1
RAPPORT: „Kencijfers zorg aan volwassenen Groep Litp‟ Data analyse vanuit de jaargangen 2007-2008-2009
Projectverantwoordelijke: Patrick Ruppol Inhoudsverantwoordelijke: José Raets Mei 2011 www.litp.be DE GROEP LIMBURGS INITIATIEF VOOR THERAPIE EN INTEGRALE PERSONENZORG IS EEN SAMENWERKINGSVERBAND TUSSEN CGG/LITP, REVAL, CST, DGO, LDSST, AKTIEF, DE LINK, DE SCHANS, BESCHUT WONEN WESTLIMBURG.
2
1.PROCESDEFINITIE 1.1 Doelstelling. De Raad van Bestuur besliste op 27.04.2009 tot een project “Kencijfers” vanuit de missie dat de Groep LITP een professionele zorgverstrekking ambieert met aandacht voor het in partnerschap ontwikkelen van naadloze zorg, zo dicht mogelijk bij de zorgvrager. Om dit blijvend te realiseren dienen wij zicht te hebben op: - de actuele en de veranderende zorgvragen van cliënten - ons zorgaanbod dat complementair is met dat van de partners - ons zorgaanbod dat congruent is met de huidige en toekomstige verwachtingen van de subsidiërende overheden - de nodige competenties van de medewerkers om onze opdrachten waar te maken. De Raad stelde vast: “dat wij op bovenstaande items slechts een zeer partieel zicht hebben binnen de Groep. - Doelgroepen en zorgaanbod worden niet met een eenduidige classificatie in beeld gebracht. - Wij beschikken niet over actuele prevalentie en incidentiecijfers omtrent doelgroepen waar wij als groep een aanbod naar kunnen doen. - Het denken in zorgnetwerken staat binnen de sector nog in haar kinderschoenen. - Het realiseren van een outcome management is werk van lange adem”. In 2010 werd het project kencijfers verlengd met een analoge opdracht voor het verzamelen van kencijfers over de volwassenenzorg in Groep LITP Deze eenheden kunnen als volgt in beeld gebracht worden: WERKVORM CGG
AFDELING VOL
TEAM Noord West Maasland Genk Hasselt Zuid CARA REVAL Noord West Genk-Maasland Hasselt REHABILITATIE ACTIVERING Actief De Link De Schans BESCHUT WONEN West DGO
3 Voorliggend rapport heeft geen enkel normatief karakter. Vanuit bestaande databases worden kencijfers geabstraheerd en de wijze waarop dit gebeurd is wordt uitvoerig beschreven. Wij hopen dat de aandachtige lezer wel tot kritische vraagstelling komt, mogelijk zelfs reeds een aantal hypotheses formuleert voor verder onderzoek. Het is door het presenteren van de data én door kritische dialoog dat we onderwerpen vinden voor meer diepgaand onderzoek met als doel onze zorgaanbod te verbeteren en gerichter in te zetten. In dialoog met de zorgcoördinatoren Groep Litp hebben wij reeds volgende thema‟s voor verder onderzoek geduid: - Onze diensten positioneren zich op de 2e lijn, toch geven voor sommige diensten cliënten sterk aan dat ze op eigen initiatief komen. - Wij bereiken in hoge mate cliënten die niet beroepsactief zijn, heeft de beroeps actieve bevolking voldoende kanalen om een zorgaanbod te kennen? Is er een doorstroom, na ons zorgaanbod, naar een vorm van arbeid? - Binnen sommige diensten kennen een groot aantal patiënten een behandelduur van minder dan twee maanden, wat zijn de kenmerken van deze zorgvragers? - De profilering in het bereiken van diagnosegroepen is divers binnen de diensten van één afdeling, wat zijn hiertoe de oorzaken? - Er is een uitermate beperkte doorverwijzing van cliënten tussen de afdelingen van de Groep LITP, zijn hiertoe objectiveerbare noden en behoeften voor cliënten? Wij wensen de lezer dan ook op te roepen om kritische reflecties te uiten en wij hopen om samen met stakeholders Groep LITP om prioriteiten tot vervolgonderzoek te kunnen vastleggen. Tot slot past hier de opmerking dat wij in het rapport spreken over primaire en secundaire doelgroepen. Deze terminologie is wat ongelukkig. In vervolgrapporten zullen wij de termen hoofddoelgroep en nevendoelgroep hanteren. 1.2 Monitoring: van cijfers naar kencijfers 1.2.1 Registratie en databases binnen de centra ggz Gedurende de laatste tien jaar werden de kencijfers voor de centra ggz gegenereerd door drie verschillende registratiesystemen. Tot eind 2002 leverde het programma “Medar”de gegevens waarmee de cijfers voor de jaarverslagen van de centra en het statistische jaarrapport voor de sector aangeleverd werden. In de werkjaren 2003 – 2006 ontwikkelde de overheid het programma “Arcade”, gebaseerd op zo precies mogelijk omschreven parametertabellen, wat een belangrijke verbetering realiseerde op gebied van validiteit. Vanaf 2007 gebruikte de sector het Elektronisch Patiëntendossier (verder EPD). In dit programma werd registratie rechtstreeks verbonden met een, door de zorgverstrekkers gebruikt, elektronisch patiëntendossier. Zorgverstrekkers registreren sindsdien de registratie-items continu, parallel aan de geleverde prestaties, wat een belangrijke verbetering was op gebied van betrouwbaarheid. Voor het rapport over de CGG cijfers kunnen we dus beroep doen op twee databases: deze van de Vlaamse Gemeenschap en de database van het eigen centrum. Voor de gegevens op niveau van de Vlaamse Gemeenschap baseerden wij ons op de sectorgegevens 2009 De gegevens van de eigen database werden gegenereerd via de EPD verantwoordelijke.
4
1.2.2 Registratie en databases binnen Groep LITP Naast het CGG telt de volwassenenzorg in Groep LITP nog vier andere eenheden: een Dienst gespecialiseerde oriëntering, (DGO) een centrum voor ambulante revalidatie (REVAL) en twee eenheden voor rehabilitatie, enerzijds activering (ACT) en anderzijds beschut wonen(BW) Deze eenheden beschikken over afzonderlijke databases en registratiesystemen. De software van sommige databases was in revisie tijdens de projectperiode. We baseren ons dan ook voor de gegevens in ons rapport op de gegevens die wij verkregen via een enquête bij de betrokken databasebeheerders en leidinggevenden.. 1.2.3 Kwaliteitsvolle keuze van kencijfers Ieder registratiesysteem verzamelt jaarlijks een enorme hoeveelheid cijfers, die op een enorme gevarieerde wijze kunnen verwerkt worden. In functie van een bepaalde doelstelling (in voorliggend rapport een beleidsdoelstelling) dient men uit de veelheid van het voorhanden cijfermateriaal een beperkt aantal te kiezen. Bij deze keuze hebben wij ons laten leiden door drie door het KCE (30a) aanbevolen kwaliteitscriteria:
Accuraatheid: hoe dicht benaderen de gegevens de werkelijke waarden? In ons rapport proberen wij dit criterium te benaderen door patiëntkarakteristieken en zorgactiviteiten te beschrijven over opeenvolgende periodes. Niet verklaarbare fluctuaties kunnen hierbij een indicatie zijn voor acuraatheid. Bijvoorbeeld: indien in een bepaalde populatie het percentage patiënten met een angststoornis met 15% stijgt, zonder dat hier een beleidsmatige of epidemiologische verklaring voor is, dan kan dit een indicatie zijn voor een beperkte accuraatheid. Het zal duidelijk zijn dat dit criterium verbonden is met de validiteit en betrouwbaarheid van de geregistreerde gegevens.
Consistentie: hoe verenigbaar zijn de eigenschappen en de datastructuur van de verschillende databases? Op technisch vlak kan het rapport hierover geen uitspraken doen omdat we niet beschikken over de technische kenmerken van de databanken. Op niveau van de parameters zijn datasets niet altijd vergelijkbaar (vergelijk het gebruik van ICD9 en ICD10 codes bij het registreren van diagnoses). De in het rapport gecreëerde tabellen kwamen tot stand door samenvoeging van de door de beheerders van de databases apart aangeleverde gegevens in de vorm van basistabellen. Vandaar de beperking tot hoofdcategorieën. Coherentie De ordelijke samenhang van gegevens veronderstelt een gemeenschappelijke definitie en classificatie. Het besluit van het KCE is ook op ons beleidsdomein van toepassing: “vooral door de versnippering van gegevensverzameling en gebrek aan coördinatie in België is er sprake van een enorme incoherentie” Daar de onderzochte units behoren tot twee, door verschillende overheden en volgens verschillende modaliteiten gesubsidieerde werkvormen, is er op gebied van gegevensverzameling maar een beperkte mate van eenvormigheid. Vandaar dat gekozen werd voor die items die het meest
5 eenvormig geregistreerd worden (zoals woonplaats en leeftijd). Bij de probleemidentificatie werd gestreefd naar een zorgvuldige diagnosekeuze. 1.2.4 De monitoringscyclus Monitoring kan beleidsmatig omschreven worden als een klassieke feedbackcyclus (zie fig.2). In deze cyclus wordt gedrag (van de hulpvrager maar vooral van de zorgverstrekker) via een statistische procedure omgezet in een verbale, beleidsrelevante omschrijving. In deze cyclus is tellen maar een middel om te komen tot meten: het betrouwbaar en valied toetsen van de gegevens aan een relevante indicator. Om tot indicatoren te kunnen komen, dienen de kencijfers aan een aantal criteria te voldoen.
6
FIG. 1 MONITORINGSCYCLUS
GEDRAG
TELLEN
METEN
ITEMS Wat? Hoe? Waarom?
INDICATOREN - Betrouwbaar? - Valied? - Norm(aal)?
VERBAAL
BELEIDS
GEDRAG
VORMING
7 1.3 Kwaliteitsmerken kencijfers De in ons rapport verzamelde gegevens werden niet uitgekozen voor een wetenschappelijk onderzoek naar diagnoses of behandelingen maar wel vanuit de optiek van beleidsvoorbereidend onderzoek. Onze kencijfers dienen dan ook potentieel tot indicatoren te kunnen uitgroeien. Een indicator geeft aan in welke mate een beleidsdoelstelling gerealiseerd wordt. De keuze van de kencijfers is dan ook bepaald door de criteria, die de Monitoringscommissie hanteerde bij het opstellen van de eerste vijf beleidsindicatoren in de CGG. (Zie ook de SMART criteria in SWVG studie van 2007)
Beperkt: de cijfers moeten overzichtelijke informatie bieden over de doelgroep en de verstrekte zorg. Vandaar dat de set beperkt blijft tot een handvol items. Relevant: de items moeten aansluiten bij de informatiebehoefte van het management. Deze behoefte is uiteraard bepaald door het beleidsvraagstuk, waar het onderzoek van vertrekt: namelijk reconversie van de CST centra.. Een item zoals “beroep ouders” bijvoorbeeld zal dan in deze context minder relevant zijn. Eenvoudig:bij de statistische presentatie werd in dit stadium geopteerd voor een lineaire weergave van de items in percentages en niet voor combinatie van gegevens in kruistabellen. De complexiteit van de diagnose werd herleid tot een enkelvoudig item. Causaal: de cijfers moeten een verband zichtbaar kunnen maken tussen een beleidsbeslissing enerzijds en haar effecten naar doelgroep of verstrekte zorg anderzijds. Tijdig: de cijfers moeten via de hoger beschreven weg snel en routinematig kunnen geleverd worden. Vandaar dat vertrokken werd van de mogelijkheden van de huidige rapportagetools en bestaffing, eerder dan te opteren voor een door externe instanties geïmplementeerd researchmodel.
1.4 Kenmerken beleidsvoorbereidend onderzoek Het type onderzoek, waarover hier gerapporteerd wordt, is uiteraard maar een (klein) onderdeel van het proces van de besluitvorming. Maar gelijk iedere vorm van onderzoek omvat het twee elementen: een beschrijvend en analyserend. De eerste invalshoek is beschrijvend: hoe kunnen de verzamelde registratiegegevens aangewend worden voor een betrouwbare en valide beschrijving van bereikte doelgroep en verstrekte zorg? De tweede - analytische - invalshoek is enkel als project aanwezig in de vorm van een aanzet van het leveren van significante tijdsreeksen.. 1.5 Netwerkvorming Essentieel uitgangspunt bij netwerkvorming in de (ambulante) geestelijke gezondheidszorg is het principe van de multidisciplinaire teamvorming. Optimalisering van kwaliteit wordt bereikt door samenwerking vanuit verschillende deskundigheden: de kwaliteit van een product (diagnose, behandeling, kencijfers) gaat erop vooruit als het tot stand gekomen is vanuit verschillende invalshoeken. Bij Monitoring zijn vier invalshoeken essentieel: management, klinisch, administratief en methodologisch. Vereenvoudigd zou men kunnen stellen: waarom, wat en hoe.
8
Binnen Groep LITP werd het rapport gecreëerd binnen de cel ( en onder leiding)van de beleidsadviseur (Dhr. Patrick Ruppol). Toegang tot de databases gebeurde via de bevoegde softwarebeheerders . Inhoudelijk werd het rapport opgemaakt door een klinisch psycholoog – psychotherapeut (Dhr. Jose Raets) Aanvullend werd beroep gedaan op externe professionals voor bijkomend advies. Extern werd één kanaal gebruikt voor methodologisch en statistisch advies: het Steunpunt Welzijn Volksgezondheid en Gezin (SWVG). 2. CLIENTDEFINITIE Voorafgaande opmerking: niet alle eenheden zijn, zoals CGG, gezondheidsvoorzieningen. Daarom gebruiken wij in ons rapport de algemene term “cliënt” voor het aanduiden van de zorgvrager. 2.1 De cliënt in het CGG team 2.1.1 Definitie CGG cliënt Binnen een centrum ggz is de eenheid van behandeling niet de patiënt, maar de zorgperiode, begrensd door een aanmeldingsdatum en een (administratieve) afsluitingsdatum. Alle registratiegegevens, die binnen het elektronisch dossier gegenereerd worden, zijn aan een zorgperiode gelinkt. Daarnaast is het uiteraard mogelijk binnen de agenda van het EPD activiteiten te registreren die niet verbonden zijn met individuele patiënten. Aan deze zorgperiode kunnen meerdere patiënten (hoofd- en nevencliënt) gelinkt worden. In het rapport beperken wij ons tot de “hoofdcliënt”, dit wil zeggen dat we er vanuit gaan dat er aan iedere zorgperiode slechts één patiënt gelinkt is (zie nota “interne afspraken 31.01.2008” en EPD Nieuwsbrief nr. 19 van 01.01.2009). 2.1.2 Definitie CGG cliënt per eenheid van tijd Binnen een bepaald kalenderjaar werden enkel die patiënten weerhouden, waarvan de zorgperiode “actief” is. Dit wil zeggen die patiënten (of zorgperiodes) waar minimaal één face-to-face contact heeft plaatsgevonden gedurende het kalenderjaar. Al de patiënten, wiens zorgperiode aan die voorwaarde voldoet, maken deel uit van de in dit rapport gehanteerde patiëntenpopulatie. Onze populatie omvat dus: de patiënten wiens zorgperiode actief was van 01.01 tot 31.12 van het kalenderjaar; de patiënten wiens zorgperiode in de loop van het jaar werd geopend (instroom); de patiënten wiens zorgperiode in de loop van het jaar werd beëindigd (uitstroom). Uiteraard overlappen de twee laatste categorieën elkaar. 2.2 De cliënt in de andere eenheden We gaan ervan uit dat de definitie van de cliënt in de ander eenheden gelijklopend is met de cgg definitie. Voor BW en ACT is dit vermoedelijk het geval, omdat deze eenheden hetzelfde registratiesysteem hanteren. De cliënt in andere databases kan ruimer gedefinieerd worden dan zijn CGG collega. Enkel personen die minstens één face to face contact ontvingen worden in het CGG als patiënt geregistreerd. Personen die aangemeld waren maar nooit kwamen opdagen zijn dus niet geregistreerd. In sommige eenheden behoren ook aangemelde cliënten tot de database.
9
Bovendien kennen sommige eenheden (die de CARA reglementering volgen) per kalenderjaar twee databases een database, die alle mensen omvat, die zich tijdens het kalenderjaar aangemeld hadden; een database, die de momentopname bevat van alle patiënten die op één bepaald moment zorg ontvangen.
2.3 Doelgroep versus team De doelgroep van dit rapport zijn de volwassenen. In de databases valt deze doelgroep niet voor 100% samen met de populatie die zorg ontvangt in de bestudeerde units:enerzijds ontvangt een beperkt aantal kinderen/jongeren zorg via de volwassenenteams van het CGG van de groep LITP; anderzijds ontvangen een beperkt aantal volwassenen zorg in de kindereenheden van groep LITP (zie Rapport Reconversie CST. Kencijfers) De ondergrens van de doelgroep (18jaar) is voor alle eenheden dezelfde. Dit geldt niet voor de bovengrens: de meeste eenheden hanteren hier 65j (de pensioengerechtigde leeftijd) behalve CGG dat 60j (de grens met de doelgroep ouderen) als bovengrens hanteert.
2.4 De keuze voor het procent Het overzicht parameters steunt dus op diverse databases. Per kalenderjaar vergelijken we in wat volgt, dus eigenlijk verschillende steekproeven van mensen, die met verschillende zorgvormen te maken hebben. Bovendien zijn de definities van de parameters, niet noodzakelijk gelijklopend. Men kan zich dus afvragen of er statistisch gesproken wel sprake kan zijn van vergelijkbaar cijfermateriaal. Bij de opstelling van dit rapport hebben we voor een pragmatische oplossing gekozen. We hebben het format, van het Rapport Reconversie CST Kencijfers, gebruikt als enquêteformulier. Dit formulier werd aan de leidinggevenden en databasebeheerders van de verschillende eenheden bezorgd ter invulling. Weergave van enkel absolute cijfers is dan ook weinig zinvol (zie verder 2.6). We geven alle parameters weer in de vorm van procenten. Vergelijkingen tussen twee werkvormen (maar ook tussen twee vestigingen van dezelfde werkvorm) zullen dan ook met de nodige voorzichtigheid moeten geïnterpreteerd worden. 2.5 Cutter Registratiesystemen zijn het resultaat van een dikwijls jarenlang overleg van verschillende actoren. Een gevolg hiervan is dat deze systemen erg gedetailleerd zijn. Registratie items bestaan uit hoofdcategorieën, die op hun beurt onderverdeeld zijn in een aantal subcategorieën. Wat dikwijls resulteert in ellenlange tabellen vol categorieën met een frequentie tussen 0 en 5.
