée de la langue lituanienne par la législation et par les linguistes ; - le caractère indispensable de la langue, l’une des plus anciennes langues indo-européennes, pour l’étude de la linguistique indo-européenne : de ce fait, il est à prévoir que la « pureté » de la langue lituanienne sera toujours protégée avec force et que la langue « survivra à l’invasion lexicale de l’anglais et restera plus vivante que jamais3 ».

Cependant, certains facteurs négatifs pourraient se révéler préjudiciables à la sauvegarde de la langue lituanienne : - l’enseignement limité de cette langue à l’étranger ; - le nombre restreint de locuteurs non natifs en mesure de l’utiliser ; - la diminution de la population lituanienne en raison de son faible taux de natalité ; - la hausse de la valeur économique de l’anglais ; - l’aire de diffusion très limitée du lituanien (environ 170.000 locuteurs seulement à l’étranger).

1http://www.euranet.eu/fre/Dossiers/Dialogue-interculturel/Le-multilinguisme-une-

realite-vecue-en-Lituanie. Druviete, Sociolinguistic Situation and Language Policy in the Baltic States, Riga, Macibu Apgads, 2000. 3A. Klimas, « The Anglicization of Lithuanian », Lithuanian Quarterly Journal of Arts and Sciences 40, 2 (été 1994) [http://www.lituanus.org/1994_2/94_2_01.htm]. 2I.


109

On peut conclure provisoirement que la langue lituanienne n’est pas en danger immédiat, même à long terme, et ce grâce aux diverses protections dont elle bénéficie. Toutefois, étant donné son utilisation limitée, tant en termes de nombre de locuteurs que de diffusion géographique, la Lituanie ne pourra bien entendu jamais rivaliser avec les langues d’importance internationale, telles que l’anglais.

Conclusion

L’enquête menée sur des étudiants lituaniens fournit des indications concrètes sur la réalité de la domination croissante de l’anglais, langue qui, en dépit de certains discours, ne constitue pas une menace pour la viabilité du lituanien, même si elle peut entraver la promotion du lituanien en dehors des frontières nationales. Bien que les langues baltes fassent partie d’un ensemble de langues minoritaires1, elles peuvent être considérées comme ayant « assez de vie [...] pour survivre pendant un certain temps sans soins intensifs2 ». En effet, il existe suffisamment de locuteurs natifs capables de former des groupes de pression au niveau national, afin de préserver leurs langues respectives. Toutefois, certains spécialistes de la langue mettent en cause ces perspectives de survie, en particulier compte tenu de la domination écrasante de l’anglais et du russe, deux langues internationales avec des dizaines de millions de locuteurs, liées à un capital économique colossal et trop souvent utilisées par les Baltes comme langues de communication avec l’étranger. Cela dit, quelle pourrait être ici l’alternative ? Comme l’explique Gert Antsu, directeur estonien des Affaires européennes en 2004, certains hommes politiques baltes utilisent l’anglais pour communiquer avec des États étrangers, et même si leurs compétences linguistiques sont admirables, il propose que celles-ci soient employées de manière « rationnelle ». Car l’utilisation constante des langues étrangères dans le discours officiel n’est pas la meilleure solution pour la promotion des langues baltes à l’étranger, notamment en ce qui concerne leur apprentissage. Cette tendance plus ou moins générale au désintérêt européen pour leurs langues a encouragé les politiciens et les linguistes baltes à établir des politiques 1M.

Shelley et M. Winck, Aspects of European Cultural Diversity, Londres - New York, Routledge, 1993, p. 31. 2Ibid., p. 31.

110


linguistiques strictes, conçues spécifiquement pour la promotion de leur langue, mais aussi pour sa protection dans les situations de contact inévitables avec la langue dominante anglaise. Ils considèrent que le prestige et l’utilisation accrue de l’anglais dans de nombreux domaines de la société lituanienne représentent les menaces les plus importantes pour la survie de la langue lituanienne. Les données de notre enquête confirment la position très avancée de l’anglais dans la hiérarchie des langues utilisées, du moins par les étudiants lituaniens. D’autres études corroborent ces attitudes positives envers l’anglais1, liées au fait que la langue anglaise fait désormais partie intégrante de l’individualité des jeunes Lituaniens « modernes » et fonctionne comme un outil d’expression identitaire. Bien que les puristes déplorent l’invasion linguistique de l’anglais, on peut faire valoir, sous un angle plutôt postmoderne, que le développement des identités plurilingues, telles que celles affichées par les jeunes Lituaniens interrogés, est une caractéristique des sociétés contemporaines. À cela s’ajoute que le lituanien, langue officielle de l’État, est tenu en haute estime par la population et est toujours considéré comme la langue la plus appropriée et la plus utile. Les résultats de notre enquête ne révèlent aucun retrait de la langue lituanienne de quelque domaine social que ce soit, excepté le monde des affaires et de la publicité liées au divertissement. Notre enquête n’a pas directement abordé les dangers sociaux de l’adoption à grande échelle des anglicismes, identifiée comme une autre menace majeure par de nombreux linguistes. Toutefois, les données de notre enquête, les conclusions d’autres recherches et la lecture de la littérature sur le sujet donnent à penser, sans nier l’existence du problème, que le lituanien est bien protégé par les politiques linguistiques nationales. Celles-ci limitent également les domaines exposés à l’impact d’une langue étrangère et influencent les attitudes sociales en augmentant le prestige de la langue maternelle. Ainsi, la conclusion qui s’impose est que, même si l’anglais ne menace pas directement la viabilité de la langue lituanienne, il peut néanmoins avoir des effets néfastes sur sa « pureté » à cause de l’augmentation des emprunts faits à l’anglais.

1L.

Vaicekauskiené, art. cit.; id., op. cit. ; A. Klimas, art. cit.; Ministry of Education and Science of the Republic of Lithuania / British Council Lithuania, A Survey of English Language Teaching in Lithuania : 2003-2004, Vilnius, ŠCA, 2005 [http://www.smm.lt/en/stofedu/docs/edu_reform/english %20language %20teaching.pdf].


111

112


Interview

Nicole Verschoore

Céline PRÉAUX

Pour ce troisième numéro, FrancoFonie publie une interview avec Nicole Verschoore. Originaire d’une famille de robe gantoise, Nicole Verschoore, née en 1939, occupe une place importante dans la francophonie de la région. Docteure en philologie germanique à l’université de Gand, elle fut, à cette même université, assistante du professeur Herman Uyttersprot, avant d’entamer une longue carrière de journaliste auprès du quotidien Het Laatste Nieuws. Elle se tourna ensuite plus particulièrement vers la francophonie gantoise en reprenant le Courrier de Gand, transformé pour l’occasion en Nouveau Courrier. Directrice de ce journal jusqu’à sa disparition en décembre 1999, Nicole Verschoore a ensuite travaillé comme collaboratrice à La Revue Générale où elle a publié plus d’une soixantaine de « Lettres de Flandre ». L’auteure est aussi romancière et a publié son premier roman, Le Maître du bourg, chez Gallimard en 1994, roman réédité en 2000 et pour lequel elle a obtenu le prix franco-belge de l’Association des écrivains de langue française. Enfin, elle s’est récemment vue décerner le prix Auguste Michot (2007) de l’Académie royale de langue et de littérature françaises de Belgique pour sa trilogie romanesque parue aux éditions Le Cri, La Passion et les hommes, composée de Les Parchemins de la tour (2004), Le Mont Blandin (2005) et La Charrette de Lapsceure (2007). Le jury, constitué de Roland Beyen, Philippe Jones et Marc Wilmet, estima son œuvre en ces


113

termes : « Nicole Verschoore s'assume parfaitement comme l'une des dernières, sinon la dernière personnalité littéraire francophone de Flandre. En ce sens, elle incarne elle-même le souci qui a conduit Auguste Michot à créer son prix. Son travail de journaliste va dans le sens du maintien d'une information en langue française en Flandre et d'une meilleure connaissance de l'actualité flamande dans la partie francophone du pays. En tant que romancière, elle œuvre dans le même esprit.1 » FrancoFonie a voulu savoir comment cette personnalité au parcours hétéroclite perçoit la francophonie flamande. Rencontrée chez elle en décembre 2008, Nicole Verschoore nous livre ses impressions personnelles, tant sur son propre parcours que sur la francophonie au sens large.

C. P.

Quel est votre parcours personnel en tant que francophone de Flandre ? Quelles sont vos affinités avec le sujet ?

