RECENTE JURISPRUDENTIE Een werkgever verzoekt ontbinding van de arbeidsovereenkomst van een 61 -jarige bedrijfsleider met ruim twintig dienstjaren en een salaris van ruim 2500 euro per vier weken. De man zou een ondergeschikte vrouwelijke collega meerdere keren tegen haar zin hebben vastgepakt en zelfs een keer hebben geprobeerd een hand in haar broek te steken. Verder heeft hij opmerkingen gemaakt dat hij verliefd op haar was. Bovendien wilde hij niet meewerken aan een constructieve oplossing voor de ontstane situatie en heeft hij zich niet gehouden aan een spreekverbod. Ook zou hij bot en ondoordacht omgaan met andere werknemers. De werknemer ontkent de hem gemaakte verwijten.
De kantonrechter acht niet aannemelijk gemaakt dat de man heeft geprobeerd een hand bij zijn collega in haar broek te steken. En ook niet dat hij zich onbehoorlijk heeft gedragen ten opzichte van andere personeelsleden. Wel is aannemelijk geworden dat de werknemer zijn collega vastpakte en dat deze hem meerdere keren heeft gezegd daar niet van gediend te zijn. Ook is aan de werknemer toe te rekenen dat hij over de kwestie met andere personeelsleden heeft gesproken ondanks een spreekverbod.
De grond voor een dringende reden voor ontbinding ontbreekt echter, nu de werkgever niet alle beschuldigingen heeft kunnen waarmaken, de werknemer lang in dienst is en ontbinding wegens een dringende reden ernstige gevolgen zal hebben. Wel is er reden de arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens veranderingen in de omstandigheden. Aan de werknemer komt daarbij een zekere vergoeding toe. Weliswaar is de ontbinding aan de werknemer te wijten, maar aan de andere kant heeft de werkgever ten onrechte geen duidelijk beleid ten aanzien van seksuele intimidatie. Toekenning van een vergoeding volgens de kantonrechtersformule met correctiefactor 1 zou neerkomen op een hogere vergoeding dan het te derven salaris tot aan de 65-jarige leeftijd. De rechter vindt daarom een vergoeding van twintigduizend euro bruto billijk.
(Kantonrechter Terneuzen, 7 januari 2004, JAR 2004, 38)
In een bedrijf worden regelmatig video-opnamen gemaakt van het productieproces. Tijdens het maken van zo’n opname trekken enkele medewerkers gekke bekken. Een allround monteur toont daarop zijn geslachtsdeel en die actie wordt op de band vastgelegd. Direct na de opname bekijken de medewerkers de beelden. Twee maanden later vertoont de werkgever de bewuste videoband aan een groep bezoekers. Daarna ontslaat hij de werknemer op staande voet. De werkgever vraagt voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst, primair op grond van een dringende reden en subsidiair wegens een wijziging in de omstandigheden.
De kantonrechter acht geen dringende reden aanwezig, omdat de leidinggevende van de werknemer, die volgens de werknemer bij het incident aanwezig was, niet direct heeft ingegrepen. Verder is de videoband al eerder intern bekeken, zodat het niet zeker is of de werkgever voldoende voortvarend heeft gehandeld. Ten slotte heeft de werkgever de werknemer niet al eerder aantoonbaar gewaarschuwd voor onbetamelijk gedrag.
Wel vindt de rechter dat de werknemer het vertrouwen van de werkgever onwaardig is geworden. Omdat de werkgever een actief beleid voert tegen niet-respectvol gedrag, had de werknemer kunnen bedenken dat de werkgever zwaar zou tillen aan zijn gedrag. De werknemer heeft zich er ook niet van verzekerd dat de beelden feitelijk werden gewist. Aan de werknemer komt bij de ontbinding wel een zekere vergoeding toe, gelet op de duur van het dienstverband, zijn leeftijd en zijn tot dan toe smetteloze staat van dienst. Deze vergoeding wordt vastgesteld op vijfduizend euro, waarbij een correctiefactor van 0,15 wordt toegepast. De werknemer heeft zijn ontslag immers grotendeels aan zichzelf te wijten.
(Kantonrechter Zwolle, 2 februari 2004, JAR 2004, 41)
Een vrijwillige brandweerman raakt tijdens een oefening bekneld in een raamkozijn. Bij het terugklimmen komt hij ten val, waardoor hij gedeeltelijk arbeidsongeschikt raakt. Hij verzoekt de gemeente om aansprakelijkheid te erkennen en de schade – inkomensschade als gevolg van gemiste loopbaanvooruitzichten – te vergoeden. De gemeente acht zich niet aansprakelijk en geeft nul op het rekest. Ook bezwaar en beroep worden ongegrond verklaard. De vrijwilliger gaat in beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De gemeente zou niet aan haar zorgplicht hebben voldaan, omdat de bevelhebber de vrijwilliger een onuitvoerbare opdracht zou hebben gegeven. Gezien zijn postuur kon de man onmogelijk door het dakraam naar binnen. Uit verklaringen blijkt dat de vrijwilliger tijdens de oefening heeft aangegeven dat hij niet door het raam paste, waarop de bevelvoerder het hem nogmaals heeft laten proberen.