10 Om een zekere overzichtelijkheid te bewaren (een toepassing van het hoger vermelde eenvoudigheidsbeginsel) wordt geopteerd voor het hanteren van een cutter: (sub)categorieën die minder dan x % van de populatie vertegenwoordigen worden ondergebracht in een restcategorie “andere”. In het EPD rapport sectorgegevens 2008 hanteert men bv een cutter van 0.5% (p.12), vooral voor de diagnose is dit van belang (p.27). Om dezelfde reden worden de woonplaatscategorieën samengevat onder de logo regio‟s. Omwille van dezelfde overzichtelijkheid kozen wij voor afronding van percentages tot op de eenheid (dus zonder decimalen). Dit heeft tot gevolg dat sommige tabellen met veel categorieën een som van de procenten kan totaliseren die groter is dan 100. Sommige categorieën zullen in de procent tabel met “0” aangemerkt staan door de afrondingsregels. Dit sluit niet uit dat er in deze categorieën toch een (klein) aantal registraties ondergebracht werden. Daarom werd ervoor geopteerd de absolute cijfers eveneens in de tabellen weer te geven. Bij de kernboodschappen maken wij tenslotte gebruik van betrouwbaarheidsintervallen waarbij een percentage niet verschijnt als constante waarde maar wel als continuüm. Zo wil de uitspraak “afhankelijkheid van middelen is goed voor 9-21% van de patiënten in ACT en BW” alleen maar zeggen dat afhankelijkheid een secundaire doelgroep (10-20% van de populatie)is in beide afdelingen. Het wil dus niet zeggen dat de resultaten over de drie jaren schommelingen vertonen van 12% (21-9) Bij ACT vinden we een interval van 7% (16-9); bij BW bedraagt het interval ook 7% (21-14) 2.6 Numerieke omvang van de databases
EENHEID 2007 2008 2009 DGO 1131 BW 39 49 ACT 134 168 198 REVAL 305 192 262 CGG 2707 2833 3076
Het aantal cliënten in de CGG databases is dubbel zo groot als het aantal van DGO en meer dan tienmaal zo groot als het aantal van de andere eenheden. Alle eenheden laten een groei zien: Het aantal cliënten bij BW stijgt met 25% Bij ACT is er twee opeenvolgende jaren een groei met 25%. Bij REVAL daalt het aantal patiënten tussen 2007 en 2008 met één derde om in 2009 te eindigen op 85% van de populatie in 2007. Bij CGG versnelt de groei: tussen 2007 en 2008 met 4%, tussen 2008 en 2009 met 8%
11
TEAM 2007 2008 2009 REVAL/NOORD 51 REVAL/WEST 51 REVAL/GENK-MAASLAND 89 REVAL/HASSELT 71 CGG/NOORD 372 471 504 CGG/WEST 352 328 356 CGG/ZUID 362 388 362 CGG/HASSELT 392 392 427 CGG/GENK 560 543 566 CGG/MAASLAND 444 497 555
Inzake omvang kunnen de REVAL teams in twee groepen worden ondergebracht: Noord en West die elk circa 50 cliënten omvatten en Genk-Maasland en Hasselt met meer dan 70 cliënten . Wat de omvang van de CGG teams betreft kunnen we drie groepen onderscheiden: Meer dan 500 cliënten: Genk en vanaf 2009 Maasland en Noord. 400-500 cliënten: Hasselt in 2009 , Noord in 2008 en Maasland in 2007-2008. Minder dan 400 cliënten: Zuid, West, Hasselt (in 2007-2008) en Noord (2007) Deze omvangcijfers impliceren uiteraard een groei: Zo zet Maasland tweemaal een groei met 11% neer Noord realiseert een groei van 25% (tussen 2007 en 2008) en een groei van 7% in de periode 2008-2009. Hasselt kent dan weer een groei met 9% in de periode 2008-2009.
12 3. OVERZICHT PARAMETERS 3.1 Doelgroep 3.1.1 Woonplaats TABEL DGO NOORD MIDDEN WEST MAASL ZUID BUITEN TOTAAL
REGIO 2009 116 369 221 155 202 68 1131
TABEL BW NOORD MIDDEN WEST MAASL ZUID BUITEN TOTAAL
REGIO 2008 0 5 34 0 0 0 39
2008% 0% 13% 87% 0% 0% 0% 100%
TABEL ACT NietLimburg Noord Midden West Maasland Zuid Onbekend TOTAAL
REGIO 2007
TABEL REVAL NietLimburg Noord Midden West Maasland Zuid Onbekend TOTAAL
2009% 10% 33% 20% 14% 18% 6% 100%
REGIO 2009 0 6 43 0 0 0 49
2009% 0% 12% 88% 0% 0% 0% 100%
2007%
2008
2008%
2009
2009%
2 3 69 38 15 7 0 134
1% 2% 51% 28% 11% 5% 0% 100%
1 5 76 76 9 1 0 168
1% 3% 45% 45% 5% 1% 0% 100%
1 3 93 83 13 5 0 198
1% 2% 47% 42% 7% 3% 0% 100%
REGIO 2009
2009%
6 46 71 50 89 0 0 262
2% 18% 27% 19% 34% 0% 0% 100%
13 TABEL CGG NietLimburg Noord Midden West Maasland Zuid Onbekend TOTAAL
REGIO 2007
2007%
2008
2008%
2009
2009%
80 424 900 380 542 381 0 2707
3% 16% 33% 14% 20% 14% 0% 100%
81 512 895 396 570 379 0 2833
3% 18% 32% 14% 20% 13% 0% 100%
93 543 967 392 673 407 1 3076
3% 18% 31% 13% 22% 13% 0% 100%
Bron: MaRap Tool EPD
Kernboodschappen
De relatieve cijfers tussen de jaren (voor zover beschikbaar) blijven vrij stabiel. Verschillen zijn beperkt tot 1-2%. Uitzondering is ACT waar de variabiliteit groter is dan 5%, met als uitschieter de stijging met 17% van de groep west Limburgse patiënten tussen 2007 en 2008.
Twee regio‟s zijn sterk ondervertegenwoordigd: Zuid waar Groep LITP enkel actief is via CGG (13%) en DGO (18%) , vergeleken met het aandeel in de Limburgse bevolking (Zuid = 23%) Noord met hetzelfde beeld: DGO(10%) vergeleken met het aandeel in de Limburgse bevolking (17%) en enkel CGG dat met 18% een percentage scoort vergelijkbaar met het relatieve bevolkingsaandeel
Maasland (14% van de bevolking) is relatief oververtegenwoordigd bij CGG (2022% ) en REVAL (34% )
Twee units hebben een sterke regionale werking: BW (100% in west) en ACT (8090% in Midden-West) Bron: www.provincielimburg.be/cijferkorf/indicatorfichesdemografie
14
3.1.2 Verwijzing
VERWIJZER DGO Eigen Initiatief Initiatief Omgeving Gezondheidszorg (zie ook detail) Welzijnszorg Bijzondere Jeugdbijstand Voorzieningen Kinderen&Jongeren Gehandicaptenzorg Ouderenzorg Justitie Onderwijs VDAB/GTB Onbekend/Andere TOTAAL
2007
%
2008
0
%
2009 222 0 44 72 0 3 42 0 0 0 717 31 1131
% 20% 0% 4% 6% 0% 0% 4% 0% 0% 0% 63% 3% 100%
% 0% 5% 77% 3% 0% 0% 0% 0% 3% 0% 0% 13% 100%
2009
% 0% 2% 80% 10% 0% 0% 0% 2% 4% 0% 0% 2% 100%
0
VERWIJZER BW Eigen Initiatief Initiatief Omgeving Gezondheidszorg (zie ook detail) Welzijnszorg Bijzondere Jeugdbijstand Voorzieningen Kinderen&Jongeren Gehandicaptenzorg Ouderenzorg Justitie Onderwijs Overige Initiatieven Onbekend TOTAAL
2007
%
2008 2 30 1
1
5 39
1 39 5
1 2
1 49
15 VERWIJZER ACT Eigen Initiatief Initiatief Omgeving Gezondheidszorg (zie ook detail) Welzijnszorg Bijzondere Jeugdbijstand Voorzieningen Kinderen&Jongeren Gehandicaptenzorg Ouderenzorg Justitie Onderwijs Overige Initiatieven:vdab/gtb/dgo/soc.werkplaats Onbekend TOTAAL
2007 3 2 117 7
1
4 134
% 2% 1% 87% 5% 0% 0% 0% 0% 1% 0% 3% 0% 100%
2008 7 4 129 10
4
1 13 168
% 4% 2% 77% 6% 0% 0% 2% 0% 0% 1% 8% 0% 100%
2009 4 6 145 16
27 198
% 2% 3% 73% 8% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 14% 0% 100%
VERWIJZER REVAL Eigen Initiatief Initiatief Omgeving Gezondheidszorg (zie ook detail) Welzijnszorg Bijzondere Jeugdbijstand Voorzieningen Kinderen&Jongeren Gehandicaptenzorg Ouderenzorg Justitie Onderwijs Overige Initiatieven Onbekend TOTAAL
2007
%
0
2008
%
0
2009 5 3 232 4 0 0 1 0 0 0 17 0 262
% 2% 1% 89% 2% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 6% 0% 100%
2009 675 288 1643 190 18 25 22 7 45 65 84 14 3076
% 22% 9% 53% 6% 1% 1% 1% 0% 1% 2% 3% 0% 100%
VERWIJZER CGG Eigen Initiatief Initiatief Omgeving Gezondheidszorg (zie ook detail) Welzijnszorg Bijzondere Jeugdbijstand Voorzieningen Kinderen&Jongeren Gehandicaptenzorg Ouderenzorg Justitie Onderwijs Overige Initiatieven Onbekend TOTAAL
2007 577 276 1507 162 19 10 18 1 42 50 42 3 2707
% 21% 10% 56% 6% 1% 0% 1% 0% 2% 2% 2% 0% 100%
2008 643 283 1527 158 28 11 33 0 41 52 53 4 2833
% 23% 10% 54% 6% 1% 0% 1% 0% 1% 2% 2% 0% 100%
16
Kernboodschappen
De topcategorie is: - voor DGO : VDAB/GTB (65%). - voor de andere units : Gezondheidszorg (53-89%)
De tweede belangrijkste verwijzer is: - Welzijnszorg: voor BW en ACT (5-10%) - Eigen initiatief: voor DGO en CGG (20-23%) + initiatief omgeving loopt op tot meer dan 30%
De cijfers lijken (voor zover meerdere jaren beschikbaar) erg stabiel. Opvallende trends zijn: - Daling onbekend bij BW ( van 13% naar 2%). - Bij ACT: daling gezondheidszorg (van 87%-73%) en stijging overige (van 3% naar 14%)
17 VERWIJZER DETAIL GEZONDHEIDSZORG DGO Huisarts Andere geneesheer(specialist) Psychotherapeut /psycholoog Logopedist Kinesitherapeut Andere vestiging of team eigen CGG Ander CGG Algemeen Ziekenhuis (incl, PAAZ) Psychiatrisch ziekenhuis Revalidatiecentrum(residentieel) Revalidatiecentrum (ambulant) Gezondheidszorg andere TOTAAL
VERWIJZER DETAIL GEZONDHEIDSZORG BW Huisarts Andere geneesheer(specialist) Psychotherapeut /psycholoog Logopedist Kinesitherapeut Andere vestiging of team eigen CGG Ander CGG Algemeen Ziekenhuis (incl, PAAZ) Psychiatrisch ziekenhuis Revalidatiecentrum(residentieel) Revalidatiecentrum (ambulant) Gezondheidszorg andere TOTAAL
VERWIJZER DETAIL GEZONDHEIDSZORG ACT Huisarts Andere geneesheer(specialist) Psychotherapeut /psycholoog Logopedist Kinesitherapeut Andere vestiging of team eigen CGG Ander CGG (CAD) Algemeen Ziekenhuis (incl, PAAZ) Psychiatrisch ziekenhuis Revalidatiecentrum(residentieel) Revalidatiecentrum (ambulant) Gezondheidszorg andere TOTAAL
2007
2007%
0
2007
2008
2007%
2008 1
2 20 2 1 30
14 5 19 35 19 19 117
2009 1 0 0 0 0 0 0 0 10 0 0 33 44
2009% 2% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 23% 0% 0% 75% 100%
2008% 3% 0% 0% 0% 0% 13% 0% 7% 67% 0% 7% 3% 100%
2009 1
2009% 3% 0% 0% 0% 0% 5% 0% 5% 69% 0% 8% 10% 100%
2008% 3% 1% 0% 0% 0% 14% 2% 18% 31% 0% 20% 11% 100%
2009
0
4
2007 2 4
2008%
2007% 2% 3% 0% 0% 0% 12% 4% 16% 30% 0% 16% 16% 100%
2008 4 1
18 3 23 40 26 14 129
2 2 27 3 4 39
1
17 3 25 47 33 19 145
2009% 0% 1% 0% 0% 0% 12% 2% 17% 32% 0% 23% 13% 100%
18
VERWIJZER DETAIL GEZONDHEIDSZORG REVAL Huisarts Andere geneesheer(specialist) Psychotherapeut /psycholoog Logopedist Kinesitherapeut Andere vestiging of team eigen CGG Ander CGG Algemeen Ziekenhuis (incl, PAAZ) Psychiatrisch ziekenhuis Revalidatiecentrum(residentieel) Revalidatiecentrum (ambulant) Gezondheidszorg andere TOTAAL nb totaal verschilt met tabel verwijzers =232 VERWIJZER DETAIL GEZONDHEIDSZORG CGG Huisarts Andere geneesheer(specialist) Psychotherapeut /psycholoog Logopedist Kinesitherapeut Andere vestiging of team eigen CGG Ander CGG Algemeen Ziekenhuis (incl, PAAZ) Psychiatrisch ziekenhuis Revalidatiecentrum(residentieel) Revalidatiecentrum (ambulant) Gezondheidszorg andere TOTAAL
2007
2007%
2008
2008%
2009 6 89 1 0 0 4 19 59 43 3
2007 710 267 42 1 2 32 14 129 132 0 53 125 1507
2007% 47% 18% 3% 0% 0% 2% 1% 9% 9% 0% 4% 8% 100%
2008 747 265 53 1 1 24 19 132 124 0 50 111 1527
2008% 49% 17% 3% 0% 0% 2% 1% 9% 8% 0% 3% 7% 100%
2009% 3% 40% 0% 0% 0% 2% 8% 26% 19% 1%
0 224
0% 100%
2009 841 202 45 0 9 41 14 196 140 0 62 93 1643
2009% 51% 12% 3% 0% 1% 2% 1% 12% 9% 0% 4% 6% 100%
19
Kernboodschappen
Binnen de verwijsgroep gezondheidszorg is : - huisarts de belangrijkste verwijzer voor CGG (47-51% ) - psychiatrisch ziekenhuis de belangrijkste verwijzer voor DGO, BW en ACT - arts-specialist de belangrijkste verwijzer voor REVAL
Tweede belangrijkste verwijscategorieën zijn: - voor DGO : andere - voor BW : cgg en andere - voor ACT algemeen ziekenhuis, revalidatiecentrum en cgg - voor REVAL: algemeen ziekenhuis en psychiatrisch ziekenhuis - voor CGG: Specialist, algemeen ziekenhuis en psychiatrisch ziekenhuis
20
3.1.3 Zorgvraag
ZORGVRAAG CGG Onbekend Geen Klachten Betrokken bij de hulp aan hoofdcliënt B.T. Lichamelijk - Fysiologisch functioneren Psychische problemen Klachten mbt realiteitscontrole Gedragsproblemen Interactieproblemen Ontwikkelingsproblemen Maatschappelijke problemen/Sociale inschakeling Slachtofferschap Verwerkingsproblemen Verslavingsproblemen Specifieke modaliteit Ander Probleem(gehoor, coordin,mentale hand) TOTAAL
2007 20 5 0 149 1256 62 114 401 22
2007% 1% 0% 0% 6% 46% 2% 4% 15% 1%
2008 13 1 0 135 1344 63 119 402 29
2008% 0% 0% 0% 5% 47% 2% 4% 14% 1%
2009 32 4 0 146 1452 76 134 421 29
2009% 1% 0% 0% 5% 47% 2% 4% 14% 1%
216 45 247 28 120 22 2707
8% 2% 9% 1% 4% 1% 100%
165 47 314 32 157 12 2833
6% 2% 11% 1% 6% 0% 100%
147 37 356 31 200 11 3076
5% 1% 12% 1% 7% 0% 100%
Kernboodschappen
DGO hanteert een apart registratiesysteem van aanmeldingsproblemen, rond 4 groepen : - wonen - dagbesteding/opleiding/werk - algemene vragen vanuit onderwijs - algemene niveaubepaling
BW en ACT richten zich op één categorie aanmeldingsklachten: Maatschappelijke problemen en sociale inschakeling. Er zijn geen gegevens beschikbaar over REVAL maar naar analogie met de werking van het revalidatiecentrum voor kinderen (CST) mag verondersteld worden dat de zorgvraag beperkt is tot enkele categorieën.
Zorgvraag naar CGG is veel breder: naast primaire aanmeldingsklachten (goed voor 70-73% van de populatie). Onderscheiden we secundaire aanmeldingsklachten (21-22% van de populatie): * Ter vergelijking: de sectorgegevens tussen vierkante haakjes
.
