PTSS leidt tot schadevergoeding
Magna Charta is een onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk
Jaargang 02 016
W E B I N A R S
H O O G L E R A R E N
De Academie voor de Rechtspraktijk heeft onder de naam Magna Charta Webinars 30 hoogleraren bereid gevonden webinars te verzorgen op de verschillende rechtsgebieden.
Prof. mr. B.J. van Ettekoven, senior rechter Rechtbank Utrecht en hoogleraar Bestuursrecht Universiteit van Amsterdam Prof. mr. dr. I.N. Tzankova, bijzonder hoogleraar Comparative mass litigation Universiteit van Tilburg, advocaat BarentsKrans N.V. en mr. C.M. Verhage, advocaat BarentsKrans N.V. Prof. mr. G.T.M.J. Raaijmakers, hoogleraar Ondernemings- en Effectenrecht Vrije Universiteit Amsterdam, advocaat NautaDutilh N.V. Prof. mr. F.T. Oldenhuis, universitair hoofddocent aan de vakgroep Privaatrecht en Notarieel Recht van de Rijksuniversiteit Groningen Prof. mr. F.W.J.M. Schols, hoogleraar Privaatrecht, in het bijzonder notarieel recht, Radboud Universiteit Nijmegen, estate planner Prof. dr. M.B.M. Loos, hoogleraar Privaatrecht Universiteit van Amsterdam Prof. mr. J.G.J. Rinkes, hoogleraar Privaatrecht Open Universiteit, bijzonder hoogleraar Europees Consumentenrecht Universiteit Maastricht, raadsheer-plaatsvervanger Hof Arnhem, rechter-plaatsvervanger Rechtbank Rotterdam, adviseur Paulussen advocaten Prof. mr. M.M. van Rossum, hoofd Wetenschappelijk Bureau Deterink Advocaten en Notarissen, bijzonder hoogleraar Privaatrecht Open Universiteit Heerlen Prof. mr. M.E. Koppenol-Laforce, hoogleraar Faculteit Rechtsgeleerdheid, Instituut voor Privaatrecht, Ondernemingsrecht, Universiteit Leiden, advocaat Houthoff Buruma Prof. mr. drs. M.L. Hendrikse, bijzonder hoogleraar Handelsrecht en Verzekeringsrecht Open Universiteit (JPR advocatenleerstoel), directeur UvA Amsterdam Centre for Insurance Studies (ACIS), opleidingsdirecteur Master Verzekeringskunde UvA Amsterdam Business School, universitair hoofddocent Privaatrecht Universiteit van Amsterdam, rechterplaatsvervanger Rechtbank Utrecht, lid geschillencommissie Kifid (verzekeringskamer) Prof. mr. G.C.C. Lewin, bijzonder hoogleraar Bijzondere aspecten van het Privaatrecht Universiteit van Amsterdam, raadsheer Hof Amsterdam Prof. mr. CH. E.F.M. Gielen, hoogleraar Intellectueel Eigendomsrecht Universiteit van Groningen, advocaat NautaDutilh N.V. Prof. mr. A.H.N. Stollenwerck, hoogleraar Notarieel en Fiscaal Recht Vrije Universiteit Amsterdam, raadsheerplaatsvervanger Hof Den Bosch Prof. mr. C.A. Schwarz, hoogleraar Handels- en Ondernemingsrecht Universiteit Maastricht Prof. mr. J.M. Hebly, hoogleraar Bouw- en Aanbestedingsrecht Universiteit Leiden, advocaat Houthoff Buruma Prof. mr. G.K. Sluiter, hoogleraar Internationaal Strafrecht Universiteit van Amsterdam, advocaat Böhler Advocaten Prof. mr. M.W. Scheltema, hoogleraar Enforcement issues in Private Law Erasmus Universiteit Rotterdam, advocaat Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. Prof. mr. P. Vlaardingerbroek, hoogleraar Familie- en Personenrecht Universiteit Tilburg, raadsheer-plaatsvervanger Hof Den Bosch, rechter-plaatsvervanger Rechtbank Rotterdam Prof. W.H. van Boom, hoogleraar Privaatrecht Erasmus School of Law, Erasmus Universiteit Rotterdam Prof. mr. dr. G.J. Zwenne, professor Faculteit Rechtsgeleerdheid, Instituut voor Metajuridica, eLaw@Leiden, Universiteit Leiden, advocaat Bird & Bird LLP Prof. dr. S. Perrick, bijzonder hoogleraar Universiteit van Amsterdam, advocaat Spinath & Wakkie Prof. dr. K.F. Haak, hoogleraar Handelsrecht Erasmus Universiteit Rotterdam, rechter-plaatsvervanger Hof Arnhem Prof. W.D. Kolkman, hoogleraar Privaatrecht Rijksuniversiteit Groningen, raadsheer-plaatsvervanger Hof Arnhem Prof. mr. dr. M.G.C.M. Peeters, bijzonder hoogleraar Derivatenrecht Universiteit van Amsterdam, advocaat NautaDutilh N.V. Prof. mr. E.P.M. Vermeulen, hoogleraar Business & Financial Law Universiteit van Tilburg Prof. mr. dr. W. Burgerhart, hoogleraar Rijksuniversiteit Groningen, estate planner Prof. mr. dr. M. Heemskerk, bijzonder hoogleraar Pensioenrecht Radboud Universiteiten Nijmegen, advocaat Onno F. Blom Advocaten Prof. dr. H.B. Winter, bijzonder hoogleraar Toezicht Rijksuniversiteit Groningen Prof. mr. B. Barentsen, bijzonder hoogleraar Albeda leerstoel Universiteiten Leiden Prof. mr. dr. R.F.H. Mertens, bijzonder hoogleraar Zakelijke Rechten Open Universiteit Heerlen, advocaat Paulussen Advocaten
Klik hier voor meer informatie
Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk Postbus 13346
|
3507 LH Utrecht
|
T 030 - 220 10 70
E
[email protected]
|
F 030 - 220 53 27
Inhoudsopgave Sprekers Mr. J.J. Blanken Mr. P.R.M. Berends-Schellens Centrale Raad van Beroep, 3 oktober 1996, LJN ZB6417 Centrale Raad van Beroep, 22 juni 2000, LJN AB0072 Centrale Raad van Beroep, 5 juni 2003, LJN AN8521 Centrale Raad van Beroep, 25 augustus 2005, LJN AU1929 Centrale Raad van Beroep, 26 april 2007, LJN 4539 Centrale Raad van Beroep, 3 juni 2010, LJN BM7044 Hoge Raad, 11 november 2011, LJN BR5223 Centrale Raad van Beroep, 24 november 2011, LJN BU7194 Centrale Raad van Beroep, 29 november 2012, BY4614 Centrale Raad van Beroep, 25 maart 2013, LJN BZ1164 Circulaire PTSS Politie
Mr. J.J. Blanken advocaat Capra Advocaten
Mr. P.R.M. Berends-Schellens advocaat Capra Advocaten
p. 4 p. 11 p. 16 p. 21 p. 24 p. 29 p. 33 p. 41 p. 46 p. 49 p. 58
LJN: ZB6417, Centrale Raad van Beroep , 94/411 AW, 94/417 AW Datum uitspraak: 03-10-1996 Datum publicatie: 27-04-2005 Rechtsgebied: Ambtenarenrecht Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Verband tussen werk- en omstandigheden en ziekten / gebreken; geen aanleiding jurisprudentie om te buigen. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl TAR 1996, 200
Uitspraak 94/411 en 417 AW UITSPRAAK in de gedingen tussen: A., wonende te B., appellant, en de Commissie van Bestuur van het Y.ziekenhuis te Z., gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Namens appellant is op bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 12 juli 1994, nrs. AW 91/15372/16 en AW 92/1602/16, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft bij schrijven van 28 april 1995 een verweerschrift doen indienen. Appellant heeft op 6 november 1995 een rapport van K. Mengelberg, psychiater te Amsterdam, aan de Raad doen toekomen. Gedaagde heeft desgevraagd nog een aantal ontbrekende gedingstukken aan de Raad toegezonden. De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 22 augustus 1996, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door prof. mr P. Nicolaï, advocaat te Amsterdam, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr W.Th. Snoeck, eveneens advocaat te Amsterdam. II. MOTIVERING
4
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in werking getreden en zijn de Ambtenarenwet 1929 - sindsdien geheten: Ambtenarenwet en de Beroepswet gewijzigd. De hieruit voortvloeiende wijziging van het procesrecht (ook) in ambtenarenzaken brengt mee dat op het onderhavige hoger beroep, dat is ingesteld na 31 december 1993, voor zover de Beroepswet niet anders aangeeft hoofdstuk 8 van de Awb moet worden toegepast. De in het kader van evengenoemde wetswijzigingen gegeven regels van overgangsrecht brengen overigens mee dat ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen besluiten die vóór 1 januari 1994 zijn bekendgemaakt, onderscheidenlijk hoger beroep in te stellen tegen uitspraken die vóór 1 januari 1994 zijn gedaan, het recht zoals het gold vóór dat tijdstip van toepassing blijft. De Raad ontleent aan de aangevallen uitspraak (waarin appellant is aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder) de navolgende beschrijving van in deze gedingen relevante feiten: "Eiser, geboren in 1944, was laatstelijk sedert 1 maart 1977 ambtenaar in vaste dienst van de gemeente Amsterdam en werkzaam als eerste geneesheer, afdeling X., in het Y.ziekenhuis. In de loop der jaren heeft eiser grote problemen ondervonden bij het uitoefenen van zijn functie. Hij heeft gesteld dat hem onvoldoende personele en materiële ondersteuning is geboden, dat onvoldoende in de mogelijkheid van waarneming is voorzien en dat ten gevolge van mismanagement situaties in het leven zijn en worden geroepen waarin eiser de mogelijkheid wordt ontnomen tot een verantwoord functioneren als medicus. Op 20 november 1990 heeft eiser zich na overleg met de bedrijfsarts ziek gemeld. Op 7 januari, 18 maart en 15 mei 1991 hebben in verband met de ontstane situatie besprekingen plaatsgevonden tussen eiser enerzijds en de directeur patiëntenzorg, C. Breederveld, en het hoofd personeel en organisatie, H.J. Hees, anderzijds. Bij die gesprekken is onder meer besloten om door het inschakelen van een outplacementbureau de mogelijkheid te onderzoeken om voor eiser een functie elders te vinden. In oktober 1991 heeft de bedrijfsarts besloten eiser voor afkeuring voor te dragen aan het ABP. In november 1991 heeft verweerder in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde een advertentie doen plaatsen waarin kandidaten worden opgeroepen voor de functie van X.-arts. Bij brief van 15 november 1991 heeft eisers gemachtigde verweerder naar aanleiding van die advertentie om opheldering verzocht. Op 12 december 1991 heeft overleg plaatsgevonden tussen de medisch directeur van het Y.ziekenhuis en eisers gemachtigde.
5
In dit overleg werd bevestigd dat extern geworven was voor een Y.-arts, waarbij tevens werd medegedeeld dat verweerder niet bereid was de sollicitatieprocedure te stoppen. Bij brief van 16 april 1992 heeft mr P. Nicolaï, voornoemd, namens eiser bij verweerder een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 512 van het ARA en verzocht dat eisers ziekengeld per mei 1992 niet wordt teruggebracht tot 80% van de bezoldiging en op de voet van het bepaalde in genoemd artikel gehandhaafd blijft op 100%. Hierbij is - samengevat - gesteld dat de werkomstandigheden van eiser er de oorzaak van zijn dat eiser in een psychische ziektetoestand is gebracht. Naar de mening van eisers gemachtigde is er sprake van abnormale arbeidsomstandigheden. Bij brief van 6 mei 1992 heeft verweerder te kennen gegeven niet aan dit verzoek c.q. deze sommatie gevolg te zullen geven, omdat er naar de mening van verweerder geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 512 van het ARA. Bij besluiten van 9 maart 1993 van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (ABP) is verklaard dat eiser uit hoofde van ziekten of gebreken blijvend arbeidsongeschikt is zijn betrekking van X..-arts bij het Y.ziekenhuis te vervullen en voor 80% of meer algemeen invalide is en niet herplaatsbaar is in de zin van artikel K2 van de Algemene burgerlijke pensioenwet. Aan die besluiten is medisch onderzoek voorafgegaan, waarbij eiser onder meer is onderzocht door dr R.G. van 't Hof, psychiater te Amsterdam en door de adviserend geneeskundige, mevrouw dr C.M.G.J. Houtzagers. Op grond van deze besluiten van het ABP heeft verweerder eiser eervol ontslag verleend uit zijn betrekking met ingang van 1 juni 1993. Eiser heeft tegen die besluiten c.q. zijn ontslag geen beroep ingesteld.". De rechtbank heeft appellant niet-ontvankelijk verklaard in het beroep dat namens hem is ingesteld tegen het besluit van gedaagde te werven voor een X.-arts. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank de verschillende elementen die in het bij haar ingediende beroepschrift als bestreden besluiten dan wel handelingen zijn vermeld terecht aldus samengevat, en voorts terecht geoordeeld dat hier geen sprake was van een besluit waardoor appellant rechtstreeks als ambtenaar in zijn rechtspositie wordt getroffen. Het hoger beroep voorzover gericht tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak is dan ook ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van appellant, gericht tegen gedaagdes weigering om met toepassing van artikel 512 van het toepasselijke ambtenarenreglement (ARA) de volledige bezoldiging van appellant gedurende diens ziekte door te betalen ongegrond verklaard. De rechtbank
6
heeft daarbij, onder verwijzing naar 's Raads jurisprudentie in aangelegenheden als deze en onder aanhaling van de genoemde, zich onder de gedingstukken bevindende, medische rapporten van psychiater Van 't Hof en adviserend geneeskundige Houtzagers, geconcludeerd dat de arbeidsomstandigheden van appellant wel hebben bijgedragen aan diens arbeidsongeschiktheid, maar niet daarvan de oorzaak zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat uit de genoemde rapporten op geen enkele manier is af te leiden dat appellants arbeidsomstandigheden zo abnormaal en excessief waren dat zij objectief beschouwd tot arbeidsongeschiktheid moesten leiden. Namens appellant is in hoger beroep een rapport overgelegd van psychiater Mengelberg, die op basis van zijn gesprekken met appellant en een door appellant vervaardigde uitvoerige schets van zijn ervaringen in het Y.ziekenhuis tot de conclusie is gekomen dat de door appellant geschetste arbeidsomstandigheden zodanig waren dat zij bij een gemiddelde werknemer, d.w.z. een gemiddelde medisch specialist, tot aantasting van de psychische gezondheid moesten leiden en dat de arbeidsomstandigheden er in overwegende mate de oorzaak van zijn geweest dat appellant zodanig in zijn psychische gezondheid is geschaad dat hij arbeidsongeschikt is geworden. Genoemde arts heeft te kennen gegeven het meer dan waarschijnlijk te achten dat appellant in "normale" (medisch specialistische) omstandigheden niet in zijn psychische gezondheid zou zijn geschaad en dus niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden. De Raad kan aan de conclusies van psychiater Mengelberg niet die betekenis hechten die appellant daar kennelijk aan toegekend wenst te zien. Hij acht het in dit geding van belang de kern van zijn jurisprudentie inzake ongekorte doorbetaling van bezoldiging, dan wel aanvulling op invaliditeitspensoen in geval van arbeidsongeschiktheid die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de betrekking en/of de bijzondere omstandigheden waaronder de ambtenaar zijn werkzaamheden moest verrichten nog eens uitdrukkelijk te formuleren aldus, dat bij de beoordeling van de aanspraak op die doorbetaling dan wel aanvulling de in het werk of de werkomstandigheden voorkomende bijzondere factoren geobjectiveerd moeten worden en dat, naargelang de ziekten of gebreken in sterkere mate van psychische aard zijn, er in grotere mate sprake zal moeten zijn van omstandigheden die - objectief beschouwd - een abnormaal of excessief karakter dragen. Uitgaande van het niet omstreden gegeven dat de ziekte welke tot afkeuring van appellant heeft geleid en welke in het kader van de toepassing van artikel 512 ARA centraal stond van psychische aard is, moet worden vastgesteld dat de te beantwoorden vraag in de eerste plaats
7
een juridische kwalificatie van de zich voordoende feiten vergt. Eerst indien op grond van de beschikbare gegevens geconstateerd zou moeten worden dat de aard van het werk van X.-arts in het Y.ziekenhuis, dan wel de omstandigheden waaronder die werkzaamheden ten tijde in geding van belang moesten worden verricht - objectief bezien - als abnormaal en/of excessief zouden moeten worden gekenschetst, komt vervolgens de vraag aan de orde of tussen die werkomstandigheden en de ontstane psychische arbeidsongeschiktheid een oorzakelijk verband aanwijsbaar is. Slechts beantwoording van die laatste vraag is primair gelegen op het terrein van de medicus. De Raad heeft kennis genomen van de bij verschillende gelegenheden in verschillende bewoordingen omschreven grieven van appellant tegen de omstandigheden waaronder hij, met name in de periode voordat in 1985 dr. W. als tweede X.-arts in het Y.ziekenhuis werd aangesteld, heeft moeten werken en tegen de wijze waarop hij als representant van een klein specialisme in het ziekenhuis is bejegend. Bij die grieven hebben het gegeven dat appellant gedurende lange tijd als feitelijk enige X.-arts in dit ziekenhuis heeft moeten functioneren en het gegeven dat weinig adequaat is gereageerd op door hem geuite verlangens ten aanzien van ondersteuning en accommodatie een centrale plaats gekregen. Van de zijde van gedaagde is erkend dat de organisatie in het ziekenhuis in de jaren waarover appellant spreekt zeker niet optimaal is geweest. Er is echter op gewezen dat zulks niet alleen appellant raakte en bestreden is dat bewust is gepoogd appellant ten achter te stellen of diens functioneren te bemoeilijken, in welk verband is benadrukt dat reeds in 1985 - derhalve zes jaar voordat appellant wegens arbeidsongeschiktheid is uitgevallen een tweede full-time X.-arts is aangesteld. De Raad is op grond van de gedingstukken niet tot de overtuiging kunnen geraken dat de functie van X.-arts in het Y.ziekenhuis en/of de omstandigheden waaronder die functie in dat ziekenhuis vervuld diende te worden, ten tijde in dit geding van belang een zodanig abnormaal dan wel excessief karakter hebben gedragen dat ongeacht de persoon van de functievervuller redelijkerwijs verwacht moest worden dat door vervulling van die functie psychische arbeidsongeschiktheid zou ontstaan. Appellant heeft weliswaar elementen aangewezen die als organisatorische uitglijders of zelfs misstanden zouden kunnen worden gekarakteriseerd, doch de Raad acht die niet zo buitensporig van aard dat daarmee de onvermijdelijkheid van het ontstaan van psychische arbeidsongeschiktheid bij de vervuller van die functie als het ware gegeven was. Namens appellant is weliswaar betoogd dat appellant reeds in 1985 door de werkomstandigheden zozeer was beschadigd dat de komst van dr. W. als tweede X.-arts geen
8
wending ten goede meer teweeg kon brengen, doch de Raad heeft in de gedingstukken geen enkel gegeven ter ondersteuning van die stelling kunnen ontwaren. Zeker niet aangetoond is dat, objectief bezien, een verbetering van de werkomstandigheden als in 1985 is gerealiseerd voor ontstaan dan wel voortbestaan van psychische arbeidsongeschiktheid van geen betekenis (meer) kon zijn. Namens appellant is in hoger beroep bepleit dat bij de beantwoording van de vraag of - objectief beschouwd sprake is geweest van abnormale en/of excessieve omstandigheden niet zou mogen worden volstaan met beschouwing vanuit feitelijk en medisch gezichtspunt. Appellants raadsman meent dat uiteindelijk bepalend zou moeten zijn een zogeheten normatief gezichtspunt. Vanuit dat gezichtspunt zou, met het oog op het verdisconteren van de redelijkheidsnotie, aandacht moeten worden gegeven aan de zorgplicht die op de werkgever rust. Die zorgplicht zou dan met zich moeten brengen dat, ook als zou moeten worden aangenomen dat de werkomstandigheden voor een 'gemiddelde' werknemer niet als abnormaal en/of excessief belastend zouden moeten worden aangemerkt, maar voor de op de betreffende functie of in de betreffende werkomstandigheden geplaatste 'toevallige' werknemer wèl een ziekmakende oorzaak zijn, de werkgever maatregelen behoort te treffen om aan die ziekmakende situatie een einde te maken. Bij gebreke van zulke maatregelen zal, aldus appellants raadsman, het uitvallen van de betrokken werknemer moeten leiden tot de conclusie dat ook objectief bezien van abnormale en/of excessieve werkomstandigheden sprake is geweest. De Raad kan appellant hierin niet volgen. De redenering van appellants raadsman houdt niet, zoals door hem betoogd, een matiging in van de objectivering die in 's Raads jurisprudentie is vastgelegd, maar een verlaten van die objectivering en het vervangen daarvan door een geïndividualiseerde benadering. Naar 's Raads oordeel dient het feit dat op een werkgever onder omstandigheden de plicht kan rusten om voor een werknemer die meer dan de gemiddelde werknemer gevoelig is voor bepaalde werkomstandigheden zorg te dragen voor het treffen van maatregelen wel te worden onderscheiden van de hier in geding zijnde vraag of, los van die bijzondere gevoeligheid van een individuele werknemer, abnormale en/of excessieve werkomstandigheden aanwijsbaar geweest zijn. Dat bij die objectivering de redelijkheidsnotie in acht genomen dient te worden spreekt vanzelf, maar dat leidt niet tot een individualisering als door eisers raadsman bepleit. Het hiervoor overwogene leidt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
9
Beslist wordt derhalve als volgt: III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr W.D.M. van Diepenbeek en mr drs Th. G.M. Simons als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 1996. (get.) W. van den Brink. (get.) P.H. Schippers. HD 16.09
10
LJN: AB0072, Centrale Raad van Beroep , 98/5657 AW Datum 22-06-2000 uitspraak: Rechtsgebied: Ambtenarenrecht Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Gewijzigde norm voor aansprakelijkheid werkgever. Vindplaats(en): AB 2000, 373 m. nt. H.Ph.J.A.M. Hennekens JB 2000, 232 m. nt. GEvM JOR 2000, 230 m. nt. prof. mr. C.J.M. Klaassen Rechtspraak.nl TAR 2000, 112 m. nt. mr. drs. K. Festen-Hoff USZ 2000, 231