Volgens de raad is achteraf gebleken dat de vrijwilliger de opdracht niet kon uitvoeren. Maar dat is volgens de raad geen onrechtmatige fout van de bevelvoerder. Immers: toen de poging niet slaagde, heeft deze hem bevolen terug te keren. De gemeente heeft verder aan haar zorgplicht voldaan. Het ging om een normale oefening; de vrijwilliger was gewaarschuwd aan de eigen veiligheid te denken en er was hem geen onmogelijke opdracht verstrekt. Het materiaal was deugdelijk en de ladder werd vastgehouden door een collega. De raad meent dat er sprake is geweest van een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Wel zou de gemeente zich kunnen beraden over de vraag of het redelijk en billijk is dat de schade van de vrijwilliger geheel voor diens eigen rekening moet komen.
(Centrale Raad van Beroep Utrecht, 19 februari 2004, LJN-nr: AO4187)
Een (buitenlandse en illegale) werknemer werkt in een gierput. Vooraf heeft de agrarier die de put normaal leegt, gewaarschuwd voor de risico’s. Maar de werkgever schenkt daaraan geen aandacht en negeert ook de enorme stank die uit de put komt. De werknemer krijgt geen schriftelijke of mondelinge veiligheidsinstructies, noch wordt gemeten hoe het zit met gevaarlijke of verstikkende gassen. De gierput is niet voorzien van luchtverversing. Zonder toezicht, reddingslijn of adembescherming gaat de werknemer de put in. Hij raakt bedwelmd, in coma en overlijdt enkele dagen later. De Arbeidsinspectie maakt proces-verbaal op wegens dood door schuld, (artikel 307 Wetboek van Strafrecht) en tevens voor een groot aantal overtredingen van de Arbowet ‘98, de Arbeidstijdenwet en de Wet arbeid vreemdelingen. De Officier van justitie eist wegens
dood door schuld een geldboete van 15.000 euro, waarvan 5400 euro voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank acht bewezen dat de werkgever zijn verantwoordelijkheid om de werknemers tegen gevaren te beschermen, schromelijk heeft veronachtzaamd. Door het werken met illegale werknemers is tevens, kennelijk gedreven door geldelijk gewin, concurrentievervalsend gehandeld en daarmee zijn ook de economische verhoudingen in het handelsverkeer verstoord. De werkgever is al eerder met de strafrechter in aanraking geweest. Hij wordt veroordeeld tot een geldboete van 25.000 euro, waarvan 14.000 euro voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Daarbovenop komen nog twee geldboetes van elk 2254 euro wegens het illegaal tewerkstellen van (twee) vreemdelingen. Volgens artikel 32 Arbowet ’98 is er sprake van een misdrijf als een werkgever zodanig in strijd met de wet handelt dat levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers ontstaat. Overtreding van dit artikel is als misdrijf strafbaar gesteld in de Wet op de economische delicten. De rechtbank veroordeelt nu echter de werkgever niet wegens overtreding van de Arbowet ’98, maar wegens dood door schuld op grond van artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht. Daarvoor geldt een hogere strafmaat.