Primaire aanmeldingsklachten(>10%) voor CGG zijn: Psychische problemen ((46-47%) [49%] * Interactieproblemen (14-15%) [13%] Verwerkingsproblemen(9-12%) [11%] Secundaire aanmeldingsklachten ( >3%) zijn: Lichamelijke problemen (5-6%) [4%] Gedragsproblemen (4%) [4%] Maatschappelijke problemen (5-8%) [2%]
21
3.1.4 Leeftijdsverdeling LEEFTIJD DGO min20 21-30 31-40 41-50 51-65 65 + onbekend TOTAAL
LEEFTIJD BW min20 20-29 30-39 40-49 50-59 60-70 70+ TOTAAL
LEEFTIJD ACT min20 20-29 30-39 40-49 50-59 60-69 70+ TOTAAL
2007
2007%
2008
2008%
2009 19 217 298 383 167 3 44 1131
2009% 2% 19% 26% 34% 15% 0% 4% 100%
2007
2007%
2008 3 11 7 12 4 2 39
2008% 0% 8% 28% 18% 31% 10% 5% 100%
2009 0 9 9 10 14 5 2 49
2009% 0% 18% 18% 20% 29% 10% 4% 100%
2008 0 19 38 52 47 9 3 168
2008% 0% 11% 23% 31% 28% 5% 2% 100%
2009 0 21 47 63 52 13 2 198
2009% 0% 11% 24% 32% 26% 7% 1% 100%
2007 0 16 32 39 38 8 1 134
2007% 0% 12% 24% 29% 28% 6% 1% 100%
22
LEEFTIJD REVAL min20 21-30 31-40 41-50 51-65 TOTAAL
LEEFTIJD CGG min20 21-30 31-40 41-50 51-59 60-65 TOTAAL
2007
2007%
2008
2008%
2009 3 66 67 72 54 262
2009% 1% 25% 26% 27% 21% 100%
2007 86 633 715 750 457 66 2707
2007% 3% 23% 26% 28% 17% 2% 100%
2008 233 687 733 788 392 0 2833
2008% 8% 24% 26% 28% 14% 0% 100%
2009 272 742 809 791 462 0 3076
2009% 9% 24% 26% 26% 15% 0% 100%
Kernboodschappen
Stabiliteit van de leeftijdsverdeling is opvallend: enige uitzondering is BW waar tussen 2008 en 2009 het relatief aandeel twintigers stijgt (van 8-18%) en het aantal dertigers daalt (van 28-18%)
DGO populatie heeft veertigers als hoofdcategorie
BW populatie heeft geen echte hoofdcategorie; alle leeftijden (uitgezonderd de jongeren en de bejaarden) zijn gelijkmatig verdeeld
Iets gelijkaardigs geldt voor ACT, REVAL en CGG : de populatie lijkt normaal verdeeld over de leeftijden tussen 20 en 50
23 3.1.5 Beroep BEROEP BW N!iet beroepsaktief arbeider bediende zelfstandige andere TOTAAL BEROEP ACT N!iet beroepsaktief arbeider bediende zelfstandige andere TOTAAL
BEROEP REVAL N!iet beroepsaktief arbeider bediende zelfstandige andere TOTAAL BEROEP CGG N!iet beroepsaktief arbeider bediende zelfstandige andere Onbekend TOTAAL
2007
2007%
2008 35 4
39
2007 134
2008% 90% 10% 0% 0% 0% 100%
2009 44 5
2009 198
198
2009% 100% 0% 0% 0% 0% 100%
49
2009% 90% 10% 0% 0% 0% 100%
2008 168
134
2007% 100% 0% 0% 0% 0% 100%
168
2008% 100% 0% 0% 0% 0% 100%
2007
2007%
2008
2008%
2009 203 41 14 4 0 262
2009% 77% 16% 5% 2% 0% 100%
2007 1035 848 637 78 31 78 2707
2007% 38% 31% 24% 3% 1% 3% 100%
2008 1056 891 700 75 27 84 2833
2008% 37% 31% 25% 3% 1% 3% 100%
2009 1108 1009 710 74 33 142 3076
2009% 36% 33% 23% 2% 1% 5% 100%
Kernboodschappen
Beroep is een van de items die het meest stabiel gescoord worden: de afwijking tussen de jaren bedraagt nergens meer dan 3%.
De populatie waar de rehabilitatie zich op richt (ACT en BW) is niet (meer) beroepsactief.
Slechts één vijfde van de cliënten van REVAL zijn beroepsactief.
In de CGG-populatie is ca 55% van de cliënten beroepsactief.
24
3.2 Diagnose Paragrafen 3.2.1 tot3.2.4 beschrijven de gebruikte onderzoeksmethode, vanaf 3.2.5 worden de resultaten weergegeven. 3.2.1 Van klinische naar statistische diagnose Statistische rapportering is enkel mogelijk door reductie: het terugbrengen van een veelheid van feiten tot enkele categorieën. Een klinische diagnose kan men als een gelaagd proces bekijken (zie fig. 2) omdat gebruik gemaakt wordt van classificatiesystemen zoals de DSM, een multiaxiaal systeem. Een meerassig systeem heeft inderdaad de verdienste meer diverse dimensies van een problematiek weer te geven. Een klinische diagnose op teamniveau is echter veel ruimer en omvat niet enkel een beschrijvend deel, maar ook een verklarend of etiologisch deel. Op primair niveau (kolom links) wordt de problematiek van patiënt samengevat in een of meerdere diagnostische categorieën. Een eerste reductie vindt op dit niveau plaats: hoewel de mogelijkheid bestaat de problematiek in meerdere diagnostische categorieën te registreren kiezen wij in dit rapport voor de meest elementaire beschrijving in de vorm van een enkelvoudige categorie (de unieke diagnose als het ware). In ons rapport hebben we geopteerd voor de hoofddiagnose als unieke categorie. Op de eerste plaats bestaan hierover afspraken binnen de organisatie (zie EPD “Procedure afsluiting dossier” p.2 bij Nieuwsbrief nr. 17 van 19.09.2008). Op de tweede plaats biedt deze keuze de mogelijkheid alle hoofddiagnoses (dus zowel op as 1 als op as 2 ) in één overzicht te presenteren. Belangrijke comorbide informatie verdwijnt door deze keuze (tijdelijk) uit beeld. Deze informatie kan men in vier delen beschrijven. Op de eerste plaats de psychiatrische comorbiditeit : welke diagnostisch te omschrijven problemen treden op naast het hoofdprobleem? (bv angststoornis met vermijdende persoonlijkheidsstoornis als comorbiditeit). Op de tweede plaats psychosociale problemen die de diagnostische problematiek mee bepalen en er tegelijkertijd door bepaald worden. Op de derde plaats de somatische comorbiditeit En ten vierde de algemene beoordelingen over het functioneren van de patiënt. Al deze categorieën laten toe op een soms zeer gedetailleerd niveau de toestand van de patiënt op een objectieve manier te beschrijven. Het gebruik van deze categorieën, en zeker een reductie ervan, is nooit onomstreden. Zo stelt het KCE rapport over de evaluatie van therapeutische projecten: “The use of the DSM IV is perceived as too medical and emphasizing the medical diagnosis. The dysfunction of the child is broader and requires the intervention of several types of professionals.” (p.86). De reductie van de informatie is soms aanzienlijk: een belangrijk aantal diagnoses telt twee of drie comorbiditeit diagnoses. Het KCE rapport over de NOK-PSY centra noteert hierover: “This means that about 10% of the main ICD-10 index disorders has no co morbid disorder nor an associated disorder” (p.42). Dit hoeft niet te betekenen dat geen enkele statistische uitspraak meer mogelijk is. Hetzelfde KCE rapport concludeert immers: “There is a high similarity between the most frequent ICD-10 index disorders and the most frequent ICD 10 co-morbid disorders: 4 of the 6 categories for co – morbid disorders are also used as disorders
25 in the index category, wich indicates the great exchangeability in labelling an disorder as index or co – morbid” (p.38). Het algemeen besluit van het rapport is dan ook: “we kunnen concluderen dat de registratie van comorbide en geassocieerde stoornissen resulteert in een meer accuraat beeld van de problemen van de patiënt, maar niet noodzakelijk leidt tot een betere besluitvorming aangaande mono- of multidisciplinaire behandeling, noch tot een betere financiering” (p. v).Volledigheidshalve vermelden we nog dat de revalidatiecentra bij hun probleemidentificatie ook gebruik maken van het ICF (International Classification of Functioning). Hierover zijn in de betrokken databases nog geen statistische gegevens bekend. Wij hebben deze procedure toegepast op de diagnostische gegevens van alle afdelingen, die we via enquête opgevraagd hebben. CGG, ACT, BW en REVAL hanteren de DSM-IV classificatie.DGO gebruikt een apart classificatiesysteem, dat maar zeer gedeeltelijk vergelijkbaar is met DSM-IV. Cursieve categorieën in de tabel zijn vergelijkbaar (dus niet noodzakelijk identiek) met gelijknamige DSM categorieën. Onder “Psychische handicap” vallen de vergelijkbare DSM categorieën: Stemming-,Angst- Somatoforme, dissociatieve, seksuele, eet- slaap- impulscontrole-en aanpassingsstoornissen Dit rapport heeft slechts de bedoeling een eerste indicatie te geven over het voorkomen van geestelijke gezondheidsproblemen binnen het cliënteel van afdelingen. Vandaar dat gekozen werd voor het meest elementaire niveau. De enige bedoeling hiervan is de vergelijkbaarheid van de gebruikte databases en daardoor hun validiteit te maximaliseren. Inderdaad bleek uit het KCE onderzoek naar de therapeutische projecten dat inclusie criteria zeer divers geïnterpreteerd worden: soms op het elementaire niveau zoals hier gehanteerd, maar soms ook op een meer gedetailleerd niveau. De gegevens worden in de tabellen voorgesteld via twee interpretatieassen (zie schema). De X as geeft een vergelijking over drie jaar en kan een indicatie zijn voor de betrouwbaarheid van (de registratie) van de diagnose: krijgt men het zelfde meetresultaat op drie verschillende tijdstippen? (uiteraard vanuit de hypothese dat de populatie in die periode niet ingrijpend wijzigde) De Y as geeft een vergelijking tussen verschillende afdelingen op hetzelfde moment en kan een indicatie zijn voor de validiteit van (de registratie) van de diagnose: krijgt men een verschillend meetresultaat in verschillende afdelingen (uiteraard vanuit de hypothese dat de verschillende afdelingen verondersteld worden een specifiek doelpubliek te bereiken.) BW ACT REVAL CGG DGO 2007
2008
2009
26
FIG. 2 DIAGNOSE SCHEMA
Psychiatrische COMORBIDITEIT
As 1 en/of 2
HOOFD DIAGNOSE As 1 of 2
GEASSOCIEERD PSYCHOSOCIAAL PROBLEEM
Algemene beoordeling functioneren
As 1 + As 4 As 5 Somatische Comorbiditeit As3 Medisch somatisch
BEHANDELINGS
DIAGNOSE As 1 of 2
EERSTE DIAGNOSE As 1 en 2
ICF
27
3.2.2 Niet gespecificeerde diagnose Niet bij alle cliënten is er sprake van een specifieke DSM diagnose. Het percentage cliënten zonder psychiatrische diagnose in eigenlijke zin situeert zich tussen 0 en 20%. in de verschillende afdelingen (Vergelijk bij CGG/Kinderteam 23-25%) Dit wil uiteraard niet zeggen dat de probleemidentificatie hier geen resultaat zou opleveren. Van niet gespecificeerde diagnose kan sprake zijn in drie gevallen:
“Geen” = categorieën “geen” en “uitgestelde diagnose”, met andere woorden patiënten bij wie (nog) geen psychiatrische diagnose gesteld of vermoed werd.
“Niet gedifferentieerd”= categorieën “andere aandoeningen en problemen die een reden voor zorg kunnen zijn” en “bijkomende codes”. Dit betekent niet dat er met deze cliënten niets aan de hand is. Hun problematiek werd (nog) niet gedifferentieerd in een klassieke psychiatrische As 1 of As 2 diagnose. Deze categorie kan een maat zijn voor de preventieve werking van het team in de mate dat nagegaan wordt of cliënten in een (Multi)problem-situatie een (verhoogd) risico lopen op het ontwikkelen van een psychiatrische stoornis.
“Andere”= niet ingevuld. Deze categorie verwijst naar de ontwikkeling van bindende afspraken betreffende diagnose – registratie tijdens de periode 2007-2008. Veel zorgverstrekkers werkten nog met de in de vroegere systemen gangbare onderscheid tussen “definitieve” en “voorlopige” diagnose. Vandaar dat soms de diagnose pas bij afsluiting van het dossier wordt geregistreerd (of zelfs na afsluiting, wat technisch niet meer mogelijk is geworden). Tenslotte zijn soms de diagnose(s) geregistreerd maar werd verzuimd een hoofddiagnose aan te duiden.
28 3.2.3 Gegroepeerde diagnoses In vorige paragraaf werden dus drie diagnostische categorieën samengevat in een nieuwe categorie met een algemenere inhoud. Bij de presentatie van de onderzoeksresultaten hebben wij verschillende groeperingen gebruikt, vooral om de vergelijking met epidemiologische gegevens te vergemakkelijken. In fig. 3 staan in de middelste kolom “MDC” (major diagnostic category) de 17 hoofdcategorieën van DSM IV. Deze MDC groepering wordt courant gebruikt bv in RPL publicaties.
In de kolom uiterst links staan drie groeperingen volgens inhoud:
De categorie “Niet gespecificeerde diagnose “(zie 3.2.2)
De categorie “Non majeur” = Niet gespecificeerd +Aanpassingsstoornissen: het onderscheid majeur / non majeur verwijst naar de in de literatuur aanbevolen strategieën op farmacologisch gebied, medico-legaal gebied (betreffende al dan niet langdurige arbeidsongeschiktheid) en therapeutisch (behandeling of begeleiding) (zie verder: 3.2.6 vv.)
De categorie “Internaliserende stoornissen”= Afhankelijkheid + Stemmingsstoornissen + Angststoornissen. Deze veel voorkomende groepering biedt een link naar verklarende diagnostiek
In de tweede kolom van links worden de diagnoses gegroepeerd volgens hun doelgroepbereik, binnen de populaties van GroepLITP (zie verder: 3.25 vv)
Primaire doelgroepen: MDC‟s met meer dan 20% van de populatie
Secundaire doelgroepen: MDC‟s met 10-20% van de populatie
Niet prioritaire doelgroepen, MDC‟s met minder dan 10% van de populatie. De rood gekleurde MDC‟s zijn in geen enkel team prioritair.
De twee rechter kolommen geven aan dat wij voor drie MDC‟s “Stemmingsstoornissen, “Aanpassingstoornissen” en Persoonlijkheidsstoornissen” resultaten weergeven op een meer gedetailleerd niveau (de uiterst rechtse kolom geeft het aantal subcategorieën aan) (zie verder: 3.2.7)
29
FIG. 3 OVERZICHT GROEPERINGEN
DIAGNOSE groepering volgens inhoud NIET GESPECIFICEERD NON MAJEUR
groepering volgens doelgroepbereik
INTERNALISERENDE STOORNISSEN
NON MAJEUR PRIORITAIR / primair PRIORITAIR / secundair NIET PRIORITAIR
MDC
MDC
detail GEEN NIET GEDIF, ANDERE KINDER EN JEUGDST DDAC+ST SOM AANDOENING AFHANKELIJHKHEID PSYCHOSEN STEMMINGSST STEMMINGSST ANGSTSTOORNISSN SOMATOFORME ST, DISSOCIATIEVE ST+NAGEB, SEXUELE ST, EETST, SLAAPST IMPULSCONTROLEST, AANPASSINGSSTOORNIS, AANPASSINGSS, PERSOONLIJKHEIDSST,zwakb, PERS,ST,
= in alle afdelingen en teams : niet prioritair
MDC det N=cat,
"8"
"4" "3"
30 3.2.4 Epidemiologische gegevens 3.2.4.1 Achtergrond Het vergelijken van doelgroep-kencijfers met epidemiologische cijfers is een expliciete opdracht van het project Kencijfers (zie hoofdstuk1) De basisvraag hierachter is: hoeveel mensen met psychische problemen zijn er in Limburg en hoeveel komen daarvan terecht in de afdelingen en teams van onze groep? Dit rapport is echter enkel beschrijvend en niet analyserend. Dit leidt tot twee beperkingen. Enerzijds worden Kencijfers en epidemiologische cijfers (nog) niet gerelateerd aan relevante demografische indicatoren (bv geslacht of socioeconomische positie) Anderzijds is het in het kader van dit rapport niet de bedoeling die epidemiologische maten te selecteren die als indicator (laat staan als norm) kunnen dienstdoen. Dit is uiteraard een opdracht van de in de bibliografische bijlage vermelde onderzoeksinstituten. Prevalentie en incidentie cijfers zijn in wat volgt enkel te beschouwen als een achtergrond om de Kencijfers van de bereikte doelgroep in een breder perspectief te plaatsen. Die achtergrond kan zichtbaar gemaakt worden als een “behandelingskloof” Zo schat Thornicroft (SWVG 2009) het aantal niet behandelde psychosen op 32%, het aantal niet behandelde stemmingsstoornissen op 50-56%. De Esemed studie (SWVG 2007 bijlage 16 p. 4) schat het aantal mensen met een depressieve stoornis, dat de stap naar de hulp niet zet op 56.8%. “Behandelingskloof” heeft dus te maken met de overlapping van twee populaties. Enerzijds de doelgroep Bevolking (de Limburgers met psychische problemen) Anderzijds doelgroep LITP (de Limburgers, die binnen onze Groep geholpen worden) Twee maten worden hier onderscheiden:
“Coverage”: het % mensen met geestelijke gezondheidsproblemen dat zorg ontvangt. Zie fig. 3. Het deel van “ doelgroep Bevolking “ dat overlapt wordt door “doelgroep LITP” Dit zou in theorie kunnen leiden tot uitspraken zoals “x % van mensen met stoornis y worden behandeld binnen Groep LITP.” Hiertegenover staat natuurlijk het % van de doelgroep bevolking dat geen zorg ontvangt van groep LITP. Dit is in fig. 3 het deel van “doelgroep bevolking” dat niet overlapt wordt door “doelgroep LITP”. Uiteraard wordt het grootste deel van de doelgroep in de bevolking geholpen door hulpverleners buiten onze groep. In een pragmatische schatting van het getrapt zorgmodel meent SWVG (2007, bijlage 16 p.5) dat 60% van de depressieve patiënten geholpen wordt door huisarts, 20% door opname in de intramurale sector, 10% door privé therapeuten en 10% door ambulante zorg in CGG. Ervan uitgaand dat slechts 1 op 2 effectief hulp zoekt, zou 5% van de mensen met depressie in de sector CGG moeten terechtkomen. Het rapport Kencijfers heeft enkel betrekking op het CGG van Groep LITP en dus niet op de bereikte populatie van de twee andere Limburgse centra GGZ. Ervan uitgaand dat CGG/Groep LITP de helft van de patiënten in de ambulante centra ggz bereikt, zou dat dan tot de verwachting kunnen leiden dat CGG/LITP 2.5% van de patiënten (met een depressieve stoornis) zou moeten bereiken.(Binnen de RPL cijfers is het precieze percentage berekenbaar) De voorwaardelijke wijs van vorige zin spreekt boekdelen. Er kan niet genoeg benadrukt worden dat dit een uitermate pragmatische en dus niet zuiver wetenschappelijke benadering is van de cijfers; vandaar dat deze gegevens hoogstens mogen geïnterpreteerd worden als achtergrondcijfer bij monitoring en zeker niet als indicator.