Uitspraak 98/5657 AW UITSPRAAK in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het bestuur van de Stichting [stichting] te [vestigingsplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Breda op 4 juni 1998 onder nummer 97/1601 AW VI gegeven uitspraak. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 19 augustus 1999, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr E.G. Hoorn, advocaat te Tilburg en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr B. Kuenen, advocaat te Breda. Aangezien de Raad van oordeel was dat het onderzoek niet volledig is geweest, is het onderzoek heropend. Partijen hebben desverzocht toestemming verleend om het geding zonder verdere zitting af te doen. II. MOTIVERING Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de
11
volgende voor dit geding van belang zijnde feiten. Appellante is op basis van een tijdelijk dienstverband voor de duur van de opleiding tot verpleegkundige B werkzaam geweest bij het Psychiatrisch Ziekenhuis [stichting] te [vestigingsplaats]. Met ingang van 6 januari 1996 is dit dienstverband beëindigd. In de nacht van 19 op 20 oktober 1994 is een patiënte weggelopen van de afdeling waar appellante toen dienst had. In opdracht van de dienstdoende coördinator is op 20 oktober 's morgens om 5.30 uur, een zoekactie gestart waaraan ook appellante heeft deelgenomen, daarbij vergezeld door een patiënt. Bij die zoekactie is appellante ten val gekomen en heeft ze een scheurtje in haar ellepijp opgelopen. Bij het in dit geding bestreden besluit van 16 april 1997 heeft gedaagde de weigering om de schade als gevolg van de val te vergoeden gehandhaafd. Deze weigering is in hoofdlijnen gebaseerd op de volgende overwegingen: - dat niet aannemelijk wordt geacht dat de aan appellante meegegeven lamp ondeugdelijk was, nu appellante hiervan vóór 21 oktober 1996 geen melding heeft gemaakt, ook niet in het gesprek met gedaagdes adviseur van GAB Robins Takkenberg B.V.; - dat overigens ook een goed functionerende lamp appellante niet stellig had kunnen behoeden voor een misstap; - dat de Centrale Raad van Beroep, sprekende van een zekere vorm van risicoaanvaarding, tenminste impliciet heeft doen blijken dat voor deze risicoaansprakelijkheid een causaal verband tussen het object van de werkzaamheden en het ongeval vereist is; - dat het ongeval van appellante zijn enige verklaring vindt in onvoldoende oplettendheid tijdens de door appellante zelf uitgestippelde zoektocht. De rechtbank heeft het namens appellante tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard, waarbij, kort samengevat, is geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat gedaagde appellante bij haar zoektocht een haperende lamp ter beschikking heeft gesteld en ook overigens niet is gebleken dat gedaagde tekort is geschoten, zodat niet onrechtmatig is gehandeld. Met betrekking tot de risicoaansprakelijkheid heeft de rechtbank overwogen dat daarvan geen sprake kan zijn, nu de zoekopdracht niet op één lijn kan worden gesteld met werkzaamheden van bedrijfsmatige aard en hieraan geen potentieel gevaarlijke gereedschappen of machines te pas komen. Appellante heeft in hoger beroep in hoofdlijnen aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de kwestie niet heeft beoordeeld vanuit het oogpunt van risicoaansprakelijkheid die op grond van de jurisprudentie op gedaagde rust, nu dit wel een ongeval van bedrijfsmatige aard betreft. Voorzover de Raad dit niet zou kunnen volgen zou moeten worden geconstateerd dat op grond van de huidige maatschappelijke tendensen sprake is van een risicoaansprakelijkheid, hetgeen tot wijziging van de vigerende jurisprudentie zou moeten leiden. In dit kader is onder meer verwezen naar de literatuur en de ontwikkelingen binnen het civiele arbeidsrecht in de richting van risicoaansprakelijkheid van de werkgever. Ook als vastgehouden wordt aan het beginsel van schuldaansprakelijkheid zou gedaagde naar de opvatting van appellante aansprakelijk zijn voor de door haar ondervonden schade. Gebleken zou zijn dat de desbetreffende medewerkers niet werden voorzien van een deugdelijke lamp, hetgeen in combinatie met de aard van het zoekterrein aansprakelijkheid met zich zou brengen. Verder zou sprake zijn van onzorgvuldige besluitvorming, nu de patiënt die appellante vergezelde ten tijde van het ongeval in het kader van de voorbereiding van het bestreden besluit niet is gehoord. Door gedaagde is dit standpunt van appellante bestreden, waarbij een beroep is gedaan op de jurisprudentie van de Raad, zoals bijvoorbeeld neergelegd in de uitspraak van 17
12
maart 1994, TAR 1994, 106. Aangevoerd is dat appellante ter uitvoering van haar werkzaamheden, voorzien van een zoeklamp, op een haar bekend terrein, heeft deelgenomen aan een (niet ongebruikelijke) zoektocht, waarbij zij geheel buiten toedoen van gedaagde door een ongelukkige misstap en onoplettendheid van appellante zelf ten val is gekomen en waarbij geen gebruik is gemaakt van gevaarlijk gereedschap. Pas bij schrijven van 17 oktober 1996 (bijna twee jaren na het ongeval) is namens appellante gemeld dat de lamp niet goed functioneerde. Gedaagde acht de onjuistheid van de stelling dat de lamp niet deugdelijk was voldoende aannemelijk gemaakt en meent dat het letsel niet is veroorzaakt door enige tekortkoming in de zorgplicht van gedaagde. Er hadden geen doeltreffender maatregelen kunnen zijn genomen om een ongeval tijdens de zoektocht te voorkomen. De Raad overweegt als volgt. Het door appellante bestreden besluit betreft een zogeheten zuiver schadebesluit dat betrekking heeft op schade die appellante stelt geleden te hebben als gevolg van het haar in ambtelijke dienstbetrekking op 20 oktober 1994 overkomen ongeval . In de op deze dienstbetrekking van toepassing zijnde rechtspositievoorschriften ontbreekt een bepaling waaraan appellante aanspraak kan ontlenen op vergoeding van schade als door haar gesteld. De Raad overweegt, onder verwijzing naar artikel 125 van de Ambtenarenwet, dat de vraag welk recht op schadevergoeding voor appellante uit haar dienstbetrekking voortvloeit, niet kan worden beantwoord door rechtstreekse toepassing van een regel van burgerlijk recht. Dit staat er evenwel niet aan in de weg dat appellante jegens gedaagde aanspraak kan hebben op vergoeding van door haar in de uitoefening van haar werkzaamheden geleden schade en dat de bestuursrechter in ambtenarenzaken een besluit van een bestuursorgaan dienaangaande kan toetsen. Indien de door een ambtenaar gestelde schade het gevolg is van een vernietigd(e) (of als onrechtmatig erkend)(e) besluit of handeling van het bestuursorgaan zoekt de Raad volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld CRvB 13 maart 1997, TAR 1997, 84) bij de toetsing van een zuiver schadebesluit, evenals hij dat doet bij toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aansluiting bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht, zulks uiteraard met inachtneming van de specifieke eisen die het bestuursrecht stelt, zoals die ook tot uiting komen in de jurisprudentie van de burgerlijke rechter betreffende de gevolgen van een door de bestuursrechter vernietigd overheidsbesluit. Indien sprake is van een zuiver schadebesluit dat geen verband houdt met een vernietigd(e) (of als onrechtmatig erkend(e)) besluit of handeling van het bestuursorgaan, maar dat zoals in casu, verband houdt met de door een ambtenaar in de uitoefening van zijn dienstbetrekking geleden schade, hanteert de Raad tot nu toe de norm (zie bijvoorbeeld CRvB 13 februari 1997, TAR 1997, 59) dat, in aansluiting bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht, voor schadevergoeding (alleen dan) aanleiding kan zijn indien de schade het gevolg is van onrechtmatig handelen van het bestuursorgaan. Onder verwijzing naar de uit het bepaalde bij en krachtens de Arbeidsomstandighedenwet voortvloeiende verplichtingen voor de werkgever te zorgen voor de veiligheid in verband met de arbeid, heeft de Raad - ter nuancering van zijn destijds gehanteerde minder ver gaande norm - geoordeeld dat voor gevallen waarbij (letsel)schade ontstaat als gevolg van een ongeval tijdens werkzaamheden van bedrijfsmatige aard waarbij gebruik gemaakt wordt van gereedschap en machines, een zekere vorm van risicoaanvaarding door het bestuursorgaan aangenomen moet worden (zie CRvB 9 december 1993, TAR 1994, 34). In zijn op evenvermelde uitspraak gevolgde rechtspraak wordt vervolgens, mede in reactie op de in de praktijk gebruikte begrippen, wel gesproken van (een zekere vorm van) risico- en van schuldaansprakelijkheid (zie
13
bijvoorbeeld CRvB 13 februari 1997, TAR 1997, 59 en CRvB 11 november 1999, JB 1999, 306). Omdat de formulering van deze tot nu toe aangelegde toetsingsmaatstaven in de praktijk tot onduidelijkheden blijkt te leiden, ziet de Raad aanleiding tot het herformuleren van de norm die hij bij toetsing van gevallen als het onderhavige zal hanteren. Hij formuleert deze norm, die hij ook tot uitdrukking gebracht ziet in het thans in artikel 7:658 van het BW bepaalde, als volgt: Voorzover zulks niet reeds voortvloeit uit de op de ambtenaar van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften heeft de ambtenaar recht op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de Raad van oordeel dat gedaagde genoegzaam heeft aangetoond dat hij in het onderhavige geval niet tekort is geschoten in het nakomen van zijn verplichtingen. Het voor zoekacties als deze geldende protocol is gevolgd en er zijn instructies gegeven die in verband met de aard van de opdracht en de aard van de arbeid adequaat zijn geweest. Namens gedaagde is de stelling van appellante dat de ten behoeve van de zoektocht aan haar verstrekte lamp de schade heeft veroorzaakt deugdelijk weerlegd. Nu de Raad in hetgeen overigens van de zijde van appellante is aangevoerd evenmin aanleiding heeft gevonden het bestreden besluit in rechte niet houdbaar te achten, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet tenslotte geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van mr S.P. Madunic als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2000.
(get.) W. van den Brink. (get.) S.P. Madunic.
14
HD 22.06 Q
15
LJN: AN8521, Centrale Raad van Beroep , 00/24 MAW, 03/354 MAW Datum uitspraak: 05-06-2003 Datum publicatie: 08-12-2003 Rechtsgebied: Ambtenarenrecht Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Schadevergoeding op grond van dienstongeval. Zijn de te verrichten concrete mijnopruimingswerkzaamheden op zodanige veilige wijze ingericht, zodat de zorgplicht is nagekomen? Vindplaats(en): Rechtspraak.nl TAR 2003, 160
Uitspraak 00/24 MAW + 03/453 MAW UITSPRAAK in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 november 1999, nr. AWB 99/3669 MAWKLU, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Ter zitting van 11 juli 2002, waar voor appellant is verschenen zijn gemachtigde mr. P. Reitsma, advocaat te Harderwijk, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.B.J. Driessen, werkzaam bij het Ministerie van Defensie, is de behandeling van het geding geschorst. Gedaagde heeft desgevraagd nog nadere stukken ingezonden en partijen hebben hun standpunten nader schriftelijk toegelicht. Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van 13 maart 2003, waar partijen zich door hun hiervoor vermelde gemachtigden hebben laten vertegenwoordigen. II. MOTIVERING 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met
16
het volgende. 1.1. Appellant, sergeant-majoor bij de Koninklijke Luchtmacht, was in april 1996 in het kader van een IFOR-operatie in Bosnië werkzaam bij het detachement [naam detachement] van de Koninklijke Luchtmacht. Op 23 april 1996 heeft kapitein V, commandant van dat detachement, appellant en diens collega A opgedragen om gezamenlijk mijnen te ruimen in de buurt van [naam buurt]. Daarbij werd appellant aangewezen als ruimcommandant en A als ruimer. Dat aldaar mijnen lagen was door lokale bewoners gemeld aan A. Toen appellant en A, op weg naar het te ruimen gebied, liepen op een plek waar de dag daarvoor door A reeds was geruimd, is A op een mijn gestapt, die is geëxplodeerd, waardoor ook appellant gewond is geraakt. 1.2. Bij beslissing op bezwaar van 19 maart 1999 heeft gedaagde zijn weigering om aansprakelijkheid voor het ongeval te erkennen en appellants schade te vergoeden, gehandhaafd. 1.3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen voormelde beslissing op bezwaar ongegrond verklaard. 2. De Raad constateert dat gedaagde bij zijn beslissing op bezwaar ten onrechte niet is ingegaan op de door appellant in zijn aanvraag en in bezwaar aan de orde gestelde schuldaansprakelijkheid als grondslag voor de gevraagde schadevergoeding. Dit verzuim heeft gedaagde hersteld bij zijn besluit van 22 maart 1999, zodat dit laatste besluit gezien moet worden als een wijziging van de beslissing op bezwaar van 19 maart 1999 als bedoeld in artikel 6:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte het besluit van 22 maart 1999 buiten beschouwing heeft gelaten. De Raad ziet hierin aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen. 3. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad een inhoudelijk oordeel geven over het besluit van 19 maart 1999, zoals aangevuld bij besluit van 22 maart 1999, voorzover in hoger beroep door appellant aangevochten. 4. Appellant stelt allereerst dat gedaagde de hem, appellant, overkomen schade dient te vergoeden omdat gedaagde verantwoordelijk moet worden gehouden voor de onrechtmatig te achten opdracht van kapitein V. Volgens appellant was V niet gerechtigd om in het betrokken gebied een ruimopdracht te geven. 5. Gedaagde heeft gesteld dat kapitein V gerechtigd was te achten om de betrokken opdracht te geven. Volgens gedaagde bestond ter plaatse een oorlogssituatie en moet in die bijzondere omstandigheden niet te snel aangenomen worden dat een bevelvoerende een onrechtmatig te achten opdracht geeft. Gedaagde heeft daarbij gewezen op het vonnis van 15 december 1997 van de militaire kamer van de rechtbank Arnhem in een militaire strafzaak tegen V. Deze is daarbij vrijgesproken van het overtreden van dienstvoor-schriften althans het handelen in strijd met voor hem geldende voorschriften dan wel, kort gezegd, van onrechtmatig handelen waardoor het ongeval had plaatsgevonden. 5.1. Met betrekking tot de algemene situatie is de Raad gebleken dat zowel de Britse kolonel, onder wiens gezag V was geplaatst, als de commandant van het Nederlands bataljon van de landmacht dat ter plaatse sociale patrouilles uitvoerde, van oordeel was dat voor de door V gegeven opdracht geen operationele noodzaak bestond en dat deze opdracht dan ook niet gegeven had moeten worden. Volgens de Britse kolonel was die noodzaak er niet, omdat de betrokken mijnen zich niet bevonden binnen de ingevolge de door hem opgestelde richtlijnen geldende afstand van 25 meter van de te bewaken IFOR-
17
routes, maar ver daarbuiten op een afstand van 1400 meter. Volgens de Nederlandse landmachtcommandant, die zijn eigen opruimingsdienst had, bestond die noodzaak ook niet, en had hij voorts aan V geen toestemming gegeven om ter plaatse te ruimen. Ook V heeft verklaard dat, indien hij had geweten dat de Britse kolonel er anders over dacht, hij de betrokken opdracht niet gegeven zou hebben. 5.2. Bij het oordeel van de militaire kamer van de rechtbank dat het V desondanks niet te verwijten is dat hij de betrokken opdracht heeft gegeven hebben blijkens het hiervoor onder 5. genoemde vonnis van 15 december 1997 een viertal omstandigheden een rol van betekenis gespeeld, te weten: 1. het beleid van de Britse kolonel; 2. het beleid van de Nederlandse commandant terzake van sociale patrouilles; 3. onduidelijkheden in de Nederlands/Britse gezagsverhoudingen; 4. communicatieproblemen. 5.3. De onduidelijkheid van het beleid van de Britse kolonel bestond volgens de militaire kamer van de rechtbank daaruit dat weliswaar strikte richtlijnen waren gegeven om alleen op of nabij de IFOR-routes te ruimen, maar dat in de loop van de tijd tevens was verzocht te reageren op meldingen van "locals", omdat zij door hen aangetroffen mijnen naar of nabij de IFOR-routes plachten te verplaatsen, in de veronderstelling dat die mijnen dan wel weggehaald zouden worden. V verkeerde, volgens zijn verklaring, in de veronder-stelling dat de door hem gegeven opdracht nog wel viel binnen dat verruimde beleid. 5.4. Het ter plaatse aanwezige Nederlandse bataljon van de landmacht had in de eerste helft van 1996 een beleid ontwikkeld waarin ten behoeve van sociale patrouilles die werden verricht met het oog op de terugkeer van de bevolking, op ruime schaal routes en gebieden mijnenvrij werden gemaakt. De situatie waarin V zijn detachement liet optreden paste volgens voormeld vonnis binnen dit beleid. Gedaagde heeft dit in zijn verweerschrift ook nadrukkelijk bevestigd alsook opgemerkt dat V geacht werd dit Nederlandse beleid tot richtsnoer te nemen. 5.5. Verder is de Raad uit het vonnis waarop gedaagde zich beroept gebleken dat er onduidelijkheden in de Nederlands/Britse gezagsverhoudingen waren met betrekking tot het beleid op het gebied van het ruimen van mijnen. Het beleid van de Britse kolonel, onder wiens gezag V was geplaatst, was strikter dan het beleid van het Nederlandse bataljon van de landmacht, hetgeen voor V tot onduidelijkheid leidde. 5.6. Voorts was sprake van gebrekkige communicatiemiddelen, waardoor V en de Britse kolonel verder van elkaar af kwamen te staan dan in een operationele bevelsverhouding wenselijk is. 5.7. Gelet op vorenvermelde omstandigheden, in onderling verband bezien, is de Raad van oordeel dat V niet verweten kan worden dat hij de betrokken ruimopdracht heeft verstrekt, en dat V daarom niet onrechtmatig heeft gehandeld. 6. Appellant heeft voorts aangevoerd dat, indien niet gezegd kan worden dat V onrechtmatig heeft gehandeld, gesproken moet worden van onrechtmatig handelen van gedaagde ten opzichte van appellant. Appellant heeft hierbij het oog op het niet voldoen door gedaagde aan zijn zorgplicht als werkgever ten opzichte van appellant, althans op onrechtmatig handelen, omdat voor de opdracht geen operationele noodzaak bestond. 7. Partijen zijn het erover eens, en ook de Raad neemt als uitgangspunt, dat het besluit van gedaagde allereerst getoetst dient te worden aan de norm van diens zorgplicht, zoals onder meer overwogen in 's Raads uitspraak van 22 juni 2000 (TAR 2000, 112), en
18
nadien herhaald voor militaire ambtenaren (zie onder meer CRvB 8 mei 2002, TAR 2002, 140). Voorts staat tussen partijen vast dat de schade die appellant is overkomen niet het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van appellant. Het geschil spitst zich daarmee toe op de vraag of gedaagde zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden op zodanige wijze in te richten alsmede voor het verrichten van de werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. 7.1. Gedaagde heeft dienaangaande gesteld dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan. Hij heeft erop gewezen dat bij het ruimen van mijnen gebruik van de mijnendetector en van zogeheten prikstokken is voorgeschreven en dat dit tijdens de opleiding ook wordt aangeleerd. Appellant en A hebben deze hulpmiddelen echter, omdat de bewuste strook grond de dag ervoor was geruimd, niet gebruikt, welke omstandigheid niet aan gedaagde kan worden toegerekend. 7.2. Appellant heeft niet betwist dat het ongeval bij gebruik van bedoelde hulpmiddelen voorkomen had kunnen worden. Hij is evenwel van mening dat gedaagde desondanks niet aan zijn zorgplicht heeft voldaan althans onrechtmatig heeft gehandeld, omdat voor het geven van de betrokken opdracht geen enkele operationele noodzaak bestond. 7.3. De Raad overweegt dienaangaande dat de hier aan de orde zijnde zorgplicht ziet op, kort gezegd, het op veilige wijze inrichten van de door appellant en zijn collega te verrichten concrete mijnopruimingswerkzaamheden. Gedaagde heeft, gelet op hetgeen in 7.1. is aangevoerd, genoegzaam aangetoond dat aan deze zorgplicht is voldaan. De hier bedoelde zorgplicht strekt zich, naar het oordeel van de Raad, niet uit tot de beleidsmatige vraag of een operationele noodzaak bestond om ter plaatse ruimwerkzaamheden te verrichten. Dat appellant een opdracht om mijnen te ruimen ontving kan, in aanmerking genomen hetgeen hiervoor in 5.7. is geconcludeerd, op zichzelf niet onrechtmatig worden geacht, aangezien hij met het oog op het verrichten van die werkzaamheden was uitgezonden. 8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen houdt het bestreden besluit van 19 maart 1999, zoals nader gewijzigd, in rechte stand. 9. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- wegens rechtsbijstand. Beslist wordt derhalve als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit van 19 maart 1999, zoals aangevuld bij het besluit van 22 maart 1999, ongegrond; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,-, te betalen door de Staat der Nederlanden; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 154,29 (voorheen: f 340,-) vergoedt.
19
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2003. (get.) J.C.F. Talman. (get.) A. de Gooijer.