Je suis née dans une famille où, à la maison, on parlait le français. Les grandsmères, qui jouaient un grand rôle dans ma vie, parlaient également le français. Du côté paternel, la famille était francophone, du côté maternel, elle était flamande. Aux réunions de famille chez les grands-parents flamands, tous parlaient le français avec une partie des jeunes ménages et des enfants. Des deux fils et deux filles de notre grand-père Alfons Sevens, deux avaient épousé des francophones, ma mère un Flamand francophone, son frère une Française. La grand-mère maternelle Sevens, en 1900 diplômée de l’École normale de Bruges, enseignait le français et la couture à l’École professionnelle de jeunes filles de Gand. Le grand-père était un flamingant militant, fort engagé dans la politique à partir de 1900, virulent ennemi des activistes pendant la Première Guerre mondiale, et jusqu’à la fin de ses jours un patriote belge de la vieille souche, grand connaisseur de la littérature flamande et du passé flamand. Comme il fit ses études en français, puisqu’il n’y avait pas moyen de les faire dans sa langue maternelle, il parlait et écrivait parfaitement le français.

1www.arllfb.be/prixlitteraires/prixmichot/2007.html,

également www.nicoleverschoore.be.

consulté en décembre 2008. Voir

114


En ce qui concerne le choix des écoles, mon père choisit l’école officielle. Il était anticlérical et démocrate. Selon lui, les filles Verschoore ne devaient pas se différencier des autres, comme le faisaient les enfants des pères de profession libérale, de médecins, d’architectes, en un mot de ce qu’on appelait « la bonne bourgeoisie gantoise ». Cette bourgeoisie mettait sa progéniture à l’école catholique, payante et donc moins populaire. Les parents élevés en français désiraient que leurs enfants le soient aussi. Dans les années quarante, cinquante et soixante du siècle précédent, la loi linguistique n’était pas suivie à la lettre dans les instituts catholiques. Or mon père, voyant poindre l’avenir, désirait armer ses quatre filles. Il a eu raison, nous avons toutes fait des études, nous avons toutes exercé une profession. Connaissant aussi bien le néerlandais que le français, petit à petit nous apprîmes le passé flamand de notre mère. Lors de la flamandisation de l’université en 1930, mon père était du côté « Gand français » et ma mère du côté flamand. Ils ne se connaissaient pas à l’époque, ils ont commencé leurs études à la faculté de Droit en 1932. Ils se sont rencontrés en français, en sortant d’un cours. Mon père fit le premier pas, disant : « Mademoiselle, puis-je vous accompagner un bout de chemin ? » Maman connaissait fort bien le français, elle avait eu d’extraordinaires professeurs au lycée de jeunes filles, Van Welkenhuysen, Cavens et Guiette. À la maison, notre père nous corrigeait constamment, veillait à notre accent et à notre vocabulaire. Il était très lyrique et citait à tout bout de champ Lamartine, Hugo, Musset. Maman avait lu Proust. Nous avions en quelque sorte l’école à la maison. En vacances, les parents nous emmenaient partout où il y avait moyen de nous apprendre l’histoire, l’architecture et l’art. Je pense qu’il ne pouvait y avoir un meilleur moyen de se constituer un vocabulaire. En néerlandais, nous avions l’école, le lycée. Il n’y eut aucun problème. Pendant mes humanités, j’ai de loin préféré les cours de néerlandais et d’anglais aux cours de français. Les premiers me révélèrent l’inconnu. Je voulais faire autre chose que ce qui semblait facile, et en savoir plus long sur ce que j’ignorais, raison pour laquelle j’ai choisi la philologie germanique à l’université de Gand. J’ai fait mon mémoire de licence et ma thèse de doctorat en allemand. J’ai ensuite travaillé quarante ans en néerlandais. J’avais pris l’habitude d’écrire en néerlandais. Lorsque le professeur Herman Uyttersprot tomba malade, j’ai donné cours en licence au département de philologie germanique, en allemand ! Un peu après le décès de mon professeur, je me suis lancée dans le journalisme. J’avais déjà pas mal écrit, comme collaboratrice au Laatste Nieuws, à


115

l’époque le plus gros tirage belge, tout différent de ce que le journal est devenu ensuite. Le journal voulait éduquer le peuple, la classe moyenne. Premier en Belgique à lancer des cahiers hebdomadaires sur l’art et les lettres, lorsque Het Laatste Nieuws changea de mains, il devint populaire, une feuille à sensation. Le Standaard et De Morgen ont repris les formules que nous avions inaugurées, les pages spéciales, les cahiers culturels. J’ai travaillé au Laatste Nieuws de 1965 à 1988, d’abord en tant que correspondante, ensuite, à partir du mois d’août 1973, à Bruxelles comme rédacteur à la Culture. J’ai donné ma démission parce que la politique du journal changeait. L’édition s’était transformée en produit commercial. En 1994, le conseil de l’hebdomadaire Le Courrier de Gand s’est adressé à moi pour « sauver » le journal, ce que j’ai fait, sous le nom de Nouveau Courrier. Et c’est le Laatste Nieuws, sachant que cette entreprise était en cours, qui m’a – gratuitement ! - passé les maquettes électroniques et programmes nécessaires pour faire d’un journal qui se composait encore à l’ancienne, par écrit et sur le marbre, un journal composé par ordinateur. Les messieurs de l’ancien Courrier de Gand n’ont pas dû payer un sou pour créer Le Nouveau Courrier, ce fut un véritable cadeau de mes anciens collègues flamands. Ils ont réduit le format, calculé le nombre de pages dont on aurait besoin et programmé la maquette d’un premier numéro fictif. Les débuts du Nouveau Courrier, à l’époque le dernier hebdomadaire francophone de Flandre, furent extrêmement difficiles. Sans rédacteurs, sans correcteurs, sans aide financière – ni de la Communauté flamande, ni de la Communauté française de Belgique, « puisque la loi le défendait », ni de la France, « qui ne voulait pas créer de difficultés en Flandre » –, je n’avais pas de personnel pour taper les articles que m’envoyaient, écrits à la main, les rédacteurs bénévoles. Bénévoles comme moi, d’ailleurs. Nous n’avions qu’un minimum de rentrées publicitaires et vivions des abonnements et des dons, qui ne suffirent pas pour payer de l’aide. Après un an, nous avons bénéficié d’un mécénat extraordinaire, du cadeau inespéré d’un Gantois décédé depuis peu, extrêmement discret et aimé de tous, Georges Vynckier, descendant des frères Vynckier, jadis connus dans toute la Belgique pour leur matériel électrique. Il nous a hébergés dans son usine. Nous pouvions utiliser ses machines, ses locaux, ses permanences, et enfin, comme nous n’avions plus d’autres frais, payer une secrétaire qui s’occupait de la pub, le téléphone, la transcription des textes et l’envoi par ordinateur à la maison d’édition. C’est ainsi que Le Nouveau Courrier a pu vivre de 1995 à 2000. Vers 1997, les messieurs du conseil ont décidé que nous suspendrions nos éditions à la fin du siècle. Nos lecteurs vieillissaient, il en mourait tous les ans un nombre

116


considérable. D’autres ne lisaient plus. Les jeunes, moins érudits, parlant anglais et néerlandais, n’avaient plus besoin d’être informés en français. Ils ne s’abonnaient pas. Le Nouveau Courrier était lu en famille lors d’une visite chez les parents et grands-parents, ou au Club, à la Concorde, au Cercle artistique. On se le passait… Cela nous faisait pas mal d’abonnements en moins. Deux jours après notre dernier numéro du 30 décembre 1999, j’ai été contactée par La Revue Générale et j’ai commencé les « Lettres de Flandre ». J’en suis à la soixante-quatrième « Lettre de Flandre ».

Quelles sont vos activités actuelles dans la francophonie gantoise ?