31
Tenslotte geeft dit rapport maar een eerste indicatie van de kencijfers, daar de gegevens niet gestandaardiseerd worden voor demografische (leeftijd en geslacht) en socio-economische (vb beroep, inkomen) factoren. De strikte beperking tot beschrijvende kencijfers is verantwoordelijk voor het ontbrekend van mogelijk verklarend e factoren.
“Focus”: het % mensen dat zorg ontvangt en daar tegelijk behoefte aan heeft. . Het deel van “ doelgroep LITP “ dat overlapt wordt door “doelgroep Bevolking” Zoals hoger (3.2.3) aangegeven kan bv het aantal mensen in de doelgroep van LITP zonder psychiatrische diagnose iez oplopen tot 20%.
FIG 3 BEHANDELINGSKLOOF EN GETRAPT ZORGMODEL
DOELGROEP BEVOLKING
DOELGROEP LITP
Getrapte Zorg Model
huisarts derde lijn prive cgg/nonlitp cgg/litp
32
3.2.4.2 Epidemiologische kenmerken van doelgroep LITP Zoals hoger aangegeven zijn alle probleemidentificaties binnen groep LITP als diagnoses te beschouwen. Ook de negatieve: het niet voorkomen van een psychiatrische problematiek is ook een diagnose. Een aantal diagnosegroepen hebben een eerder klein bereik (< 2%) Dit wil daarom nog niet zeggen dat het aantal behandelde patiënten te klein is om een hulpverlenerexpertise op te bouwen. Vooral in cgg is de bereikte populatie in absolute cijfers zo groot dat bv impulscontrolestoornissen met slechts 2% van de totale afdelingspopulatie, toch meer dan 50 patiënten omvat. In wat volgt beschrijven we de doelgroepen in functie van hun relatief gewicht (zie 3.2.3) In het kader van het rapport Kencijfers is een vergelijking met epidemiologische cijfers enkel zinvol voor de twee diagnose groepen die over alle teams heen het meest voorkomen: stemmingsstoornissen (20 – 50% van de afdelingspopulaties, aantal behandelde patiënten: 14575) en persoonlijkheidsstoornissen (6- 20% van de afdelingspopulatie, aantal behandelde patiënten: 10 – 472)) Tenslotte is de overlap met de andere centra ggz in Limburg verwaarloosbaar klein in de kantons Genk en Maasmechelen, gezien onze Groep daar met de teams Genk en Maasland alleen actief is (en gelet op de regio afspraken tussen de centra onderling). Het monitoren van de bereikte populatie tegen de achtergrond van de prevalentie van de doelgroeppopulatie is daar dus het meest zinvol. MDC‟s zijn geen exact wetenschappelijke categorieën die met 100% betrouwbaarheid metingen geven. Bovendien zijn uiteraard de onderzochte patiënten populaties niet 100% identiek. Vandaar dat er binnen de teams verschillen optreden tussen de registratiejaren van 05%, met een zeldzame uitschieter tot 8%.Vandaar ook dat we slechts aan verschillen van meer dan 10% enige significantiewaarde mogen toekennen. De indeling in belangrijke en minder belangrijke doelgroepen is op deze idee gebaseerd. Vandaar dat in de kernboodschappen geprobeerd wordt een typologie van de verschillende afdelingen en teams naar primaire en minder primaire doelgroepen te schetsen. Omgekeerd kan er ook een indicatie zijn voor over- of ondervertegenwoordiging van bepaalde doelgroepen.
33 3.2.4.3 Epidemiologische kenmerken van de doelgroep Bevolking Op het gebied van persoonlijkheidsstoornissen verwijzen we naar de multidisciplinaire richtlijn (Trimbos 2008) “Vooral vanwege de moeilijkheid om het moment waarop een persoonlijkheidsstoornis voor het eerst optreedt exact te bepalen, is het theoretisch vrijwel onmogelijk de incidentie van dit soort psychische stoornissen te bepalen. In deze richtlijn zal hierover daarom dan ook geen uitspraak gedaan worden.” De richtlijn vermeldt hierbij als prevalentiecijfer: "Bij 13,5% van de algemene bevolking, 60,4% van de psychiatrische patiënten en bij 56,5% van de behandelde verslaafden kan minimaal één persoonlijkheidsstoornis worden gediagnosticeerd. Cluster-C-persoonlijkheidsstoornissen komen in de algemene populatie het meeste voor, op de voet gevolgd door Cluster-Bstoornissen. Cluster-A-stoornissen zijn duidelijk het minst prevalent.” Stemmingsstoornis behoort volgens de Nemesis-2 studie (Trimbos 2010)tot de meest voorkomende aandoeningen: zo zou een vijfde van de bevolking ooit met dit probleem te maken krijgen. Op jaarbasis zou 6.1% van de Nederlandse bevolking aan een stemmingsstoornis lijden. Voor de Belgische bevolking is dit 5% volgens de Esemed studie (Bruffaerts et al. 2004, Delaere 2009), die een enquête deed door getrainde interviewers op basis van DSM IV criteria. Het Vlaams Agentschap (2009) spreekt van een globale prevalentie van stemmingsstoornissen van 5%. Net als Heyrman (2006 en 2008) De studie naar het voorkomen van depressie bij financieel kwetsbare mensen (SWVG 2010 ) vertrekt ook van een prevalentie van 5%.De Gezondheidsenquete (WIV 2006) deed een onderzoek naar psychische problemen via Screening: via zelfrapportage gaf 4.8% van de Vlaamse bevolking aan depressieve problemen te hebben; de afname van SCL-90 gaf een percentage van 6.8%. Wat incidentie betreft schat Intego (Bartholomeeusen,S et al. 2010, en Truyers,C et alii. 2005) het aantal nieuwe gevallen van depressie per jaar op 11.6 promille. Heyrman (2008) relateert dit aan een prevalentie van 2%.Voor een goed begrip van deze gegevens dient men zich te realiseren dat epidemiologische categorieën niet altijd vergelijkbaar zijn met diagnosegroepen. Zo gebruikt Intego het ICPC (International Classification of Primary Care) Onder “depressie” valt dan: “depressie” en “affectieve psychose”. Deze twee diagnoses zijn vergelijkbaar met de MDC‟s “depressieve stoornis”, resp. “bipolaire stoornis. De categorie “zich depressief voelen” is eerder te beschouwen als een symptoomdiagnose en dus als (een vorm van) subklinische depressie. .De ICPC code “Neurasthenie/ Surmenage” tenslotte is vergelijkbaar met de MDC “Aanpassingsstoornis” Een prevalentie van 5% betekent voor het kanton Genk (As, Genk, Opglabbeek en Zutendaal = 88691 inwoners in 2009/Bron: FOD Economie- Dienst Demografie) 4434 mensen met een stemmingsstoornis. Voor het kanton Maasmechelen (Maasmechelen en Lanaken = 61596 inwoners) zijn dit 3080 mensen. Cave: deze schatting gaat uit van de globale bevolkingscijfers, terwijl de doelgroep enkel volwassenen omvat (en dus geen kinderen of bejaarden) Uiteraard beteken dit een overschatting.
STEMMINGS STOORNISSEN
E
E
LICHT MINIMAAL
AANPASSINGSST.DEPR.STEMMIING DEPRESSIEVE STOORNIS NAO
MINOR DEPRESSION SUBKLINISCHE DEPRESSIE
BIPOLAIRE STOORNIS
CYCLOTHYME STOORNIS
DYSTHYME STOORNIS
MATIG
NON MAJEURE DEPRESSIE
MAJEURE DEPRESSIE
BIPOLAIRE STOORNIS
MAJEURE DEPRESSIE
MAJEURE DEPRESSIE
ERNSTIG
EXTERNALISERENDE STOORNISSEN
INTERNALISERENDE STOORNISSEN
ANGSTSTOORNISSEN
DEPRESSIEVE STOORNIS
34
3.2.4.4 Stemmingsstoornissen in perspectief
35
3.2.5 Diagnose volgens hoofdcategorieën per afdeling
DIAGNOSE PER AFDELING BW 2007
2007%
GEEN NIET GEDIF, ANDERE KINDER EN JEUGDST DDAC+ST SOM AANDOENING AFHANKELIJHKHEID PSYCHOSEN STEMMINGSST ANGSTSTOORNISSN SOMATOFORME ST, DISSOCIATIEVE ST+NAGEB, SEXUELE ST, EETST, SLAAPST IMPULSCONTROLEST, AANPASSINGSSTOORNIS, PERSOONLIJKHEIDSST,zwakb, TOTAAL
2008
1
8 7 14
9 39
2008% 0% 0% 3% 0% 0% 21% 18% 36% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 23% 100%
2009
2008% 2% 0% 9% 0% 0% 15% 40% 18% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 1% 15% 100%
2009 9
4
7 16 14
8 49
2009% 0% 0% 8% 0% 0% 14% 33% 29% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 16% 100%
DIAGNOSE PER AFDELING ACT GEEN NIET GEDIF, ANDERE KINDER EN JEUGDST DDAC+ST SOM AANDOENING AFHANKELIJHKHEID PSYCHOSEN STEMMINGSST ANGSTSTOORNISSN SOMATOFORME ST, DISSOCIATIEVE ST+NAGEB, SEXUELE ST, EETST, SLAAPST IMPULSCONTROLEST, AANPASSINGSSTOORNIS, PERSOONLIJKHEIDSST,zwakb, TOTAAL
2007 1 7
15 35 12
21 91
2007% 1% 0% 8% 0% 0% 16% 38% 13% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 23% 100%
2008 3 15
25 68 30
2 25 168
18
18 70 27 4
7 45 198
2009% 5% 0% 9% 0% 0% 9% 35% 14% 2% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 4% 23% 100%
36
DIAGNOSE PER AFDELING REVAL GEEN NIET GEDIF, ANDERE KINDER EN JEUGDST, DDAC AFHANKELIJHKHEID PSYCHOSEN STEMMINGSST ANGSTSTOORNISSN SOMATOFORME ST, DISSOCIATIEVE ST, SEXUELE ST, EETST, SLAAPST IMPULSCONTROLEST, AANPASSINGSSTOORNIS, PERSOONLIJKHEIDSST,zwakb, TOTAAL
2007 0 0 0 1 1 0 43 171 31 9 1 0 1 0 2 18 27 305
2007% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 14% 56% 10% 3% 0% 0% 0% 0% 1% 6% 9% 100%
2008 0 0 0 0 1 0 27 105 20 9 1 0 0 0 1 11 17 192
2008% 0% 0% 0% 0% 1% 0% 14% 55% 10% 5% 1% 0% 0% 0% 1% 6% 9% 100%
2009 0 0 0 0 0 0 60 134 17 10 3 0 1 0 1 20 16 262
2009% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 23% 51% 6% 4% 1% 0% 0% 0% 0% 8% 6% 100%
2007 46 369 89 83 17 62 170 511 328 57 7 13 22 7 50 455 421 2707
2007% 2% 14% 3% 3% 1% 2% 6% 19% 12% 2% 0% 0% 1% 0% 2% 17% 16% 100%
2008 20 417 88 94 11 57 152 524 356 49 2 11 18 2 63 554 415 2833
2008% 1% 15% 3% 3% 0% 2% 5% 18% 13% 2% 0% 0% 1% 0% 2% 20% 15% 100%
2009 26 472 158 86 14 61 164 578 341 49 2 7 23 2 60 561 472 3076
2009% 1% 15% 5% 3% 0% 2% 5% 19% 11% 2% 0% 0% 1% 0% 2% 18% 15% 100%
DIAGNOSE PER AFDELING CGG GEEN NIET GEDIF, ANDERE KINDER EN JEUGDST DDAC+ST SOM AANDOENING AFHANKELIJHKHEID PSYCHOSEN STEMMINGSST ANGSTSTOORNISSN SOMATOFORME ST, DISSOCIATIEVE ST+NAGEB, SEXUELE ST, EETST, SLAAPST IMPULSCONTROLEST, AANPASSINGSSTOORNIS, PERSOONLIJKHEIDSST,zwakb, TOTAAL
37
DIAGNOSE PER AFDELING DGO 2007
2007%
2008
2008%
GEEN NIET GEDIF, ANDERE KINDER EN JEUGDST, AFHANKELIJHKHEID ZINTUIGELIJK HANDICAP MOTORISCHE HANDICAP FYSIEKE HANDICAP ANDERE HANDICAP PSYCHISCHE HANDICAP PERSOONLIJKHEIDSST ZWAKBEGAAFD MENTALE HANDICAP TOTAAL
2009 290
54 29 40 281 198 154 245 51 96 224 1662
2009% 17% 0% 0% 3% 2% 2% 17% 12% 9% 15% 3% 6% 13% 100%
Kernboodschappen
BW, ACT en REVAL hebben een gelijkaardig doelgroepprofiel. : * Primaire doelgroep: Stemmingsstoornissen en psychosen vormen meer dan 50% van de populatie, bij REVAL zelfs meer dan 70%. * Secundaire doelgroepen : - Persoonlijkheidsstoornissen is derde grootste categorie maar varieert van 6% in · REVAL (waar ook aanpassingsstoornissen 8% halen) tot 23% in ACT. - Afhankelijkheid van middelen is goed voor 9-21% bij ACT en BW, maar komt · niet voor bij REVAL.
CGG: *Primaire doelgroep: drie categorieën van ong. 20%: Niet gespecificeerd,[21.6%] aanpassingsstoornissen[9.6-9.7%] en stemmingsstoornissen[28-33%].[Tussen vierkante haakjes: sectorgegevens resp. 2008 en 2009] *Secundaire doelgroep is persoonlijkheidsstoornissen met 15%. en angststoornissen met 11-13%
DGO heeft een apart registratie systeem dat maar deels te vergelijken is met de DSM classificatie. Stoornissen vergelijkbaar (maar dus niet identiek) met psychiatrische diagnoses volgens DSM (zie cursief) omvatten ca 60% van de cliënten, waaronder 20% mentaal gehandicapten/zwakbegaafden.