20
LJN: AU1929, Centrale Raad van Beroep , 04/1878 AW Datum uitspraak: 25-08-2005 Datum publicatie: 02-09-2005 Rechtsgebied: Ambtenarenrecht Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Aansprakelijkstelling werkgever na dienstongeval. Zorgplicht werkgever. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl TAR 2005, 162
Uitspraak 04/1878 AW UITSPRAAK in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lemsterland, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 5 maart 2004, nr. 03/662 BESLU, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 21 juli 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A. Speksnijder, werkzaam bij Rechtshulp Noord. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M. Hallie, advocaat te Amsterdam, en R.E. Dommerholt en A. Kort, beiden werkzaam bij de gemeente Lemsterland. II. MOTIVERING 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Appellant was werkzaam als medewerker in algemene dienst bij de sector Openbare Werken van de gemeente Lemsterland. Op een ochtend in december 1998 is hij ingezet bij het legen van containers met huishoudelijk afval. Tijdens het uitoefenen van zijn werkzaamheden is hem een ongeval overkomen. Bij het afstappen van de treeplank aan de achterzijde van de daarbij gebruikte vrachtwagen is hij als gevolg van gladheid op de straat gevallen waarbij hij letsel aan zijn rechter schouder en arm opliep. 1.2. Appellant heeft vervolgens wegens ziekte gedurende ongeveer een jaar zijn werk-
21
zaamheden niet verricht. Op 15 mei 2000 is hij wederom uitgevallen, mogelijk mede ten gevolge van een ongeval in de privé-sfeer. Deze uitval heeft geleid tot een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Gedaagde, die het ongeval in december 1998 heeft aangemerkt als een dienstongeval, heeft deze uitkering aangevuld tot een bedrag dat overeenkomt met 95% van de bezoldiging van appellant. 1.3. Bij brief van 2 april 2002 heeft appellant gedaagde aansprakelijk gesteld voor alle hem nog niet vergoede materiële en immateriële schade die hij heeft geleden ten gevolge van het dienstongeval in december 1998. 1.4. Bij besluit van 28 november 2002 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen. Gedaagde heeft het verzoek getoetst aan de norm, neergelegd in de uitspraak van de Raad van 22 juni 2000, LJN AB0072, TAR 2000, 112. Naar de mening van gedaagde is hij niet tekort geschoten in het nakomen van zijn zorgverplichtingen volgens deze norm. De oorzaak van het ongeval ligt in de aanwezigheid van sneeuw waarvan gedaagde geen verwijt valt te maken. Bovendien droeg appellant ten tijde van het ongeval van gemeentewege verstrekte veiligheidsschoenen. Bij het bestreden besluit van 19 mei 2003 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 november 2002 ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3.1. Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat het op de bewuste dag heeft geijzeld en vervolgens gesneeuwd. Onder die omstandigheden kon van gedaagde worden verwacht de vuilophaaldienst anders te laten functioneren: - door wegens de gladheid die dag geen vuilnis op te laten halen, hetgeen mogelijk was omdat het ging om een ophaalrit van slechts ongeveer anderhalf uur, of - door pas later op de dag het vuil op te laten halen, na een grondige gladheidsbestrijding, of - door eerst de route op veiligheid te controleren, of - door de instructie te geven de werkzaamheden niet uit te voeren op plaatsen die nog glad zouden kunnen zijn, of - door gladheidsbestendig schoeisel te verstrekken, bij voorbeeld schoenen met noppen of pinnen. 3.2. Gedaagde heeft erop gewezen dat op de betrokken straat ten tijde van het ongeval al een of twee keer ter bestrijding van de gladheid was gestrooid. Voorts wist appellant dat het glad was en is het een feit van algemene bekendheid dat men bij gladheid voorzichtig moet zijn bij het zich op de straat begeven. 4. De Raad overweegt het volgende. 4.1. Het bestreden besluit betreft de handhaving van een zuiver schadebesluit aangaande de schade die door appellant beweerdelijk in de uitoefening van zijn dienstbetrekking is geleden. Dienaangaande hanteert de Raad de volgende norm, als onder 1.3. bedoeld: voorzover zulks niet reeds voortvloeit uit op de ambtenaar van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften heeft de ambtenaar recht op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van de werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is
22
van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar. 4.2. Ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet als betwist geldt dat de gladheid van het wegdek waardoor appellant ten val is gekomen, is veroorzaakt door ijzel bedekt met sneeuw. Bekend is dat ijzel, gecombineerd met sneeuw, in het algemeen tot zeer gevaarlijke situaties op de weg leidt. Niet aannemelijk is geworden dat een zodanige situatie zich in dit geval niet voordeed. Het zich te voet op straat begeven leverde dan ook een gevaarvolle situatie op. Naar het oordeel van de Raad lag het onder die omstandig-heden op de weg van gedaagde om instructies te geven of maatregelen te nemen op bij voorbeeld een of meer van de onder 3.1. vermelde wijzen als door appellant in hoger beroep gesuggereerd. Vast staat dat gedaagde dit niet heeft gedaan. Het enkel verstrekken van gewone veiligheidsschoenen met een rubberen profielzool die niet speciaal op gladheid bij ijzel zijn berekend, kan in dit opzicht niet als afdoende worden beschouwd. De conclusie dient dan ook te zijn dat gedaagde zijn onder 4.1. vermelde zorgplicht niet is nagekomen. 4.3. Het vorenstaande brengt mee dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust en dus wegens strijd met het eerste lid van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht moet worden vernietigd. Ook de aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. 5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- wegens kosten van rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door de gemeente Lemsterland; Bepaalt dat de gemeente Lemsterland aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 321,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2005. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) P.J.W. Loots. HD 08.08 Q
23
LJN: BA4539, Centrale Raad van Beroep , 05/305 MAW Datum uitspraak: 26-04-2007 Datum publicatie: 08-05-2007 Rechtsgebied: Ambtenarenrecht Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Weigering schadevergoeding voor gevolgen gijzelingsincidenten tijdens uitzending naar voormalig Joegoslavië. Zorgplicht werkgever ook bij tewerkstelling bij derde. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl TAR 2007, 165 m. nt. G.L. Coolen
Uitspraak 05/305 MAW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer UITSPRAAK op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage van 9 december 2004, 03/2400 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 26 april 2007 I. PROCESVERLOOP
24
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2007. Appellant is verschenen met bijstand van mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Harderwijk. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C.J. van den Brekel, advocaat te 's Gravenhage, en door mr. R.A. van Deelen, werkzaam bij het ministerie van Defensie. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant was luitenant-kolonel der Koninklijke landmacht. In november 1994 is hij aangewezen om deel te nemen aan de werkzaamheden van de European Community Monitoring Mission (ECMM). Op 15 augustus 1995 is hij als monitor (waarnemer) uitgezonden naar het voormalige Joegoslavië, waar een Spaanse diplomaat fungeerde als Head of Mission (HoM). 1.2. Op 29 augustus 1995 is appellant als lid van een missie onder leiding van het HoM naar Pale gereisd. Op 30 augustus 1995 heeft de NAVO luchtaanvallen op Pale uitgevoerd, waarna de missie gedurende 48 uur door de plaatselijke autoriteiten is vastgehouden. Na te zijn vrijgelaten is de missie op de terugweg nogmaals aangehouden en gedurende 70 uur gegijzeld. 1.3. Op 14 augustus 2000 heeft appellant de staatssecretaris verzocht om vergoeding van de schade die het gevolg is van hetgeen hem in het kader van zijn deelname aan de ECMM-missie is overkomen. De staatssecretaris heeft dit verzoek afgewezen bij besluit van 22 mei 2001, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 7 mei 2003. 1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dit de vergoeding van de schade door onjuiste berichtgeving aan de echtgenote van appellant omtrent de gebeurtenissen betreft en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen. Tevens zijn bepalingen gegeven omtrent griffierecht en proceskosten. 1.5. Bij besluit van 24 maart 2006 heeft de staatssecretaris, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, een nieuwe beslissing op bezwaar genomen met betrekking tot de vergoeding van de schade door de onjuiste berichtgeving. 2. Appellant heeft verklaard dat de schadevergoeding voor de onjuiste berichtgeving thans geen punt van geschil meer is. In hoger beroep is alleen nog de weigering van schadevergoeding voor de andere gevolgen van de gijzelingsincidenten aan de orde. 3. Aan zijn verzoek om schadevergoeding heeft appellant in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat zijn uitzending in het kader van de ECMM op zichzelf al onrechtmatig was. Achteraf is gebleken dat het een diplomatieke missie betrof. Deelname daaraan ging de taak van de krijgsmacht - zo deze zich destijds al uitstrekte tot de handhaving en de bevordering van de internationale rechtsorde - te buiten en kon hem dus niet worden opgedragen, aldus appellant. 3.1. Dit argument treft naar het oordeel van de Raad geen doel. Appellant heeft geen
25
rechtsmiddelen aangewend tegen zijn aanwijzing voor het deelnemen aan de werkzaamheden van de ECMM en evenmin tegen zijn daadwerkelijke uitzending naar het voormalige Joegoslavië. De hierop betrekking hebbende besluiten zijn dan ook in rechte onaantastbaar geworden, zodat van de rechtmatigheid daarvan moet worden uitgegaan. Dat appellant wellicht een verkeerde voorstelling had van de aard van de missie, dient voor zijn eigen rekening te worden gelaten. Van misleiding door de staatssecretaris is niet gebleken. 4. Voor het overige berust het verzoek om schadevergoeding op de stelling dat het HoM jegens appellant onrechtmatig, althans onzorgvuldig, heeft gehandeld door de reis naar Pale te ondernemen hoewel dit hem door het Spaanse ministerie van Buitenlandse Zaken - Spanje was destijds belast met het voorzitterschap van de Europese Unie - vanwege de op handen zijnde luchtaanvallen uitdrukkelijk was verboden. Appellant is van mening dat hij door de handelwijze van het HoM onnodig is blootgesteld aan represailles van de zijde van de plaatselijke autoriteiten. 4.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat hij voor de gevolgen van het optreden van het HoM wat er zij van de rechtmatigheid daarvan geen aansprakelijkheid draagt. Het HoM is niet ondergeschikt aan de Nederlandse autoriteiten en de staatssecretaris acht zich ook niet anderszins verantwoordelijk voor diens handelen of nalaten. 4.2. Anders dan de rechtbank, onderschrijft de Raad dit standpunt van de staatssecretaris niet. Daartoe is als volgt overwogen. 4.3. De Raad heeft in inmiddels vaste jurisprudentie (CRvB 22 juni 2000, LJN AB0072, TAR 2000, 112) als norm geformuleerd dat de ambtenaar - voorzover zulks niet reeds voortvloeit uit de van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften - recht heeft op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar. Bij het formuleren van deze norm - veelal aangeduid als de zorgplicht van de werkgever heeft de Raad aansluiting gezocht bij het bepaalde in artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek (BW). 4.4. Bij de toepassing van artikel 7:658 BW is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad der Nederlanden dat, wanneer een werkgever zijn werknemer tewerkstelt bij een derde teneinde werkzaamheden ter uitvoering van diens bedrijf te verrichten en daarbij in dier voege gebruik maakt van de hulp van de derde dat hij de zorg voor de veiligheid van de werknemer geheel of gedeeltelijk aan de derde overlaat, hij voor een tekortschieten van de derde in die zorg aansprakelijk is als voor eigen tekortschieten (HR 4 oktober 2002, LJN AE4080 en NJ 2002, 557, onder verwijzing naar HR 15 juni 1990, NJ 1990, 716). Door de wetgever is bij de totstandkoming van artikel 7:658, vierde lid, van het BW bij deze jurisprudentie aangesloten (Kamerstukken II 1997 1998, 25 263, nr. 14, p. 6 7). 4.5. Naar het oordeel van de Raad heeft deze nadere uitwerking van het bepaalde in artikel 7:658 BW naar de strekking ook voor het ambtenarenrecht te gelden. Een bevoegd gezag (de uitlener) dat zijn ambtenaar tewerkstelt bij een andere instantie of bedrijf (de inlener) is, ongeacht in hoeverre het zeggenschap over die ambtenaar heeft behouden, aansprakelijk indien bij de inlener de zorgplicht jegens de ambtenaar niet wordt nagekomen.
26
4.6. Bij het ter beschikking stellen van appellant aan de ECMM en bij het uitzenden van appellant naar het voormalige Joegoslavië is de staatssecretaris dus ten volle aansprakelijk gebleven voor de nakoming van de op hem als overheidswerkgever rustende zorgplicht, niet alleen voor zover hij zich deze zorgplicht en/of de zeggenschap over appellant mocht hebben voorbehouden, maar ook voor zover hij zorgplicht en zeggenschap aan de ECMM of aan enige andere autoriteit heeft overgedragen of overgelaten. 4.7. Hieraan doet niet af dat, naar de staatssecretaris heeft aangevoerd, in andere arresten betekenis is toegekend aan het optreden van door de derde aangestelde "hulppersonen" (HR 1 juli 1993, LJN ZC1027 en NJ 1993, 687, alsmede HR 9 november 2001, LJN ZC3677 en NJ 2002, 80). Met hulppersonen wordt hier gedoeld op degenen aan wie de inlener, omdat hij niet steeds zelf op de gang van zaken kan toezien, op zijn beurt de zeggenschap over en de zorgplicht voor de ingeleende werknemer overlaat. Voor schendingen van de zorgplicht door deze hulppersonen is de uitlenende werkgever evenzeer aansprakelijk als voor schendingen door de inlener zelf. Toegepast op het onderhavige geval, is dus niet van belang of het HoM zelf als inlener moest worden aangemerkt, dan wel zijn zeggenschap en zorgplicht jegens appellant ontleende aan een boven hem geplaatste als inlener aan te merken autoriteit. 4.8. Dit zo zijnde, behoeft de Raad hier niet te treden in de tussen partijen gevoerde discussies over de internationaal-rechtelijke status van de ECMM, de verhouding van de ECMM tot de Europese Unie, haar voorzitterschap of haar lidstaten, dan wel de positie van het HoM ten opzichte van deze instanties. Voor de aansprakelijkheid van de staatssecretaris uit hoofde van zijn zorgplicht als werkgever maakt dit alles geen verschil. 4.9. Evenmin kan de staatssecretaris worden gevolgd in zijn opvatting dat voor hem een risico-aansprakelijkheid wordt gevestigd indien hij voor het optreden van het HoM verantwoordelijk wordt gehouden. De hier aan de orde zijnde aansprakelijkheid jegens de ambtenaar is niet gebaseerd op risico, maar op het niet nakomen van de op de uitlener - als werkgever - rustende zorgplicht. Dit wordt niet anders doordat de uitlener mede aansprakelijk is voor de wijze waarop de inlener, aan wie hij de zorg voor de ambtenaar heeft opgedragen of overgelaten, zich van de zorgplicht kwijt. De uitlener is verantwoordelijk voor wie hij als inlener uitkiest, zoals hij ook verantwoordelijk is voor de (gedragingen van de) leidinggevenden die hij in zijn eigen organisatie aanstelt. Dit rechtvaardigt dat een schending van de zorgplicht door de inlener (of door diens hulppersonen) aan de uitlener als een eigen schending van de zorgplicht wordt toegerekend. 4.10. Het hoger beroep slaagt. De uitspraak van de rechtbank komt, voor zover in hoger beroep aangevochten, voor vernietiging in aanmerking, evenals het bestreden besluit, voor zover door de rechtbank in stand gelaten. De staatssecretaris dient in zoverre met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met betrekking tot de gevraagde schadevergoeding voor de gijzelingsincidenten. 5. De Raad acht termen aanwezig om de staatssecretaris met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot € 644,- aan kosten wegens aan appellant in hoger beroep verleende rechtsbijstand, alsmede tot een bedrag groot € 25,20 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal derhalve € 669,20. III. BESLISSING
27
De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, en het besluit van 7 mei 2003, voor zover door de rechtbank in stand gelaten; Bepaalt dat de staatssecretaris in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 669,20, te betalen door de Staat der Nederlanden; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 205,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 april 2007.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD 25.04 Q
28
LJN: BM7044, Centrale Raad van Beroep , 08/5687 AW Datum uitspraak: 03-06-2010 Datum publicatie: 09-06-2010 Rechtsgebied: Ambtenarenrecht Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Geen schending zorgplicht. Vernietiging uitspraak. Nietontvankelijkverklaring beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl TAR 2010, 133 VR 2011, 105
Uitspraak 08/5687 AW Q. Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer UITSPRAAK op het hoger beroep van: de Korpsbeheerder van de politieregio Haaglanden (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 augustus 2008, 07/3780 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en [Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene) Datum uitspraak: 3 juni 2010 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.F.T. de Moor, advocaat te Middelburg, en mr. S. Denneman, [E.] en mr. J.S.T. Peek, allen werkzaam bij de politieregio Haaglanden. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. N.D. Dane en mr. P. de Casparis, beiden advocaat te Woerden. II. OVERWEGINGEN
29
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Betrokkene was werkzaam als coördinator tourist assistance service bij de politieregio Haaglanden. Begin 2003 is zij 's ochtends, terwijl zij op weg was naar een kopieerapparaat, uitgegleden over een plas koffie die in de nabijheid lag van het kopieerapparaat. Dat apparaat was geplaatst in een verkeersruimte van het kantoorgebouw naast een afruimbuffet. Dit afruimbuffet werd gebruikt voor de tijdelijke opslag van gebruikt serviesgoed dat afkomstig was van de nabij gelegen kantine. Deze kantine was geopend van 11:30 uur tot 14:00 uur. 1.2. Bij brief van 16 november 2004 heeft betrokkene van dit ongeval melding gemaakt aan appellant. Hierbij heeft zij aangegeven dat zij sinds het ongeval nek-, schouder- en hoofdpijnklachten heeft. Appellant heeft bij besluit van 28 december 2004 geweigerd om het ongeval aan te merken als een dienstongeval in de zin van artikel 54 van het Besluit algemene rechtspositie politie. Het door betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 1 september 2005 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft betrokkene geen rechtsmiddelen aangewend. 1.3. Bij brief van 24 maart 2006 heeft betrokkene appellant aansprakelijk gesteld voor de door haar als gevolg van het ongeval geleden schade. Bij besluit van 3 juli 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft appellant geweigerd om aansprakelijkheid te erkennen. Hierbij is, uit een oogpunt van goed werkgeverschap en coulance, een bedrag van maximaal € 5.000,- toegekend voor gemaakte en nog te maken noodzakelijke medische kosten. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit, met impliciete toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank onder meer bepaald dat appellant aansprakelijk is voor de door betrokkene geleden schade. 3.1. Appellant heeft in hoger beroep onder andere het oordeel van de rechtbank betwist dat hij zijn zorgplicht heeft geschonden. Hij heeft gesteld dat er sprake was van een adequate inrichting van de ruimte waar het kopieerapparaat was geplaatst, dat die ruimte voldoende verlicht was, dat van verblinding door de zon geen sprake kan zijn geweest en dat de staat van onderhoud van die ruimte, in het bijzonder van de vloer, in orde was. Appellant acht de motivering van de rechtbank dat hij is tekortgeschoten in het geven van instructies of het treffen van maatregelen, waarvoor de rechtbank heeft verwezen naar hetgeen betrokkene in dat verband heeft aangevoerd, onvoldoende. 3.2. Betrokkene deelt het oordeel van de rechtbank. Zij heeft ook in hoger beroep haar stellingen gehandhaafd dat het kopieerapparaat op een andere, veiligere werkplek gesitueerd had moeten worden, dan wel dat goede onderhouds- en/of schoonmaakinstructies gegeven hadden moeten worden. Ook had appellant moeten waarschuwen voor de situatie. Door dit na te laten heeft appellant, volgens betrokkene, zijn zorgplicht geschonden. 4. Naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende. 4.1. De Raad heeft in vaste rechtspraak (zie onder meer CRvB 22 juni 2000, LJN AB0072 en TAR 2000, 112) als norm geformuleerd dat de ambtenaar - voor zover dit niet reeds voortvloeit uit van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften - recht heeft op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de
30
werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten alsmede voor het verrichten van de werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar. 4.2. De Raad kan appellant volgen in zijn standpunt over de inrichting van de ruimte waar het kopieeraparaat stond. In het plaatsen van dat apparaat in de verkeersruimte in de nabijheid van het afruimbuffet ziet de Raad niet een schending van de door appellant te vervullen zorgplicht, noch in het algemeen, noch in dit geval. Door betrokkene is niet betwist dat de ruimte voldoende verlicht was en de Raad volgt, aan de hand van de door appellant overgelegde situatieschets, appellant in zijn opvatting dat betrokkene geen last gehad kan hebben van verblinding door de zon of van tegenlicht toen zij haaks de hoek om kwam lopen en zij de plas koffie voor het eerst voor zich had. Verder heeft appellant over de frequentie en de kwaliteit van het schoonmaken van de ruimte zodanige, niet wezenlijk betwiste gegevens verschaft, dat ook van dit aspect gezegd moet worden dat appellant zijn verplichtingen is nagekomen. Ook als in aanmerking wordt genomen dat medewerkers als betrokkene zich soms haastig of minder oplettend naar het kopieerapparaat begeven, gaat het te ver van appellant te vergen dat de ruimte in feite voortdurend wordt geïnspecteerd en zonodig onmiddellijk wordt schoongemaakt. Waar het hier gaat om een val die in alle verkeersruimten van het gebouw had kunnen plaatsvinden en waar ook overigens niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, acht de Raad ook het nalaten van het geven van waarschuwingen voor een mogelijke val niet een schending van de op appellant rustende zorgplicht. 4.3. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt en dat het beroep tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond moet worden verklaard. De Raad zal mede omwille van de duidelijkheid de aangevallen uitspraak in haar geheel vernietigen en doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen. Hij neemt hierbij in zijn dictum de beslissing die de rechtbank heeft genomen over een zogenoemde fictieve weigering en de daarmee samenhangende beslissingen over de vergoeding van proceskosten en griffierecht, welke beslissingen buiten het geding in hoger beroep zijn gebleven, over. 5. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van in hoger beroep gemaakte proceskosten ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar nietontvankelijk; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond; Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in eerste aanleg tot een bedrag van € 80,50; Bepaalt dat appellant het door betrokkene in eerste aanleg betaalde griffierecht van € 143,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en M.C. Bruning en T. van Peijpe als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2010.