Je me rendais régulièrement aux activités organisées par les associations francophones et le fais moins depuis quelque temps. Je suis écrivaine, je désire écrire. Or je suis rédactrice de l’encyclopédie littéraire gantoise1, y rédige, en néerlandais, la biographie des auteurs francophones gantois, y fais entrer les cercles littéraires francophones. J’assure la mémoire de la vie littéraire gantoise du 19e et de la première moitié du 20e siècle. Elle est très importante. On me consulte aux Archives de la Ville, récemment encore pour la nouvelle édition de Maeterlinck, un prix Nobel2. J’ai des relations suivies avec les Archives libérales3, qui possèdent les archives des gouverneurs de province, des bourgmestres, des hommes politiques de Flandre, des industriels très puissants à l’époque qui, aux mêmes 19e et 20e siècles, étaient en grande partie francophones. Enfin, pour ma « Lettre de Flandre » dans La Revue générale, je suis l’actualité artistique à Anvers, à Gand, à Bruges, à la côte, ainsi que l’actualité des publications électroniques des bibliothèques flamandes, celle de Juste Lipse par exemple, et l’actualité scientifique internationale de la mer, à Ostende. Tout cela me prend beaucoup de temps, je dois donc l’économiser, ne pas me disperser inutilement, au contraire : « me créer une île » pour pouvoir écrire ce que je désire encore écrire. J’aimais beaucoup le Cercle artistique et littéraire, je suivais les conférences de « Connaissance et Vie d’aujourd’hui » et des « Trois Tours ». Tout un temps, on a dit que j’ai sauvé Le Nouveau Courrier. Ce n’est pas faux. J’y ai dédié six ans de ma vie, sans rémunération. J’ai fait ce travail pour la francophonie, 1www.literair.gent.be. 2André

Capiteyn, Maeterlinck, un prix Nobel. Traductions de Nathalie Trouveroy, Alexandra Thorosian-Milgrome et Ann De Winne, Gand, Snoeck - Stad Gent, 2008. 3www.liberaalarchief.be.


117

parce que ceux qui ont vécu en français, selon moi, avaient droit à une information en français, par les auteurs qu’ils appréciaient, et qui d’ailleurs étaient tous soit d’excellents informateurs politiques, soit de précieux érudits. Aujourd’hui, les collections du Courrier de Gand et du Nouveau Courrier sont régulièrement consultées par les étudiants de l’université. Je n’aurais pas fait ce travail si je n’avais pas apprécié la qualité de l’ancien Courrier de Gand. L’écrit de qualité est essentiel, ainsi que la langue parlée dans l’intimité. Elle fait partie de l’identité des individus. Il ne faut pas se laisser envahir par ce qui vous est étranger, sans d’abord préserver sa propre identité. Les anciens francophones de Flandre n’avaient que rarement, comme moi, une double appartenance. Parmi les francophones gantois qui, à partir des années septante du siècle précédent, ont choisi de déménager à Bruxelles, et qui se sont déracinés, nombre de familles choisissent d’éduquer leurs enfants dans les deux langues. Ceux qui sont restés parce qu’ils aiment leur ville et leurs habitudes, sont devenus bilingues.

Quelles sont vos relations avec les francophones de Flandre extérieurs à Gand ?

Avec les francophones de Gand, de Bruxelles et d’Anvers, les contacts sont professionnels ou se font soit par des rencontres chez des amis, au théâtre ou lors de conférences, ou en vacances. Il y a des francophones partout, en Flandre. Nous nous reconnaissons entre nous.

Quelles sont vos relations avec les néerlandophones de Gand ?

Je connais beaucoup plus de néerlandophones que de francophones, grâce à mon travail et à la vie quotidienne. Mon mari aussi a beaucoup plus de relations en néerlandais. Ce ne sont pas toujours celles qu’on se choisit, mais on se fait des amis. La situation doit être différente pour les francophones sans profession, ou pour les francophones qui ont été directeur d’entreprise avant les lois linguistiques. À la retraite, ils continuent à voir leurs anciens amis francophones et ne s’en font plus d’autres.

118


Comment vous identifiez-vous, vous considérez-vous ?

Je suis une bilingue, pas une francophone. Demandez à la plupart des gens de ma génération qui ont eu, ou ont, une vie active, ils vous répondront comme moi. Nous avons deux cultures, deux personnalités. Nous nous sentons presque aussi bien dans l’une que dans l’autre. Quand je travaille pour des revues ou organismes flamands, j’écris mes textes en néerlandais. Mes notes personnelles, si elles sont destinées à autrui, sont en néerlandais. Si elles sont « pour moi », elles sont en français. Depuis l’école primaire et le lycée, et pendant mes trente-sept ans de journalisme, je fais deux sortes de notes. Ce qui devait servir immédiatement, pour l’article du lendemain ou pour une étude qui paraîtrait ailleurs, était en néerlandais. Ce qui était réflexions personnelles, jugements, doutes, observations et détails inutiles pour l’article mais importants pour moi, je l’écrivais en français. Par thème classé, j’avais deux tiroirs, par exemple l’un intitulé « Theater », l’autre « Théâtre ». De même pour mes notes de lecture, pour mes déplacements professionnels. Je faisais en néerlandais le rapport qui serait publié et en français ma littérature à moi. J’ai toujours utilisé les deux langues. L’analyse et la description

intime,

la

pensée

du

journaliste

et

celle

de

l’écrivain

sont

complémentaires peut-être, mais certes de nature différente. Mes réflexions sur l’état du monde et tout ce qui ne peut être exprimé publiquement, me venaient à l’esprit en français. J’entends encore toujours des phrases prononcées par mon père et mes grands-mères.

En quoi la culture francophone en Flandre est-elle spécifique ? En quoi se distingue-t-elle de la culture wallonne ou française, cet amalgame étant souvent fait ?

Les francophones de Flandre ont une origine historique. Pirenne prétend que la Flandre a toujours été bilingue. Ce n’est pas exact. Une toute petite minorité l’était. L’étude du père Stracke sur les collèges de Jésuites en Flandre nous apprend qu’avant 1794 on y jouait les pièces de théâtre en néerlandais à la distribution des prix, et que les aristocrates de Flandre, pour que leurs fils fassent leurs études en français, les envoyaient en Hainaut au collège. Au 18e siècle, par excellence le siècle du français international, notre Spectator flamand, De Vlaemschen Indicateur, sous Marie-Thérèse, était écrit en flamand, édité à Gand et lu jusqu’à Amsterdam et


119

Rotterdam. Certains érudits nobles écrivaient l’histoire ou un traité sur le commerce et les fabriques en néerlandais. Au 18e siècle, en Flandre, les cabinets de lecture étaient en vogue à Bruges et à Gand, on y lisait plusieurs langues. Voltaire s’y vendait fort bien, ainsi que les Spectators anglais. En remontant plus loin dans le temps, il est évident que les lettrés de Flandre, déjà au 16e siècle, parlaient plusieurs langues. Après 1792-94, l’administration française créa du désordre dans l’édition des journaux flamands, du théâtre et des concours de poésie des rhétoriciens. Un roman de Karel Broeckaert, Jellen en Mietje, fut perdu en raison de la censure française. L’administration française est également à l’origine de l’implantation du français en Flandre. Les révolutionnaires, le Consulat et le Directoire se plaignaient qu’ils ne trouvaient pas dans nos villes suffisamment de personnel parlant français. Ils l’importèrent. Ensuite, ce fut le gouvernement belge qui, en 1830, mit au rancart – parce qu’ils étaient orangistes – les édiles, fonctionnaires, gouverneurs et bourgmestres flamands, et importa des francophones venus d’ailleurs. Il suffit de vérifier le nom et l’origine des bourgmestres, gouverneurs, professeurs d’université, etc. Après Waterloo, sous Guillaume d’Orange, la langue du terroir avait été rétablie dans l’administration, mais au sein de l’aristocratie, des industriels du lin, des

commerçants

qui

s’étaient

enrichis

par

leurs

ventes

aux

armées

napoléoniennes, enfin, parmi les bourgeois qui tenaient le haut du pavé, le français s’était définitivement établi. Les intellectuels flamands comme Jan Frans Willems, Prudens van Duysen, Ledeganck, Van Ryswyck s’exprimaient en flamand. La littérature flamande existait bel et bien, beaucoup plus prolifique que du côté francophone à Bruxelles et en Wallonie, mais Bruxelles les ignorait. À cause du système électoral censitaire, ces intellectuels et anciens administrateurs de Flandre n’avaient pas le droit de vote. Ce fut la richesse des propriétaires terriens qui décida du

sort

des

Belges.