3.2.6 Diagnose: volgens hoofdcategorieën per team
38
3.2.6 Diagnose volgens hoofdcategorie per team DIAGNOSE TEAM CGG WEST GEEN NIET GEDIF, ANDERE KINDER EN JEUGDST, DDAC+ST SOM AANDOENING AFHANKELIJHKHEID PSYCHOSEN STEMMINGSST ANGSTSTOORNISSN SOMATOFORME ST, DISSOCIATIEVE ST+ NAGEB SEXUELE ST, EETST, SLAAPST IMPULSCONTROLEST, AANPASSINGSSTOORNIS, PERSOONLIJKHEIDSST, zwakb TOTAAL
DIAGNOSE TEAM CGG GENK GEEN NIET GEDIF, ANDERE KINDER EN JEUGDST, DDAC+ST SOM AANDOENING AFHANKELIJHKHEID PSYCHOSEN STEMMINGSST ANGSTSTOORNISSN SOMATOFORME ST, DISSOCIATIEVE ST+ NAGEB SEXUELE ST, EETST, SLAAPST IMPULSCONTROLEST, AANPASSINGSSTOORNIS, PERSOONLIJKHEIDSST, zwakb TOTAAL
2007 1 15 0 22
2007% 0% 4% 0% 6%
2008 1 13 0 23
2008% 0% 4% 0% 7%
2009 1 16 15 16
2009% 0% 4% 4% 4%
1 4 26 101 74 5 0 0 1 1 7 8
0% 1% 7% 29% 21% 1% 0% 0% 0% 0% 2% 2%
2 4 23 80 70 5 1 1 3 1 11 5
1% 1% 7% 24% 21% 2% 0% 0% 1% 0% 3% 2%
2 6 25 113 53 3 0 1 0 0 8 3
1% 2% 7% 32% 15% 1% 0% 0% 0% 0% 2% 1%
86 352
24% 100%
85 328
26% 100%
94 356
26% 100%
2007 18 111 42 12
2007% 3% 20% 8% 2%
2008 5 107 37 15
2008% 1% 20% 7% 3%
2009 8 121 44 13
2009% 1% 21% 8% 2%
1 15 38 55 42 9 2 3 1 1 5 87
0% 3% 7% 10% 8% 2% 0% 1% 0% 0% 1% 16%
1 12 32 65 31 6 1 2 3 0 7 112
0% 2% 6% 12% 6% 1% 0% 0% 1% 0% 1% 21%
0 11 28 75 29 4 0 0 4 1 3 116
0% 2% 5% 13% 5% 1% 0% 0% 1% 0% 1% 20%
118 560
21% 100%
107 543
20% 100%
109 566
19% 100%
39
DIAGNOSE TEAM CGG HASSELT GEEN NIET GEDIF, ANDERE KINDER EN JEUGDST, DDAC+ST SOM AANDOENING AFHANKELIJHKHEID PSYCHOSEN STEMMINGSST ANGSTSTOORNISSN SOMATOFORME ST, DISSOCIATIEVE ST+ NAGEB SEXUELE ST, EETST, SLAAPST IMPULSCONTROLEST, AANPASSINGSSTOORNIS, PERSOONLIJKHEIDSST, zwakb TOTAAL
DIAGNOSE TEAM CGG MAASLAND GEEN NIET GEDIF, ANDERE KINDER EN JEUGDST, DDAC+ST SOM AANDOENING AFHANKELIJHKHEID PSYCHOSEN STEMMINGSST ANGSTSTOORNISSN SOMATOFORME ST, DISSOCIATIEVE ST+ NAGEB SEXUELE ST, EETST, SLAAPST IMPULSCONTROLEST, AANPASSINGSSTOORNIS, PERSOONLIJKHEIDSST, zwakb TOTAAL
2007 0 26 2 5
2007% 0% 7% 1% 1%
2008 0 26 4 11
2008% 0% 7% 1% 3%
2009 0 36 6 10
2009% 0% 8% 1% 2%
1 5 22 118 47 10 2 1 7 1 8 76
0% 1% 6% 30% 12% 3% 1% 0% 2% 0% 2% 19%
0 4 20 113 44 13 0 1 3 0 7 79
0% 1% 5% 29% 11% 3% 0% 0% 1% 0% 2% 20%
0 2 28 127 50 13 0 0 7 0 6 67
0% 0% 7% 30% 12% 3% 0% 0% 2% 0% 1% 16%
61 392
16% 100%
67 392
17% 100%
75 427
18% 100%
2007 1 81 10 4
2007% 0% 18% 2% 1%
2008 3 83 14 6
2008% 1% 17% 3% 1%
2009 1 95 27 7
2009% 0% 17% 5% 1%
3 13 10 36 47 10 1 1 2 2 15 156
1% 3% 2% 8% 11% 2% 0% 0% 0% 0% 3% 35%
2 11 9 41 69 10 0 0 1 0 20 189
0% 2% 2% 8% 14% 2% 0% 0% 0% 0% 4% 38%
2 10 10 37 79 11 0 1 3 0 17 212
0% 2% 2% 7% 14% 2% 0% 0% 1% 0% 3% 38%
52 444
12% 100%
39 497
8% 100%
43 555
8% 100%
40
DIAGNOSE TEAM CGG NOORD GEEN NIET GEDIF, ANDERE KINDER EN JEUGDST, DDAC+ST SOM AANDOENING AFHANKELIJHKHEID PSYCHOSEN STEMMINGSST ANGSTSTOORNISSN SOMATOFORME ST, DISSOCIATIEVE ST+ NAGEB SEXUELE ST, EETST, SLAAPST IMPULSCONTROLEST, AANPASSINGSSTOORNIS, PERSOONLIJKHEIDSST, zwakb TOTAAL
DIAGNOSE TEAM CGG ZUID GEEN NIET GEDIF, ANDERE KINDER EN JEUGDST, DDAC+ST SOM AANDOENING AFHANKELIJHKHEID PSYCHOSEN STEMMINGSST ANGSTSTOORNISSN SOMATOFORME ST, DISSOCIATIEVE ST+ NAGEB SEXUELE ST, EETST, SLAAPST IMPULSCONTROLEST, AANPASSINGSSTOORNIS, PERSOONLIJKHEIDSST, zwakb TOTAAL
2007 7 64 7 9
2007% 2% 17% 2% 2%
2008 4 89 9 9
2008% 1% 19% 2% 2%
2009 4 90 32 6
2009% 1% 18% 6% 1%
2 1 28 73 44 10 1 5 3 1 5 66
1% 0% 8% 20% 12% 3% 0% 1% 1% 0% 1% 18%
3 5 31 96 47 7 1 4 2 1 8 98
1% 1% 7% 20% 10% 1% 0% 1% 0% 0% 2% 21%
2 10 30 103 36 15 2 5 1 1 13 100
0% 2% 6% 20% 7% 3% 0% 1% 0% 0% 3% 20%
46 372
12% 100%
57 471
12% 100%
54 504
11% 100%
2007 6 48 18 10
2007% 2% 13% 5% 3%
2008 4 67 15 7
2008% 1% 17% 4% 2%
2009 2 61 6 5
2009% 1% 17% 2% 1%
6 10 14 96 57 6 0 3 6 1 6 33
2% 3% 4% 27% 16% 2% 0% 1% 2% 0% 2% 9%
1 8 15 94 78 6 0 1 5 0 5 41
0% 2% 4% 24% 20% 2% 0% 0% 1% 0% 1% 11%
4 13 17 84 61 0 0 0 6 0 11 34
1% 4% 5% 23% 17% 0% 0% 0% 2% 0% 3% 9%
42 362
12% 100%
41 388
11% 100%
58 362
16% 100%
41 Kernboodschappen CGG
CGG AFDELING PRIMAIRE DOELGROEPEN: Niet gespecificeerd 20% Stemmingsstoornissen 20% Aanpassingsstoornissen 20%
CGG AFDELING SECUNDAIRE DOELGROEPEN Persoonlijkheidsstoornissen 15%. Angststoornissen 11-13%
CGG TEAMS DOELGROEPEN [cave: nationale gegevens = enkel as 1/ cgg= as1 OF as2] DOELGROEP NIET GESPECIFICEERD [nat = 21.6%] Is primair in Genk (28-31%) en Maasland, Noord en Zuid (20-25%) West en Hasselt (4-9%) DOELGROEP AANPASSINGSSTOORNISSEN [nat = 9.6-9.7] Is primair (en is de belangrijkste mdc) in Maasland (35-38%) Is secundair in Genk (16-21%) , Hasselt (16-20%), Noord (18-21%) en Zuid(911%) West (1-2%) DOELGROEP NIET GESPECIFICEERD + AANPASSINGSSTOORNISSEN [nat= 31.2%] West: 4 - 9% Hasselt 25-28% Zuid 29-33% Noord 39-46% Genk: 47-50% Maasland 55-61% DOELGROEP STEMMINGSSTOORISSEN [nat= 28-33%] Is primair in West (24-32%) , Hasselt (29-30%), Noord (20%) en Zuid (23-27%) Is secundair in Genk ((10-13%) Maasland (7-8%) DOELGROEP ANGSTSTOORNISSEN [nat = 12.5%] Is secundair in West (15-21%), Hasselt(11-12%),Maasland(11-14%), Noord(712%) en Zuid (16-20%) Genk (5-8%) DOELGROEP PERSOONLIJKHEIDSSTOORNISSEN [ cave :NAT = as 2]
Is primair in West (24-26%), Genk(19-21%), Is secundair in Hasselt (16-18%) , Zuid(11-16%),Noord(11-12%) en Maasland (812%)
42 DIAGNOSE TEAM REVAL HASSELT GEEN NIET GEDIF, ANDERE KINDER EN JEUGDST, DDAC AFHANKELIJHKHEID PSYCHOSEN STEMMINGSST ANGSTSTOORNISSN SOMATOFORME ST, DISSOCIATIEVE ST, SEXUELE ST, EETST, SLAAPST IMPULSCONTROLEST, AANPASSINGSSTOORNIS, PERSOONLIJKHEIDSST, TOTAAL
2007 0 0 0 1 0 0 6 53 19 0 0 0 0 0 1 6 2 88
2007% 0% 0% 0% 1% 0% 0% 7% 60% 22% 0% 0% 0% 0% 0% 1% 7% 2% 100%
2008 0 0 0 0 0 0 7 29 13 1 0 0 0 0 1 3 2 56
2008% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 13% 52% 23% 2% 0% 0% 0% 0% 2% 5% 4% 100%
2009 0 0 0 0 0 0 7 42 11 3 0 0 0 0 0 7 1 71
2009% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 10% 59% 15% 4% 0% 0% 0% 0% 0% 10% 1% 100%
DIAGNOSE TEAM REVAL WEST GEEN NIET GEDIF, ANDERE KINDER EN JEUGDST, DDAC AFHANKELIJHKHEID PSYCHOSEN STEMMINGSST ANGSTSTOORNISSN SOMATOFORME ST, DISSOCIATIEVE ST, SEXUELE ST, EETST, SLAAPST IMPULSCONTROLEST, AANPASSINGSSTOORNIS, PERSOONLIJKHEIDSST, TOTAAL
2007 0 0 0 0 0 0 8 49 4 0 0 0 0 0 0 0 0 61
2007% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 13% 80% 7% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 100%
2008 0 0 0 0 0 0 5 31 2 0 0 0 0 0 0 0 0 38
2008% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 13% 82% 5% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 100%
2009 0 0 0 0 0 0 12 33 4 1 0 0 0 0 1 0 0 51
2009% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 24% 65% 8% 2% 0% 0% 0% 0% 2% 0% 0% 100%
43 DIAGNOSE TEAM REVAL GENK-MAASLAND GEEN NIET GEDIF, ANDERE KINDER EN JEUGDST, DDAC AFHANKELIJHKHEID PSYCHOSEN STEMMINGSST ANGSTSTOORNISSN SOMATOFORME ST, DISSOCIATIEVE ST, SEXUELE ST, EETST, SLAAPST IMPULSCONTROLEST, AANPASSINGSSTOORNIS, PERSOONLIJKHEIDSST, TOTAAL
2007 0 0 0 0 1 0 17 29 5 8 0 0 1 0 0 12 22 95
2007% 0% 0% 0% 0% 1% 0% 18% 31% 5% 8% 0% 0% 1% 0% 0% 13% 23% 100%
2008 0 0 0 0 1 0 12 22 4 8 1 0 0 0 0 8 14 70
2008% 0% 0% 0% 0% 1% 0% 17% 31% 6% 11% 1% 0% 0% 0% 0% 11% 20% 100%
2009 0 0 0 0 0 0 25 26 1 6 2 0 1 0 0 13 15 89
2009% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 28% 29% 1% 7% 2% 0% 1% 0% 0% 15% 17% 100%
DIAGNOSE TEAM REVAL NOORD GEEN NIET GEDIF, ANDERE KINDER EN JEUGDST, DDAC AFHANKELIJHKHEID PSYCHOSEN STEMMINGSST ANGSTSTOORNISSN SOMATOFORME ST, DISSOCIATIEVE ST, SEXUELE ST, EETST, SLAAPST IMPULSCONTROLEST, AANPASSINGSSTOORNIS, PERSOONLIJKHEIDSST, TOTAAL
2007 0 0 0 0 0 0 12 40 3 1 1 0 0 0 1 0 3 61
2007% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 20% 66% 5% 2% 2% 0% 0% 0% 2% 0% 5% 100%
2008 0 0 0 0 0 0 3 23 1 0 0 0 0 0 0 0 1 28
2008% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 11% 82% 4% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 4% 100%
2009 0 0 0 0 0 0 16 33 1 0 1 0 0 0 0 0 0 51
2009% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 31% 65% 2% 0% 2% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 100%
44 Kernboodschappen reval
REVAL AFDELING PRIMAIRE DOELGROEPEN Stemmingsstoornissen 51-56% Psychosen 14-23%
REVAL AFDELING SECUNDAIRE DOELGROEPEN Angststoornissen 6-10%
REVAL TEAMS DOELGROEPEN DOELGROEP STEMMINGSSTOORISSEN Is overal primair: West (65-82%) , Hasselt (52-60%), Noord (65-82%) en GenkMaasland (29-31%) DOELGROEP PSYCHOSEN Is primair in Genk-Maasland (17-28%) en Noord (11-31%) Is secundair in Hasselt (7-13%) en West (13-24%) DOELGROEP AANPASSINGSSTOORNISSEN Is secundair in Genk-Maasland (11-15%) West (0%), Noord (0%) en Hasselt (5-10%) DOELGROEP ANGSTSTOORNISSEN Is secundair in, Hasselt(15-23%)) Genk- Maasland (1-6%), West (5-8%) en Noord (2-5%) DOELGROEP PERSOONLIJKHEIDSSTOORNISSEN Is primair in Genk-Maasland(17-23%), Hasselt (1-4%) , ,Noord(0-5%) en West(0%) BETROUWBAARHEIDSINTERVAl: Voor STEMMINGSSTOORISSEN en PSYCHOSEN vertonen de resultaten schommelingen tussen 8 en 20%
45 3.2.7 Diagnose detail stemmingsstoornissen per afdeling
STEMMINGSSTOORNISSEN CGG AFDELING DEPRESSIE DEPRESSIE REMISSIE DEPRESSIE NIET- SPEC DEPRESSIE NAO DYSTHYME STOORNIS CYCLOTHYME STOORNIS BIPOLAIRE STOORNIS STEMMINGSSTOORNIS NAO TOT, STEMMINGSSTOORNISSEN AANPASSING DEPRESSIE AANPASSING GEMENGD AANPASSING EMOTIES/GEDRAG AANPASSING ANDERE TOT AANPASSINGSSTOORNISSEN
2007 285 15 12 51 77 14 40 17 511 193 116 41 105
2007% 56% 3% 2% 10% 15% 3% 8% 3% 42% 25% 9% 23%
2008 314 10 13 52 74 10 41 10 524 225 152 78 99
2008% 60% 2% 2% 10% 14% 2% 8% 2% 100% 41% 27% 14% 18%
2009 353 12 10 60 65 21 44 13 578 209 155 86 111
2009% 61% 2% 2% 10% 11% 4% 8% 2% 100% 37% 28% 15% 20%
455
100%
554
100%
561
100%
REVAL
DEPR, ST, BIP. ST. STEMST
2007
2007%
2008
2008%
155 16 171
91% 9% 100%
95 10 105
90% 10% 100%
46
3.2.8 Diagnose detail stemmingsstoornissen per team
REVAL HASSELT DEPR, ST, BIP. ST. STEMST
2007
2007%
2008
2008%
44 9 53
83% 17% 100%
26 3 29
90% 10% 100%
REVAL WEST 2007
2007%
2008
2008%
45 4 49
92% 8% 100%
28 3 31
90% 10% 100%
DEPR, ST, BIP. ST. STEMST
REVAL GENK-MAASL. 2007 26 3 29
DEPR, ST, BIP. ST. STEMST
2007% 90% 10% 100%
2008 20 2 22
REVAL NOORD DEPR, ST, BIP. ST. STEMST
2007
2007%
2008
2008%
40 0 40
100% 0% 100%
21 2 23
91% 9% 100%
2008% 91% 9% 100%
47 STEMMINGSSTOORNISSEN CGG WEST DEPRESSIE DEPRESSIE REMISSIE/ NIETSPEC DEPRESSIE NAO DYSTHYME STOORNIS CYCLOTHYME STOORNIS BIPOLAIRE STOORNIS STEMMINGSSTOORNIS NAO TOT, STEMMINGSSTOORNISSEN AANPASSING DEPRESSIE AANPASSING GEMENGD AANPASSING EMOTIES/GEDRAG AANPASSING ANDERE TOT AANPASSINGSSTOORNISSEN
STEMMINGSSTOORNISSEN CGG GENK DEPRESSIE DEPRESSIE REMISSIE/NIETSPEC DEPRESSIE NAO DYSTHYME STOORNIS CYCLOTHYME STOORNIS BIPOLAIRE STOORNIS STEMMINGSSTOORNIS NAO TOT, STEMMINGSSTOORNISSEN AANPASSING DEPRESSIE AANPASSING GEMENGD AANPASSING EMOTIES/GEDRAG AANPASSING ANDERE TOT AANPASSINGSSTOORNISSEN
2007 44
2007% 44%
2008 44
2008% 55%
2009 53
2009% 47%
6 1 29 14 7 0 101 0 5 1 2
6% 1% 29% 14% 7% 0% 100% 0% 63% 13% 25%
4 1 18 10 3 0 80 0 5 0 0
5% 1% 23% 13% 4% 0% 100% 0% 100% 0% 0%
4 5 20 20 7 4 113 0 2 1 0
4% 4% 18% 18% 6% 4% 100% 0% 67% 33% 0%
8
100%
5
100%
3
100%
2007 25
2007% 45%
2008 30
2008% 46%
2009 42
2009% 56%
5 10 11 0 3 1 55 33 15 1 38
9% 18% 20% 0% 5% 2% 100% 38% 17% 1% 44%
3 17 9 0 5 1 65 44 22 13 33
5% 26% 14% 0% 8% 2% 100% 39% 20% 12% 29%
3 14 7 1 7 1 75 33 26 15 42
4% 19% 9% 1% 9% 1% 100% 28% 22% 13% 36%
87
100%
112
100%
116
100%
48
STEMMINGSSTOORNISSEN CGG HASSELT DEPRESSIE DEPRESSIE REMISSIE/ NIETSPEC DEPRESSIE NAO DYSTHYME STOORNIS CYCLOTHYME STOORNIS BIPOLAIRE STOORNIS STEMMINGSSTOORNIS NAO TOT, STEMMINGSSTOORNISSEN AANPASSING DEPRESSIE AANPASSING GEMENGD AANPASSING EMOTIES/GEDRAG AANPASSING ANDERE TOT AANPASSINGSSTOORNISSEN
STEMMINGSSTOORNISSEN CGG MAASLAND DEPRESSIE DEPRESSIE REMISSIE /NIETSPEC DEPRESSIE NAO DYSTHYME STOORNIS CYCLOTHYME STOORNIS BIPOLAIRE STOORNIS STEMMINGSSTOORNIS NAO TOT, STEMMINGSSTOORNISSEN AANPASSING DEPRESSIE AANPASSING GEMENGD AANPASSING EMOTIES/GEDRAG AANPASSING ANDERE TOT AANPASSINGSSTOORNISSEN
2007 73
2007% 62%
2008 70
2008% 62%
2009 81
2009% 64%
5 13 16 0 9 2 118 36 21 12 7
4% 11% 14% 0% 8% 2% 100% 47% 28% 16% 9%
4 8 20 0 10 1 113 42 17 15 5
4% 7% 18% 0% 9% 1% 100% 53% 22% 19% 6%
5 13 17 0 10 1 127 28 15 20 4
4% 10% 13% 0% 8% 1% 100% 42% 22% 30% 6%
76
100%
79
100%
67
100%
2007 20
2007% 56%
2008 25
2008% 61%
2009 25
2009% 68%
0 4 9 0 1 2 36 60 49 11 36
0% 11% 25% 0% 3% 6% 100% 38% 31% 7% 23%
0 2 10 0 2 2 41 66 65 25 33
0% 5% 24% 0% 5% 5% 100% 35% 34% 13% 17%
0 0 8 0 2 2 37 87 67 25 33
0% 0% 22% 0% 5% 5% 100% 41% 32% 12% 16%
156
100%
189
100%
212
100%
49
STEMMINGSSTOORNISSEN CGG NOORD DEPRESSIE DEPRESSIE REMISSIE/ NIETSPEC DEPRESSIE NAO DYSTHYME STOORNIS CYCLOTHYME STOORNIS BIPOLAIRE STOORNIS STEMMINGSSTOORNIS NAO TOT, STEMMINGSSTOORNISSEN AANPASSING DEPRESSIE AANPASSING GEMENGD AANPASSING EMOTIES/GEDRAG AANPASSING ANDERE TOT AANPASSINGSSTOORNISSEN
STEMMINGSSTOORNISSEN CGG ZUID DEPRESSIE DEPRESSIE REMISSIE/ NIETSPEC DEPRESSIE NAO DYSTHYME STOORNIS CYCLOTHYME STOORNIS BIPOLAIRE STOORNIS STEMMINGSSTOORNIS NAO TOT, STEMMINGSSTOORNISSEN AANPASSING DEPRESSIE AANPASSING GEMENGD AANPASSING EMOTIES/GEDRAG AANPASSING ANDERE TOT AANPASSINGSSTOORNISSEN
2007 34
2007% 47%
2008 57
2008% 59%
2009 66
2009% 64%
3 7 9 0 11 9 73 34 17 7 8
4% 10% 12% 0% 15% 12% 100% 52% 26% 11% 12%
3 12 10 0 9 5 96 47 25 14 12
3% 13% 10% 0% 9% 5% 100% 48% 26% 14% 12%
4 13 7 0 10 3 103 46 29 10 15
4% 13% 7% 0% 10% 3% 100% 46% 29% 10% 15%
66
100%
98
100%
100
100%
2007 73
2007% 76%
2008 77
2008% 82%
2009 70
2009% 83%
2 12 2 0 6 1 96 16 3 7 7
2% 13% 2% 0% 6% 1% 100% 48% 9% 21% 21%
2 4 4 0 7 0 94 18 12 4 7
2% 4% 4% 0% 7% 0% 100% 44% 29% 10% 17%
2 3 4 0 5 0 84 7 12 7 8
2% 4% 5% 0% 6% 0% 100% 21% 35% 21% 24%
33
100%
41
100%
34
100%
50 Kernboodschappen stemmingsstoornissen/aanpassingsstoornissen
PRIMAIRE DOEGROEPEN BINNEN DE STEMMINGSSTOONISSEN
Depressie iez : is overal primaire doelgroep(op afdelingsniveau 55-60%) : de percentages lopen uiteen van 44% (West 2007) tot 83% (zuid 2009)
Dystyme stoornis is secundaire doelgroep op afdelingsniveau (11-15%) In West (18-29%)en Maasland (22-25%) is dit een primaire doelgroep. In Genk (9-20%) Hasselt (13-18%) en Noord (7-12%) is dit een secundaire doelgroep. In Zuid is deze diagnose beperkt tot 2-5%.