31
(get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) M. Lammerse. HD
32
LJN: BR5223, Hoge Raad , 10/04571 Datum uitspraak: 11-11-2011 Datum publicatie: 11-11-2011 Rechtsgebied: Civiel overig Soort procedure: Cassatie Inhoudsindicatie: Werkgeversaansprakelijkheid. Letsel werknemer door geweldsdelict tijdens uitvoering werkzaamheden in TBS-instelling. Ongeval dat voortvloeit uit gevaarzettende situatie die rechtstreeks verband houdt met en inherent is aan uitvoering werkzaamheden waaraan werknemer zich niet kan onttrekken. In geval als onderhavige hoge eisen stelplicht werkgever dat hij in art. 7:658 lid 1 BW bedoelde maatregelen is nagekomen. Temeer nu ambtenaar met soortgelijke functie op grond van art. 69 lid 2 ARAR recht heeft op volledige schadevergoeding. Hof heeft miskend dat werkgever niet aan stelplicht en bewijslast heeft voldaan. Art. 7:658 geen absolute waarborg voor bescherming werknemer. Daarmee strookt niet bij “structureel gevaarlijk werk” aansprakelijkheid uit hoofde van goed werkgeverschap (art. 7:611 BW) aan te nemen indien werkgever uit art. 7:658 voortvloeiende verplichtingen is nagekomen. Op art. 7:611 BW gebaseerde verzekeringsverplichting niet ook in onderhavig geval; afbakening tot verkeersongevallen (vgl. HR 11 november 2011, nr. 10/04875). Vindplaats(en): JA 2012, 7 JAR 2011, 315 m. nt. mr. B. Barentsen NJ 2011, 598 m. nt. T. Hartlief NJB 2011, 2107 RAR 2012, 14 Rechtspraak.nl RvdW 2011, 1391 VR 2012, 7 m. nt. J. Sap
Uitspraak 11 november 2011 Eerste Kamer 10/04571 EV/MD Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: STICHTING FORENSISCH PSYCHIATRISCH INSTITUUT "DE ROOYSE WISSEL", gevestigd te Oostrum, gemeente Venray, EISERES tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep, advocaat: mr. R.A.A. Duk, tegen [Verweerder],
33
wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidentele cassatieberoep, advocaat: mr. E.H. van Staden Ten Brink. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als De Rooyse Wissel en [verweerder]. 1. Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de vonnissen in de zaak 149506\CV EXPL 05-2067 van de kantonrechter te Venlo van 31 augustus 2005, 28 september 2005 en 28 februari 2007; b. het tussenarrest in de zaak HD 103.005.703 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 juli 2010. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het tussenarrest van het hof heeft De Rooyse Wissel beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor [verweerder] toegelicht door haar advocaat en voor De Rooyse Wissel door mr. S.F. Sagel, advocaat te Amsterdam. De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest in zowel het principale als in het incidentele beroep met verwijzing naar een ander hof en afwijzing van de vordering voor zover gestoeld op art. 7:611 BW. De advocaat van [verweerder] heeft bij brief van 26 augustus 2011 op die conclusie gereageerd. 3. Uitgangspunten in cassatie 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) [Verweerder], geboren op [geboortedatum] 1958, is vanaf 1 september 2001 als socio-therapeut in loondienst werkzaam geweest bij TBS-instelling De Rooyse Wissel. In maart 2003 werkte [verweerder] op de gesloten afdeling Sfinx II, waar TBS-gestelden worden verpleegd. (ii) Op 10 maart 2003 is [verweerder], tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden, door een TBS-patiënt vastgepakt en meermalen met kracht geslagen, onder meer op zijn hoofd. (iii) [Verweerder] heeft hierdoor lichamelijk letsel opgelopen en is per 13 september 2004 volledig arbeidsongeschikt verklaard. Sinds die datum ontvangt [verweerder] een WAOuitkering, die per 13 maart 2006 is omgezet in een vervolguitkering. (iv) [Verweerder] heeft thans de status van arbeidsgehandicapte. De arbeidsovereenkomst met De Rooyse Wissel is inmiddels beëindigd. 3.2 [Verweerder] heeft gevorderd dat De Rooyse Wissel wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 280.083,61, vermeerderd met de wettelijke rente, althans een in goede justitie te bepalen bedrag aan schadevergoeding, en dat wordt vastgesteld dat De Rooyse Wissel aansprakelijk is voor alle door [verweerder] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade. [Verweerder] heeft zijn vordering gegrond primair op art. 7:658 BW en subsidiair op art. 7:611 BW. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen. Volgens de kantonrechter is De Rooyse Wissel niet tekortgeschoten in de zorg- en instructieplicht, zoals die, gegeven de
34
omstandigheden, redelijkerwijs van haar verlangd mocht worden. Dit oordeel is, samengevat weergegeven, gebaseerd op: a. de niet-bestreden bevindingen van drs. M. Drost, psychiater, in haar deskundigenrapport van 25 mei 2005, uitgebracht in opdracht van De Rooyse Wissel. Deze bevindingen komen erop neer dat de TBS-patiënt niet eerder bij gewelddadige incidenten betrokken is geweest; b. de verklaringen van [verweerder] en zijn collega [betrokkene 1], afgelegd tegenover de politie. Deze komen erop neer dat het incident plaatsvond zonder direct aanwijsbare reden; c. de door drs. Drost onderzochte dagrapporten betreffende de TBS-patiënt (deels overgelegd als bijlagen bij haar rapport). Hieruit blijkt dat op de wel opgevangen signalen is gereageerd en dat deze aanpak vruchten heeft afgeworpen; d. de geloofwaardigheid van het rapport van drs. Drost, ook al is zij partijdeskundige. Het beroep op art. 7:611 BW heeft de kantonrechter verworpen op dezelfde gronden als het beroep op art. 7:658 BW. 3.3 Op het door [verweerder] ingestelde hoger beroep heeft het hof in het bestreden tussenarrest, waartegen het tussentijds cassatieberoep heeft opengesteld, de grieven van [verweerder] tegen de afwijzing van diens beroep op art. 7:658 verworpen en voorts overwogen, kort gezegd, dat De Rooyse Wissel uit hoofde van haar verplichting tot goed werkgeverschap (art. 7:611) gehouden was zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering. 4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep Art. 7:658 BW 4.1 Onderdeel I van het middel in het incidentele beroep richt zich tegen de verwerping door het hof in rov. 4.7.1-4.7.4 van de stellingen van [verweerder] dat de deskundige drs. Drost bij haar in opdracht van De Rooyse Wissel uitgebrachte rapportage niet de beschikking had over alle (TBS-dossier)stukken betreffende de TBS-patiënt en dat De Rooyse Wissel in strijd met haar verplichting uit hoofde van art. 21 Rv. niet alle stukken betreffende de TBS-patiënt in het geding heeft gebracht. De klachten van dit onderdeel kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4.2 Onderdeel III van het middel in het incidentele beroep richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 4.10-4.12, waarin het hof heeft geoordeeld dat De Rooyse Wissel niet uit hoofde van art. 7:658 aansprakelijk is jegens [verweerder]. Die overwegingen houden, samengevat weergegeven, het volgende in. De TBS-patiënt was veroordeeld wegens een geweldsdelict. Hij was op 17 december 2001 in de de TBS-instelling van De Rooyse Wissel opgenomen, aanvankelijk op de afdeling Isis I (een afdeling voor zeer intensieve zorg - Z1Z ) en met ingang van 24 april 2002 op de afdeling Sfinx I (een afdeling zonder ZIZ). Drs. Drost heeft geconcludeerd dat die overplaatsing terecht was. (rov. 4.10) In de week van 27 februari 2003 was de TBSpatiënt "floride psychotisch". Gezien de bevindingen van drs. Drost was dit op zichzelf geen reden om hem terug te plaatsen op de afdeling Isis I. Omdat de TBS-patiënt op 24 februari 2003 psychotisch was geworden, is aanstonds actie ondernomen welke actie ertoe heeft geleid dat hij rustiger werd en rustig bleef en dat er tot aan 10 maart 2003 verder geen aanleiding was tot ingrijpen. (rov. 4.10.1) [Verweerder] wijst op het aandachtspunt, vermeld in het verslag van 27 februari 2003, en trekt daaruit de conclusie dat niet aannemelijk is dat de TBS-patiënt merkbaar rustiger is geworden. Volgens [verweerder] heeft De Rooyse Wissel, gezien de
35
geweldsuitbarsting op 10 maart 2003, de ernst van de situatie onderschat. Voorts wijst [verweerder] erop dat reeds in het algemeen geldt dat geweldsuitbarstingen van TBSpatiënten voorzienbaar zijn, zelfs als die zich nog niet eerder hebben voorgedaan. (rov. 4.11). Uit het enkele feit dat de TBS-patiënt op 10 maart 2003 [verweerder] heeft geslagen, kan niet de conclusie worden getrokken dat De Rooyse Wissel reeds daarom is tekortgeschoten in het treffen van voldoende maatregelen om een dergelijke aanval te voorkomen. Nodig is dat er vóór 10 maart 2003 zodanige signalen waren dat dergelijke maatregelen geïndiceerd waren. Die signalen waren er niet, zoals blijkt uit het rapport van drs. Drost. Ook [verweerder] zelf en zijn collega [betrokkene 1] hebben verklaard dat er totaal geen voortekenen waren dat de TBS-patiënt agressief zou kunnen worden. De stelling van [verweerder] dat de TBS-patiënt boos op hem was omdat hij, [verweerder], hem eerder een afzonderingsmaatregel had opgelegd en dat hij, [verweerder], zich over die boosheid ongerust maakte, kan [verweerder] niet baten, nu daaruit niet kan worden afgeleid - en ook door [verweerder] zelf niet is afgeleid - dat een geweldsuitbarsting van de kant van de TBS-patiënt te duchten was. (rov. 4.12) 4.3 Bij de beoordeling van het onderdeel wordt het volgende vooropgesteld. Vaststaat dat [verweerder] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden. Het is dus aan De Rooyse Wissel als werkgever te stellen en zonodig te bewijzen, kort gezegd, dat zij al die maatregelen heeft genomen en al die aanwijzingen heeft gegeven die redelijkerwijs nodig waren om de schade te voorkomen. Weliswaar is, zoals de Hoge Raad bij herhaling omtrent art. 7:658 heeft overwogen, met de zorgplicht van de werkgever niet beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen, ook niet ten aanzien van werknemers wier werkzaamheden bijzondere risico's van ongevallen meebrengen, maar gelet op de ruime strekking van de zorgplicht kan niet snel worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en bijgevolg niet aansprakelijk is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade (vgl. HR 12 december 2008, LJN BD3129, NJ 2009/332). Art. 7:658 vergt immers een hoog veiligheidsniveau van de betrokken werkruimte, werktuigen en gereedschappen alsmede van de organisatie van de werkzaamheden en vereist dat de werkgever het op de omstandigheden van het geval toegesneden toezicht houdt op behoorlijke naleving van de door hem gegeven instructies (vgl. HR 11 april 2008, LJN BC9225, NJ 2008/465). Indien de werkgever ter onderbouwing van zijn verweer dat hij de in lid 1 van art. 7:658 genoemde verplichtingen is nagekomen voldoende concrete feitelijke gegevens aanvoert, zal van de werknemer mogen worden verlangd dat hij zijn betwisting van dat verweer voldoende concreet motiveert, zij het dat aan die motivering niet zodanig hoge eisen mogen worden gesteld dat in betekenende mate afbreuk wordt gedaan aan de strekking van art. 7:658 lid 2 de werknemer door verlichting van zijn processuele positie bescherming te bieden tegen de risico's van schade in de uitoefening van zijn werkzaamheden (vgl. HR 25 mei 2007, LJN BA3017, NJ 2008/463). 4.4.1 Zoals het hof (in rov. 4.16.2) heeft vastgesteld, is aan het werken met delictgevaarlijke TBS-patiënten, onder wie de betrokken patiënt die voor een geweldsdelict was veroordeeld, inherent dat gevaar bestaat voor geweldpleging tegen het personeel. Vast staat dat dit gevaar zich hier tegenover [verweerder] heeft verwezenlijkt. In het onderhavige geval ligt het dus op de weg van De Rooyse Wissel te stellen dat zij ervoor heeft zorg gedragen dat aan het vereiste, op de hiervoor bedoelde structurele gevaren toegesneden, hoge veiligheidsniveau van de werkomstandigheden is voldaan. Daarbij gaat het in de eerste plaats om de algemene maatregelen tot beveiliging van de werknemers tegen de gevaren van hun dagelijkse omgang met TBS-patiënten, de daartoe gegeven voorlichting, de op die gevaren afgestemde instructies en het toezicht op de naleving daarvan. Daarnaast komt het aan op de specifieke maatregelen en instructies die tevens waren vereist ter beveiliging van haar werknemers, onder wie [verweerder], in hun omgang met de betrokken TBS-patiënt.
36
Aan deze stelplicht van De Rooyse Wissel dienen in een geval als het onderhavige zeer hoge eisen te worden gesteld. Dat hangt samen met de zojuist aangeduide omstandigheid dat het hier gaat om een ongeval, met letselschade tot gevolg, dat voortvloeit uit een gevaarzettende situatie die rechtstreeks verband houdt met en inherent is aan de uitvoering van de werkzaamheden van [verweerder] in de TBSinstelling waaraan hij zich vanwege zijn specifieke functie niet kan onttrekken. Dat klemt temeer wanneer de positie van [verweerder] wordt vergeleken met die van een ambtenaar die in een soortgelijke functie als [verweerder] werkzaam is in een TBSinstelling (Forensisch Psychiatrisch Centrum) die als rijkskliniek onder het beheer van de Dienst Justitiële Inrichtingen van het Ministerie van Veiligheid en Justitie valt: die ambtenaar heeft op grond van art. 69 lid 2 Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) recht op volledige vergoeding van de schade die hij lijdt ten gevolge van een beroepsincident als bedoeld in art. 35 ARAR. Uit een oogpunt van rechtsgelijkheid en billijkheid moet worden gestreefd naar een zo beperkt mogelijk verschil in uitkomst tussen beide gevallen. 4.4.2 Uit de stukken van het geding blijkt niet dat De Rooyse Wissel concreet heeft gesteld dat zij al die algemene maatregelen heeft getroffen en al die algemene aanwijzingen heeft gegeven die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd met het oog op het vereiste hoge veiligheidsniveau van de werkomstandigheden. Zij heeft kennelijk verondersteld dat zij aan het voorgaande had voldaan en zich, met een beroep op het rapport van drs. Drost, beperkt tot de stellingen, kort gezegd, dat zij haar medewerkers heeft geïnformeerd over de toestand van de ziekte van de TBS-patiënt, dat zij adequaat heeft gereageerd toen hij psychotischer werd en dat niet kenbaar en voorzienbaar was dat deze patiënt op de bewuste dag in zo heftige mate agressief zou handelen. [Verweerder] heeft vervolgens de genoemde stellingen van De Rooyse Wissel en in het bijzonder de onvoorzienbaarheid van de agressie van de TBS-patiënt betwist. Hij heeft voorts in algemene zin onder meer gewezen op het voor het personeel aan het werk verbonden dagelijkse gevaar dat inherent is aan het werk in een TBS-instelling waarin niet zelden voor ernstige geweldsmisdrijven veroordeelde TBS-gestelden zijn opgenomen aan wie een recidivegevaar kleeft. Daarnaast heeft hij gewezen op het (uit door hem overgelegde staten gebleken) niet tot een enkel incident beperkte aantal gevallen waarin dit risico op geweldsuitbarstingen jegens het personeel zich jaarlijks verwezenlijkt, op de mogelijkheid ten behoeve van het personeel voorzorgsmaatregelen te nemen tegen een delict als het onderhavige, gepleegd in een van de gezamenlijke ruimtes waartoe ook TBS-gestelden ten aanzien van wie een hoog risico op geweldpleging bestaat (zoals de betrokken patiënt) toegang hebben, en op de onberekenbaarheid van TBS-gestelden waardoor met een geweldsincident jegens personeel altijd rekening moet worden gehouden. 4.4.3 Het hof heeft geoordeeld dat De Rooyse Wissel aan haar zorgplicht heeft voldaan. Dat oordeel berust klaarblijkelijk erop dat De Rooyse Wissel voldoende concrete feiten heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar standpunt en dat [verweerder] zijn betwisting onvoldoende heeft gemotiveerd. Daarmee is de beslissing van het hof uitsluitend gebaseerd op het concreet te verwachten gevaar dat de betrokken TBSpatiënt agressief zou worden en op de in dat verband vereiste maatregelen. Aan de overigens van De Rooyse Wissel redelijkerwijs te vergen algemene maatregelen en aanwijzingen ter bescherming tegen de aan de omgang met TBS-patiënten inherente gevaren, waaronder het steeds aanwezige risico dat een TBS-patiënt agressief wordt, heeft het hof geen aandacht besteed. Dat berust kennelijk erop dat [verweerder] over die algemene maatregelen en aanwijzingen onvoldoende concrete stellingen heeft betrokken. Aldus heeft het hof de processuele positie van [verweerder] miskend. Aan zijn positie wordt in betekenende mate afbreuk gedaan als op hem in plaats van op De Rooyse Wissel de initiële stelplicht zou rusten ter zake van ook de bedoelde algemene
37
maatregelen en aanwijzingen. Dat [verweerder] in hoger beroep niet specifiek de overweging van de kantonrechter heeft bestreden dat het algemene veiligheidsniveau binnen de instelling en de kwaliteit van de gegeven voorlichting en instructies door partijen niet in negatieve zin aan de orde zijn gesteld, doet aan het vorenstaande niet af. [Verweerder] heeft ook in hoger beroep voldoende duidelijk gemaakt dat, zoals ook voor de hand ligt, die algemene veiligheidsaspecten van het regime in de TBS-instelling mede van belang zijn voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van de werkgever uit hoofde van art. 7:658, maar daarop is De Rooyse Wissel niet (alsnog) ingegaan. 4.4.4 Het onderdeel, dat naar de kern klaagt dat het hof bij zijn oordeel heeft miskend dat De Rooyse Wissel niet aan de op haar rustende stelplicht en bewijslast heeft voldaan, slaagt dan ook. 4.5.1 Onderdeel IV van het middel in het incidentele beroep komt op tegen rov. 4.16.1 en 4.16.2, waarin het hof het betoog van [verweerder] heeft verworpen dat De Rooyse Wissel gehouden is zijn schade te vergoeden omdat de schade die hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt ten gevolge van onvoorspelbaar gedrag van een patiënt in redelijkheid voor risico van de werkgever behoort te komen. Volgens het onderdeel heeft het hof onvoldoende rekening gehouden met het structureel gevaarlijke karakter van het onderhavige werk en met de omstandigheid dat de oorzaak van het arbeidsongeval is gelegen in de onvoorspelbaar agressieve gedragingen van (sommige) TBS-patiënten, waar men als sociotherapeut in dit segment van de arbeidsmarkt noodzakelijk mee moet werken. Onder die omstandigheden is volgens het onderdeel niet uitgesloten dat de werkgever uit hoofde van zijn goed werkgeverschap gehouden is de schade te vergoeden, ook al kan niet worden gezegd dat hij zijn uit art. 7:658 voortvloeiende verplichtingen niet (volledig) is nagekomen. 4.5.2 Zoals hiervoor in 4.3 is overwogen, is met art. 7:658 niet beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen, ook niet ten aanzien van werknemers wier werkzaamheden bijzondere risico's van ongevallen meebrengen. Ingevolge die bepaling is de werkgever slechts aansprakelijk indien hij is tekortgeschoten in zijn zorgplicht schade te voorkomen. Met een en ander strookt niet om bij "structureel gevaarlijk werk" - nog daargelaten dat die categorie van werkzaamheden niet goed afgebakend kan worden - een aansprakelijkheid uit hoofde van goed werkgeverschap (art. 7:611) voor de schadelijke gevolgen van een arbeidsongeval aan te nemen indien de werkgever heeft aangetoond dat hij zijn uit art. 7:658 voortvloeiende verplichtingen is nagekomen. Daarmee zou immers een vorm van risicoaansprakelijkheid in het leven worden geroepen, die niet verenigbaar is met de wettelijke regeling. Het onderdeel faalt dan ook. 4.6 De overige klachten van het middel in het incidentele beroep behoeven geen behandeling. 4.7 Het slagen van onderdeel III brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. Nu na verwijzing geen plaats is voor het aanvoeren van nieuwe feitelijke stellingen, moet, gelet op hetgeen hiervoor in 4.4.2-4.4.4 is overwogen, als vaststaand gelden dat De Rooyse Wissel niet aan haar uit art. 7:658 voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan, zodat zij uit dien hoofde aansprakelijk is voor de door [verweerder] als gevolg van het hem overkomen arbeidsongeval geleden en nog te lijden schade. Na verwijzing zal nog slechts de hoogte van de [verweerder] op de voet van art. 7:658 toekomende schadevergoeding aan de orde zijn. 5. Beoordeling van het middel in het principale beroep Art. 7:611 BW
38
5.1 Gelet op hetgeen in het incidentele beroep met betrekking tot de primaire grondslag van de vordering van [verweerder] is geoordeeld, kan het middel in het principale beroep - dat de subsidiaire grondslag van die vordering betreft - niet tot cassatie leiden omdat De Rooyse Wissel bij gegrondbevinding daarvan geen belang meer heeft. Niettemin vindt de Hoge Raad aanleiding omtrent het middel het volgende op te merken. 5.2 Het middel in het principale beroep richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 4.19 en 4.22. Die overwegingen houden, samengevat, het volgende in. Zoals in rov. 4.16.2. is overwogen is aan het werken met - delict-gevaarlijke - TBSpatiënten inherent dat gevaar bestaat voor geweldpleging tegen het personeel en dat dus aan dit werk verbonden is dat het personeel risico's van ongevallen loopt, veroorzaakt door TBS-patiënten die De Rooyse Wissel in behandeling heeft genomen. Uit de door [verweerder] overgelegde staten van geweldpleging tegen personeel blijkt dat dit risico zich ook daadwerkelijk verwezenlijkt. Deze risico's worden door het personeel dagelijks gelopen. Indien komt vast te staan dat deze risico's in 2003 goed verzekerbaar waren tegen betaalbare premies, was De Rooyse Wissel uit hoofde van haar verplichting zich als goed werkgever te gedragen gehouden zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering. (rov. 4.19) Dit oordeel houdt in dat ook met betrekking tot risico's van ongevallen die geen verband houden met het gemotoriseerd verkeer, de werkgever gehouden is zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van werknemers wier werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij bij bedrijfsongevallen betrokken raken, mits kan worden vastgesteld dat deze risico's goed verzekerbaar waren tegen betaalbare premies (rov. 4.22). 5.3 Het middel klaagt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door uit hoofde van art. 7:611 - buiten de situaties waarop de arresten van de Hoge Raad van 1 februari 2008, LJN BB6175, NJ 2009/330 ([A]) en LJN BB4767, NJ 2009/331 ([B]) en het arrest van de Hoge Raad van 12 december 2008, LJN BD3129, NJ 2009/332 (Maatzorg) betrekking hebben - voor werkgevers eveneens een verzekeringsplicht aan te nemen voor een "regulier arbeidsongeval" als het onderhavige. 5.4 De onderhavige zaak roept mitsdien de vraag op of hetgeen de Hoge Raad in voormelde arresten heeft geoordeeld over de gehoudenheid van de werkgever zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering voor schade die werknemers in de uitoefening van hun werk zouden kunnen lijden als gevolg van een hun als bestuurder van een motorvoertuig of als niet-gemotoriseerde deelnemer aan het verkeer in de uitoefening van hun functie overkomen ongeval, op overeenkomstige wijze heeft te gelden voor gevallen als het onderhavige, waarin een werknemer van een TBS-instelling in de uitoefening van zijn functie schade zou kunnen lijden als gevolg van een jegens hem door een TBS-patiënt gepleegd geweldsdelict. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. In zijn arrest van heden in de zaak nr. 10/04875 (TNT) heeft de Hoge Raad uiteengezet dat en waarom de op art. 7:611 gebaseerde verzekeringsverplichting beperkt dient te blijven tot de categorie van aan werknemers in de uitoefening van hun werkzaamheden overkomen verkeersongevallen als in de hiervoor in 5.3 genoemde arresten bedoeld. Het onderhavige geval valt niet onder de in die arresten omschreven, afgebakende categorie van gevallen. Hoezeer ook elke afbakening tot op zekere hoogte een arbitrair karakter heeft, valt hierbij te bedenken dat het aan [verweerder] overkomen arbeidsongeval niet is voorgevallen op een plaats waar De Rooyse Wissel als werkgever slechts beperkte zeggenschap en invloed heeft, doch integendeel op de arbeidsplaats zelf. In die situatie zou aanvaarding van een uit goed werkgeverschap voortvloeiende verzekeringsverplichting van de werkgever het wettelijk stelsel van werkgeversaansprakelijkheid, dat is gebaseerd op (tekortschieten in) een zorgplicht
39
schade te voorkomen, te vergaand aantasten. Bovendien zou zulks een grote mate van rechtsonzekerheid in het leven roepen, omdat geen duidelijke grens getrokken kan worden met (andere) arbeidsongevallen waarvoor geen verzekeringsverplichting van de werkgever zou gelden. 5.5 Uit art. 7:611 kan dus niet een verplichting van De Rooyse Wissel worden afgeleid om zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering ter dekking van het risico van een arbeidsongeval zoals aan [verweerder] is overkomen. 6. Beslissing De Hoge Raad: in het principale beroep: verwerpt het beroep; veroordeelt De Rooyse Wissel in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 6.261,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris; in het incidentele beroep: vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 juli 2010; verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing; veroordeelt De Rooyse Wissel in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren W.A.M. van Schendel, C.A. Streefkerk, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 11 november 2011.
40
LJN: BU7194, Centrale Raad van Beroep , 10/6425 AW + 10/6426 AW + 10/6477 AW + 10/6478 AW + 11/3650 AW Datum uitspraak: 24-11-2011 Datum publicatie: 07-12-2011 Rechtsgebied: Ambtenarenrecht Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Executief politieambtenaar. Arbeidsongeschikt wegens ziekte. PTTS. Geen sprake van beroepsincident of beroepsziekte. Niet voldaan aan buitensproigheidsvereiste. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl TAR 2012, 70
Uitspraak 10/6425 10/6426 10/6477 10/6478 11/3650
AW AW AW AW AW
Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer UITSPRAAK op de hoger beroepen van: [betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene), en de Korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond (hierna: koprsbeheerder) tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 oktober 2010, 09/4308 en 09/4309 (hierna: aangevallen uitspraak), in de gedingen tussen: betrokkene en de korpsbeheerder Datum uitspraak: 24 november 2011 I. PROCESVERLOOP
41
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld. Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de korpsbeheerder op 9 juni 2011 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2011, waarbij de gedingen gevoegd zijn behandeld. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. J. van Overdam, werkzaam bij de Nederlandse Politiebond. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. ?evik, W.W. Hoek en A. Krihma MSc, allen werkzaam bij de politieregio Rotterdam-Rijnmond. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Betrokkene is sinds 1984 in dienst bij (een rechtsvoorganger van) de politieregio Rotterdam-Rijnmond. Hij is werkzaam geweest als executief politieambtenaar. 1.2. Op 14 april 2007 is betrokkene voor zijn werkzaamheden uitgevallen wegens een burn-out. Later is vastgesteld dat hij lijdt aan een posttraumatische stress-stoornis (PTSS), die werkgerelateerd is. Bij besluit van 5 juni 2008 is aan betrokkene meegedeeld dat hij per 1 mei 2008 gedurende twaalf volledige maanden arbeidsongeschikt is en dat zijn bezoldiging per die datum daarom wordt gekort tot 80%. Het hiertegen door betrokkene gemaakte bezwaar heeft de korpsbeheerder bij besluit van 9 juni 2009 (hierna: bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Bij brief van 2 oktober 2008 heeft betrokkene de korpsbeheerder verzocht om zijn ziekte aan te merken als een beroepsincident. Hierbij heeft betrokkene melding gemaakt van een aantal incidenten die tijdens zijn werkzaamheden zijn voorgevallen en die volgens hem hebben geleid tot het ontstaan van de PTSS. Bij besluit van 24 april 2009 heeft de korpsbeheerder geweigerd om een beroepsincident of beroepsziekte aan te nemen. Het bezwaar daartegen van betrokkene heeft de korpsbeheerder bij besluit van 11 november 2009 (hierna: bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de korpsbeheerder opgedragen om nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de korpsbeheerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom drie door betrokkene genoemde incidenten in verhouding tot het werk van betrokkene en de bijbehorende werkomstandigheden geen buitensporig karakter dragen. 3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt. 3.1.1. Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder y, van het Besluit algemene rechtspositie politie moet onder beroepsziekte worden verstaan: een ziekte, welke in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, en die niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid zijn te wijten.