Le

mouvement

d’émancipation

flamand

revendiquait

l’enseignement dans la langue maternelle, au tribunal, à l’armée, et ne put se faire écouter. J’ai assisté le 16 décembre dernier à l’exposé d’un historien wallon qui ne se rendait pas compte de ce qu’a signifié la volonté bruxelloise et francophone d’ignorer toute une partie du pays. Il avait entendu parler de revendications, de la Commission des Griefs en 1856, mais il ignorait que la conséquence du système de vote censitaire rendait les voix flamandes sans recours. Pour lui, toute la Flandre parlait le patois, tous les Flamands étaient de pauvres gens. Comment aurait-il pu croire à la grandeur de la Flandre, et à la place qu’occupait depuis des siècles le

120


néerlandais dans la société flamande ? Le cas de cet historien n’est pas isolé. En général, la partie francophone de la Belgique actuelle ne retient de la Flandre que la période « belge » et en conclut que le « flamand » était la « langue du peuple ». J’ai l’impression que la Wallonie n’a pas eu de cours d’histoire, ou alors, que les professeurs belges – mis à part Hervé Hasquin et quelques collègues ! – n’ont jamais lu une lettre d’archives et de littérature flamande. Quant à la réaction flamande « contre le français », son origine est claire. Je compare ce qui s’est passé en Flandre à Gand avec ce qui s’est passé en Bohème à Prague. Prague, capitale de la Bohème et troisième ville de l’Autriche-Hongrie. Gand, capitale de la Flandre-Orientale et bientôt première ville industrielle de Belgique. Les campagnes de Bohème parlaient tchèque. Comme en Flandre, la population des campagnes afflua vers la ville entre 1850 et 1900. La population de Prague quadrupla. En 1900, 91,3 % de la population était tchèque, 8,6 % allemand. Depuis des siècles, la vie culturelle y était allemande, tout comme les écoles, l’université, les théâtres, les garnisons et les lieux de réunion et de culte de la société bourgeoise et aristocratique. Rilke faisait partie de la population militaire parlant allemand et Kafka de la population juive parlant allemand. Tous deux savaient que la majorité avait des droits que l’élite devait leur céder. Bien avant la fin du 19e siècle, le gouvernement des Habsbourg le savait aussi. Il dédoubla l’enseignement à tous les niveaux. La toute vieille université de Prague, fondée en 1348, fut dédoublée en 1882. Parmi les jeunes générations fréquentant l’université tchèque, il y eut des juristes, des bureaucrates, des écrivains, des artistes reconnus. Vingt ans plus tard, Kafka fréquenta l’université allemande, mais parlait et écrivait fort bien le tchèque, bavardait en tchèque au café et allait au théâtre populaire tchèque. Chez nous, les Flamands, qui n’étaient pas tous de misérables campagnards, durent attendre leur université jusqu’en 1930. L’élite francophone monopolisa les chances en l’avenir et le haut du pavé. Le ressentiment flamand contre le français est né de la trop longue attente qui mit fin à l’iniquité. La peur du français vient du souvenir de son ancien pouvoir.

Quelles sont, à l’heure actuelle, les relations entre les francophones et les néerlandophones de Flandre ? L’image des francophones de Flandre, retirés dans leur tour d’ivoire et vivant dans une société à part est encore souvent présente dans l’imaginaire collectif. Quelle est la part de réalité dans cette image ?


121

Les francophones isolés dans leur tour d’ivoire disparaissent. Il s’agit là des générations qui m’ont précédée, qui ont dû admettre les lois linguistiques. Ce fut dur pour eux. Ils parlaient le français et on leur répondait en flamand. Ne comprenant pas, ils insistaient et se faisaient rabrouer. « Parlez comme tout le monde ! » Or, la plupart de ces francophones avaient eu des grands-parents, des parents et des frères qui, vivant à Gand, avaient été des facteurs importants dans l’industrie, le port, le conseil communal, l’université, les hôpitaux. La nouvelle génération qui avait fait ses classes en flamand semblait ne plus avoir de respect. Elle était active, réussissait. Parmi eux, une partie seulement étaient des fils de francophones. Les francophones qui souffrent de l’évolution sociale se sont retranchés dans leur tour d’ivoire, mais le cas n’est pas généralisé. Presque tous les francophones avaient eu des domestiques, des servantes, des gens de la campagne qui parlaient non pas le néerlandais actuel de nos écoles, mais qui leur avaient appris que le flamand pouvait exprimer les choses élémentaires. Celui qui s’en servait était très gentiment accueilli par les Flamands. Ceux qui se plaignent d’isolement sont soit les professionnels du théâtre, de l’édition, des cercles culturels – qui ont des raisons légitimes de se plaindre –, soit la vieille garde des francophones à la retraite qui n’ont jamais essayé des rapports normaux avec les Flamands.

Dans les années 1990, d’importants affrontements eurent lieu entre les francophones et les néerlandophones de Flandre, notamment à Gand. Comment ces affrontements furent-ils vécus ? Les choses ont-elles changé maintenant ?

C’est de l’histoire ancienne. À l’heure actuelle, l’explosion du début des années 1990 s’est calmée, le Vlaams Blok est devenu le Vlaams Belang et s’occupe d’une autre

sorte

de

défense

des

populations

flamandes.

Les

francophones

ne

représentent plus « le danger ». Ils peuvent parler le français dans les rues sans se faire mal voir. Ils ont pris l’habitude de s’adresser en néerlandais à leurs concitoyens. Il n’y a plus de véritable antagonisme, les francophones ne sont plus privilégiés, au contraire. Je voudrais revenir aux affrontements du début des années 1990. À cette époque, les jeunes du Vlaams Blok se croyaient encore confrontés, comme leurs

122


parents l’avaient été, à ce qu’ils appelaient l’arrogance francophone. Il ne faut pas oublier que les blessures ont été très profondes. Il a fallu plus de cent ans aux Flamands pour obtenir l’égalité entre les Flamands et les francophones. Pendant ces cent ans, et encore jusqu’au milieu des années cinquante du siècle dernier, les francophones étaient privilégiés partout : ils avaient les diplômes, ils avaient réussi en affaires, ils occupaient les postes intéressants, ils représentaient l’élite des professions libérales.

Comment pensez-vous que les francophones de Flandre vivent leur identité ? Ont-ils tendance à l’affirmer, à la cacher, à la renier ?

Il fut un temps où il ne fallait pas parler le français : les années soixante, septante et quatre-vingt du siècle précédent. La susceptibilité des premières générations de diplômés d’universités flamandes était grande. N’importe quel bon élève pouvait maintenant réussir, mais pendant quelques décennies encore, les fils de francophones avaient, « parce qu’on connaissait la famille », plus de chances d’être accueillis les bras ouverts pour les postes intéressants qui s’ouvraient, que ce fût à l’université, dans l’industrie ou à l’hôpital universitaire. À mesure qu’il y eut plus de Flamands de souche flamande, la situation changea du tout au tout, par réaction. Ceci dit, aujourd’hui, les francophones de Flandre ne cachent plus vraiment leur identité. Leurs enfants sont déjà bilingues. Il est vrai que, pour ne pas se différencier, aux journées portes ouvertes des écoles, les enfants demandent toujours à leurs parents de ne pas parler le français. Plus personne n’a peur du français, mais celui-ci est jugé prétentieux. C’est un atavisme dû aux mauvais traitements du passé.

Comment les francophones de Flandre ont-ils maintenu leur identité si longtemps et ont-ils résisté à l’assimilation ? Qu’en est-il aujourd’hui ?

C’est très facile à comprendre. Les familles tiennent à leur langue. De même, les amis, les cercles francophones comme à Gand, la Concorde, le Club des nobles, le Cercle artistique et littéraire, les théâtres amateurs francophones, sont très actifs. Tous contribuent au maintien de la francophonie gantoise. Le problème actuel se situe au niveau du financement des associations francophones. En Flandre, les


123

étrangers espagnols, italiens, maghrébins, turcs, des pays de l’Europe de l’Est et d’Afrique bénéficient d’un soutien financier de la Communauté flamande. Pas les francophones de Flandre. Aucune entreprise ou association francophones n’en bénéficie, la loi l’interdit. Cette fois-ci, l’inégalité se situe dans le traitement de la minorité francophone. Le gouvernement a décidé que cette minorité n’existe pas, puisque les francophones sont des Flamands et devraient connaître le flamand comme tout le monde. Comme tout le monde ? Même si les francophones font des efforts et suivent des cours de langue, les autres minorités reçoivent aides et subsides pour leurs réjouissances dans leur langue maternelle. Journaux, publications, théâtres, salles de réunion, cycles de conférences, manifestations culturelles, rien n’est subsidié si l’on y parle le français. Les autres minorités reçoivent des locaux, peuvent faire des fêtes dans la rue, la police en règle les détails et les protège. Les francophones, eux, ont perdu « Les explorations du monde ». Ils avaient une salle de la ville. Je comprends que les francophones se fâchent, mais les coupables sont le passé francophone belge et, ensuite, les auteurs des lois qui séparent la Communauté française de la Communauté flamande, les politiciens. Depuis des années, un accord culturel entre les deux Communautés est en gestation. Il ne se fait pas. C’est une aberration. L’opéra de Flandre et nos théâtres jouent partout à l’étranger, pas en Wallonie.