Non majeure depressie (depressie nao) is secundaire doelgroep (op afdelingsniveau: 10%) De spreiding loopt van 0% (Maasland 2009) tot 18-26% in Genk. In Zuid en Maasland daalt deze diagnose tussen 2007 en 2009 met 9 à 10%.
NIET PRIMAIRE DOEGROEPEN BINNEN DE STEMMINGSSTOONISSEN
Bipolaire stoornissen zijn een kleine doelgroep: 10% in Reval en 8% in cgg. In cgg lopen de cijfers uiteen van 3% (Maasland 2007) tot 15% (Noord 2007) Enkel in Noord zijn bipolaire stoornissen secundaire doelgroep.
Cyclothyme stoornis komt enkel in West voor (13-18%)
Niet gedifferentieerde diagnoses (in remissie,niet gespecificeerd en stemming nao) vormen een beperkte groep (op afdelingsniveau 6-8%) met een spreiding van 2% (zuid 2008-2009) tot7/8% (Noord 2009-2008) met als uitschieters Noord 2007 (16%) en Genk 2007 (11%)
AANPASSINGSSTOORNISSEN MET DEPRESSIEVE SYMPTOMEN
Bij de Aanpassingsstoornissen heeft vier vijfde van de patiënten depressieve symptomen (uitgezonderd in West)
51 3.2.9 Diagnose detail persoonlijkheidsstoornissen per afdeling 3.2.9.1 Diagnose detail persoonlijkheidsstoornissen per afdeling: hoofddiagnose
PERSOONLIJKHEIDSSTOORNISSEN CGG AFDELING CLUSTER A CLUSTER B CLUSTER C NAO TOTAAL exclzwakb
2007 40 159 107 112 418
2007% 10% 38% 26% 27% 100%
2008 39 167 105 102 413
2008% 9% 40% 25% 25% 100%
2009 38 203 125 101 467
Kernboodschappen
Cluster A (hoofdkenmerk realiteitstesting gestoord) is geen primaire doelgroep. Cluster B (hoofdkenmerk sociaal gedrag gestoord)is primaire doelgroep maar – in tegenstelling to t wat men epidemiologisch zou verwachten – meer belangrijk dan Cluster C(hoofdkenmerk: angst). Bij de interpretatie van bovenstaande moet men rekening houden met het belangrijk aandeel NAO: dit zijn patiënten met een gemengde stoornis (trekken van meerdere stoornissen) of stoornissen die nog niet in de classificatie zijn opgenomen (zoals bv Depressieve persoonlijkheidsstoornis of Passief-agressieve persoonlijkheidsstoornis)
2009% 8% 43% 27% 22% 100%
52 3.2.9.2 Diagnose detail persoonlijkheidsstoornissen per afdeling:comorbide diagnose
PERSOONLIJKHEIDSSTOORNISSE N CGG AFDELING CLUSTER A CLUSTER B CLUSTER C NAO TOTAAL UITGESTELD
ALLE 2007 142 417 631 308 1498 815
2007% 9% 28% 42% 21% 100%
2008 157 486 615 292 1550 833
2008% 10% 31% 40% 19% 100%
2009 142 499 627 317 1585 887
2009% 9% 31% 40% 20% 100%
Kernboodschappen
Cave: Bovenstaande cijfers gaan over diagnoses niet over patiënten (of zorgperiodes). In 2007 stelden de cgg teams 1498 keer de diagnose persoonlijkheidsstoornis. Maar: één patiënt kan drager zijn van meer dan één persoonlijkheidsstoornis.(of kan drager zijn van “trekken van” van meer dan één bepaalde stoornis) De diagnoses lopen nu wel parallel met de epidemiologische gegevens: Cluster C is hier talrijker dan Cluster B. De absolute cijfers laten zeer duidelijk het belang zien van de persoonlijkheidsstoornis als comorbiditeit. Zo staan er in 2007 tegenover de 2707 zorgperiodes: - 418 hoofddiagnoses: -815 uitgestelde diagnoses dwz patiënten bij wie een stoornis (nog) niet kon uitgesloten worden - 1080 (eventueel meervoudige) comorbide diagnoses( 1498418) De relatieve cijfers geven volgende trends: 15% van de patiënten heeft persoonlijkheidsstoornis als hoofddiagnose (15-16%) 30% van de patiënten heeft vermoedelijk of mogelijks een persoonlijkheidsstoornis (in de veronderstelling dat “uitgesteld” maar één keer per zorgperiode op As 2 gesteld werd) (28.8-30.1%) bij gemiddeld 0.4 (= n comorbide diagnoses/n zorgperiodes) per zorgperiode werd persoonlijkheidsstoornis als comorbide diagnose gesteld (0.36-0.40)
53 3.2.10 Diagnose detail persoonlijkheidsstoornissen per team 3.2.10.1 Diagnose detail persoonlijkheidsstoornissen per team: hoofddiagnose PERSOONLIJKHEIDSSTOORNISSEN CGG WEST CLUSTER A CLUSTER B CLUSTER C NAO TOTAAL exclzwakb
2007 5 28 44 9 86
2007% 6% 33% 51% 10% 100%
2008 6 26 39 14 85
2008% 7% 31% 46% 16% 100%
2009 4 35 38 17 94
2009% 4% 37% 40% 18% 100%
PERSOONLIJKHEIDSSTOORNISSEN CGG GENK CLUSTER A CLUSTER B CLUSTER C NAO TOTAAL exclzwakb
2007 12 38 13 54 117
2007% 10% 32% 11% 46% 100%
2008 15 40 10 42 107
2008% 14% 37% 9% 39% 100%
2009 15 47 13 33 108
2009% 14% 44% 12% 31% 100%
PERSOONLIJKHEIDSSTOORNISSEN CGG HASSELT CLUSTER A CLUSTER B CLUSTER C NAO TOTAAL exclzwakb
2007 7 30 13 11 61
2007% 11% 49% 21% 18% 100%
2008 10 32 13 12 67
2008% 15% 48% 19% 18% 100%
2009 5 42 15 11 73
2009% 7% 58% 21% 15% 100%
PERSOONLIJKHEIDSSTOORNISSEN CGG MAASLAND CLUSTER A CLUSTER B CLUSTER C NAO TOTAAL exclzwakb
2007 5 21 12 14 52
2007% 10% 40% 23% 27% 100%
2008 2 19 6 12 39
2008% 5% 49% 15% 31% 100%
2009 6 16 10 11 43
2009% 14% 37% 23% 26% 100%
54
PERSOONLIJKHEIDSSTOORNISSEN CGG NOORD CLUSTER A CLUSTER B CLUSTER C NAO TOTAAL exclzwakb
2007 6 17 10 13 46
2007% 13% 37% 22% 28% 100%
2008 4 27 14 12 57
2008% 7% 47% 25% 21% 100%
2009 4 27 11 12 54
2009% 7% 50% 20% 22% 100%
PERSOONLIJKHEIDSSTOORNISSEN CGG ZUID CLUSTER A CLUSTER B CLUSTER C NAO TOTAAL exclzwakb
2007 3 20 11 7 41
2007% 7% 49% 27% 17% 100%
2008 1 15 19 5 40
2008% 3% 38% 48% 13% 100%
2009 2 22 22 11 57
2009% 4% 39% 39% 19% 100%
Kernboodschappen
Cluster A is secundaire doelgroep in Genk (10-14%) en scoort ook hoog in Maasland (2007=10%, 2009=14%) en Hasselt (2007=11%, 2008=15%) Cluster B is overal primaire doelgroep met percentages die variëren van 31- 58% Cluster C is primaire doelgroep in West, Hasselt, Noord en Zuid (2051%) en Maasland (uitgezonderd 2008) en secundaire doelgroep in Genk (9-12%) . NAO is primair in Noord, Maasland en Genk; secundair in Zuid , Hasselt en West
55 3.2.10.2 Diagnose detail persoonlijkheidsstoornissen per team: comorbide diagnose PERSOONLIJKHEIDSSTOORNISSEN CGG WEST CLUSTER A CLUSTER B CLUSTER C NAO TOTAAL UITGESTELD
PERSOONLIJKHEIDSSTOORNISSEN CGG GENK CLUSTER A CLUSTER B CLUSTER C NAO TOTAAL UITGESTELD
PERSOONLIJKHEIDSSTOORNISSEN CGG HASSELT CLUSTER A CLUSTER B CLUSTER C NAO TOTAAL UITGESTELD
PERSOONLIJKHEIDSSTOORNISSEN CGG MAASLAND CLUSTER A CLUSTER B CLUSTER C NAO TOTAAL UITGESTELD
ALLE 2007 42 131 347 94 614 174
2007% 7% 21% 57% 15% 100%
2008 67 144 337 109 657 119
2008% 10% 22% 51% 17% 100%
2009 55 136 287 124 602 127
2009% 9% 23% 48% 21% 100%
2008% 14% 38% 17% 31% 100%
2009 26 76 41 50 193 149
2009% 13% 39% 21% 26% 100%
2008% 12% 38% 36% 14% 100%
2009 15 79 56 30 180 125
2009% 8% 44% 31% 17% 100%
2008% 8% 40% 24% 28% 100%
2009 12 56 48 29 145 215
2009% 8% 39% 33% 20% 100%
ALLE 2007 26 66 39 74 205 169
2007% 13% 32% 19% 36% 100%
2008 26 68 30 56 180 136
ALLE 2007 17 60 44 32 153 100
2007% 11% 39% 29% 21% 100%
2008 21 65 60 23 169 121
ALLE 2007 12 42 32 44 130 155
2007% 9% 32% 25% 34% 100%
2008 9 45 27 32 113 205
56
PERSOONLIJKHEIDSSTOORNISSEN CGG NOORD CLUSTER A CLUSTER B CLUSTER C NAO TOTAAL UITGESTELD
ALLE 2007 18 57 69 35 179 18
PERSOONLIJKHEIDSSTOORNISSEN CGG ZUID CLUSTER A CLUSTER B CLUSTER C NAO TOTAAL UITGESTELD
2007% 10% 32% 39% 20% 100%
2008 16 97 82 41 236 29
2008% 7% 41% 35% 17% 100%
2009 20 88 93 40 241 48
2009% 8% 37% 39% 17% 100%
2008% 9% 33% 46% 12% 100%
2009 7 36 59 27 129 131
2009% 5% 28% 46% 21% 100%
ALLE 2007 16 41 70 16 143 139
2007% 11% 29% 49% 11% 100%
2008 11 41 58 15 125 161
Kernboodschappen
Cave: zie : 3.2.9.2
De diagnoses lopen parallel met de epidemiologische gegevens: (Cluster C is talrijker dan Cluster B) in West, Noord en Zuid..
De relatieve cijfers geven volgende trends:
persoonlijkheidsstoornis als hoofddiagnose tussen 8% (Maasland) en 26% (West)van de patiënten
uitgestelde diagnose komt voor bij 25 – 35% van het patiëntenbestand behalve Noord (5-9.5%) en Maasland (35-41%)
57
Kernboodschappen epidemiologie
Epidemiologische kenmerken van LITP doelgroep DOELGROEP STEMMINGSSTOORNISSEN
Deze doelgroep is in vier teams primaire doelgroep( met minstens 20% van de populatie),secundaire doelgroep in cgg/Genk (10-13% en scoort laag in cgg/Maasland (7-8%) DOELGROEP PERSOONLIJKHEIDSSTOORNISSEN
Deze doelgroep is belangrijk (met minstens 20% van de populatie) in cgg/west, cgg/Genk en reval/ Genk-Maasland
DOELGROEP ANGSTSTOORNISSEN
Deze doelgroep is secundair belangrijk (met 10- 20% van de populatie) in alle cgg teams ( behalve Genk) en in Reval Hasselt
NON MAJEURE PROBLEMATIEK
= niet gespecificeerd + aanpassingsstoornissen Deze doelgroep komt binnen Reval alleen in Genk-Maasland voor. Non-majeure problematiek in cgg: - geen belangrijke doelgroep in West. - primaire doelgroep in Hasselt, Zuid, Noord en Genk - meer dan de helft van de populatie In Maasland.
58
Epidemiologische kenmerken van de doelgroeppopulatie in de kantons Genk en Maasmechelen
DOELGROEP STEMMINGSSTOORNISSEN Hoger (3.2.4.3) werd het aantal mensen met een stemmingsstoornis geschat op 3080 in kanton Maasmechelen 4434 in kanton Genk. Het aantal mensen met een stemmingsstoornis (in 2009) was in de gelijknamige teams: 37 in Maasland (41 in 2008 en 36 in 2007) * 75 in Genk (65 in 2008 en 55 in 2007) * Dit aantal is een overschatting daar ook patiënten uit andere Maaslandse gemeenten (bv DilsenStokkem) beroep doen op het team Maasland.