(Rechtbank Utrecht, 22 januari 2004, LJN AO 2136)
Een algemeen medewerker in een hotel valt hij bij het verwisselen van een lamp, breekt zijn linkerdijbeen en linkerpols en wordt later arbeidsongeschikt verklaard voor zijn eigen functie. Op verzoek van de werknemer ontbindt de kantonrechter de arbeidsovereenkomst zonder toekenning van een vergoeding. De werknemer vordert vervolgens op grond van het ontbreken van de zorgplicht van de werkgever (artikel 7:658 Burgerlijk Wetboek) een verklaring dat de werkgever aansprakelijk is voor alle geleden en nog te lijden schade. De werkgever heeft immers niet voor een veilige ladder gezorgd. De kantonrechter wijst de vordering af, omdat de gevolgen van het ongeval al in de ontbindingsprocedure waren verdisconteerd. De werknemer gaat in hoger beroep. Volgens het hof is de beslissing van de kantonrechter om aan de werknemer geen vergoeding toe te kennen, het resultaat van de toetsing van het verzoek aan de eisen van redelijkheid en billijkheid. Daarbij hoort de kantonrechter rekening te houden met alle relevante omstandigheden. Tot die omstandigheden behoort dat de werknemer als gevolg van het ongeval niet meer geschikt is om zijn eigen werkzaamheden te verrichten. Dat de gevolgen van het ongeval in de ontbindingsprocedure aan de orde zijn geweest, betekent niet dat de werknemer niet alsnog een schadevergoeding kan eisen. Die schadevergoedingseis is immers op een andere grondslag gebaseerd dan een ontbindingsvergoeding. Dat bij de ontbinding rekening wordt gehouden met factoren die kunnen worden toegerekend aan de werkgever of de werknemer, betekent bovendien niet dat voor een afzonderlijke vordering geen plaats meer is. Die vindt immers zijn grondslag in een gedraging van de werkgever ten tijde van het dienstverband. Dit zou alleen anders zijn als de kantonrechter bij de ontbindingsvergoeding de schadevordering ten volle in aanmerking zou hebben genomen. Het hof oordeelt dat de werkgever aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval, omdat dit tijdens het werk heeft plaatsgevonden en er geen sprake was van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. De werkgever wordt veroordeeld tot vergoeding van alle schade die de werknemer ten gevolge van het ongeval heeft geleden en nog zal lijden.
(Gerechtshof Amsterdam 27 november 2003, JAR 2004, 94)
Een fervent roker werkt bijna veertig jaar op de stansafdeling van een isolatiebedrijf, waarbij hij wordt blootgesteld aan asbest. In januari 1996 blijkt hij
longkanker te hebben; twee jaar later overlijdt hij daaraan. Zijn erven stellen de werkgever aansprakelijk voor de materiele en immateriele schade als gevolg van de ziekte.
De kantonrechter wijst twintig procent van de gevorderde schadevergoeding toe. Daarbij baseert hij zich op medische rapportages waaruit blijkt dat blootstelling aan asbest de kans op het krijgen van longkanker met een vijfde verhoogt. Ook van de gevorderde kosten voor de vaststelling van aansprakelijkheid en de buitengerechtelijke kosten wijst de kantonrechter twintig procent toe. De erfgename van de werknemer gaat in beroep, omdat zij vindt dat de kosten voor het vaststellen van de aansprakelijkheid en de buitengerechtelijke kosten volledig hadden moeten worden toegewezen. Ook de werkgever tekent bezwaar aan, omdat hij het percentage van de schadevergoeding te hoog vindt.
Het hof volgt de redenering van de erfgename. Er bestaat immers een causaal verband tussen het niet-nakomen van de zorgplicht door de werkgever en de kosten om de daaruit voortvloeiende schade en aansprakelijkheid vast te stellen. Het beroep van de werkgever slaagt niet. De kantonrechter heeft immers niet overwogen dat de werknemer voor tachtig procent eigen schuld heeft in de zin van artikel 6:101 Burgerlijk Wetboek. De kantonrechter heeft alleen bepaald dat de blootstelling aan asbest voor twintig procent heeft bijgedragen aan longkanker van de werknemer. En voor die blootstelling is de werkgever voor honderd procent verantwoordelijk. Hij heeft dus niet over de mate van eigen schuld geoordeeld. Het hof acht de redelijke kosten om de aansprakelijkheid vast te stellen toewijsbaar evenals de procedurele kosten.
(Gerechtshof Amsterdam 18 maart 2004, JAR 2004, 96)
Een zeefdrukker met een jaarcontract krijgt hooglopende ruzie met zijn directeur. Daarbij roept de directeur dat hij hem zal ontslaan, waarop de werknemer zegt dat hij de directeur de WAO in zal schoppen. Hij krijgt de volgende dag schriftelijk ontslag op staande voet. Hij gaat in beroep bij de kantonrechter, die de werkgever in het gelijk stelt. Daarop gaat de werknemer in beroep bij het gerechtshof.
Volgens het hof staat vast dat de mannen een ferme woordenwisseling hebben gehad, maar niet wat de twee elkaar precies hebben gezegd. Wel staat vast dat de werknemer na de ruzie heeft doorgewerkt en pas aan het einde van de werktijd naar huis is gegaan. Daarom meent het hof dat de vermoedelijk gebezigde woorden onvoldoende ernstig zijn om een ontslag op staande voet te rechtvaardigen. Bovendien is niet vast komen staan dat de werknemer de directeur daadwerkelijk (fysiek) heeft bedreigd.
In deze omstandigheden zou het geven van een (schriftelijke) waarschuwing of een schorsing op zijn plaats zijn geweest. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en bepaalt dat de arbeidsovereenkomst voortduurt tot het eind van het (jaar)contract.
(Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 6 april 2004, LJN nr. AO 9764)