Dans notre numéro précédent, nous avons souligné le vide historiographique et médiatique qui entoure les francophones de Flandre. Comment expliquezvous ce silence ?

Il n’y a rien à en dire, mis à part ce que je viens d’exposer. L’histoire des francophones est l’histoire de Belgique. Tout est dit depuis longtemps. Quant à l’actualité, l’APFF d’Edgar Fonck1 répète et répète les revendications francophones. L’actualité, si différente du passé, est parfaitement décrite dans les pages des Nouvelles de Flandre. Les francophones de Flandre étaient tout-puissants au 19e siècle, ils ont fait nos villes et nos grandes manifestations. S’ils ont été valables, ils l’ont été dans leurs professions : scientifiques, médecins, écrivains, gens du théâtre, ingénieurs, industriels…, mais dans ce domaine professionnel, ce n’est pas leur francophonie qui a eu de l’importance, c’est ce qu’ils ont réalisé. Quant à la situation actuelle, on ne peut pas écrire une « Histoire des contemporains 1Association

pour la Promotion de la Francophonie en Flandre.

124


francophones de Flandre » qui ne découle pas en première ligne de la langue qu’on utilise. L’industriel est l’industriel, le professeur est professeur, l’écrivain écrivain et ainsi de suite. La francophonie est un phénomène de société. Il s’agit de 300.000 personnes, de liberté et du droit fondamental des individus. L’histoire de la question flamande a été écrite et parle beaucoup de la Belgique francophone, de l’action des francophones à la Chambre et au Sénat, du français dans la réalité quotidienne flamande, de l’école jusqu’au service militaire, du tribunal jusqu’aux loisirs. La francophonie maltraitée est récente, elle n’a pas encore vraiment d’histoire, car celle-ci va de pair avec l’émancipation des foules, le progrès social, l’évolution des partis politiques et du gouvernement.

Céline Préaux est historienne et aspirante au Fonds national de la recherche scientifique (FNRS).

Pour citer cet article : Céline Préaux, « Interview. Nicole Verschoore », FrancoFonie 3 (2011). Identité(s) – Identiteit(en), p. 112-124.


125

126


Recensies / Comptes rendus

Strijden om taal, strijden om macht Els Witte en Harry Van Velthoven, Strijden om taal. De Belgische taalkwestie in historisch perspectief, Kapellen, Uitgeverij Pelckmans, 2010, 240 p.

Inleiding

Strijden om taal is een herwerkte versie van het boek Taal en politiek. De Belgische casus in een historisch perspectief, dat in 1998 in drie talen werd uitgegeven1. In deze herziene uitgave brengen Els Witte en Harry Van Velthoven een duidelijk en onderbouwd overzicht van de taalstrijd in België. Hun opzet bestaat erin de politieke en sociale betrekkingen tussen de verschillende taalgroepen via het spectrum van de taalpolitiek te benaderen. Die rode lijn wordt doorheen het boek nauwlettend gerespecteerd en geeft samenhang en perspectief. Er is duidelijk rekening gehouden met recente onderzoeksresultaten uit verschillende disciplines en ook het internationaal theoretisch kader is aardig meegenomen. Vooral taalsociologische elementen (p. 11) komen het “traditioneel” politiek of institutioneel aspect vervolledigen : taal komt duidelijk naar voor als een eenmakingsfactor, een factor voor natievorming. Ook de notie van de taalstatus wordt behandeld. In dit verband refereer ik graag naar het artikel van Alex Vanneste in het vorige nummer van FrancoFonie, waar het begrip “diglossie” uit de doeken gedaan wordt2. Els Witte en Harry Van Velthoven onderstrepen dan ook het belang van de gelijke, wederkerige behandeling van talen in België. In dat verband – en dit is niet zonder betekenis in de huidige context van moeizame communautaire 1Els

Witte en Harry Van Velthoven, Taal en politiek. De Belgische casus in een historisch perspectief, Brussel, VUBPress, 1998. 2Alex Vanneste, « Aspects de la francophonie en Flandre », FrancoFonie 2 (zomer 2010). Les francophones en Flandre aujourd’hui – Franstaligen in Vlaanderen vandaag, p. 15-43.


127

onderhandelingen – springt vooral één van de historische equaties in het oog die aan de grondslag liggen van de huidige territoriale “oplossing” van de taalproblemen in België. Omdat de Franstaligen, uit angst voor een toevloed van tweetalige (en katholieke) Vlaamse ambtenaren, tweetaligheid weigerden in Wallonië, konden zij de eis voor een tweetalig Vlaanderen niet hard maken. De machthebbers in Vlaanderen stonden op reciprociteit en opteerden ook voor een territoriale afbakening van het Noorden van België ter bescherming van hun taal. Dat kwam neer op de opoffering van de wederzijdse taalminderheden, waaronder de Vlaamse Franstalige classe dirigeante (p. 35 en 116). De auteurs hebben bovendien oog voor mythevorming, mentaliteit en beeldvorming. Perceptie haalt het vaak op de realiteit. Instrumentalisering om politieke doeleinden is dan nooit ver weg. Ik denk dan vooral aan de vermeende “Vlaamse volksaard” die voor talrijke Nederlandstaligen vooral in de taal tot uiting komt. Dit is een thema dat in het boek uitvoerig aan bod komt en hier dan ook de nodige aandacht zal krijgen. Zoals gewoonlijk zal deze bespreking afstand nemen van de algemene scope van het boek, namelijk de communautaire vraagstukken in hun breed taalpolitiek kader, om zich toe te spitsen op de passages die het meer specifiek hebben over Franstaligen in Vlaanderen. De objectiviteit en de nauwgezetheid waarvan de auteurs bij het behandelen van deze groep blijk zouden geven, sluiten immers geen onopvallende, ongewilde vormen van ideologische beïnvloeding uit. Er zal ook gepeild worden naar de plaats en de rol die Franstaligen als belangrijke historische actoren van de regio in het boek toebedeeld krijgen. Tweehonderd jaar lang waren zij de dragers van de industrie, handel, administratie, legitieme cultuur, enz. benoorden de taalgrens. Als men er de adel bij rekent, is die periode nog veel langer. Worden zij als volwaardige actoren ten tonele gevoerd of staan zij slechts in de marge als figuranten?

Over Franstaligen in Vlaanderen

Om iets te vernemen over Franstaligen in Vlaanderen moet de lezer wachten tot pagina 51 van het boek. Daar staat te lezen dat een deel van de stedelijke burgerij onder het Frans bewind zijn emancipatie dankte aan de revolutie van 1789 en zich via verfransing als Franse staatsburgers wilde manifesteren. Die burgerij “zag

128


daarin een middel om zich te onderscheiden van de lagere volksklassen en om aansluiting te vinden zowel bij de nieuwe machthebbers als bij de oude elites, waaronder de grootgrondbezitters hun machtspositie hadden behouden”. Het Frans werd minder opgedrongen dan het werd verkozen door de nieuwe revolutionairen. Als het Frans eenmaal als bestuurstaal werd opgelegd, werd daar overigens nauwelijks verzet tegen aangetekend. Na twintig jaar annexatie werd de volkstaal in bestuurlijke en rechtskringen niet langer als geldige werktaal geacht (p. 51). “Bovendien werd de Franssprekende machtselite niet als vreemd ervaren. Ze was reeds generaties aanwezig en vele notabelen kenden het streekdialect” (p. 61). De auteurs bevestigen dat de afstammelingen van deze verfranste burgers niet helemaal uit Vlaanderen verdwenen zijn, tenminste in het privéleven (p. 197). Een aantal belangrijke elementen vallen in de uit pagina 51 geciteerde passage op. Ten eerste wordt effectief aandacht geschonken aan Franstaligen in Vlaanderen, die bijgevolg niet tot figuranten worden herleid. De lezer doet iets op over hun motieven en evolutie. Maar al in de tweede zin lezen we dat het Frans aangewend werd “om zich te onderscheiden van de lagere volksklassen”. Los van de bedenkelijke historische pertinentie van dit predicaat – werd het Frans niet eerder gebruikt om de eigen sociale opwaartse mobiliteit te bevorderen? – valt op hoe gretig dit beeld, een wijd verspreide gemeenplaats, ook in dit wetenschappelijk werk opgehangen wordt. Interessant is dan weer de gedachte dat het gebruik van het Frans ooit door de sprekers van de volkstaal niet als vreemd ervaren werd. Er moet zich dus een kentering voorgedaan hebben, waarna het Frans niet langer als een legitiem instrument voor sociale opwaartse mobiliteit gepercipieerd werd. Dat vraagt om aanvullend onderzoek. Uit een enquête uit het begin van de jaren 2000 blijkt dat Fransééntalige gezinnen in de Brusselse randgemeenten 52 % van de bevolking uitmaakten en tweetalige gezinnen (Frans-Nederlands) 12 %. Dat uitte zich ook in electorale resultaten: in Kraainem 78 %, in Linkebeek 75 %, in Sint-Genesius-Rode 61 %, op een tweetalige lijst en in Wezembeek-Oppem 58 % en 25 % op een tweetalige lijst. De “Nederlandstalige autochtonen” waren er tot 22 % herleid. “Tussen beide groepen waren weinig contacten. Onderwijs en verenigingsleven vormden zelfs volledig gescheiden werelden. Toch toonde diezelfde enquête aan dat er onder de bevolking sprake was van een zekere pacificatie. De Franstaligen stonden wel sterk op hun taalrechten, maar een vierde verklaarde goed Nederlands te kennen en bij de tweetalige gezinnen steeg dit aandeel tot 77 %. Slechts een kleine groep had het nog openlijk over het Nederlands als inferieure taal. Bij een andere Franstalige