42
3.1.2. Op grond van artikel 1, aanhef en onder bb, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp), zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, moet onder een beroepsincident worden verstaan: een dienstongeval of een beroepsziekte voortvloeiend uit een gevaarzettende situatie die rechtstreeks verband houdt met de uitvoering van zijn taak waaraan de ambtenaar zich vanwege zijn specifieke functie niet kan onttrekken. 3.1.3. Op grond van artikel 38 Bbp heeft de ambtenaar bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een tijdvak van 104 weken recht op de doorbetaling van zijn bezoldiging overeenkomstig de in dat artikellid genoemde percentages. Op grond van het tweede lid van artikel 38 van het Bbp behoudt de ambtenaar, in afwijking van het eerste lid, indien de ziekte uit hoofde waarvan hij ongeschikt is zijn arbeid te verrichten, is veroorzaakt door een beroepsincident, zijn aanspraak op doorbetaling van 100% van zijn bezoldiging. Op grond van artikel 38b, eerste lid, van het Bbp wordt de ambtenaar die ongeschikt is zijn arbeid te verrichten wegens een dienstongeval of een beroepsziekte maar niet door een beroepsincident, op zijn aanvraag voor de toepassing van dit hoofdstuk gelijkgesteld met de ambtenaar die ongeschikt is zijn arbeid te verrichten wegens een beroepsincident. 3.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 10 maart 2005, LJN AT3543 en TAR 2005, 80, en CRvB 2 april 2009, LJN BI0646) geldt voor de toepassing van regelingen als de onderhavige allereerst dat de in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren, die de arbeidsongeschiktheid zouden hebben veroorzaakt, moeten worden geobjectiveerd. Wanneer de arbeidsongeschiktheid in sterkere mate van psychische aard is, zal in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden - objectief bezien - een buitensporig karakter dragen. De beoordeling hiervan vergt een juridische kwalificatie van de zich voordoende feiten. Het ligt daarbij op de weg van de ambtenaar om voldoende feiten aan te dragen ter onderbouwing van zijn stelling dat van dergelijke omstandigheden sprake is. Pas nadat is vastgesteld dat de aard van het werk dan wel de omstandigheden waaronder dat moest worden verricht - objectief beschouwd - als buitensporig moeten worden aangemerkt, komt de vraag aan de orde of er tussen die werkomstandigheden en de ontstane psychische arbeidsongeschiktheid een oorzakelijk verband aanwijsbaar is. Alleen beantwoording van die laatste vraag is primair gelegen op het terrein van de medicus. 3.3. Betrokkene heeft in zijn hoger beroep nuancering bepleit van het in de rechtspraak van de Raad neergelegde buitensporigheidsvereiste. Volgens betrokkene leidt dit vereiste voor ambtenaren die werkzaamheden verrichten onder gevaarzettende omstandigheden tot een onaanvaardbare uitholling van het begrip beroepsziekte, aangezien ten aanzien van hen bij psychische arbeidsongeschiktheid slechts bij uitzondering zal worden aangenomen dat sprake is van een beroepsincident of beroepziekte. Aldus levert het vereiste volgens betrokkene een onaanvaardbare rechtsongelijkheid op ten opzichte van ambtenaren die niet onder dergelijke omstandigheden werken. 3.4. De Raad volgt betrokkene daarin niet. Voor toepassing van de onderhavige regelingen is vereist dat de ziekte uit hoofde waarvan de ambtenaar ongeschikt is zijn arbeid te verrichten - in overwegende mate - zijn oorzaak vindt in de aard van de hem opgedragen werkzaamheden of de omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht. Zoals de Raad recentelijk heeft bevestigd (CRvB 28 april 2011, LJN BQ3470), ligt in het buitensporigheidsvereiste en de daarbij toe te passen objectivering besloten dat geen rekening moet worden gehouden met een meer dan gemiddelde, individuele gevoeligheid van de betrokken ambtenaar voor bepaalde werkomstandigheden. Verder volgt uit de vaste rechtspraak van de Raad dat het moet gaan om buitensporigheid in verhouding tot de opgedragen werkzaamheden en de bij die werkzaamheden behorende
43
omstandigheden. De Raad ziet geen aanleiding om deze lijn te verlaten en deelt daarbij het oordeel van de rechtbank dat deze rechtspraak geen onaanvaardbare rechtsongelijkheid oplevert. Het hoger beroep van betrokkene slaagt dus niet. 3.5. De korpsbeheerder heeft in zijn hoger beroep erop gewezen dat het op de weg van betrokkene ligt om voldoende feiten aan te dragen ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van werk of werkomstandigheden die - objectief gezien - een buitensporig karakter dragen. Volgens de korpsbeheerder is betrokkene daar niet in geslaagd. Verder heeft de korpsbeheerder uiteengezet dat in zijn visie van werk of werkomstandigheden met een buitensporig karakter geen sprake is geweest. Hierbij heeft de korpsbeheerder zich mede beroepen op de gegevens over het optreden van geweldsincidenten waarnaar in de bestreden besluiten is verwezen. 3.6. Naar aanleiding hiervan overweegt de Raad in de eerste plaats dat betrokkene een aantal incidenten heeft genoemd die tijdens zijn werkzaamheden zijn voorgevallen en die volgens hem hebben geleid tot het ontstaan van de PTSS. De korpsbeheerder heeft het bestaan van de desbetreffende incidenten erkend en heeft de door betrokkene van deze incidenten gegeven beschrijving overgenomen. Uit een en ander volgt dat betrokkene heeft voldaan aan de in 3.5 genoemde verplichting om voldoende feiten aan te dragen. 3.7. Vervolgens moet worden beoordeeld hoe de van belang zijnde feiten moeten worden gekwalificeerd. Desgevraagd heeft de gemachtigde van betrokkene ter zitting verklaard dat de stelling dat sprake is van een beroepsziekte, is gebaseerd op drie incidenten waarbij sprake was van een aanhouding door betrokkene. In 1984 is betrokkene bij een arrestatie in zijn rechterschouder gebeten door een psychotische man. Nadien ontstond bij betrokkene angst voor besmetting met het HIV-virus. In 1987 is na het verrichten van een test gebleken dat betrokkene niet besmet was geraakt met dit virus. Begin jaren negentig heeft een seropositieve verdachte de hand van betrokkene opengehaald bij een insluiting. Na enkele maanden is vastgesteld dat betrokkene bij dit incident niet besmet is geraakt met het HIV-virus. Het derde door betrokkene genoemde incident vond plaats halverwege de jaren 2000. Toen heeft een drugsverslaafde tijdens een arrestatie zijn vingers in de mond van betrokkene gestoken terwijl hij direct daarvoor met zijn hand zijn geslachtsdeel had aangeraakt. 3.8. De Raad is van oordeel dat voor een politieambtenaar in de executieve dienst het meemaken van incidenten zoals hier aan de orde op zichzelf niet buitensporig is te noemen. Hierbij volgt de Raad de korpsbeheerder in zijn stelling dat het aan de functie van betrokkene inherent is dat geweldsincidenten en andere ingrijpende incidenten met regelmaat voorkomen. Betrokkene heeft in dit verband benadrukt dat hij meerdere malen geconfronteerd is geweest met een mogelijke HIV-besmetting en een daarop volgende periode van onzekerheid. De Raad acht evenwel ook deze omstandigheid onvoldoende om buitensporigheid aan te nemen, mede gezien het tijdsverloop tussen de incidenten. 3.9. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, omdat de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. De beroepen tegen deze besluiten moeten daarom ongegrond worden verklaard. 4. Dit brengt mee dat aan het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 9 juni 2011 de grondslag is komen te ontvallen. De Raad zal dit besluit daarom vernietigen. 5. De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
44
III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond; Vernietigt het besluit van 9 juni 2011. Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en H.C.P. Venema en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van S. Werensteijn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2011. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) S. Werensteijn. RB
45
LJN: BY4614, Centrale Raad van Beroep , 11/7484 AW-T Datum uitspraak: 29-11-2012 Datum publicatie: 30-11-2012 Rechtsgebied: Ambtenarenrecht Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Tussenuitspraak. Afwijzing verzoek om schadevergoeding. Wijkagent. Na een aantal ingrijpende gebeurtenissen, is betrokkene uitgevallen met psychische klachten. Verjaring? Pas nadat betrokkene in 2003 weer uitviel met dezelfde klachten kon betrokkene beseffen dat hij langdurige of blijvende ernstige gevolgen zou ondervinden van de confrontatie met de traumatische gebeurtenissen en kon hem de aard van de schade duidelijk zijn. Met de brief van 12 januari 2007 is betrokkene binnen de termijn van vijf jaar in actie gekomen. Appellant dient binnen zes weken een inhoudelijk besluit te nemen op de bezwaren van betrokkene. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl TAR 2013, 58
Uitspraak 11/7484 AW-T Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 november 2011, 10/6536 (aangevallen uitspraak) Partijen: de Korpsbeheerder van de politieregio Haaglanden (appellant) [A. te B.] Datum uitspraak 29 november 2012. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. W. de Klein, advocaat, een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C.J. van den Brekel, advocaat, en mr. M.W. Kolkman. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. N.D. Dane, advocaat. OVERWEGINGEN 1.1. Betrokkene was sedert 1978 in dienst van de (rechtsvoorganger van de) politieregio Haaglanden en vanaf 1995 werkzaam als wijkagent bij bureau [naam wijkbureau]. Nadat hij een aantal ingrijpende gebeurtenissen had meegemaakt is hij in 2001 uitgevallen met psychische klachten, later aangeduid als PTSS. Na behandeling daarvan is betrokkene teruggekeerd in het korps, aanvankelijk op arbeidstherapeutische basis. Begin 2003 is hij opnieuw uitgevallen met dezelfde klachten. 1.2. Begin 2001 heeft betrokkene zich ziek gemeld wegens psychische klachten. Hierbij
46
heeft hij aangegeven dat die klachten waren veroorzaakt door traumatische gebeurtenissen tijdens de uitoefening van zijn functie in 2000. Voor deze psychische klachten (een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en een matig ernstige depressieve stoornis, eenmalige episode) is betrokkene vanaf maart 2001 tot september 2001 behandeld in het Academisch Medisch Centrum in Amsterdam (AMC). Eind september voldeed betrokkene volgens zijn behandelaar niet meer aan de diagnose PTSS. De depressieve stoornis was toen gedeeltelijk in remissie. 1.3. Vanaf juli 2002 is betrokkene zijn functie als wijkagent weer volledig gaan vervullen. Op 31 januari 2003 heeft hij zich weer ziek gemeld op grond van psychische klachten. Eind 2004 is betrokkene volledig arbeidsongeschikt verklaard en met ingang van 1 december 2005 is aan hem ontslag verleend op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. 1.4. Bij brief van 12 januari 2007 heeft betrokkene appellant aansprakelijk gesteld voor alle door hem geleden en nog te lijden schade, voortvloeiend uit de ziekte van betrokkene. Bij brief van 20 november 2007 heeft betrokkene die schade nader onderbouwd en een overzicht ingediend van een aantal ernstige ongevallen waarmee hij gedurende zijn diensttijd is geconfronteerd. Gesteld is dat er niet altijd voldoende adequate voorzieningen zijn geweest voor hulp en begeleiding na het meemaken van ernstige calamiteiten en dat daarmee niet is voldaan aan de zorgplicht van appellant als werkgever. Hierbij is aangegeven dat de ziekte van appellant is aangemerkt als een beroepsziekte in de zin van artikel 1 van het Besluit bezoldiging politie. 1.5. Bij besluit van 12 mei 2009 heeft appellant op dit verzoek om schadevergoeding afwijzend beslist. Hierbij is overwogen dat appellant heeft voldaan aan zijn zorgplicht en dat aan betrokkene adequate hulp en begeleiding is geboden. Het door betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 6 oktober 2010 ongegrond verklaard. Hierbij is het verzoek met een beroep op verjaring afgewezen. 2. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat de vordering is verjaard. Het moment waarop betrokkene in actie had moeten komen achtte de rechtbank gelegen in de periode tussen zijn uitval op 31 januari 2003 en de bekendmaking van het ontslagbesluit in november 2005. Op enig moment in die periode moet het volgens de rechtbank aan betrokkene duidelijk zijn geworden dat de confrontatie met het ongeval in 2000 kennelijk blijvende gevolgen had en dat zijn klachten klaarblijkelijk zo ernstig waren dat deze tot schade zouden kunnen leiden, waaronder inkomensschade als gevolg van een mogelijk ontslag wegens arbeidsongeschiktheid. Nu de periode tussen de uitval op 31 januari 2003 en de aansprakelijkstelling op 12 januari 2007 niet meer dan vijf jaren bedraagt, is de verjaring tijdig gestuit en is de vordering volgens de rechtbank niet verjaard. 3.1. Appellant heeft in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat betrokkene al vóór begin 2003 duidelijk moet zijn geweest dat hij schade leed of zou gaan lijden, namelijk toen begin 2001 de diagnose PTSS werd gesteld. De verjaringstermijn is volgens appellant begin 2001 gaan lopen. Ook na de behandeling bij het AMC was betrokkene niet vrij van psychische klachten en was hij nog gedeeltelijk arbeidsongeschikt. Pas in juli 2002 is hij zijn functie van wijkagent weer volledig gaan vervullen, waarna hij op 31 januari 2003 weer volledig is uitgevallen wegens psychische klachten. De verjaringstermijn vangt niet pas aan op het moment waarop de medische eindsituatie is bereikt, omdat de precieze aard en omvang van de schade nog niet vast hoeft te staan op het moment dat betrokkene in actie had moeten komen. Subsidiair heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat blootstelling aan afschuwwekkende ongevallen niet buitensporig, maar inherent is aan de functie van een executief politieambtenaar.
47
3.2. Betrokkene heeft in verweer verwezen naar de beroepsgronden bij de rechtbank en aangegeven zich volledig te kunnen verenigen met de aangevallen uitspraak. Na zijn behandeling was bij betrokkene op 25 september 2001 geen PTSS meer vast te stellen en was hij grotendeels verlost van zijn klachten. Hij is volledig genezen weer aan het werk gegaan en pas in de periode 2003 tot 2005 is hem duidelijk geworden dat hij blijvende negatieve gevolgen zou gaan ondervinden van de traumatiserende incidenten. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. Zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld zijn op grond van vaste rechtspraak financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer in rechte afdwingbaar en vangt die termijn aan op het moment dat de ambtenaar met betrekking tot de schade in actie had kunnen komen. Betrokkene is begin 2001 uitgevallen wegens psychische klachten, nadat hij was geconfronteerd met een verkeersongeval waarbij iemand die bekneld zat in een auto voor zijn ogen is verbrand, zonder dat hij hulp kon bieden. Hierna is de diagnose PTSS gesteld en is hij daarvoor behandeld. Niet in geschil is dat betrokkene vóór 2001 niet is uitgevallen met klachten van een PTSS. In juli 2002 is hij weer volledig als wijkagent gaan werken en pas in 2003 is hij weer volledig uitgevallen wegens PTSS-klachten. Gelet op het feit dat eind september 2001 de diagnose PTSS niet meer gesteld kon worden en betrokkene nadien ook daadwerkelijk zijn werkzaamheden geheel heeft kunnen hervatten, mocht hij erin die periode vanuit gaan dat hij was hersteld en geen (verdere) schade die met het werk was gerelateerd zou lijden. Er heeft tijdens deze ziekteperiode ook geen korting op de bezoldiging plaatsgevonden. Pas nadat betrokkene in 2003 weer uitviel met dezelfde klachten kon betrokkene beseffen dat hij langdurige of blijvende ernstige gevolgen zou ondervinden van de confrontatie met de traumatische gebeurtenissen en kon hem de aard van de schade duidelijk zijn. Met de brief van 12 januari 2007 is betrokkene binnen de termijn van vijf jaar in actie gekomen. 4.2. Dit betekent dat de rechtbank het bestreden besluit terecht wegens een gebrek in de motivering heeft vernietigd en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 5. Aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet appellant op te dragen het gebrek in het besluit van 6 oktober 2010 te herstellen. Appellant dient nu binnen zes weken een inhoudelijk besluit te nemen op de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van 12 mei 2009. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep draagt appellant op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 6 oktober 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen. Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en N.J. van VulpenGrootjans en K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2012. (getekend) A. Beuker-Tilstra (getekend) S.K. Dekker HD
48
LJN: BZ1164, Centrale Raad van Beroep , 05/6963 MAW-T + 05/7103 MAW-T + 12/953 MAW-T Datum uitspraak: 25-03-2013 Datum publicatie: 25-03-2013 Rechtsgebied: Ambtenarenrecht Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Dubbel hoger beroep. Tussenuitspraak. De Raad bepaalt - evenals de rechtbank ’s-Gravenhage eerder deed - dat de Minister van Defensie in deze zaak niet voldeed aan de op hem als werkgever rustende zorgplicht. Daarom is de minister ook verantwoordelijk voor door de Dutchbat III-militair (“Dutchbatter”) geleden schade. De Raad vindt dat de minister bij beëindiging van de missie in Zagreb en daarna niet genoeg nazorg aanbood. Daardoor kreeg de PTSS bij de militair een blijvend karakter. De minister moet binnen drie maanden een nieuw besluit nemen. De Raad zal nadat de minister dat nieuwe besluit heeft genomen daarover een oordeel geven en einduitspraak doen. De Raad is het niet met de rechtbank, maar wel met de minister eens dat bij de feitelijke uitvoering van de missie Dutchbat III de zorgplicht voldoende was. De Raad wijst er daarbij op dat- de militair voldoende opgeleid en getraind was om een militaire missie uit te voeren;- niet is gebleken dat het materieel in het begin van Dutchbat III niet voldeed aan de noodzakelijke technische eisen;- de minister niet verantwoordelijk is voor de oorlogsomstandigheden ter plaatse. De Raad is ook van oordeel dat de zorgplicht niet mag worden beoordeeld aan de hand van onder oorlogsomstandigheden genomen operationele beslissingen. De aard van het militaire bedrijf verzet zich daartegen (zie ook LJN AN8521).` Vindplaats(en): Rechtspraak.nl TAR 2013, 64
Uitspraak 05/6963 MAW-T, 05/7103 MAW-T en 12/953 MAW-T Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 november 2005, 04/2983, LJN AU6006, (aangevallen uitspraak) Partijen: de Staatssecretaris van Defensie, thans de Minister van Defensie (minister) [A.te B.] (betrokkene)
49
Datum uitspraak: 25 maart 2013 PROCESVERLOOP Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend. Betrokkene heeft nadere stukken ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2007. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.B. de Witte-van den Haak en mr. M. Dijkstra, beiden advocaat, en door mr. R.A. van Deele. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. G.G.J. Knoops, advocaat, en mr. P.M. Groenhart. Na deze zitting heeft de Raad het onderzoek heropend. Bij brief van 6 november 2007 is de minister verzocht een nader onderzoek in te stellen en een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Op 27 januari 2012 heeft de minister een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Betrokkene heeft daartegen, onder overlegging van nadere stukken, beroepsgronden ingediend. De minister heeft hierop, ook onder inzending van nadere stukken, gereageerd. Dit besluit wordt in dit geding betrokken. Op 24 januari 2013 heeft opnieuw een onderzoek ter zitting plaatsgevonden. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.B. de Witte-van den Haak, mr. M. Schneider, eveneens advocaat, mr. R.A. van Deele, mr. M.H. Beumer en drs. R.P.J. Geenen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. G.G.J. Knoops, mr. L. Vosman, eveneens advocaat, en mr. P.M. Groenhart. Op verzoek van betrokkene is ter zitting verschenen J.M.J.F. Offermans, psychiater, die als deskundige is gehoord. Op verzoek van betrokkene is voorts [naam getuige] als getuige gehoord. Op verzoek van de minister is ter zitting verschenen en als deskundige gehoord P.L.T. Brans, medisch adviseur. OVERWEGINGEN 1.1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Stb. 2012, 682) in werking getreden. Met deze wet zijn wijzigingen in onder meer de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Beroepswet aangebracht. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing, zoals dat gold vóór 1 januari 2013. 1.2. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Defensie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de Minister van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Defensie. 2.1. Betrokkene, thans gewezen militair, is van januari tot en met juli 1995 als lid van Dutchbat III uitgezonden naar het voormalige Joegoslavië. Hij is daar in het kader van de UNPROFOR-vredesoperatie van de Verenigde Naties (VN) als pionier-verkenner gestationeerd in of nabij de moslimenclave Srebrenica. Begin juli 1995 is de (Bosnisch )Servische aanval op deze enclave ingezet. Op 11 juli 1995 is in de onmiddellijke nabijheid van betrokkene, terwijl deze een observatiepost bemande, een mortiergranaat ingeslagen. Na de val van de enclave is betrokkene geconfronteerd met (de gevolgen van) gruweldaden jegens de moslimbevolking, die Dutchbat niet heeft kunnen
50