Het percentage mensen met stemmingsstoornis die patiënt zijn (onder 3.2.41 geschat op minimaal 2.5%) bedraagt dan *:
1.7 % in Genk 1.2% in Maasmechelen
* SWVG (2007) berekent dit percentage voor de sector centra ggz in West Vlaanderen op 3.4%
Epidemiologische kenmerken van de doelgroeppopulatie in de kantons Genk en Maasmechelen : over- en ondervertegenwoordiging
Aanpassingsstoornissen in Maasmechelen zijn oververtegenwoordigd met een verschil van 28% tov het landelijk percentage. Stemmingsstoornissen in Maasmechelen zijn dan weer ondervertegenwoordigd met 20-25% tov het landelijk percentage. Stemmingsstoornissen zijn ook in Genk ondervertegenwoordigd met 18-25% tov het landelijk percentage
59
3.2.11 Top vijf
KERNCIJFERS CGG/LITP
KERNCIJFERS SECTOR CGG
KERNCIJFERS INTEGO
DSM As 1 en/of as 2
DSM As 1
icpc
1 Niet gedifferentieerd
1 Depressieve stoornissen 2 Angststoornissen
1 Acute infectie bovenste luchtwegen 2 Verondersteld infect gastro-enteritis 3 Influenza
2 Stemmingsstoornissen (depr. St.= 71-75%) 3 Aanpassingsstoornissen 4 Persoonlijkheidsstoornissen 5 Angststoornissen
3 Relationele problemen 4 Aanpassingsstoornissen 5 Bijkomende codes
4 Acute bronchitis/bronchiolitis 19 Depressieve stoornis (enkel bij vrouwen)
Kernboodschappen
Cave: vergelijkbaarheid is beperkt want: - Kencijfers CGG/LITP omvat ook persoonlijkheidsstoornissen, Sector CGG niet - Kencijfers Sector CGG is “middelenstoornissen weggelaten omdat deze categorie weinig vertegenwoordigd is in CGG/LITP wegens beleidsafspraken rond verwijzing naar CAD. - Kencijfers CGG/LITP zijn hier enkel hoofdcategorieën, terwijl Sector CGG ook subcategorieën omvat. - Kencijfers Intego gebruiken ander classificatiesysteem waarin niet enkel gewerkt wordt met diagnose categorieën maar ook met symptoomcategorieën
60
3.3 Zorg 3.3.1 Wachttijden CGG WACHTTIJD AANMELDING TOT PROBLEEMIDENTIFICATIE 2007 545 1499 486 86 60 22 9 2707
< 1W 1W -1 M 1M - 2M 2M - 3M 3M - 6M 6M - 1J > 1 jaar TOTAAL
% 20% 55% 18% 3% 2% 1% 0% 100%
2008 488 1586 587 87 61 18 6 2833
% 17% 56% 21% 3% 2% 1% 0% 100%
2009 473 1715 690 101 65 26 6 3076
% 15% 56% 22% 3% 2% 1% 0% 100%
2008 173 1301 458 202 128 35 7 529 2833
% 6% 46% 16% 7% 5% 1% 0% 19% 100%
2009 151 1331 519 202 160 40 12 661 3076
% 5% 43% 17% 7% 5% 1% 0% 21% 100%
MaRapTool EPD
Bron: CGG WACHTTIJD PROBLEEMIDENTIFICATIE TOT START BEHANDELING
2007 154 1276 413 147 118 33 13 553 2707
< 1W 1W - 1M 1M - 2M 2M - 3M 3M - 6M 6M - 1J > 1 jaar Nog geen FTF2 TOTAAL
% 6% 47% 15% 5% 4% 1% 0% 20% 100%
Bron: MaRapTool EPD
Kernboodschappen
Alle patiënten van ACT en BW stromen in binnen de twee maanden. Voor CGG is dit 93-94% (waarvan 70-75% binnen één maand)
Wachttijden van meer dan 3 maand zijn uitzonderlijk maar niet verwaarloosbaar in CGG (3% ).
Mogelijke trend: patiënten stromen (iets) langzamer binnen (wachttijd minder dan een maand daalt in CGG van 75-71%) Ongeveer de helft van de patiënten in CGG stroomt binnen de maand door naar behandeling. Er is een trend dat dit langzamer wordt (van 53%-48%)
61
3.3.2 Behandelduur BEHANDELDUUR
BW 2007
<1j 1j -2j 2j-3j >3J TOTAAL
2007 %
13 12 5 9 39
0
BEHANDELDUUR ACT 2007 1m-1j 1j-2j 2j-3j 3j+ TOTAAL
18 12 1 12 43
BEHANDELDUUR
CGG 2007
< 2M 3-6M 6 - 12 M 12 - 24 M 24 - 36 M > 3 jaar TOTAAL
1067 288 362 307 214 469 2707
2008
2007 % 42% 28% 2% 28% 100%
2007
2008 30 20 9 34 93
2008
% 39% 11% 13% 11% 8% 17% 100%
1075 340 353 448 193 424 2833
2008 % 33% 31% 13% 23% 100%
2009
2008 % 32% 22% 10% 37% 100%
2009
2008 % 38% 12% 12% 16% 7% 15% 100%
12 11 12 14 49
95 24 31 48 198
2009 1230 484 433 382 170 377 3076
2009 % 24% 22% 24% 29% 100%
2009 % 48% 12% 16% 24% 100%
2009 % 40% 16% 14% 12% 6% 12% 100%
Bron: MaRapTool EPD
Kernboodschappen
In vergelijking met BW en ACT is CGG “ fast in” (zie hoger) maar ook “fast out”:
- bij de helft (50%-56%) van de patiënten is de behandeling na 6 maand gestopt, bij ACT stopt 32-48% pas binnen één jaar; bij BW zijn deze cijfers 24 -33% - bij 12-17% van de CGG patiënten duurt de behandeling langer dan 3 jaar; bij ACT en BW liggen deze percentages tussen 23 en 37%
62
4 AANBEVELINGEN 4 AANBEVELINGEN 4.1 Algemeen: van kernboodschappen naar aanbevelingen In hoofdstuk 1.2 werd monitoring omschreven als een klassieke beleidscyclus. Het resultaat van deze cyclus: een set kencijfers, is echter niet alleen relevant voor beleidsmakers maar uiteraard ook voor zorgverstrekkers. Kencijfers bieden niet alleen de nodige beleidsinformatie maar ook steeds (enige) empirische ondersteuning voor de zorgpraktijk. Vandaar dat we bij de aanbevelingen uitgaan van een zorggeoriënteerde definitie van monitoring, die we ontlenen aan Prof. N. Stinckens. Monitoring is dan het systematisch opvolgen van de voortgang van de zorg aan de hand van routinemetingen van proces- en outcome aspecten. Dit roept bij zorgverstrekkers soms weerstand op wegens de bezorgdheid dat monitoring de zorgpraktijk verschraald en vertechniseerd en tegelijk de patiënt herleidt tot zijn stoornis. Om kencijfers zowel voor beleidsmensen als voor zorgverstrekkers motiverend te maken, dient dit materiaal volgens Prof. Stinckens aan drie voorwaarden te voldoen:
Praktijkgebaseerd: het cijfergebeuren dient inpasbaar te zijn in de dagelijkse zorgpraktijk.
Feedbackgericht: op welke wijze kunnen de Kencijfers relevante informatie opleveren?
Procesgeorienteerd: de kencijfers in onderhavig rapport hebben enkel betrekking op procesvariabelen (en dus niet op resultaat of outcome variabelen).
In wat volgt formuleren wij een aantal aanbevelingen, die het proces van “motiverende monitoring” binnen onze organisatie Groep LITP kunnen vergemakkelijken. Deze aanbevelingen worden gerangschikt in drie types, met verwijzing naar SWOT model: Algemeen: welke ondersteunende maatregelen kunnen monitoring mogelijk maken of verbeteren? Gericht op Sterkten/Zwaktes Voorwaardelijk: onder welke voorwaarden kan monitoring in onze organisatie verder ontwikkeld worden? Welke meetinstrumenten zijn nodig? Gericht op kansen. Bindend: Deze aanbevelingen hebben betrekking op het gebruik van Kencijfers en kernboodschappen in het kader van Benchmark. Welke gegevens eisen bijzondere aandacht in die fase van de Monitoringscyclus, waar verbale gegevens (kernboodschappen) omgezet worden in beleidsvorming? Gericht op bedreigingen.
63
Typering aanbevelingen Algemeen Voorwaard Bindend (sterkte/ zwakte) elijk (bedreigingen) (kansen)
Beleids Orientatie
-4.2.2 teamvorming -4.2.3 dossiervorming
-4.4.1.1Betr./Testhertest -4.4.2Validiteit
-4.41.2Betr./Prop. Onbruikbare gegevens -4.5.1 Significantiescore s
Inhouds – Orientatie
- 4.2.1 meetprocedures. - 4.3 rapportage
--4.5.2 -4.5.4 Interpretatie Comorbiditeitsbep verschilscores .-4.5.3 invaliditeitsbep.
64
4.2 Procedures Uniformiteit en routine in registratie zijn geen kwaliteitskenmerken die zorgverstrekkers prioritair hanteren in hun dagelijkse praktijk. Voor een goede statistische meting van die zorgpraktijk zijn deze kenmerken echter onontbeerlijk. Om de kwaliteit van de registratie en de output blijvend te garanderen, zijn een drietal aanbevelingen van toepassing. 4.2.1 Opname meetprocedures en parameters in kwaliteitshandboek In het rapport is uitgegaan van een (ondraaglijk licht) vermoeden van vergelijkbaarheid tussen verschillende units. Voor onderwerpen zoals “woonplaats” en “behandelduur” is dit wellicht waarschijnlijker dan voor “zorgvraag”. Zowel meetprocedures als definities van de parameters maken deel uit van het kwaliteitssysteem en zouden dus best opgenomen worden in het kwaliteitshandboek. Dit opnameproces betekent tevens een toetsing en eventuele aanpassing van de in dit rapport bewandelde weg. Bij die gelegenheid kan tevens nagegaan worden of de in 1.2.4 en 1.3 beschreven kwaliteitskenmerken van kencijfers door het kwaliteitsbeleid kunnen weerhouden worden. Het resultaat kan dan een gestandaardiseerde meting zijn met een efficiënt en effectief onderzoeksinstrument, omtrent kencijfers rond het zorggebeuren. 4.2.2 Teamvorming De in 1.5 beschreven multidisciplinaire teamvorming (als een samenwerking tussen leidinggevende, klinische, administratieve en wetenschappelijke professionals) is in het kader van onderhavig rapport bijzonder effectief gebleken. Dit kan misschien inspirerend zijn voor de verdere structurering van de beleidsadviserende cel. Hierbij kan tegelijk gedacht worden aan het aantrekken van tijdelijke onderzoeksmedewerkers (bv via stages). Samenwerking met externe expertorganisaties blijft noodzakelijk als ondersteuning, naast de begeleiding van academische faculteiten en onderzoekseenheden. 4.2.3 Universeel dossier De in het rapport beschreven variabelen zijn enkel via ICT software verwerkbaar. Een belangrijk basisinstrument is een universeel dossier, dit wil zeggen een elektronisch model van dossiervorming dat voor een deel identiek is over de verschillende zorgvormen en afdelingen heen en waardoor kencijfers voor de afdelingen van Groep LITP vlotter genereerbaar zijn..”Voor een deel” betekent dus enerzijds een modulaire opbouw uit algemene en specifieke modules. Anderzijds sluit een elektronisch algemeen dossier het
65 gebruik van een materieel (“geschreven” ) dossier door zorgverstrekkers niet uit. Integendeel: beide vormen van bijhouden van gegevens kunnen perfect complementair zijn.
4.3 Rapportage De twee andere cijferstromen in onze organisatie (rond financiële en personeelgegevens) genereren sinds jaar en dag sterk gestandaardiseerde rapporten (in de vorm van balansen bv). Voor de kencijfers zijn we nog niet zover, maar er kan wel een aanzet gegeven worden aan welke voorwaarden rapportage moet voldoen om dienstig te zijn. Die dienstbaarheid ligt niet in het feit dat kencijfers een doel op zich zijn. Deze cijfers zijn enkel een middel om de communicatie binnen de organisatie te objectiveren, dit is te voorzien van gegevens, waarover een consensus bestaat betreffende validiteit en betrouwbaarheid. 4.3.1 Periodiciteit van rapportage De tijd van het klassieke jaarverslag is voorbij. Het duimdik boekwerk dat eenmaal per jaar overlopen wordt en daarna geklasseerd, gaf vooral een meting op basis van parameters die over de jaren min of meer constant waren. Dit blijft noodzakelijk. Men moet immers kunnen nagaan of de basisgegevens van de organisatie veranderen. Maar een beperkt aantal variabelen volstaat hiervoor, zoals blijkt uit het format van de beknopte groepsjaarverslagen van 2008., 2009 en 2010, een spin-off van het project Kencijfers. Vergelijkbare kencijfers over de zorgverstrekking hebben wij nog niet kunnen realiseren vanuit de huidige databases. .Het onderzoek van VVGG over de psychodiagnostische zorgverstrekking is een voorbeeld van dergelijke kencijfers. 4.3.2 Feedback Voor het gebruik van de kencijfers voor feedback zouden we voorstellen de definitie van het Kenniscentrum (KCE9A) te gebruiken: “Terugkoppeling naar de professionele zorgverleners van geregistreerde informatie over hun klinisch handelen in een bepaalde tijdsperiode, met of zonder aanbevelingen over goed klinisch handelen, met als doel de professionele zorgverleners inzicht te laten verwerven in het eigen handelen en hen aan te sporen tot optimaal klinisch gedrag” (p.7). Van groot belang is zorgvuldig het onderscheid te hanteren van feedback met en zonder audit. In beide situaties gaat het om terugkoppeling van informatie, maar in geval van audit is er ook sprake van doorlichting en verantwoording. De aanleiding voor onderhavig rapport is de beleidsbehoefte aan Kencijfers. De concrete beleidscontext is veranderingsmanagement met een zowel interne (fusie en groepvorming) als externe (reconversieplannen van de subsidiërende overheid) component.
66 De effectiviteit van feedback is sterk afhankelijk van de mate waarin rekening gehouden wordt met weerstand tegen gedragsverandering die typerend is voor zorgverstrekkers. Het kenniscentrum vermeldt niet minder dan 35 relevante “weerstanden” bij (huis)artsen. Dit gaat van stress, werkdruk, angst voor autonomieverlies, bedrijfscultuur (“denk – versus doe” vak), tot onduidelijkheid over verantwoordelijkheden of bevoegdheden. Voor het in rekening brengen van al deze factoren bestaat geen standaardoplossing, laat staan een wondermiddel. Vandaar dat we pleiten voor een gebruik van Kencijfers, dat niet enkel informatief, maar ook vormend wil zijn., vanuit het gegeven dat het aanbod van Groep LITP ruimer is dan klinische zorgverstrekking.
4.4 Toetsingscriteria Indicatoren Sinds de Monitoringscommissie voor de CGG‟s een set indicatoren omschreven heeft, waaronder de KPI, is het ontwikkelen van meer gesofisticeerd cijfermateriaal niet langer utopisch. Dit cijfermateriaal ontstond vanuit de vaststelling dat traditionele metingen zoals bv case load (de verhouding tussen het aantal patenten en het aantal zorgverstrekkers) niet langer een voldoende accuraat beeld geven van de werkrealiteit. We zien een indicator als een Kencijfer dat niet enkel aanzet tot denken, maar ook tot doen. Een indicator, als streefcijfer, kan richtinggevend of zelfs normatief zijn. Vandaar het belang dat in het rapport gehecht wordt aan een zo helder mogelijke terminologie in de kernboodschappen. Zo verwijst de term “doelgroepen” (p26) naar de types patiënten(problematieken) die in de afdelingen van Groep LITP voorwerp van zorg uitmaken. Deze doelgroepen hebben we gegroepeerd volgens de grootte van hun bereik in “prioritaire” en “niet-prioritaire” doelgroepen, op een rekenkundige wijze gedefinieerd. Dergelijke begripsomschrijving kan de (niet noodzakelijk juiste ) indruk wekken dat hier gesproken wordt over een effectieve beleidsoriëntatie. Hier raakt het beschrijvend karakter van het rapport aan het beleidsmatig interpretatief karakter. Een alternatieve term bv “hoofddoelgroepen” vs. “nevendoelgroepen”) kan hier verduidelijkend werken., en werd daarom in Jaarverslag 2010 gebruikt. Alvorens een Kencijfer indicator van iets kan zijn moet aan twee klassieke metingcriteria voldaan zijn. 4.4.1 Betrouwbaarheidscriterium 4.4.1.1 Test – Hertest-maat Meting van ongewijzigde gegevens op twee verschillende tijstippen moet uiteraard dezelfde resultaten geven. De resultaten van onze databases zijn op dit vlak bemoedigend. De meeste verschilscores tussen de metingen van twee opeenvolgende jaren situeren zich tussen 0 en 2%. Uitschieters boven de 5% zijn zeldzaam: bv woonplaats (ACT éénmaal), Verwijzer (BW, tweemaal, ACT viermaal) Verwijzer/Detail (CGG éénmaal, ACT éénmaal) Uiteraard betekent een verschilscore niet noodzakelijk een onbetrouwbare meting: de parameter zelf kan gewijzigd zijn door een interne of externe beleidsbeslissing. Ook voor diagnose situeren de meeste verschilscores (tussen twee opeenvolgende jaren) zich beneden 2%., maar zijn er meer uitschieters. Enkele voorbeelden:
67
Hoodcategorieen/Afdelingen(17 categorieën, dus 34 mogelijke verschilscores): CGG ( enkel één verschilscore van 3%) ACT en BW (6 verschilscores van meer dan 5%) Hoodcategorieen/Teams/CGG: drie teams met telkens eenmaal een verschilscore van meer dan 5%; vijf teams met in totaal 15 verschilscores van 3-5%
Stemmingsstoornissen/Afdeling/CGG(12categorieën,dus 24 mogelijke verschilscores): 2 verschilscores van meer dan 5% en 2 verschilscores van 4% Het Betrouwbaarheidsinterval lijkt toe te nemen, naarmate meer gedetailleerde categorieën gebruikt worden.
Bij de beoordeling van de betrouwbaarheidsgegevens moet men zich wel realiseren dat de databases niet volledig onafhankelijk zijn van elkaar: het patiëntenbestand wordt immers niet elk jaar volledig vernieuwd. Zo bestaat het bestand “2009” voor een (groot) deel uit patiënten die al in 2008 of 2007 instroomden, vandaar een grotere mate van consistentie dan bij twee volledig onafhankelijke groepen (waar in zuiver wetenschappelijk gerandomiseerd onderzoek mee gewerkt wordt)
4.4.1.2 Proportie onbruikbare gegevens Het percentage onbruikbare gegevens is beperkt tot maximaal 5% voor alle parameters: woonplaats (0%), verwijzing (0-3%), zorgvraag (0-1%), leeftijd (0-4%), beroep (3-5%) Rekening houdend met het gegeven dat de hogere percentages slechts éénmalig voorkomen, kan geconcludeerd worden dat de registratie accuraat gebeurd is in de betrokken periode/ Het percentage onbruikbare gegevens ligt bij diagnose hoger, tot maximaal 9%: BW (3-8%), ACT(8-9%), CGG (3-5%) REVAL (0%) en DGO (0%) Het nulpercent voor DGO en REVAL laat vermoeden dat het percentage onbruikbare gegevens binnen de andere afdelingen, wellicht nog gereduceerd kan worden door het tijdstip van meting nauwkeuriger te definiëren: diagnose bij afsluiting behandeling als eerder administratieve handeling versus diagnose bij intake als effectieve probleemidentificatie, noodzakelijk alvorens tot zorgverstrekking te beslissen.