129

minderheid bestond dan weer de reflex om hun kinderen – in het belang van hun latere carrière – zeer vroeg Nederlands te laten leren” (p. 174). In de nietfaciliteitengemeenten rond Brussel kent 37 % van de Franstaligen Nederlands (p. 199). Strijden om taal leert ons ook dat het aantal Franstalige gepensioneerden en eigenaars van tweede verblijven aan de kust de laatste jaren een gevoelige stijging kende (p.193). Overigens komen ook migranten en hun taalgebruik in het boek aan bod, wat een bijkomend pluspunt is (p. 191). Buiten enkele zeldzame passages over Franstaligen in la Flandre profonde en een enkel regeltje over Frantaligen in de kuststreek gaat de aandacht van de auteurs voornamelijk naar de sprekers van het Frans in de Brusselse periferie. Dat is niet verwonderlijk. Er zijn in de rest van Vlaanderen geen noemenswaardige politieke inzetten meer. Auteur Els Witte doceerde geschiedenis aan de Brusselse Vrije Universiteit Brussel, waarvan zij ererector is. Zij richtte bovendien in 1977 het Centrum voor Interdisciplinair Onderzoek naar de Brusselse Taaltoestanden op. Haar voorliefde voor Brussel is dan ook niet verbazend, maar bevordert de wetenschappelijke kennis over Franstaligen in la Flandre profonde niet. Uit een enquête uit het begin van de jaren 2000 zou blijken dat tussen 34 % en 37 % van de Franstaligen in de Brusselse randgemeenten Nederlands spreekt. Er bestaat echter nog een andere enquête van het marketingbureau Dedicated Research uit 2009, waarin maar liefst 74,5 % van de Franstaligen uit heel Vlaams-Brabant verklaren dat zij het Nederlands beheersen1. Mogelijk geldt dit ook voor talrijke Franstaligen buiten de Brusselse rand (zoals in Oost-Vlaanderen en Limburg, waar 100 % van de Franstaligen vlot Nederlands spreken), wat het verschil tussen de twee enquêtes zou kunnen verklaren, ook al heb ik niet de indruk dat er buiten de rand genoeg Franstaligen wonen om dat verschil te overbruggen. Om populistische drogbeelden aan beide kanten van de taalgrens uit de wereld te helpen loont het allicht de moeite om ook over dit vraagstuk duidelijkheid te scheppen. Tot zover de beschikbare informatie over Franstaligen in Vlaanderen. Laten we nu kijken naar de behandeling die de Franstaligen in Vlaanderen in de analyse van Els Witte en Harry Van Velthoven te beurt valt. Sluit de wetenschappelijke nauwkeurigheid van de analyse elke vorm van subjectiviteit uit? Of treden de auteurs bewust of onbewust bepaalde ideologische zienswijzen bij?

1www.francophonie.be/ndf/indexnl.html.

130


De mentale uitdrijving van Franstaligen

De auteurs leggen in hun boek heel wat ijver aan de dag om het concept van de Vlaamse “volksgemeenschap” in kaart te brengen. Dit is duidelijk een thema dat volgens hen tot de kern van de problematiek behoort of dat hen na aan het hart ligt. Er werd al op gewezen dat, hoewel Franstaligen in Vlaanderen aanvankelijk niet als vreemd ervaren werden, er zich een belangrijke kentering voordeed met betrekking tot het beeld dat van hen opgehangen werd. In de loop van het interbellum werd het Nederlands inderdaad gradueel verheven tot een uniek etnisch en historisch gegeven, het werd de kern van een verbeelde Vlaamse volksaard (p. 14). Men argumenteerde dat het kwa taalwetgeving niet langer ging om individuele (taal)rechten van Vlamingen, maar om een “Vlaams volk” dat recht had op “culturele gaafheid” en bescherming van zijn taalintegriteit (p. 116). Ik verwijs hier naar het artikel van Céline Préaux in deze aflevering van FrancoFonie en haar toepassing van het Tönniesiaanse concept van Gemeinschaft op Vlaamsgezinde kringen. Deze manier van zien stuit vandaag op een aantal wezenlijke problemen die de auteurs ook aankaarten. De “posttraditionele staat heeft zijn greep op een homogene nationale identificatie, ook inzake taal, verloren” (p. 30). Het gevolg is “deterritorialisering” en het ontstaan van transnationale communities, elkaar overlappende en wisselende identificaties, hybride culturen. Dit leidt tot een groeiend kosmopolitisme, met het Engels als lingua franca. De auteurs vragen zich af welk taalbeleid gevolgd moet worden in de nieuwe geglobaliseerde, multiculturele en -linguïstische maatschappij en stellen dat de vernederlandsing niet meer gezien moet worden “vanuit een nationalistische assimilatielogica, een “één taal, één natie”-logica maar in functie van gedeeld burgerschap in dezelfde ruimte en niet in contradictie met een transnationaal burgerschap1.” Samen met Pieter Van Hees stel ik vast dat zij afrekenen met "de gedachte dat

taal,

volk

en

cultuur

statische,

onveranderlijke

begrippen

zijn;

dat

essentialistische ideeën als zou de taal de ziel van het volk zijn, achterhaald en onjuist zijn2.” Toch valt op hoe de auteurs de nieuwe geglobaliseerde, multiculturele samenleving op geen ogenblik associëren met de aanwezigheid van de Franse 1Patrick

Loobuyck, “Wat hebben Thomas, Kevin en Mohammed met elkaar te maken?”, Samenleving en politiek 2006, 2, p. 45-55, geciteerd in Strijden om taal, p. 31. 2Pieter Van Hees, “Strijden om taal. Een boek voor wie de Belgische taalkwestie wil begrijpen”, Ons Erfdeel 2011, 1, p. 184-185.


131

cultuur op Vlaams territorium, maar wél met het Engels. De verengelsing van de maatschappij wordt overigens als kosmopolitiserend aangezien, terwijl verfransing zonder enige nuancering voor een ondraaglijke dwingelandij blijft doorgaan. De oproep tot een "gedeeld burgerschap" doet opvallend geen afbreuk aan het principe van "vernederlandsing". Dat de meerderheid van de Vlamingen niet rijp is voor "gedeeld burgerschap", zoals onder meer duidelijk blijkt uit de verkiezingsresultaten van juni 2010, wordt in het boek ook niet onderstreept. Vlaamse partijen die burgerzin traditioneel hoog in het vaandel dragen, hengelen dan ook al jaren naar het electoraat van xenofobe, nationalistische partijen. Daartoe blijft het retrograde thema van de taalzuivere Vlaamse natie en haar strijd tegen hegemonische en verdervende volksvreemde elementen op de achtergrond met succes bespeeld worden. De tendens om, weliswaar op indirecte wijze, de Franstaligen mentaal te verstoten wordt in de volgende passages bevestigd : “Hoe Vlaanderen zich in de decennia na de Tweede Wereldoorlog emancipeerde” (p. 12) of “Naarmate Vlaanderen emancipeerde” (p. 221). De auteurs treden hier de essentialistische opvatting bij dat Vlaanderen enkel uit Nederlandstaligen samengesteld is. Vlaanderen heeft echter niet op de verwezenlijkingen van de Vlaamse Beweging moeten wachten om economisch, cultureel, wetenschappelijk en politiek te wegen op nationaal en internationaal vlak. Franstaligen speelden daarbij een grote, zo niet een dominante rol. Met betrekking tot de reeds besproken statistieken over de Brusselse periferie wordt

gepostuleerd

dat

er

buiten

Franstalige

bewoners

en

buitenlandse

staatsburgers in de Brusselse randgemeenten nog maar 22 % "Nederlandstalige autochtonen"

zouden

overblijven.