voorkomen. Bij de terugtrekking uit Srebrenica is hij ongeveer een etmaal onder bedreigende omstandigheden afgesneden geraakt van zijn bataljon. Als gevolg van deze - hier kort samengevatte - ervaringen heeft betrokkene psychische klachten ontwikkeld. 2.2. Na een beroepsprocedure heeft de minister het gebeurde erkend als dienstongeval in de zin van artikel 147 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). Daarbij is ervan uitgegaan dat de mortierinslag bij betrokkene een acute stressstoornis heeft doen ontstaan, welke zich onder invloed van de verdere schokkende gebeurtenissen heeft ontwikkeld tot een posttraumatische stressstoornis (PTSS). 2.3. Bij brief van 29 juni 2000 heeft betrokkene de minister verzocht om vergoeding van alle door hem ten gevolge van de uitzending geleden schade. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat voorzienbaar was dat de missie op een ramp zou uitlopen, nu sprake was van een ontoereikend mandaat en ontoereikende middelen. Doordat noodzakelijke maatregelen zijn uitgebleven, is bij hem een PTSS ontstaan, die als gevolg van het ontbreken van adequate nazorg een chronisch karakter heeft gekregen. 2.4. Bij besluit van 19 maart 2003, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 3 juni 2004 (besluit 1), heeft de minister geweigerd aansprakelijkheid voor de geleden schade te erkennen en de gevraagde schadevergoeding afgewezen. 3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Daartoe heeft zij overwogen dat de minister niet heeft voldaan aan de op hem als werkgever rustende zorgplicht, nu niet is aangetoond dat hij heeft gedaan wat redelijkerwijs mocht worden verlangd om de veiligheid van de betrokken militairen te waarborgen. Mede op grond van de uitgebrachte onderzoeksrapporten concludeerde de rechtbank dat is nagelaten de benodigde voorzorgsmaatregelen te treffen, dat teveel is afgegaan op de inschatting van de legerleiding dat de uitzending een verantwoord risico was, dat zowel bij de bevoorrading als bij de terugtrekking te zeer is vertrouwd op de beschikbaarheid van luchtsteun en dat de ontstane "hopeloze, gevaarlijke en traumatische situatie" (rapport-Van Kemenade 1998) althans ten dele het gevolg was van het ontbreken van voldoende voorbereiding op een mogelijke aanval. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat, gelet op de toepasselijke aansprakelijkheidsnorm, niet van belang is of de schade ook zou zijn opgetreden indien wèl voorzorgsmaatregelen waren genomen. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Gelet op de erkenning als dienstongeval, staat vast dat betrokkene aanspraak kan maken op alle voorzieningen die voortvloeien uit zijn rechtspositie als militair ambtenaar, waaronder een invaliditeitspensioen en een bijzondere invaliditeitsverhoging. Het gaat in dit geschil om de vergoeding van volgens betrokkene nog resterende schade, die niet door deze rechtspositionele voorzieningen wordt gedekt. Welke schadeposten concreet voor vergoeding in aanmerking komen, is thans nog niet aan de orde. Evenmin de vraag in hoeverre daarbij rekening moet worden gehouden met de inmiddels aan betrokkene toegekende ereschulduitkering ter hoogte van € 125.000,- netto. Het hoger beroep van de minister 4.2.1. De minister bestrijdt de onder 3 weergegeven overwegingen van de rechtbank. Hij heeft daarbij vooral gewezen op het in hoge mate politiek en volkenrechtelijk bepaalde karakter van de besluitvorming rond de UNPROFOR-missie. De politieke dimensie kan voorrang hebben boven hetgeen vanuit militair gezichtspunt wenselijk is. Met de wetenschap van nu zou de besluitvorming inzake Srebrenica anders zijn verlopen, maar
51
dit betekent nog niet dat jegens het defensiepersoneel onrechtmatig is gehandeld, aldus de minister. 4.2.2. Het uitgangspunt van de rechtbank dat de hier aan de orde zijnde weigering moet worden getoetst aan de maatstaf of de minister de volgens vaste rechtspraak (CRvB 22 juni 2000, LJN AB0072) op de overheidswerkgever rustende zorgplicht is nagekomen, is juist. In die rechtspraak is als norm geformuleerd dat de ambtenaar - voor zover zulks niet reeds voortvloeit uit de van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften - recht heeft op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar. 4.2.3. Bij deze toetsing moet, anders dan de rechtbank overwoog, de aanwijzing van betrokkene voor daadwerkelijke operationele inzet in het kader van UNPROFOR als een gegeven worden beschouwd. Het opdragen van een bepaalde functie of militaire bestemming moet worden onderscheiden van het treffen van de maatregelen en voorzieningen die op grond van de zorgplicht zijn vereist voor het uitoefenen van de daaruit voortvloeiende werkzaamheden. Betrokkene heeft zich, voor zover bekend, niet tegen zijn uitzending verzet. De rechtmatigheid van de missie en de politiek beleidsmatige vragen of deze verantwoord is, welk mandaat haar wordt verleend en van welke militaire middelen zij zich mag bedienen kunnen daargelaten welke rol zij spelen indien een militair de uitzending als zodanig aanvecht niet pas achteraf ter discussie worden gesteld in het kader van een verzoek om vergoeding van door de uitzending opgelopen schade. 4.2.4. Niet in geding is dat betrokkene - als lid van de luchtmobiele brigade - voldoende was opgeleid en getraind om in algemene zin een militaire missie, van welke aard ook, te kunnen uitvoeren. Verder is niet aannemelijk gemaakt dat het aan Dutchbat ter beschikking gestelde materieel in de aanvang al niet voldeed aan de daaraan te stellen technische eisen. Dat conditie en beschikbaarheid van dit materieel gaandeweg zijn verslechterd, is toe te schrijven aan de oorlogsomstandigheden, en meer in het bijzonder aan het afsnijden van nagenoeg alle bevoorradingsmogelijkheden door de strijdende partijen, en kan niet aan de minister worden toegerekend. Dat geldt ook voor de problemen die betrokkene heeft ondervonden bij de aftocht en die zijn toe te schrijven aan de ondeugdelijke toestand waarin zijn voertuig was komen te verkeren. 4.2.5. Zoals eerder is overwogen (CRvB 5 juni 2003, LJN AN8521) verzet de aard van het militaire bedrijf zich ertegen dat onder oorlogsomstandigheden of in daarmee vergelijkbare situaties genomen operationele beslissingen door de rechter aan de zorgplicht worden getoetst. Daarvan uitgaande, kan niet worden geconcludeerd dat door de feitelijke uitvoering van de missie als zodanig een schending van de zorgplicht heeft plaatsgevonden. Ook hier geldt dat wandaden van de strijdende partijen, waaronder de mortieraanval op de observatiepost en de gruwelijkheden jegens de burgerbevolking, niet voor rekening van de minister kunnen worden gebracht. 4.2.6. De overweging van de rechtbank dat, gelet op de toepasselijke aansprakelijkheidsnorm, niet van belang is of de schade ook zou zijn opgetreden indien wèl voldoende voorzorgsmaatregelen zouden zijn genomen, wordt door de minister eveneens terecht bestreden. De onder 4.2.2 geformuleerde norm vereist dat een oorzakelijk verband kan worden aangenomen tussen de schending van de zorgplicht en de schade. Indien de rechtbank heeft bedoeld dat die norm een risicoaansprakelijkheid
52
vestigt, getuigt dit ook van een onjuiste rechtsopvatting (CRvB 26 april 2007, LJN BA4539). 4.2.7. Het hoger beroep van de minister treft in zoverre doel. Het hoger beroep van betrokkene 4.3.1. De beroepsgrond van betrokkene dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan zijn stelling dat onvoldoende nazorg is geboden, waardoor de PTSS zich heeft kunnen ontwikkelen en een chronisch karakter heeft kunnen aannemen, slaagt eveneens. 4.3.2. Op dit punt berust het bestreden besluit op de overweging dat, waar het de nazorg betreft, jegens betrokkene niet onrechtmatig is gehandeld. Daarmee heeft de minister, gelet op hetgeen hem door betrokkene wordt verweten, een onjuiste maatstaf aangelegd. In een situatie zoals hier aan de orde, waarin zich bij de uitoefening van de werkzaamheden een of meer incidenten hebben voorgedaan met een mogelijk traumatiserend karakter, is het bieden van nazorg één van de maatregelen die van de overheidswerkgever kunnen worden verlangd om te voorkomen dat de ambtenaar ten gevolge van zijn werkzaamheden schade lijdt. Dat nazorg pas aan de orde is nadat de daadwerkelijke uitoefening van de werkzaamheden heeft plaatsgevonden, is onvoldoende om het bieden ervan - waar dit is vereist - niet te rangschikken onder de op de overheidswerkgever rustende zorgplicht. Uit de door de minister genoemde rechtspraak (CRvB 9 oktober 2003, LJN AM2530) valt niet het tegendeel af te leiden. De gestelde schade tengevolge van onvoldoende nazorg moet worden beoordeeld in het kader van de op de minister als werkgever rustende zorgplicht en niet zoals in het bestreden besluit is gedaan in het kader van het al dan niet plegen van een onrechtmatige daad. 4.4. Het vorenstaande is voor de Raad aanleiding geweest na het eerste onderzoek ter zitting de minister te vragen de kwestie van de nazorg opnieuw te beoordelen aan de hand van het juiste criterium en, met het oog op finale geschilbeslechting met betrekking tot de nazorg, een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Bij dit verzoek is aangegeven dat wat betreft de aard en de omvang van de nazorg in beginsel op de minister de last rust om aannemelijk te maken dat die nazorg voldoende is geweest, uitgaande van de omstandigheden van het geval en van de toenmalige stand van de wetenschap. Indien dusdanige tekortkomingen naar voren komen dat deze als een schending van de zorgplicht moeten worden aangemerkt, wordt het causaal verband met de PTSS als een gegeven beschouwd, tenzij de minister aannemelijk maakt dat de PTSS niet aan het gebrek aan nazorg kan worden toegeschreven. 4.4.1. Bij de nadere beslissing op bezwaar van 27 januari 2012 (besluit 2) heeft de minister het standpunt ingenomen dat hij heeft voldaan aan de plicht tot nazorg. Daarbij is uitvoerig ingegaan op het ten tijde van de uitzending(en) naar Srebrenica van toepassing zijnde beleid met betrekking tot nazorgactiviteiten, het aanvullend beleid ten behoeve van Dutchbat III-militairen en de wijze waarop dit beleid op betrokkene is toegepast. Subsidiair stelt de minister zich op het standpunt dat indien er sprake zou zijn van gebrekkige nazorg, betrokkene zijn PTSS niet aan dit gebrek aan nazorg kan worden toegeschreven. 4.4.2. Betrokkene bestrijdt dit oordeel van de minister. Volgens hem is de door de minister geboden nazorg volstrekt onvoldoende geweest. Dit geldt zowel voor de nazorg in Srebrenica, tijdens de opvang in Zagreb, bij terugkeer in Assen en gedurende de jaren daarna. 4.5. Het algemene beleid van de minister ten aanzien van de psychologische ondersteuning bij uitzendingen is beschreven in het handboek Psychologische
53
ondersteuning bij operationeel optreden (1992). In dit handboek wordt de zorg voorafgaand, tijdens en na de uitzending beschreven. De maatregelen hebben als doel het individueel en/of groepsdisfunctioneren ten gevolge van gevechtsstress te voorkomen of te verminderen. Dit beleid was ten tijde van de uitzending naar Srebrenica van Dutchbat III van toepassing. In 1994 is een beleidskader vastgesteld, met daarin de hoofdlijnen van personeelszorg voor, tijdens en na de uitzending en na dienstverlating. Uit de Nazorgbrief van 1996 (Kamerstukken Tweede Kamer, 1996-1997, 25.000 X, nr. 18) blijkt van een op het individu toegesneden adaptatieprogramma, gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek en praktische - internationaal opgedane - ervaring. Nadien is het veteranenbeleid ontwikkeld, zoals thans neergelegd in de Veteranenwet. 4.5.1. In concreto voorzag het algemene nazorgbeleid in de volgende standaard activiteiten: a) psychologische einddebriefing. Kort voor het einde van de uitzending vond met de militair (individueel of groepsgewijs) een psychologische einddebriefing plaats onder leiding van een psycholoog van de Afdeling individuele hulpverlening (AIH). Dit gesprek was onder meer bedoeld om de koudwatervrees van militairen om hulp te zoeken bij psychische problemen te verminderen. b) aan de militairen werd de brochure “Terugkeer en thuiskomst” verzonden. In deze folder staan diverse telefoonnummers van dienstverleners en wordt aandacht besteed aan spanningsklachten. c) acht weken na thuiskomst vond groepsgewijs een re-integratiegesprek plaats onder leiding van de Maatschappelijke Dienst Defensie (MDD). Doel is na te gaan hoe de militair zich heeft aangepast aan de normale thuissituatie. Het gesprek kon leiden tot psychosociale begeleiding van de militair of zijn relaties. d) eventuele behandeling of begeleiding door hulpverleners. e) het houden van reünies en het toekennen van onderscheidingen. 4.5.2. Ten aanzien van Dutchbat III is voorts nog voorzien in aanvullend beleid: f) nazorg relaties. In november 1995 is een brief uitgegaan aan de relaties om de nazorgbehoefte te inventariseren. Door middel van een antwoordbrief konden relaties kenbaar maken dat zij een gesprek wensten met een psycholoog of een maatschappelijk werker of dat zij behoefte hadden aan een bijeenkomst met lotgenoten. g) in mei 1996 zijn vragenlijsten verzonden aan de militairen. Afhankelijk van de antwoorden is contact opgenomen met de militair en is hij eventueel doorverwezen naar een hulpverlener. Militairen die niet reageerden op de brief zijn voor de tweede maal schriftelijk of telefonisch benaderd. h) peletonsterugkomdagen in 1996 en 1997. i) informatievoorziening bij het uitkomen van het NIOD-rapport “Missie zonder vrede” en tijdens de parlementaire enquête. Psychologen van de AIH waren stand-by. j) overige nazorg, herdenking van overleden militairen, het inrichten van een tentoonstelling en het maken van een videoband en het houden van kleinere reünies. 4.5.3. De minister betwist niet dat, gelet op de uitzonderlijke omstandigheden waarin Dutchbat III was komen te verkeren, het niet mogelijk was het hiervoor onder 4.5.1 weergegeven standaard nazorgbeleid volledig uit te voeren. Zo heeft er niet in alle gevallen een psychologische debriefing in het uitzendgebied kunnen plaatsvinden. Ook ten aanzien van betrokkene was dit het geval. Na de mortierinslag op 11 juli 1995 nabij de observatiepost Alpha heeft betrokkene niet met een psycholoog gesproken, want die bevond zich in Potocari. De minister kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de onmogelijkheid om de debriefing in het uitzendgebied te laten plaatsvinden, gelet op de uitzonderlijke omstandigheden van destijds, niet als een voor zijn rekening komende tekortkoming is aan te merken. Veeleer is sprake van overmacht. 4.5.4. Die psychologische debriefing heeft echter, naar op grond van de stukken kan
54
worden vastgesteld, evenmin plaatsgevonden in Zagreb, waar de militairen na de val van Srebrenica naartoe zijn gebracht. Volgens de minister is in Zagreb gekozen voor een zogenoemde “low-level”opvang, bestaande uit de aanwezigheid van hulpverleners van zowel de AIH als de MDD. Dit team van hulpverleners was beschikbaar voor wie daar behoefte aan had. Deze manier van nazorg is naar huidige opvattingen, aldus de minister, de meest geëigende. Betrokkene heeft verklaard dat hij geen behoefte had om te feesten, zoals in Zagreb gebeurde, en dat hij in verband met vermoeidheid zijn bed heeft opgezocht. De aanwezigheid van low-levelopvang was hem niet bekend. De gedingstukken, waaronder gedeelten van het NIOD-rapport, laten zien dat in Zagreb met name aandacht bestond voor de zogenoemde operationele debriefing: het feitenonderzoek in verband met de val van de enclave, de achtergelaten wapens en het lot van de moslimmannen. Daartoe werden sleutelfiguren gedebriefd. Voor gewone teruggekeerde militairen als betrokkene bestond geen gelegenheid om te worden gedebriefd, niet psychologisch en ook niet operationeel. Hoe begrijpelijk de aandacht voor de militaire en politieke implicaties van de val van Srebrenica ook is, juist nu geen debriefing in het uitzendgebied had kunnen plaatsvinden, had daarvoor in Zagreb uit een oogpunt van personeelszorg wel degelijk aanleiding moeten zijn. Geconstateerd moet worden dat de “low-level”opvang klaarblijkelijk onvoldoende was en in elk geval voor betrokkene niet kenbaar. Dat is iets anders dan dat hij de aanwezige hulp niet heeft benut, zoals de minister stelt. Na terugkeer in Nederland is, zonder dat enig gesprek met militairen als betrokkene was gevoerd, aan hen acht weken vakantieverlof verleend. Ook dat is geen zorgvuldige nazorg te noemen. 4.5.5. De onder 4.5.1, onder c, genoemde debriefing heeft plaatsgevonden in Assen in september 1995 en was, naar betrokkene onweersproken heeft gesteld, operationeel van aard. Dat wordt onderstreept door het feit dat die debriefing werd uitgevoerd door personeel van de Militaire Inlichtingendienst en de Koninklijke Marechaussee. Psychologische opvang is daarbij volgens betrokkene niet, althans niet actief geboden. De minister heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze stellingen van betrokkene onjuist zijn, zodat daarvan uit wordt gegaan. Dat betrokkene toen ook niet om psychologische opvang heeft gevraagd, maakt dat niet wezenlijk anders. Het gaat er om of de geboden nazorg, en dus het aanbod van de minister, voldoende zorgvuldig is geweest. De nadien gehouden, meer op de persoon toegespitste, re-integratiegesprekken in oktober 1995 heeft betrokkene niet bijgewoond. Naar zijn stelling was hij daarvoor niet uitgenodigd, en overigens was betrokkene destijds wegens een operatie verhinderd om in die periode aanwezig te zijn. Hoewel de minister heeft verklaard er zeker van te zijn dat alle militairen van Dutchbat III voor een zodanig gesprek werden uitgenodigd, is hij er niet in geslaagd deze stelling van betrokkene te weerleggen. Aangezien die stelling wordt onderschreven door tientallen schriftelijke verklaringen van mede Dutchbatters en de getuige [naam getuige] gaat de Raad uit van de juistheid van die stelling. Bovendien zijn de afwezige militairen niet alsnog voor een re-integratiegesprek uitgenodigd. Een en ander brengt mee dat de minister hier wel degelijk is tekortgeschoten. 4.5.6. Voorts heeft betrokkene betwist door middel van de folder “Terugkeer en thuiskomst” te zijn geattendeerd op de hulpverleningsmogelijkheden. Ook heeft betrokkene gesteld de door defensie in april/mei 1996 toegezonden vragenlijst niet te hebben ontvangen en evenmin, zoals door de minister gesteld, persoonlijk of schriftelijk te zijn herinnerd aan het verzoek de vragenlijst ingevuld terug te zenden. Betrokkene heeft, zoals hiervoor al is aangegeven, enkele tientallen door mede Dutchbatters ingevulde vragenlijsten overgelegd, waaruit naar voren komt dat de door betrokkene gesignaleerde tekortkomingen in de door de minister geboden nazorg niet alleen hem troffen, maar dat ook andere militairen niet de beweerde nazorg hebben ontvangen. De minister heeft ook deze door betrokkene gesignaleerde tekortkomingen niet dan wel onvoldoende weerlegd. Zo heeft de minister niet kunnen aantonen dat de vragenlijsten aan alle ex-Dutchbat III-militairen zijn verzonden en evenmin dat er een herinnering is
55
uitgegaan. Weliswaar is volgens de minister ongeveer een derde van de verzonden vragenlijsten retour gezonden, hetgeen een niet ongebruikelijk aantal is, maar daarmee is nog niet aangetoond dat de vragenlijst aan betrokkene is gezonden. 4.5.7. Samenvattend moet geconstateerd worden dat in het dossier geen enkel bewijs is te vinden waaruit blijkt dat aan betrokkene onmiddellijk na het vertrek uit Srebrenica, dan wel binnen korte tijd daarna, enige actieve nazorg is geboden. Zo is er geen psychologische debriefing verricht, terwijl evenmin gezegd kan worden dat anderszins een adequate psychologische opvang heeft plaatsgevonden. Weliswaar heeft betrokkene enkele bijeenkomsten bijgewoond in die periode, maar uit hetgeen betrokkene daarover heeft verklaard, kan niet worden afgeleid dat daarbij zodanige nazorg is aangeboden. Hieraan kan niet afdoen dat, zoals door de minister aangevoerd, het opdringen van hulp of behandeling niet werkt, indien iemand daar zelf niet aan toe is. De hier aan de orde zijnde nazorg behoefde niet zover te gaan dat van het opdringen van hulp of behandeling sprake was. Op duidelijke wijze ter beschikking stellen, zou voldoende zijn geweest. 4.6. Dat betrokkene psychische klachten aan zijn uitzending had overgehouden werd manifest toen hij na een operatie op 21 augustus 1996 een herbeleving kreeg. Betrokkene heeft toen diezelfde dag nog een gesprek gehad met een medewerker van de MDD. Naar aanleiding van een herbeleving in oktober 1996 is betrokkene door een sergeant aangeraden hulp te zoeken, hetgeen betrokkene heeft gedaan. Bij de MDD heeft hij tussen oktober 1996 en juli 1997 een tiental gesprekken gevoerd. Daarnaast is betrokkene van februari tot juni 1997 onder behandeling geweest bij de Sectie Individuele Hulpverlening (SIH). Betrokkene heeft kritiek geuit op de hem aangeboden behandeling, maar dat is onvoldoende om te constateren dat de minister hierbij heeft gehandeld in strijd met zijn zorgplicht. Dit kan evenmin worden gezegd van de behandeling die vanaf 1999 heeft plaatsgevonden op de afdeling psychiatrie van het Centraal Militair Hospitaal (CMH). 4.7. Dat de vanaf augustus 1996 geboden nazorg niet is tekortgeschoten, laat onverlet dat de aan betrokkene geboden nazorg in de periode onmiddellijk na de val van de enclave Srebrenica tot aan de tweede helft van 1996, niet heeft voldaan aan de normen die daaraan kunnen worden gesteld, zodat de minister heeft gehandeld in strijd met zijn zorgplicht zoals bedoeld in de rechtspraak van de Raad. Herhaaldelijk is medisch vastgesteld dat zich in die periode PTSS heeft ontwikkeld en dat deze een chronisch karakter heeft aangenomen. 4.7.1. Nu sprake is van schending van de zorgplicht moet het causaal verband met de PTSS als een gegeven worden beschouwd, tenzij de minister aannemelijk maakt dat de PTSS niet aan het gebrek aan nazorg kan worden toegeschreven. De minister stelt zich subsidiair - op het standpunt dat de PTSS te wijten is aan de andere stoornissen die bij betrokkene zijn vastgesteld en/of zijn weigering passende therapieën te ondergaan en/of medicatie te gebruiken. 4.7.2. De minister kan hierin niet worden gevolgd. Aan welke andere stoornissen de PTSS in dat geval te wijten zou zijn is in besluit 2 niet nader onderbouwd, terwijl evenmin is aangetoond dat de PTSS zich bij betrokkene, al aannemende dat hij daadwerkelijk zou hebben geweigerd therapieën te ondergaan en/of medicatie te gebruiken, anders of in het geheel niet zou hebben ontwikkeld. Ook hier rust de bewijslast op de minister. Voor zover de minister zich daarbij beroept op de rapportage van de door hem ingeschakelde psychiater prof. dr. R.J. van den Bosch, wordt aangetekend dat deze arts niet meer dan enkele vraagtekens heeft gesteld bij de - overigens door de minister erkende - diagnose PTSS. De medische situatie van betrokkene is in het licht van de overige aanwezige medische rapportages voldoende duidelijk, zodat de weigering van betrokkene om zich bij de
56
voorbereiding van besluit 2 opnieuw te laten onderzoeken door een psychiater hem niet euvel valt te duiden. 5. De conclusies in rechtsoverweging 4.2.7 en 4.3.1 leiden niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Deze zal worden bevestigd met verbetering van gronden, aangezien de rechtbank besluit 1 terecht heeft vernietigd. Het beroep van betrokkene tegen besluit 2 slaagt en dit besluit kan niet in stand blijven. De minister heeft ten onrechte geweigerd aansprakelijkheid voor de door betrokkene gestelde schade te erkennen en de gevraagde schadevergoeding op die grond afgewezen. Anders dan de minister stelt is op voorhand niet onaannemelijk dat er schade resteert. Bestuurlijke lus 6. De minister zal zich alsnog inhoudelijk moeten uitlaten over het verzoek om schadevergoeding met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. Er bestaat aanleiding de minister met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet op te dragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen over de hoogte van de schadevergoeding. Daarvoor wordt een termijn van drie maanden voldoende geacht, waarbij de Raad ervan uitgaat dat betrokkene zijn schade binnen één maand onderbouwt. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep draagt de minister op om binnen drie maanden nadat deze tussenuitspraak is gedaan de gebreken in het besluit van 27 januari 2012 te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en R. Kooper en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2013.