4.4.2 Validiteitscriterium Eenduidige omschrijving van de eenheden van het meetproces blijft constant aandachtspunt in dialoog tussen het werkveld (Groep LITP ) en het onderzoeksveld (de academische wereld) Vb. “verwijzer”overlap tussen de categorieën “geneesheer- specialist” en “intramurale sector (PZ/PAAZ) De verwijzende psychiater is in vele gevallen verbonden aan een intramurale instelling; scoring van deze items hangt dan soms af van de interpretatie die bij de registratie gehanteerd wordt.
68
Vb. dubbele betekenis van de diagnose “persoonlijkheidsstoornissen : zijn as 2 diagnoses maar komen soms (als zij aangemerkt worden als hoofddiagnose) naast as 1 diagnoses te staan. Vandaar noodzaak tot uitklaring van verschil tussen persoonlijkheidsstoornis als comorbide diagnose tov van therapeutisch belang van pers diagnose als behandeldiagnose. Hier valt af te wachten wat de instructies in DSM V hierover zullen zeggen.
4.5 Benchmark De derde stap in een wetenschappelijke meetprocedure is de ijking. In het kader van benchmarking wordt ijking het zoeken naar “best practices” Dit kader kunnen we volgens Wikipedia definiëren als: 1. “systematisch onderzoek 2. naar de prestaties en de onderliggende processen en methoden van een of meer leidende referentieorganisaties op een bepaald gebied 3. en de vergelijking van de eigen prestaties en werkmethoden met deze “best practice” 4. met het doel de eigen prestaties te plaatsen 5. en te verbeteren” Het Rapport Kencijfers is hoofdzakelijk te situeren op niveau 3. Niveau 1 en 2 verwijzen naar het onderzoekswerk dat de laatste jaren gepresteerd werd op gebied van registratie- en epidemiologisch onderzoek. Dit onderzoek levert twee voorbeelden op van referentie. Registratieonderzoek levert Kencijfers op die als referentie kunnen genomen worden voor een of meer afdelingen uit onze organisatie. Voorbeelden hiervan zijn het KCE rapport over de Revalidatiecentra, de rapporten van SWVG over de Centra GGZ en de EPD sectorgegevens. Epidemiologisch onderzoek levert dan weer Kencijfers op van mogelijk doelgroepen, waarmee de effectief bereikte doelgroepen van onze organisatie mee kunnen vergeleken worden. In het rapport gaven wij een eerste zeer beperkte aanzet van Niveau 4 in de oefening rond het plaatsen van Kencijfers van onze organisatie tegen de achtergrond van Epidemiologische gegevens (pag. 28 vv) Niveau 5 is het niveau van beleidsvorming en –implementatie als sluitstuk van de hoger beschreven monitoringscyclus. We stippen nog eens duidelijk aan dat ons onderzoek (nog) geen gekwalificeerde indicatoren oplevert, ondanks de hoger beschreven bemoedigende betrouwbaarheid en validiteit. Om tot een bruikbare meting op niveau 4 te komen, dient er nagedacht over significantie en over het nauwkeuriger bepalen van comorbiditeit en invaliditeit. Kencijfers kunnen beleidsvorming op Niveau 5 vergemakkelijken wanneer zij beschouwd worden als afhankelijke variabelen.
69
4.5.1. Significantiemarge Men mag van Kencijfers (in dit stadium van onderzoek) geen statistische significantie verwachten zoals in experimenteel psychologisch onderzoek of wetenschappelijk ontworpen psychodiagnostische instrumenten. Maar evengoed gaan we de vraag naar de betekenis van verschilscores niet uit de weg. Pragmatisch kunnen we voorstellen, rekening houdend met bovenstaande, dat verschilscores van minder dan 5% waarschijnlijk geen significantie hebben. Verschilscores van 10% of meer kunnen dan beschouwd worden als aandachtspunten, met de scores 5 – 10% als grijze zone.
4.5.2 Comorbiditeitsbepaling In tegenstelling tot het Rapport Kencijfers Kinderen en Jongeren werd niet volledig abstractie gemaakt van de comorbiditeitsdiagnoses. Persoonlijkheidsproblematiek is immers veel frequenter in beeld als achtergronddiagnose dan als hoofddiagnose. Omissie zou tot een erg vertekend beeld leiden in de meeste units van onze organisatie. Voor DGO geldt overigens hetzelfde voor de bepaling van mentale handicaps, ook een As 2 diagnose. We vertrokken hierbij van de aanname dat As 2 problematiek geen invloed zou hebben op de relatieve rangorde van de meest frequente diagnoses en dus typologering (en positionering) van de verschillende units. Het is niet uitgesloten dat hiervoor bijkomend onderzoek nodig is. Persoonlijkheidsdiagnostiek heeft immers ook een etiologische betekenis, die kan verschillen volgens het therapeutisch model, dat psychotherapeutisch gevormde intakers aanhangen. Therapeutische modellen kunnen zo een bias betekenen op vlak van registratie onderzoek, omdat het niveau van beschrijvende (categorale) diagnostiek beïnvloed wordt door het niveau van de verklarende diagnostiek.
70
4.5.3 Invaliditeitsbepaling Het voorliggend rapport „ kencijfers zorg aan volwassenen Groep LITP‟ beperkt de zorgvraagregistratie tot het niveau van gezondheidsprobleem of diagnostische medische categorie gedetecteerd volgens de DSM IV of ICD 10. Dit geeft een weinig accuraat beeld van de exacte zorgvraag van een cliënt. Immers 2 cliënten met dezelfde diagnostische aandoening als depressie kunnen heel verschillend participeren aan de samenleving. De ene kan al maanden ziek thuis zitten terwijl de andere er in slaagt zijn/haar job te blijven handhaven. Dit verschil zit hem in de omgeving ( externe factoren) en in de persoonlijke factoren eigen aan de cliënt. Kan hij rekenen om een ondersteunend gezin, welke soort job doet zij, welk is het temperament of wat zijn de aangeleerde coping strategieën? De rehabilitatieafdelingen binnen de Groep geven expliciet te kennen dat ze aan deze elementen veel meer belang hechten dan aan de diagnose op zich. De WHO ( Wereld Gezondheidsorganisatie) heeft een conceptueel denkkader ontwikkeld en een bijbehorende codering die toelaat zorg of ondersteuningsvraag beter te vatten. Het Internationaal Classificatie instrument van het menselijk Functioneren ( ICF) vindt ingang binnen België, in navolging van verschillende landen en zal zeker in de nabije toekomst, ondersteund door het VAPH, RIZIV,VDAB en universiteiten het leidinggevend paradigma worden in het plannen, uitvoeren en evalueren van de zorg. Dus ook in het nader bepalen van invaliditeit en de beïnvloedende factoren. Het basisraamkader van ICF is:
71
Gezondheidstoestand Aandoeningen, ziekten
Functies en anatomische eigenschappen
Activiteiten
Externe factoren
Participatie
Persoonlijke factoren
Wij willen pleidooi houden voor: -
-
-
Het inbedden van ICF en het WHO denkkader omtrent kwaliteit van leven in de zorgpraktijk Groep LITP. Hierdoor kunnen wij eenduidig aantoonbaar maken dat Groep LITP handelt vanuit de zorg op maat gedachte binnen de mogelijkheden van de diensten en dat de ondersteuning geboden wordt volgens een met de cliënt overeengekomen handelingsplan. Dit staat als zodanig verwoord in onze visie Groep LITP. het inbedden van het denkkader en coderingssysteem ICF binnen de Groep LITP zal het afdeling overschrijdend inzetten van zorgprogramma‟s voor een cliënt faciliteren. Ook binnen de afdeling kan de roldeling tussen de verschillende disciplinaire disciplines verduidelijking kennen. Het aanvullen van onze databanken voor zorgregistratie met ICF-codering waardoor wij de zorgvragen kunnen vatten en op een mesoniveau (Groep LITP) studiewerk doen naar zorgprogramma‟s op maat en hun effectiviteit.
Om dit te realiseren zal er een opleidingstraject binnen de Groep moeten opgestart worden met een externe ondersteuning. Het transnationale ESF project „afstemming van ICF op de competentietaal in Vlaanderen‟ uitgevoerd door LITP vzw in opdracht van VDAB is hiertoe een proeftuin.
72
4.5.4 Omgaan met betekenisvolle verschilscores Kencijfers komen niet uit de lucht vallen: zij zijn het abstract resultaat van de probleemidentificatie van een groot aantal professionals bij een nog groter aantal patiënten. De aantallen waarmee in onze Groep wordt gewerkt zijn zo omvangrijk dat onze database zelf enige relevantie kan hebben naar epidemiologisch onderzoek toe. Zo kunnen de registratiegegevens van onze Groep LITP zelf een belangrijke indicator vormen betreffende het voorkomen van mentale problemen in de Limburgse bevolking. Het is dus niet uitgesloten dat ons cijfermateriaal voorwerp kan zijn van fundamenteel onderzoek. Vb. de comorbiditeit van internaliserende stoornissen vs. Persoonlijkheidsstoornissen, vb. de mate waarin aanpassingsstoornissen gerelateerd zijn aan (recente) migratie, vb. Vormen aanpassingstoornissen en stemmingsstoornissen communicerende vaten? Vandaar dat het Nederlandse voorbeeld om tot een “Gezondheidsmonitor” te komen, aanbeveling verdient. Bij de interpretatie van verschilscores tussen Kencijfers moet men zich realiseren dat deze procenten bepaald worden door (het samenspel tussen) twee soorten variabelen: aanbodsvariabelen (meer te situeren bij de zorgverstrekking) en vraag variabelen (uiteraard te situeren bij de zorgvrager(s)
• Kencijfers als afhankelijke variabelen
AANBODSVARIABELEN
%
VRAAGVARIABELEN
73
Aandachtspunten rond vraagvariabelen Het Rapport Kencijfers vertrekt van de aanname dat de Limburgse bevolking epidemiologisch homogeen is( mede wegens het ontbreken van grootstedelijke gebieden, wat de samenstelling van doelgroepen kan beïnvloeden) Dit wil zeggen dat de kans dat iemand zich aanmeldt met probleem “x” even groot is in de gemeente “A” dan in de gemeente “B”. Verschilscores vereisen dus op de eerste plaats het nagaan van eventuele beleidsmaatregelen op het gebied van de vraag die de specifieke score van een unit begrijpbaar maken: · - vb. leeftijdsgroepen zijn meestal opgelegd door subsidiërende overheden. - vb. REVAL: de conventie sluit “stoornissen door middelen” uit als enige hoofddiagnose. -vb. CGG: “stoornissen door middelen” worden verwezen (soms al bij aanmelding) naar het gespecialiseerd centrum (CAD) -vb. DGO: doelgroepen worden bepaald in specifieke beleidsinstrumenten (tender) Niet zonder belang is het voorkomen van negatieve diagnoses (pag. 25,categorie “geen” ): ook het vaststellen dat aan de aangemelde patiënt geen gespecificeerde diagnose kan verbonden worden is een professionele handeling van een multidisciplinair – team, onder medische leiding. Bovendien kan een niet gedifferentieerde diagnose samengaan met (het vermoeden van) comorbiditeit op As 2 (mentale handicap en/of persoonlijkheidsproblematiek)
74
Aandachtspunten rond aanbodsvariabelen Op de tweede plaats kan een verklaring gezocht worden voor een afwijkende verschilscore door het beleid van de specifieke unit te relateren aan het algemene beleid inzake: -vb. (wijzigingen in de) teamsamenstelling -vb. gebruik registratieprocedures
van
gestandaardiseerde
intake(bespreking)
en
-vb. rol van de beleidspsychiater als eindverantwoordelijke (verantwoordelijk dat er een diagnose gesteld wordt binnen het team) vs. als hoofdverantwoordelijke (verantwoordelijk voor de inhoud van de diagnose op basis van de aangereikte informatie)) -vb. relateren van verschilscores aan cijfergegevens van de aanbodszijde ( zoals ziekteverzuim, turn over, tevredenheidmeting, kwaliteitsmeting enz. ) die verwijzen naar een positieve teamvorming rond een aantoonbare consensus rond probleemidentificatie en behandelstrategie. -vb. verschillen in gebruik van psychodiagnostische instrumenten ter ondersteuning van de probleemidentificatie. Dit werd niet in kaart gebracht in het Rapport, daar gelijktijdig binnen de sector CGG een onderzoek ter zake liep vanuit de VVGG.
4.5.5 Van in/uitstroom naar doorstroom
Naar verwijzingspatroon werken de units binnen onze organisatie onafhankelijk. Er is sprake van instroom van patenten die na ontvangen zorg weer uitstromen. Het aantal patiënten, dat doorstroomt van CGG naar Reval of omgekeerd is beperkt tot maximaal 10 per jaar. Indien een evolutie naar een doorstromingsmodel wenselijk zou zijn is wellicht een analyse via concept mapping noodzakelijk.
75
GERAADPLEEGDE LITERATUUR
APA Diagnostic ans statistical amnual of mental disorders.DSM IV.International version. Washington, APA, 1995 Bruffaerts,R.,Bonnewyn,A. Van Oyen,H., Demarest,S. &Demyttenaere, K. (2004) Prevalentie van mentale stoornissen in de Belgische bevolking: resultaten van de European Study on Epidemiology of Mental Disorders(ESEMed) Tijdschrift voor geneeskunde, 60,790 – 799. Bartholomeeusen,S., Tryers, C. & Buntinx, F(2010). Ziekten in de huisartspraktijk in Vlaanderen. Leuven, Acco. Cuijpers,P. en Smit,F. (2008) Subklinische depressie: een klinisch relevante conditie? Tijdschrift voor psychiatrie, 52,8,519-528. Delaere, (2009). Prevalentie van psychische problemen bij cliënten in de residentiële alcoholhulpverlening. RUG, Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen. Dierick, Peuskens, J. Ansseau, M. D’haenen, H. &Linkowski P. (2003) Handboek psychofarmacotherapie. Leuven, Academia Press. Heyrman, J. & Pas, L.(2006) Preventie in Geestelijke gezondheidszorg in Vlaanderen is mogelijk, maar… Verbond van Vlaamse Medisch Wetenschappelijke verenigingen en Vlaams Geneeskundigenverbond./Symposium 25 jaar Vlaamse Gezondheidszorg. Heyrman, J., Declercq, T., Rogiers, R.,Pas, L., Michels, J., Goetinck,M., Habraken, H. en De Meyere,M.(2008) Depressie bij volwassenen: aanpak door de huisarts. Huisarts nu, 37,6, 284-316.
GROEP LITP EPD nieuwsbrieven en procedures. 2007-2009
GROEP LITP (2009) P.Ruppol & J.Raets Reconversie CST. Rapport Kencijfers
KCE 9A (2005) Feedback: onderzoek naar de impact en barrières bij implementatie
KCE 26A (2006) Medico – legale aspecten van klinische praktijkrichtlijnen.
KCE 30A (2006) Inventaris van databanken in de gezondheidszorg
KCE 97A (2008) NOK/PSY Revalidatiecentra: doelgroepen, wetenschappelijke evidentie en zorgorganisatie.
KCE 100A (2008) Drempelwaarde voor kosteneffectiviteit in de gezondheidszorg
KCE 103A (2009) Hervormingen in de geestelijke gezondheidszorg: “evaluatieonderzoek therapeutische projecten”
MONITORINGSCOMMISSIE Doelstellingen en indicatoren in de ggz
PLIM (2003) Masterplan ouderenzorg Limburg 2001 – 2010
76
Spijker,J. en Nolen, W.A. (1999) Hoe hoog is de prevalentie van de depressieve stoornis? Tijdschrift voor psychiatrie,41,9,539-542.
Sprey,A. (2002) Praktijkboek persoonlijkheidsstoornissen .Houtem, Bohn Stafleu, Van Loghum.
SWVG(2007) Getrapte zorg voor personen met depressie in de centra geestelijke gezondheidszorg.
SWVG (2008) De prioriteiten op het vlak van welzijn en gezondheid: visie van de betrokkenen in 8 regio’s
SWVG (2008) De selectie van de SWVG onderzoeksregio’s
SWVG (2009) Visie op zorg, zorg met visie. Verslag Congres LUCAS
SWVG (2009) Indicatoren als basis voor een zelfevaluatie- en auditinstrument van CGG.
SWVG (2010) Depressieve klachten en suicidaliteit in de CAW en OCMW: onderzoek naar de ernst en de relatie tot armoede.
TRIMBOS INSTITUUT (2003) Multidisciplinaire richtlijn angststoornissen.
TRIMBOS INSTITUUT (2006) Van Dorsselaer, S., De Graaf, R. Verdurmen, J. Van ‟t Land, H. Ten Have, M. en Vollebergh, W. Kencijfers psychische stoornissen
TRIMBOS INSTITUUT (2008) Multidisciplinaire richtlijn depressie
TRIMBOS INSTITUUT (2008) Multidisciplinaire richtlijn persoonlijkheidsstoornissen.
TRIMBOS INSTITUUT (2009) Hilderink, H. &Van ‟t Land, H. GGZ in tabellen 2008.
TRIMBOS INSTITUUT (2010) De Graaf, R.,Ten Have, M., en Van Dorsselaer, S. De psychische gezondheid van de Nederlandse bevolking.
Truyers,C., Aertgeerts,B. en Buntinx, F. (2005) Incidentie van depressie. Huisarts en onderzoek.. 34,10,576-578.
VA Zorg en gezondheid (2009) Kencijfers
VA Zorg en gezondheid (2009) Onderzoeksrapport eerstelijnspsycholoog.
VVGG (2010) Jaarverslag 2009.
WIV(2006) Gezondheidsenquete 2004.
ZORGNET VLAANDEREN – FCGG (2009) EPD Sectorgegevens 2008
INFORMATIESTEUNPUNT GEZONDHEIDSZORG (2010) EPD Sectorgegevens 2009
77
ZORGNET VLAANDEREN – FCGG (2009)Parametertabellen en standaarddefinities versie 1.19