Wat

is

een

autochtoon?

Zijn

alle

Nederlandstaligen wel autochtonen? Kunnen ingeweken Brusselse of Waalse families na verloop van tijd tot de autochtonen worden gerekend? En is het niet mogelijk dat een deel van de inwijking in feite uit Franstalige Vlamingen bestaat? Men zou er zich dan voor moeten behoeden om de Nederlandstalige inwijkeling uit de rest van Vlaanderen niet van de dito Franstalige inwijkeling te onderscheiden door de ene als autochtoon en de andere als allochtoon te categoriseren. Vlaams-nationalisten betwisten dat de Franstaligen aan de voorwaarden voldoen om als minoriteit beschouwd te worden, zoals bijvoorbeeld door de Raad van Europa wordt geëist (p. 161). Franstaligen “vormen niet echt een historische minderheid en gebruiken in het publieke leven onvoldoende een andere taal dan het Nederlands”, luidt het (p. 216). Of de auteurs hier de mening van Vlaams-

132


nationalisten vertolken dan wel uiting geven aan hun eigen overtuiging blijft in het ongewisse. Zij leveren in ieder geval geen tegenargumenten. Dergelijke stelling is natuurlijk bijzonder cynisch, in de mate dat diezelfde Vlaams-nationalisten er alles aan gedaan hebben om het Frans uit de publieke, maar ook uit de private sfeer te verdrijven. Dat dit laatste ondermeer door middel van intimidatie en terreur door flamingante relschoppers en vandalenbendes werd nagestreefd, wordt in het boek niet vermeld1. Men leest ook nog dit : "De eliteposities werden in alle domeinen door Franstaligen bezet" (p. 33). De geëikte uitdrukking is natuurlijk “een positie bekleden”. De woordkeuze spreekt boekdelen over het gevoel van de auteur van deze zin.

Strijden om taal of strijden om de macht van de eigen sociale groep?

Maar vooral wordt in die laatste zin een subtiele substitutie doorgevoerd, waarbij de elite (een sociale groep) die, zoals overal ter wereld, de macht uitoefende, verandert in "Franstaligen" (een taalgroep) die gebrandmerkt worden als usurpatoren van eliteposities die verondersteld worden Vlamingen (in feite Nederlandstaligen) toe te komen. Zo verwordt een al bij al weinig uitzonderlijke sociale kloof tot het monster van de "Franstalige voogdij” over “de Vlamingen”. Inderdaad zou ik de hypothese willen stellen dat men hier eigenlijk vooral met een opkomende sociale klasse te maken krijgt die, voortbouwend op al dan niet vermeend linguïstisch slachtofferschap, een groter stuk van de koek eist van een andere sociale klasse. Deze laatste had wellicht sterke banden met de Franstalige bourgeoisie uit de andere landsdelen, maar was in feite evenzeer uit dezelfde regio afkomstig en kon dus niet als “volksvreemd” worden beschouwd. “Ingrijpen in een taalgemeenschap

is

[...]

tevens

interfereren

in

een

cultuurgemeenschap,

waarbinnen zich sociale bewustvormingsprocessen kunnen voordoen”, stellen de auteurs (p. 14). Deze zin is niet al te helder en verdoezelt de problematiek enigszins. Ik zou

het

omdraaien en

opportunistische 1"Les

zeggen

dat sociale

“bewustvormingsprocessen”

concurrentie

teweegbrengt

op

min

of meer

linguïstisch,

extrémistes ont gagné. "Exploration du monde" banni de Flandre", Le Soir 23 augustus 1995. Zie ook Céline Préaux, "Le fédéralisme ou l’homogénéisation de la Flandre. Étude du conflit Exploration du Monde - Taal Aktie Komitee", FrancoFonie 2 (zomer 2010). Franstaligen in Vlaanderen vandaag – Les francophones en Flandre aujourd’hui, p. 44-58.


133

cultureel en ook religieus vlak. Er zou dan niet langer sprake zijn van “taalonderdrukking sui generis” (p. 33), maar eerder van een concurrentieslag tussen de oude burgerij en een zich omhoogwerkende middenklasse die de strijd om erkenning van haar achtergestelde taal aanwendde als bindend, mobiliserend en legitimerend instrument voor sociale gelijkberechtiging en machtsverwerving. Door dit prisma bekeken, wordt de geschiedenis van de Vlaamse Beweging veel logischer en duidelijker. Het is interessant om vast te stellen dat alle elementen om deze thesis te onderbouwen in het boek aanwezig zijn. De auteurs waarschuwen bijvoorbeeld voor de "etnosymboliek van vreemde overheersing" (p. 88). Maar zo scherp wordt de conclusie nooit gesteld. Veel lucider is historicus en redacteur Marc Reynebeau in een recente column waarin hij de vermeende “schuld” van de Franstaligen ten opzichte van de “Vlamingen” relativeert door de sociale dimensie van de confrontatie te benadrukken en door erop te wijzen dat wat vandaag als een volksvreemde Franstalige inmenging wordt afgeschilderd, toen gold als de natuurlijke orde der dingen1. Franstaligen worden gepercipieerd als concurrenten die de sociale opwaartse mobiliteit van de Nederlandstaligen verhinderen, en het taalverschil is daarbij een perfect voorwendsel om de hinderlijke oude elite en haar afstammelingen af te doen als onrechtmatige, volksvreemde bezetters. Franstalige Vlamingen werden, althans door de aanhangers van de “Vlaamse natie”, als het ware “gedenationaliseerd” en kwamen in een situatie terecht waarin “A man without a nation defies the recognized categories and provokes revulsion”, zoals antropoloog en filosoof Ernest Gellner ooit stelde2. Zo komt het ook dat voor Franstalige Vlamingen geen plaats voorbehouden werd in de stichtende mythes van het “Vlaamse volk”. Zij maakten geen deel uit van het daaruit geschapen verbeelde “Vlaanderen” (p. 62). Historisch gaat dat natuurlijk niet op, maar zoals de Amerikaanse socioloog William Isaac Thomas het schreef : "If men define situations as real, they are real in their consequences". Franstalige Vlamingen worden hooguit als administratieve Vlamingen gedoogd.

1Marc

Reynebeau, "Vroeger was het nooit beter. Excuus voor het Vlaamse historische onrecht", De Standaard 7 februari 2011. 2Ernest Gellner, Nations and Nationalism, Oxford, Blackwell, 2006, p. 6.

134


Besluit

Strijden om taal biedt de lezer die belangstelling koestert in de Franstalige minderheid in Vlaanderen, in de Flandre profonde, aan de kust maar vooral in de Brusselse rand, enige materie om zijn onderzoek of kennis aan te vullen. Maar spijtig genoeg reiken Harry Van Velthoven en Els Witte geen samenvattend of duidend hoofdstuk over deze socioculturele groep aan, zoals Herman Van Goethem dat bijvoorbeeld wel deed in zijn boek De monarchie en het einde van België dat in het vorige nummer van FrancoFonie gerecenseerd werd1. Niettemin werden deze actoren van de Belgische maar ook Vlaamse geschiedenis niet tot de marge van het relaas verdreven. Zij zijn niet verworden tot een volledigheidshalve getolereerd euvel. Niettegenstaande de oerdegelijke wetenschappelijke opzet van hun boek lijken Witte en Van Velthoven niettemin enige moeite te hebben om hun gevoel overeen te laten stemmen met hun ratio. Kritische tekstexegese onthult immers dat de wijze waarop zij de Franstalige Vlamingen in beeld brengen meer dan eens gekleurd is. Zo mag terecht worden gevreesd voor een verder uitdragen van een francophone prêt à consommer, bestemd voor de Vlaamsgezinde lezer of voor pogingen om het schuldgevoelen onder Franstaligen te voeden. Hiervan getuigde alvast de apologetische toon van de aankondiging van het boek in een vooraanstaande Franstalige krant2. Dat brengt me tot de hypothese dat Strijden om taal weleens een verbloeming, een legitimering (een verdoezeling?) van “Strijden om macht” zou kunnen zijn, macht voor de Nederlandstalige ex-middenklasse. De perceptie van deze sociale machtsstrijd heeft zich algemeen vernauwd tot taal, een keurslijf waar de auteurs niet volledig aan ontkomen en waardoor niet alleen de gedoodverfde rivaal, de Franstalige Vlaming, aan de schandpaal genageld blijft, maar hem zelfs de innige band met zijn geboortestreek ontzegd wordt.