(getekend) K. Zeilemaker
(getekend) S.K. Dekker HD
57
1
Aan: De Korpschef van de Nationale Politie; De Raad van Toezicht (RvT) van de Politieacademie Het College van Bestuur van de Politieacademie; Het College van procureurs-generaal. i.a.a: De politievakorganisaties; De directeur van de Rijksrecherche.
Circulaire PTSS Politie
Directoraat-Generaal Politie HRM & Onderwijs Schedeldoekshaven 200 2511 EZ Den Haag Postbus 20301 2500 EH Den haag www.rijksoverheid.nl/venj Contactpersoon H.R.Passchier Senior beleidsmedewerker T 070 426 64 26 F 070 426 86 42 Datum 18 december 2012 Ons kenmerk 335056
Voorwoord Inzet bij incidenten, rampen en grootschalige calamiteiten behoort tot de taken van de politie. Iedere politiemedewerker kan hiermee te maken krijgen. Het
Aard circulaire Bekendmaking van beleid Geldig vanaf: 1 januari 2013
meemaken van een ernstig incident (of incidenten) kan voor alle betrokkenen een ingrijpende en schokkende gebeurtenis zijn, die grote invloed kan hebben op de lichamelijke en psychische gezondheid. Zij kunnen worden geconfronteerd met machteloosheid, doodsangst en verbijstering. In de eerste weken na een dergelijk incident kan de betrokken politiefunctionaris kampen met allerlei psychische en lichamelijke stressreacties, zoals schrikachtigheid, pijnlijke herinneringen, verdriet, hoofd- en spierpijn, concentratieproblemen en lichamelijke vermoeidheid. Dit zijn normale reacties op een abnormale gebeurtenis. Het is nooit te voorspellen wie, als gevolg van het meemaken van deze gebeurtenissen, klachten zal ontwikkelen. De meeste mensen zijn in staat potentieel schokkende gebeurtenissen op eigen kracht te boven te komen. Met behulp van de eigen directe omgeving zoals familie, vrienden, collega’s of lotgenoten. Essentieel is de veerkracht van het individu. Het behouden en vergroten van die veerkracht is een verantwoordelijkheid voor de politiemedewerker als werknemer en voor de werkgever. De Nederlandse Politie als werkgever speelt een zeer belangrijke rol. Dankzij een gezonde werkcultuur in combinatie met een zorgvuldig samengesteld pakket van voorlichting, voorbereiding op het meemaken van dergelijke gebeurtenissen, preventieve instrumenten en vormen van nazorg, zijn veel klachten te voorkomen en wordt de kans op negatieve consequenties van schokkende gebeurtenissen verkleind. Niettemin behoudt een kleine minderheid last van problemen en kan zich een psychische stoornis ontwikkelen, zoals een posttraumatische stressstoornis (hierna te noemen PTSS). Veelal gaat dit gepaard met aanhoudende lichamelijke problemen zoals hierboven beschreven. Op dat moment moeten medewerker en organisatie samen optrekken. De medewerker overkomt het en hoeft zich daarvoor niet te schamen. Het kan immers iedereen
Pagina 1 van 24
overkomen. De Nederlandse Politie, in haar rol als werkgever 1 , staat ook op dat moment naast de politiemedewerker (en zo nodig voor hem) om hem of haar te
Directoraat-Generaal Politie HRM & Onderwijs
ondersteunen in verwerking en herstel. Deze Circulaire beschrijft de wijze waarop de erkenning van PTSS als beroepsziekte en de ondersteuning in geval van PTSS vorm wordt gegeven. Deze Circulaire beschrijft niet de wijze waarop smartengeld en/of schadevergoedingen worden toegekend. De Circulaire PTSS Politie treedt in werking op 1 januari 2013. Twee jaar (1 januari 2015) na inwerkingtreding van deze Circulaire, vindt evaluatie plaats in het CGOP-overleg. Vanuit de evaluatie zal moeten blijken of werkwijzen en/of afspraken bijgesteld dienen te worden.
Datum 18 december 2012 Ons kenmerk 335056
Minister van Veiligheid en Justitie,
I.W. Opstelten
1
Tot het moment dat de Nationale Politie een feit is, handelen de huidige regionale
politiekorpsen, het KLPD, de vtsPN en de Politieacademie conform de bepalingen die in deze Circulaire zijn beschreven en voeren zij ook de activiteiten uit die in deze Circulaire zijn beschreven. Pagina 2 van 24
Inhoud 1 2 3 4
Toelichting ............................................................................................................ 4 Begripsbepalingen ............................................................................................... 5 Preventieve activiteiten Nationale Politie ............................................................. 6 Beroepsziekte en PTSS inclusief procedure........................................................ 7 4.1 Procedure vaststelling PTSS als beroepsziekte. ........................................... 7 4.1.1 Nieuwe zaken ........................................................................................ 7 4.1.2 Lopende en oude zaken ........................................................................ 8 4.2 Toelichting: ..................................................................................................... 8 5 Adviescommissie PTSS Politie ............................................................................ 9 6 Toelichting op diverse activiteiten en actoren .................................................... 11 6.1 Algemeen ..................................................................................................... 11 6.2 Melden van stress gerelateerde gezondheidsklachten ................................ 11 6.3 24/7 Loket Politie .......................................................................................... 11 6.4 Huisarts ........................................................................................................ 12 6.5 Inzet van professionele hulpverleners.......................................................... 12 6.6 Rol van de bedrijfsarts en diagnostiek ......................................................... 12 6.7 Casemanager ............................................................................................... 13 6.8 Registratie .................................................................................................... 13 7 Relatie met de Arbocatalogus Politie ................................................................. 15 8 Overige activiteiten............................................................................................. 16 8.1 Zicht op meldingen, inzet hulpverleners en resultaten................................. 16 8.2 Coördinatie en meldpunt .............................................................................. 16 8.3 Communicatie............................................................................................... 16 9 Bijlage A: Relevante tekst Arbeidsvoorwaardenakkoord ................................... 17 9.1 Hoofdstuk 6 onder d (PTSS) ........................................................................ 17 9.2 Nieuwe en lopende zaken ............................................................................ 17 9.3 Oude zaken .................................................................................................. 17 10 Bijlage B: Preventie- en informatieset nazorg .............................................. 18 11 Bijlage C: Aanvraagformulier vaststelling ziekte als beroepsziekte ............. 20 12 Bijlage D: Modelbesluit................................................................................. 21 13 Bijlage E: Communicatieplan ....................................................................... 22
Directoraat-Generaal Politie HRM & Onderwijs Datum 18 december 2012 Ons kenmerk 335056
Pagina 3 van 24
1 Toelichting Politiekorpsen gaan, in de huidige situatie, verschillend om met het beoordelen van de relatie tussen de medisch vastgestelde PTSS en het juridisch erkennen van de PTSS als beroepsziekte. Dit betekent dat er rechtsongelijkheid ontstaat voor medewerkers binnen de politieorganisatie. Dit getuigt niet van goed werkgeverschap. Het uitgangspunt moet zijn, dat als een medisch vastgestelde PTSS beroepsgerelateerd is, dit ook in juridische zin erkend wordt als beroepsziekte.
Directoraat-Generaal Politie HRM & Onderwijs Datum 18 december 2012 Ons kenmerk 335056
In het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector Politie (2012-2014), d.d. 31 mei 2012, hierna te noemen Arbeidsvoorwaardenakkoord, is afgesproken dat met ingang van 1 januari 2013 een regeling is vastgesteld (en van kracht), waarin is beschreven op welke wijze de Nederlandse Politie omgaat met vastgestelde gevallen van PTSS. Deze regeling geeft invulling aan de gemaakte afspraken. In het Arbeidsvoorwaardenakkoord is afgesproken dat de regeling een terugwerkende kracht heeft tot 1 januari 2007 en dat de tot op heden uit jurisprudentie voortgekomen term “buitensporigheid” geen beoordelingscriterium meer is. De regeling is ook van toepassing op de politieambtenaar die weliswaar ten tijde van het incident, de ramp of de calamiteit niet in dienst was, maar handelde uit hoofde van zijn functie. Werkgever en vakorganisaties zijn tijdens de uitwerking van het Arbeidsvoorwaardenakkoord overeengekomen niet meer te spreken over een regeling, maar dat onderhavige richtlijnen opgenomen zijn in de Circulaire PTSS Politie.
Pagina 4 van 24
2 Begripsbepalingen Ambtenaar: Deze Circulaire en de daarop berustende bepalingen is van toepassing op de ambtenaar, genoemd in artikel 1, lid 1, onder c, d en i van het Barp en op de gewezen ambtenaar.
Directoraat-Generaal Politie HRM & Onderwijs Datum 18 december 2012 Ons kenmerk 335056
Bevoegd gezag: 1. Onze Minister voor zover het betreft de korpschef; 2. De korpschef, voor zover het betreft de aspirant, de ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak en de ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie, die werkzaam is bij een eenheid zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Politiewet 2012; 3. De raad van toezicht van het LSOP, voor zover het betreft de ambtenaren, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs; 4. Het college van bestuur van het LSOP, voor zover het betreft de ambtenaren, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs; 5. Het College van procureurs-generaal, voor zover het betreft de ambtenaar van de rijksrecherche. Gewezen ambtenaar: Een ambtenaar aan wie ontslag is verleend, met ingang van de dag waarop het ontslag is ingetreden, genoemd in artikel 1, lid 1, onder gg van het Bbp. Commissie: Adviescommissie PTSS Politie zoals bedoeld in hoofdstuk 5 van deze circulaire.
Pagina 5 van 24
3 Preventieve activiteiten Nationale Politie Iedere politiemedewerker die te maken krijgt met beroepsgerelateerde incidenten die traumatische stressgerelateerde gezondheidsklachten kunnen veroorzaken, moet zo snel en zo goed mogelijk worden opgevangen en begeleid. Alle inspanningen moeten er eerst op gericht zijn om nadelige gevolgen van de gebeurtenis te voorkomen en het herstelproces zo vlot mogelijk te laten verlopen. Dit is beter voor de politiemedewerker in kwestie (en zijn thuisfront) en zorgt er ook voor dat hij sneller weer inzetbaar is voor de dienst. Niettemin kan een kleine minderheid last van problemen houden, als gevolg van het beroepsgerelateerde incident c.q. incidenten en kan zich een psychische stoornis ontwikkelen, zoals een posttraumatische stressstoornis (PTSS).
Directoraat-Generaal Politie HRM & Onderwijs Datum 18 december 2012 Ons kenmerk 335056
Van groot belang is het voorkomen van PTSS of PTSS gerelateerde klachten. Hier ligt een nadrukkelijke opdracht voor de Nederlandse Politie als werkgever om daar invulling aan te geven. Dit kan gerealiseerd worden door het aanbieden van activiteiten gericht op morele-, fysieke- en mentale weerbaarheid. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld: het geven van voorlichting en training, gericht op het werken in situaties die als schokkend en/of traumatisch kunnen worden ervaren; het organiseren en beschikbaar hebben van een opgeleid team bedrijfsopvang; het organiseren en beschikbaar hebben van een zorglijn die actief kan worden in samenwerking met het bedrijfsopvangteam; het operationeel hebben van het 24/7 Loket Politie 2 ; het trainen van leidinggevenden om zaken op het gebied van schokkende en/of traumatische gebeurtenissen vroegtijdig te herkennen, bespreekbaar te maken en te houden met hun medewerkers; het als leidinggevende monitoren van medewerkers die een schokkende en/of traumatische gebeurtenis hebben meegemaakt; het uitvoering geven aan de Richtlijn Psychosociale Ondersteuning Geüniformeerden 3 ; registratie van medewerkers die betrokken zijn geweest bij een schokkende en/of traumatische gebeurtenis; het bevragen van medewerkers (bijvoorbeeld in een medewerkers tevredenheidsonderzoek) of zij betrokken zijn geweest bij een schokkende en/of traumatische gebeurtenis, of zij hier nadelige gevolgen van ondervinden en of de activiteiten van de werkgever op dit gebied voldoen aan de behoefte aan ondersteuning. 2
Onder de voorwaarde dat het 24/7 Loket Politie goed functioneert en positief uit de
evaluatie komt. De eerste evaluatie wordt gehouden in april 2013. 3
In november 2011 is de Richtlijn Psychosociale Ondersteuning Geüniformeerden, voor
Politie, Brandweer, Ambulance, Reddingswezen en Krijgsmacht, vastgesteld door o.a. de Minister van Veiligheid en Justitie. In deze richtlijn is beschreven hoe de opvang en nazorg voor medewerkers, die geconfronteerd zijn met gebeurtenissen die door hen als schokkend zijn ervaren, moet worden georganiseerd. Op deze wijze wordt de hulpverlening aan medewerkers uniform gerealiseerd. De activiteiten van het BOT (bedrijfsopvangteam), diverse vormen van preventieve activiteiten, de rol van de lijnmanager en de verschillende arbodienstverleners, etc. zijn in deze Richtlijn beschreven.
Pagina 6 van 24
4 Beroepsziekte en PTSS inclusief procedure Onder beroepsziekte wordt in de rechtspositie verstaan: ‘Een ziekte, welke in overwegende mate haar oorsprong vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en die niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten’ (artikel 1 lid 1 onder y van het Besluit algemene rechtspositie politie).
Directoraat-Generaal Politie HRM & Onderwijs Datum 18 december 2012 Ons kenmerk 335056
De beoordeling of PTSS als beroepsziekte kan worden aangemerkt vindt binnen de politie niet op eenduidige wijze plaats. In het Arbeidsvoorwaardenakkoord is overeengekomen, dat voor een rechtspositionele aanspraak op beroepsziekte bij PTSS, het uitgangspunt moet zijn, dat, als medisch wordt vastgesteld dat PTSS beroepsgerelateerd is, dit ook in rechtspositionele zin erkend wordt, tenzij er sprake is van schuld of onvoorzichtigheid van de betrokken ambtenaar. Voor de beoordeling of de ziekte PTSS als beroepsziekte kan worden aangemerkt, blijft het criterium van het bestaan van buitensporige omstandigheden, zoals geformuleerd door de Centrale Raad van Beroep, buiten beschouwing. Is er sprake van een causaal verband tussen het incident / de ramp / de calamiteit en de PTSS, dan geldt dat de PTSS in dat geval ook rechtspositioneel als beroepsziekte wordt erkend. Er moet kortom dus sprake zijn van een oorzakelijk verband tussen het beroep of de werkomstandigheden en de ziekte. Is er sprake van een causaal verband, dan geldt PTSS als een rechtspositioneel te erkennen beroepsziekte.
4.1
Procedure vaststelling PTSS als beroepsziekte.
4.1.1 Nieuwe zaken 1.
De ambtenaar die zijn ziekte PTSS als beroepsziekte wil laten aanmerken, dient een schriftelijk verzoek in bij het bevoegd gezag. Hij kan daartoe gebruik maken van het betreffende Aanvraagformulier beroepsziekte (Bijlage D). Behalve de in voornoemd aanvraagformulier gevraagde gegevens, kan de ambtenaar alle informatie overleggen die hij nodig acht ter ondersteuning van zijn verzoek.
2.
Voordat op de aanvraag van de ambtenaar wordt beslist, vraagt het bevoegd gezag advies aan de Commissie over het causale verband tussen de PTSS en het beroep en/of de werkomstandigheden (beroepsgerelateerdheid).
3.
Nadat het bevoegd gezag het advies van de Commissie heeft ontvangen, deelt het bevoegd gezag de ambtenaar zijn beslissing mede in de vorm van een besluit. Het advies van de Commissie wordt bij dit besluit gevoegd.
Pagina 7 van 24
4.
Bij het besluit toekenning beroepsziekte informeert het bevoegd gezag de ambtenaar tevens over een aantal onderwerpen, die voor hem van belang zijn in verband met de toekenning. Aanbevolen wordt om in ieder geval de onderwerpen op te nemen die worden genoemd in de bijlage D bij deze Circulaire.
4.1.2 Lopende en oude zaken
Directoraat-Generaal Politie HRM & Onderwijs Datum 18 december 2012 Ons kenmerk 335056
Lopende en oude zaken zullen beoordeeld worden conform bovenstaande procedure, indien sprake is van één van de volgende categorieën:
4.2
5.
Ambtenaren van politie, die op of na 1 januari 2007 een verzoek hebben ingediend om werkgerelateerde PTSS als beroepsziekte aan te merken en van wie dat verzoek is afgewezen, vanwege de vaststelling, dat de werkzaamheden van de ambtenaar of de omstandigheden waaronder deze werkzaamheden moesten worden verricht, geen abnormaal excessief of buitensporig karakter hadden.
6.
Ambtenaren van politie die voor 1 januari 2007 een verzoek hebben ingediend om werkgerelateerde PTSS als beroepsziekte aan te merken, op welk verzoek op 1 januari 2007 nog geen beslissing was genomen en van wie dat verzoek na 1 januari 2007 is afgewezen, vanwege de vaststelling, dat de werkzaamheden van de ambtenaar of de omstandigheden waaronder deze werkzaamheden moesten worden verricht, buitensporig (geen abnormaal, excessief) karakter hadden.
Toelichting:
Alle lopende en oude zaken zoals hierboven genoemd komen voor heroverweging in aanmerking ongeacht de reden van afwijzing door het korps. Eerdere uitspraken van rechtbanken en van de Centrale Raad van Beroep blijven uiteraard in stand, maar het betreft hier een heroverweging van een afwijzingsbesluit van het korps conform deze nieuwe Richtlijn. In het arbeidsvoorwaardenakkoord is afgesproken dat er een Richtlijn moet worden opgesteld voor het aanmerken van PTSS als beroepsziekte. Met de Richtlijn wordt beoogd dat verzoeken om PTSS als beroepsziekte aan te merken eenduidig worden afgehandeld en dat daarbij het criterium “buitensporigheid” wordt losgelaten. Ook de oude gevallen als hierboven beschreven zullen dus allemaal opnieuw moeten worden beoordeeld op grond van deze Richtlijn zodat er eenduidige besluitvorming volgt.
Pagina 8 van 24
5 Adviescommissie PTSS Politie Om de objectiviteit voor alle betrokken partijen bij de behandeling van deze zaken te garanderen, is een advies van een onafhankelijke commissie noodzakelijk.
Directoraat-Generaal Politie HRM & Onderwijs Datum 18 december 2012 Ons kenmerk 335056
Het Georganiseerd Overleg Politie stelt een Commissie van (medische) deskundigen in en voorziet de Commissie van ambtelijke (juridische) ondersteuning. Met medisch deskundige wordt bedoeld een klinisch psycholoog die BIG geregistreerd is (dit in verband met ervaring op gebied van diagnostiek en behandeling). De Commissie is een adviescommissie in de zin van de Algemene wet bestuursrecht en geeft advies aan het bevoegd gezag over het beroepsgerelateerd zijn van de PTSS met het oog op besluiten tot vaststelling van de vraag of er sprake is van een beroepsziekte in de zin van de rechtspositie. De Commissie doet geen uitspraak over de vraag of er sprake is van PTSS. Het antwoord op deze vraag wordt aangeleverd door een erkend diagnostisch instituut. De Commissie brengt advies uit op de vraag of er inzake de gediagnosticeerde PTSS een oorzakelijk verband is tussen het beroep en/of de werkomstandigheden (beroepsgerelateerdheid). De commissie bestaat uit 3 of 5 leden waaronder: een externe voorzitter, benoemd op gezamenlijke voordracht van het bevoegd gezag en de vakorganisaties, verenigd in het Georganiseerd Overleg Politie; een lid aangewezen door het bevoegd gezag; een lid aangewezen door de vakorganisaties. De commissie komt tot haar advies op basis van de door het bevoegd gezag en de medewerker aangedragen informatie, én op basis van eigen expertise en bevindingen. Input voor de commissie kan o.a. zijn: Informatie van een erkend instituut voor psychotrauma diagnostiek; Informatie vanuit de zorgsector / GGZ, inclusief diagnose; Informatie van de bedrijfsarts, inclusief informatie uit de verzuimbegeleiding (Wet verbetering poortwachter); Informatie van de werkgever (waaronder zaakinformatie); Het via consult (of schriftelijk), horen van de betrokken ambtenaar; Informatie van derden. De commissie neemt de diagnose van een erkend instituut voor psychotrauma diagnostiek als eerste uitgangspunt om tot een beoordeling van de beroepsgerelateerdheid te komen. De commissie stelt een protocol op omtrent haar werkwijze. Dit protocol voorziet in ieder geval in een beoordelingskader, welke als meetlat dient voor het beoordelen van het causale verband tussen de medisch vastgestelde PTSS en het
Pagina 9 van 24
beroep en/of de werkomstandigheden (beroepsgerelateerdheid). Dit protocol wordt vastgesteld in het CGOP.
Directoraat-Generaal Politie HRM & Onderwijs Datum 18 december 2012 Ons kenmerk 335056
Pagina 10 van 24
6 Toelichting op diverse activiteiten en actoren 6.1
Algemeen
In deze Circulaire worden thema’s benoemd die nader zijn uitgewerkt in de Arbocatalogus Politie, gepubliceerd op Politie kennisNet (PKN) en genoemd worden in de Blauwdruk Mentale Zorglijn Politie. Het gaat hierbij o.a. om het 24/7 Loket Politie, de Richtlijn Psychosociale Ondersteuning Geuniformeerden, PTSS, de Psychopolregeling en preventieve activiteiten ter voorkoming van PTSS.
6.2
Directoraat-Generaal Politie HRM & Onderwijs Datum 18 december 2012 Ons kenmerk 335056
Melden van stress gerelateerde gezondheidsklachten
De politiemedewerker kan de stress gerelateerde gezondheidsklacht binnen de eigen organisatie melden, dan wel buiten de organisatie. Een voorbeeld hiervan is de huisarts, maar ook het - per 25 april 2012 beschikbaar gekomen – 24/7 Loket Politie. Dit 24-uursloket stuurt op contact met de werkgever middels warme overdracht. Op dat moment is er nog geen meldingsplicht. Indien de gezondheidsklacht leidt tot arbeidsongeschiktheid vanwege ziekte, heeft de politiemedewerker wel de plicht om dit onverwijld te melden aan de werkgever. Volgens artikel 49 Barp is dit uiterlijk de tweede dag van de ongeschiktheid.
6.3
24/7 Loket Politie
Voor de politiemedewerker is het 24/7 4 Loket Politie 5 beschikbaar. Niet alleen de politiemedewerker kan daar zijn hulpvraag stellen, maar ook anderen zoals de partner of familie. Medewerkers van de politie in psychosociale nood en relevante derden kunnen dit loket klokrond zowel telefonisch als digitaal benaderen. Het loket vormt een laagdrempelige toegang tot psychosociale zorg. Het wordt bemand door speciaal daarvoor opgeleide maatschappelijk werkers. In overleg met de (zieke) politiemedewerker zal gestreefd worden om deze bij voorkeur in het zorgkader van de eigen eenheid te brengen. Daar zal immers herstel van gezondheid en reintegratie tot stand moeten komen.
4
In zijn brief van 28 februari 2012 heeft de Minister van Veiligheid en Justitie opdracht
gegeven tot een versnelde gefaseerde inrichting van een 24/7-loket, startende met een pilot per 25 april 2012, naar een gefaseerde landelijke dekking per januari 2013. Voorlopig uitgangspunt is beëindiging van de pilotfase per 1 januari 2013. In nauwe samenwerking met alle betrokken partijen (waaronder het ministerie, vakorganisaties en het directoraat HRM van de Nationale Politie) vindt de evaluatie plaats. Vanuit de evaluatie moet de toegevoegde waarde van het loket blijken. Er kunnen gegevens naar voren komen, waar zowel op operationeel, dan wel op bestuurlijk niveau geanticipeerd dient te worden.