Eric LAUREYS

1Herman

Van Goethem, De monarchie en “het einde van België”. Van Leopold I tot Albert II, Tielt, Lannoo, 2008. 2Christian Laporte, “Changeons nos problèmes linguistiques en atouts !", La Libre Belgique 7 oktober 2010.


135

Eric Laureys is directeur van het SFV-CEFF. Hij is historicus en wetenschappelijk medewerker bij de Dienst voor Wetenschappelijke en Technische Informatie (DWTI) bij het federale wetenschapsbeleid.

Citeren uit dit artikel is toegestaan mits vermelding van “Eric Laureys, “Strijden om taal, strijden om macht. Els Witte en Harry Van Velthoven, Strijden om taal. De Belgische taalkwestie in historisch perspectief, Kapellen, Uitgeverij Pelckmans, 2010, 240 p.”, FrancoFonie 3 (2011). Identiteit(en) – Identité(s), p. 126-135.”

136


Over autochtonen, allochtonen en “inheemse allochtonen” Bambi Ceuppens, “From “the Europe of the regions” to “the European Champion League”: the electoral appeal of populist autochthony discourses in Flanders”, Social Anthropology 19, 2 (mei 2011), p. 159-174.

Bambi Ceuppens is antropologe en specialiste in de analyse van betogen verbonden aan groepsbelangen in Afrika. Zij ziet daarbij parallellen met Europa en in het bijzonder met Vlaanderen, waar Vlaams-nationalisten een nieuw type discours lijken te ontwikkelen om zich beter te beschermen tegen de dragers van andere culturen. Dit nieuwe type vertoog inspireert zich volgens Ceuppens op het concept “autochtonie” dat, algemeen gesteld, de legitimiteit en het privilege van de autochtoon over de allochtoon huldigt. In een vorig artikel verwoordde de auteur deze tendens vrij raak als "welfare chauvinism1”. Zij stelt dat het huidige Vlaamsnationalistische autochtoniediscours handig ingezet kan worden ter uitsluiting van de “andere”, omdat het beter dan romantisch, “etnisch” nationalisme2 aansluit bij de huidige Vlaamse denkbeelden. De evolutie is subtiel, maar betekenisvol. De traditionele onveranderlijke mythes fondateurs van het Vlaams-nationalisme worden geleidelijk ingeruild voor een variabel, aanpasbaar pakket van culturele karaktertrekken en erfgoed dat soepel, haast à la carte, aangewend kan worden om de “andere” uit te sluiten. De auteur plaatst deze evolutie in een dubbele context : de afbraak van de ideologische verzuiling enerzijds – talrijke Vlamingen geven vandaag voorrang aan hun Vlaamse identiteit boven hun ideologische affiliatie – en de hegemonie van de neoliberale markt anderzijds, die cultureel erfgoed tot een soort auteursrecht reduceert dat toegeëigend, gepatenteerd en gemarket kan worden (p. 165). Als gevolg hiervan is vandaag een veel grotere frange van de “Vlaamse” bevolking dan enkel Vlaamsnationalisten vatbaar voor het discriminerend autochtonievertoog (p. 161). Het solidariteitsbeginsel dat burgers van de moderne welvaartsstaat verenigt, ruimt met andere woorden plaats voor een cultureel integrisme dat sociale en ideologische

1Bambi

Ceuppens, “Allochthons, Colonizers, and Scroungers: Exclusionary Populism in Belgium”, African Studies Review 49, 2 (september 2006), p. 147-186. 2Zie elders in dit nummer Eric Laureys’ recensie van Els Witte en Harry Van Velthoven, Strijden om taal. De Belgische taalkwestie in historisch perspectief, Kapellen, Uitgeverij Pelckmans, 2010.


137

verschillen overbrugt en tegelijk cultureel "incompatibele" allochtonen, zoals moslims, uitsluit (p. 167). Maar wat met de Franstaligen in Vlaanderen, actoren van de gevreesde “Franstalige olievlek” en traditionele mikpunten van het Vlaams-nationalisme? Zijn zij Vlamingen of immigranten?, vraagt Ceuppens in de titel van het daaraan gewijde hoofdstuk

(p.

168).

100.000

Franstaligen

leven

volgens

de

auteur

in

faciliteitengemeenten van de Brusselse periferie. Vlaanderen is als de dood voor hun uitbreiding.

De

regionale

en

gemeentelijke

autoriteiten

menen

dat

hun

aanwezigheid de Nederlandstalige cultuur in gevaar brengt en leggen hen administratieve beperkingen op of weigeren democratisch verkozen burgemeesters te benoemen. De administratieve uitzonderingsmaatregelen die Franstaligen in Vlaanderen te verduren krijgen, zijn de buitenlandse pers niet ontgaan. Vlaanderen wordt door de buitenwereld wel eens met onverdraagzaamheid en racisme vereenzelvigd en geassocieerd met Servië of Noord-Ierland (p. 169). Maar het niet aflatende eigen grote gelijk van de Vlaamse journalisten en politici staat elke vorm van kritische introspectie in de weg en blijft volgens de auteur gearticuleerd op de mythe volgens welke de Vlamingen onschuldige slachtoffers zouden zijn van "perverse francofone intriges" (p. 172). De Vlaams Belang-slogan “aanpassen of opkrassen” die tegen immigranten gebruikt werd, wordt thans ook tegen die Franstaligen gebruikt (p. 168). Bambi Ceuppens poneert dan ook dat deze Franstaligen in het autochtoniediscours op eenzelfde lijn gesteld worden als allochtonen. Men wijze er op dat niet enkel het Vlaams Belang, maar ook de NieuwVlaamse Alliantie (N-VA) deze visie huldigt, wat zou kunnen bevestigen dat vandaag inderdaad meer Vlamingen het discriminerend discours internaliseren of op zijn minst gedogen1. De hoger aangehaalde slagzin is bovendien te vergelijken met een andere : "Franse ratten, rol uw matten”, die in de tweede helft van de 20ste eeuw Franstaligen in Gent, Antwerpen en elders in Vlaanderen naar het hoofd geslingerd werd. Dat Bambi Ceuppens de kans niet vatte om de band te leggen met de behandeling van de Franstalige Vlamingen in la Flandre profonde is spijtig, omdat vooral hen het opschrift “allochtoon” onmogelijk opgehangen kan worden en de

1“Ik

vind dat er geen Franstalige minderheid bestaat in Vlaanderen. Er zijn wel migranten die zich moeten aanpassen. Dat wordt ook gevraagd aan Marokkanen en Turken. Zij krijgen niet te horen: “Jullie zijn talrijk, het Arabisch wordt een officiële taal”. Dat zou al te gek zijn. Nergens in de wereld zou men dergelijke logica aanvaarden”, antwoordde [Bart] De Wever op vragen van luisteraars" (Het Nieuwsblad 1 augustus 2008).

138


tegenstrijdigheden van de Vlaamse (lees: Nederlandstalige) autochtonie aan des te kritischer analyse onderworpen hadden kunnen worden.

Eric Laureys

Eric Laureys is directeur van het SFV-CEFF. Hij is historicus en wetenschappelijk medewerker bij de Dienst voor Wetenschappelijke en Technische Informatie (DWTI) bij het federale wetenschapsbeleid.

Citeren uit dit artikel is toegestaan mits vermelding van “Eric Laureys, “Over autochtonen, allochtonen en “inheemse allochtonen”. Bambi Ceuppens, “From “the Europe of the regions” to “the European Champion League”: the electoral appeal of populist autochthony discourses in Flanders”, Social Anthropology 19, 2 (mei 2011), p. 159-174”, FrancoFonie 3 (2011). Identiteit(en) – Identité(s), p. 136-138.”

Rédaction : Paul Dirkx, Université de Nancy 2, CLSH, Bd Albert Ier Roi des Belges, F Nancy

Recommend Documents