5
Per 25 april 2012 is het “ 24/7 Loket Politie” bereikbaar op 0800-1218 en/of
[email protected] Pagina 11 van 24
6.4
Huisarts
Medewerkers kunnen/mogen zich melden bij de huisarts en zouden daardoor buiten beeld kunnen blijven. Helpend hierbij is om via de Landelijke Huisartsenvereniging de artsen te informeren over de zorglijn binnen de Nationale Politie, zodat zij dit met politiepatiënten kunnen bespreken. De huisarts kan dan met warme communicatie de medewerker bewegen zich te melden bij de bedrijfsarts.
6.5
Directoraat-Generaal Politie HRM & Onderwijs Datum 18 december 2012 Ons kenmerk 335056
Inzet van professionele hulpverleners
Medewerkers van de politie kunnen naar professionele hulpverleners doorverwezen worden als zich na schokkende en ingrijpende gebeurtenissen verwerkingsproblemen en gezondheidsklachten voordoen. Met deze klachten kan de politiemedewerker zich wenden tot het bedrijfsmaatschappelijk werk of de bedrijfsarts. Als er aanwijzingen zijn voor psychotrauma gerelateerde problematiek, dan is nadere diagnostiek door een erkend instituut voor psychotraumadiagnostiek gewenst. Indien de gezondheidsklacht tevens leidt tot arbeidsongeschiktheid, dan komt de politiemedewerker in het kader van de verzuimbegeleiding (Wet verbetering Poortwachter) in contact met de bedrijfsarts. Ook dan geldt het vorenstaande met betrekking tot nadere diagnostiek. Signalen over traumagerelateerde problematiek kunnen de bedrijfsarts ook bereiken via de lijn of het Bedrijfsopvang Team. Het is zaak dat de politiemedewerker op de hoogte is van de informatiewisseling. De politiemedewerker kan - gestimuleerd en/of geadviseerd door collega’s, de lijn of het BOT - ook zelf contact opnemen met de bedrijfsarts. Dit vereist bereikbaarheid en beschikbaarheid van de bedrijfsarts.
6.6
Rol van de bedrijfsarts en diagnostiek
Bij een vermoeden van traumatische stressgerelateerde gezondheidsklachten, onderzoekt de bedrijfsarts of de politiemedewerker symptomen vertoont van trauma gerelateerde problematiek. Indien PTSS vermoed wordt, kan de bedrijfsarts betrokkene voor nadere diagnostiek en voor het opstellen van een behandelvoorstel verwijzen naar een erkend instituut voor psychotraumadiagnostiek. De bedrijfsarts verricht in overleg met de politiemedewerker een anonieme melding bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB). De bedrijfsarts hanteert daartoe de door het NCVB opgestelde registratierichtlijn (E001). De bedrijfsarts geeft een advies over de inzetbaarheid van de politiemedewerker aan de politiemedewerker zelf en aan diens leidinggevende. Zoals eerder beschreven zullen het eventuele behandeltraject en het reintegratietraject op elkaar moeten aansluiten. Of en welke arbeidsmogelijkheden de politiemedewerker heeft, hangt van verschillende factoren af. De bedrijfsarts geeft een advies over de belastbaarheid van de politiemedewerker aan de politiemedewerker en zijn leidinggevende en heeft zo nodig extern overleg met de behandelende sector en intern met de casemanager, een arbeidsdeskundige of andere bij de re-integratie betrokken functionarissen. De bedrijfsarts beoordeelt uiteindelijk of de politiemedewerker weer in staat is om de eigen functie te vervullen, of dat andere stappen in het kader van terugkeer naar werk noodzakelijk zijn. De medewerker heeft het recht een hernieuwd oordeel aan te Pagina 12 van 24
vragen als hij/zij bedenkingen heeft tegen het medisch advies dat de bedrijfsarts over hem/haar heeft uitgebracht. Bij verwijzing door de bedrijfsarts voor nadere diagnostiek door een erkend instituut voor psychotraumadiagnostiek, zal door middel van psychologisch en/of psychiatrisch onderzoek beoordeeld moeten worden of er sprake is van psychotraumagerelateerde problematiek en waar deze uit bestaat. Voorts zal beoordeeld moeten worden welke behandeling geïndiceerd is. Betrokkene wordt door de deskundige geïnformeerd over het onderzoek, de bevindingen en het behandelvoorstel. Voorts wordt aan betrokkene, conform de vigerende regelgeving, expliciet toestemming gevraagd om de bevindingen aan de bedrijfsarts te mogen terugkoppelen. Behandeling dient plaats te vinden bij individuele behandelaars of behandelinstellingen die bewezen deskundig zijn op het gebied van traumabehandeling. De bedrijfsarts blijft betrokken bij de begeleiding van de politiemedewerker en draagt er mede zorg voor dat behandeltraject en re-integratie inspanningen op elkaar aansluiten. Bij verzuim zijn de verplichtingen van de Wet verbetering poortwachter van toepassing. De bedrijfsarts beoordeelt in ieder spreekuurcontact de functionele mogelijkheden (belastbaarheid) van de politiemedewerker en zijn vermogen om (aangepaste) werkzaamheden te verrichten. Na afronding van het behandeltraject vindt een evaluatie plaats door het diagnostisch centrum om te beoordelen of de behandeling effectief is geweest, of dat er nog therapeutische stappen noodzakelijk zijn. 6.7
Directoraat-Generaal Politie HRM & Onderwijs Datum 18 december 2012 Ons kenmerk 335056
Casemanager
De werkgever is verplicht een casemanager te benoemen als een werknemer langer dan enkele weken verzuimt volgens de Wet verbetering poortwachter. De casemanager is aanspreekpunt voor de (zieke) werknemer en begeleid de zieke werknemer in het proces van ziekteverzuim en re-integratie, alsmede in de organisatorische afhandeling van een traumagerelateerde klacht. In het kader van goed werkgeverschap wordt de medewerker, voor wat betreft de uitvoering van deze Circulaire, een casemanager toegewezen die tot taak heeft de medewerker te begeleiden in de HRM-processen.
6.8
Registratie
Registratie van een incident in BVH (basisvoorziening handhaving) is van groot belang om bij het op korte of langere termijn ontstaan van psychische klachten terug te kunnen kijken naar feiten en activiteiten met betrekking tot die incidenten. Daarnaast is het van belang om als werkgever (lees de direct leidinggevende) vast te leggen welke activiteiten in preventieve zin zijn ondernomen om uitval als gevolg van stressgerelateerde klachten te voorkomen. Hierbij moet onder andere gedacht worden aan de inzet van het bedrijfsopvangteam, bedrijfsarts, bedrijfsmaatschappelijk werk en externe dienstverleners die deel uitmaken van de CZ-Providerboog (Psychopol). Ook is van belang of er met enige regelmaat monitoringsgesprekken gevoerd zijn met betrokkene, heeft er aanpassing van de diensten plaatsgevonden etc. In de inrichting van het team Veilig en Gezond Werken (VGW) in de Nationale Politie, is voorzien, dat een geautomatiseerd registratie-instrument wordt
Pagina 13 van 24
toegepast, waarin ondermeer de potentieel ingrijpende incidenten, de daarop aangeboden bedrijfsopvang en andere zorgtrajecten worden geregistreerd. Een hulpmiddel voor de registratie door de direct leidinggevende met name bij ernstige en/of grootschalige incidenten, is het gebruikmaken van een Preventieen informatieset Nazorg zoals deze is gebruikt bij het nazorgtraject naar
Directoraat-Generaal Politie HRM & Onderwijs Datum 18 december 2012 Ons kenmerk 335056
aanleiding van het schietincident in Alphen aan den Rijn. Zie bijlage C. NB: De registratie van incidenten (in BVH) is niet voorwaardelijk voor de toekenning in PTSS als beroepsziekte, immers psychische klachten kunnen ook ontstaan uit situaties die geen duidelijke aanwijsbaar en geregistreerd incident kennen.
Pagina 14 van 24
7 Relatie met de Arbocatalogus Politie De Nederlandse Politie heeft, als het gaat om het vorm geven van het arbeidsomstandighedenbeleid, een branchespecifieke Arbocatalogus, waarvan de inhoud wordt vastgesteld door het CGOP en getoetst op het voldoen aan bestaande wetgeving door de Inspectie SZW van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. In een Arbocatalogus beschrijven werkgevers en werknemers (voor de Nederlandse Politie lees CGOP) op welke wijze ze zullen voldoen aan doelvoorschriften van de overheid voor veilig en gezond werken. Een doelvoorschrift is een norm in de wet, waaraan bedrijven zich moeten houden. De Arbocatalogus Politie heeft de doelvoorschriften beschreven in de vorm van werkinstructies die voor alle medewerkers zijn te te raadplegen. Het CGOP heeft op 31 augustus 2010 (GOP/10.00353) ingestemd met versie 2.0 van de Arbocatalogus Politie. Onderdeel van deze versie, is de uitbreiding van de Arbocatalogus Politie met het hoofdstuk Mentale Gezondheid en Sociale Veiligheid. Toevoeging van deze Circulaire aan de Arbocatalogus Politie is een uitbreiding en actualisatie van beide onderwerpen. Daarnaast is deze toevoeging in overeenstemming met de zorgplicht die is opgedragen aan werkgevers.
Directoraat-Generaal Politie HRM & Onderwijs Datum 18 december 2012 Ons kenmerk 335056
Pagina 15 van 24
8 Overige activiteiten 8.1
Zicht op meldingen, inzet hulpverleners en resultaten
Jaarlijks verstrekken de dienstverleners, die zijn ingeschakeld, aan de werkgever een overzicht, volgens een vast format, van de activiteiten die door hen in
Directoraat-Generaal Politie HRM & Onderwijs Datum 18 december 2012 Ons kenmerk 335056
opdracht van de werkgever zijn verricht. Door deze informatie heeft de werkgever onder andere zicht op het aantal werknemers dat voor behandeling is doorverwezen, de uitkomsten van de diagnostiek en de duur en resultaten van de behandeling. De werkgever gebruikt deze informatie voor het, waar nodig, verbeteren van de personele zorg en de kwaliteit van de dienstverlening. Daarnaast kan deze informatie gebruikt worden voor het overleg met de sociale partners. Bovenstaande informatie wordt zodanig aangeleverd door de betreffende dienstverleners, dat deze informatie onder geen enkele voorwaarden tot personen te herleiden is. Belangrijk hierbij is dat de Commissie Politie Zorgpolis (samengesteld uit vertegenwoordigers namens de werkgever en de werknemers), in samenspraak met de ziektekostenverzekeraar van de politie, in het kader van eenduidigheid en gekwalificeerde dienstverlening, een lijst opstelt van dienstverleners op het gebied van psychotrauma waar de politie gebruik van moet (gaan) maken. Dit is de zogenaamde CZ-Providerboog die o.a. gekoppeld is aan de uitvoering van de Regeling Psychopol.
8.2
Coördinatie en meldpunt
De coördinatie met betrekking tot de uitvoering van deze Circulaire (inclusief de zaken die op grond van de bepaling van terugwerkende kracht worden aangebracht), alsmede de ambtelijke ondersteuning aan de Commissie, berust bij het Directoraat HRM van de Nationale Politie. Ook fungeert dit coördinatiepunt als adres voor politiemedewerkers en gewezen politiemedewerkers waar zij zich kunnen melden om hun aanvraag tot beoordeling c.q. herbeoordeling van hun casus in behandeling te nemen.
8.3
Communicatie
De communicatie inzake het bekendmaken van deze Circulaire, is beschreven in het Communicatieplan, dat als bijlage is toegevoegd aan deze Circulaire.
Pagina 16 van 24
9 Bijlage A: Relevante tekst Arbeidsvoorwaardenakkoord 9.1
Hoofdstuk 6 onder d (PTSS)
Directoraat-Generaal Politie HRM & Onderwijs Datum 18 december 2012 Ons kenmerk 335056
De wijze waarop korpsen thans omgaan met PTSS is niet eenduidig. De korpsbeheerders zijn hier nog recent op gewezen. In dat kader is het daarom de ambitie om op korte termijn (streefdatum 1 januari 2013) met een regeling te komen waarin een eenduidige aanpak is vastgelegd hoe om te gaan met PTSS. In ieder korps moet de preventie, de opvang en het behandelingstraject van psychosociale gevolgen na ingrijpende gebeurtenissen bij iedere medewerker bekend zijn, om vroegtijdige signalering mogelijk te maken. Alle inspanningen moeten erop gericht zijn om het genezingsproces zo vlot mogelijk te laten verlopen. De regeling bevat zowel het medische als juridische traject, zodat eenduidig onderbouwd en deskundig een beoordeling kan plaatsvinden of er sprake is van beroepsgerelateerde PTSS. In de regeling zal ook een oplossing worden gevonden voor de staande jurisprudentie ten aanzien van ‘buitensporigheid’. De regeling zal besproken worden in het CGOP.
9.2
Nieuwe en lopende zaken
Deze zullen beoordeeld worden conform de bovengenoemde regeling.
9.3
Oude zaken
Partijen spreken af dat de regeling tevens van toepassing is op de oude gevallen vanaf 2007, inclusief de gevallen van voor 2007 die op 1 januari 2007 nog in behandeling waren. Zaken die onder de rechter zijn geweest worden in beginsel niet heroverwogen, tenzij de uitspraak, gezien de inhoud van de regeling, redelijkerwijs niet aan de orde zou zijn geweest.
Pagina 17 van 24
10 Bijlage B: Preventie- en informatieset nazorg Monitoren nazorg traject betrokken medewerkers
Directoraat-Generaal Politie HRM & Onderwijs Datum 18 december 2012 Ons kenmerk 335056
Naam medewerker Personeelsnummer Functie District / onderdeel Ervaringsjaren Naam leidinggevende Inventariseer: Korte beschrijving betrokkenheid bij incident
Registratienummer incident in BVH Is deze verklaring in het PD opgenomen Bij een van de (districtelijke) bijeenkomsten geweest BOT gesprek plaatsgevonden Verwijzing naar BA / BMW plaatsgevonden Aanpassing werkzaamheden noodzakelijk? Ziekmelding
Monitoren nazorg traject betrokken medewerkers Onderwerpen van gesprek (zie bijlage) Zijn er lichamelijke klachten? Zijn er psychische klachten Welke signalen komen uit zijn/haar privé omgeving? Welke signalen komen er uit de werk omgeving? Zijn aanpassingen in het werk nodig? Is doorverwijzing gewenst?
Pagina 18 van 24
Directoraat-Generaal Politie HRM & Onderwijs Datum 18 december 2012 Ons kenmerk 335056
Pagina 19 van 24
11 Bijlage C: Aanvraagformulier vaststelling ziekte als beroepsziekte Ondergetekende, Naam: Adres: Woonplaats: Korpsonderdeel: Team/afdeling Functie: Personeelsnr: Datum indiensttreding: Geb.datum: Telnr:
Directoraat-Generaal Politie HRM & Onderwijs Datum 18 december 2012
(m / v)
Ons kenmerk 335056
doet hierbij een aanvraag zijn of haar klachten/ziekte aan te merken als beroepsziekte in de zin van artikel 1, onder y, van het Besluit algemene rechtspositie politie. Aantal bijlagen: U wordt verzocht zo volledig mogelijk antwoord te geven op de volgende vragen. Indien het formulier onvoldoende ruimte biedt, kunt u uw aanvullende informatie vermelden op een door uzelf bijgevoegd formulier. 1.
Onder welk nummer c.q. welke nummers in BVH is informatie over deze aanvraag terug te vinden?
2.
Omschrijving van de klachten/ de ziekte/ het letsel: (graag medische verklaring en advies/spreekuurrapportage bedrijfsarts bijvoegen) 3.
Hoe en wanneer zijn de klachten/de ziekte/het letsel ontstaan? ( graag stukken bijvoegen en benoemen van de gebeurtenis(en), waaruit blijkt dat de ziekte (in overwegende mate) door het werk en/of het uitoefenen van de functie is ontstaan) - hierbij noemen met welke werkzaamheden u bezig was
4.
Waren er nog andere personen betrokken bij de hiervoor door u genoemde gebeurtenis(en) en/of incidenten?
Aldus naar waarheid ingevuld, Plaats en datum:
Voor gezien:
Plaats en datum:
Handtekening aanvrager:
Handtekening leidinggevende:
(naam en telefoonnummer)
Het volledig ingevulde formulier, inclusief de bijlagen dient te worden gestuurd naar… t.a.v. ……
Pagina 20 van 24
12 Bijlage D: Modelbesluit Voor een toekennend besluit wordt aanbevolen de volgende onderwerpen te benoemen: •
Dat door de organisatie een casemanager wordt toegewezen bij wie de medewerker met vragen terecht kan.
•
In, of bij het besluit, waarbij de ziekte (PTSS) als beroepsziekte in de zin van artikel 1, lid 1, onder y van het Barp wordt aangemerkt, de medewerker in ieder geval te informeren over:
Directoraat-Generaal Politie HRM & Onderwijs Datum 18 december 2012 Ons kenmerk 335056
1.
De vergoeding van de kosten betreffende geneeskundige behandeling en verzorging in verband met de ziekte. Voorbeeld: Het aanmerken van een ziekte als beroepsziekte geeft aanspraak op een aantal rechtspositionele voorzieningen. De naar het oordeel van het bevoegd gezag noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging worden o.a. vergoed. De uit de beroepsziekte voortvloeiende geneeskundige kosten - bijvoorbeeld het verschil van het gedeclareerde en het uitgekeerde bedrag van de zorgverzekeraar – kunnen door u beargumenteerd en voorzien van nota’s ingediend worden bij …... Nadat de hoogte van het te vergoeden bedrag door het bevoegd gezag is vastgesteld, wordt dit bij besluit kenbaar gemaakt. Bij twijfel of bepaalde kosten wel voor vergoeding in aanmerking komen, is het raadzaam hier vooraf zekerheid over te verkrijgen door het vragen van een schriftelijke toestemming voor de behandeling aan….(gemandateerde namens bevoegd gezag). Dit voorkomt teleurstellingen achteraf. 2. De reikwijdte van de aansprakelijkheid. Voorbeeld: Ik wijs u er uitdrukkelijk op, dat het aanmerken van uw ziekte als beroepsziekte en het op basis daarvan vergoeden van de noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling en verzorging, geen erkenning inhoudt van aansprakelijkheid voor mogelijk andere tengevolge van de ziekte ontstane schade. Een dergelijke aansprakelijkheid zal altijd separaat worden beoordeeld op basis van de daarvoor geldende regels van geschreven en ongeschreven recht. Mocht u hierover vragen hebben dan kunt u contact opnemen met. . . . 3. Het melden van de ziekte bij de verzekeraar. Voorbeeld: Mogelijk ten overvloede merk ik op dat mocht u via het korps een arbeidsongeschiktheidsverzekering hebben afgesloten, u de verzekeraar (Ohra/Loyalis) zelf op de hoogte dient te stellen van uw ziekte. 4. Bij wie de medewerker terecht kan voor vragen. Voorbeeld. Voor vragen over de aanspraak op bezoldiging tijdens uw ziekte, dan wel andere vragen naar aanleiding van deze brief kunt u zich wenden tot….. Voor een afwijzend besluit zijn in dit hoofdstuk geen tekstsuggesties gedaan, omdat dit per besluit anders gemotiveerd zal worden.
Pagina 21 van 24
13 Bijlage E: Communicatieplan Deze communicatieparagraaf geeft een overzicht van de doelgroepen, doelstellingen en middelen voor de communicatie van de invoering van de landelijke Circulaire PTSS Politie, waarin beschreven wordt op welke wijze de Nederlandse politie omgaat met PTSS. In het Arbeidsvoorwaardenakkoord is afgesproken dat met ingang van 1 januari 2013 een Circulaire is vastgesteld en van kracht is. Deze Circulaire geeft invulling aan de gemaakte afspraken.
Directoraat-Generaal Politie HRM & Onderwijs Datum 18 december 2012 Ons kenmerk 335056
De doelstelling van deze communicatieparagraaf is dat vanaf 1 januari 2013 de Nederlandse politie op de hoogte is van de landelijke Circulaire PTSS, waarom deze circulaire is opgesteld en welke acties deze met zich meebrengt.
•Kennis: De doelgroepen weten van het bestaan van de landelijke Circulaire PTSS en de status van de inhoud. De doelgroepen begrijpen waarom deze circulaire voorziet in een nieuwe procedure om tot een vaststelling van PTSS als beroepsziekte te komen. De landelijke richtlijnen zijn bindend en op PolitieKennisNet is de meest recente versie beschikbaar. •Houding: De doelgroepen staan positief ten opzichte van de in te voeren Circulaire, en erkent en biedt ondersteuning in geval van (beroepsgerelateerde) PTSS. •Gedrag: De doelgroep handelt naar de landelijk vastgestelde Circulaire.
Doelgroepen Intern Medewerkers van Politie Nederland Specifieke doelgroepen binnen de politie zoals HRM-adviseurs, leidinggevenden, medewerkers bedrijfsopvangteam, medewerkers Veilig en Gezond Werken. Politieacademie en relevante onderwijsvormen binnen de politie (zoals de opleiding OVD-P, opleiding SGBO, etc.) Extern Gewezen medewerkers van Politie Nederland. Deze worden op een actieve manier benaderd. Arbodienstverleners. Vakbonden. Pers. Landelijke Huisartsenvereniging. Bedrijfsartsen die werkzaam zijn voor de Nederlandse Politie. Deelnemers aan de CZ-Providerboog door tussenkomst van CZ. Boodschap Met ingang van 1 januari 2013 is de landelijke Circulaire PTSS Politie vastgesteld en van kracht. Deze Circulaire geeft invulling aan de gemaakte afspraken van het Arbeidsvoorwaardenakkoord.
Pagina 22 van 24
Strategie De communicatie moet voldoen aan de volgende uitgangspunten: open en transparant, helder en eenduidig, juist en betrouwbaar, volledig en tijdig.
Directoraat-Generaal Politie HRM & Onderwijs Datum 18 december 2012
Het doel is:
Informatie bekendmaken
Doelgroep beïnvloeden
Alleen zenden
Informering
Overreding
Zenden en ontvangen
Dialogisering
Formering
Ons kenmerk 335056
De communicatiestrategie voor de invoering van de Circulaire PTSS Politie is vooral gericht op informeren. Communicatiemiddelen voor invoering van de Circulaire De communicatie over de inhoud van deze Circulaire wordt belegd bij de Nationale Politie. Nadere afstemming dient vervolgens plaats te vinden met de afdelingen communicatie van de eenheden en de politieacademie. Deze afdelingen kennen het korps/de eenheid beter en kunnen de communicatie daar op afstemmen. Daarbij is van belang, goede uitleg mee te geven over de achtergrond van de Circulaire, rekening houdend met de genoemde doelstelling t.a.v. kennis, houding en gedrag. De Nationale Politie belegt ook de woordvoering, en legt contacten met de vakbonden voor de communicatie in hun vakbondsblad. Voorbereidingsfase Bijeenkomsten organiseren (uitleg Circulaire en toepassing ervan en gelegenheid tot vragen stellen). Strategie: dialogiseren Doelgroep: Leidinggevenden, medewerkers en HRM-medewerkers.
1. Landelijk internet/intranet Strategie: informeren Doelgroep: Leidinggevenden, medewerkers en HRM-medewerkers. Doel: informeren over de invoering, waar de Circulaire te vinden is, stand van zaken etc.
2. Communicatieafdeling korps Strategie: informeren (evt. dialogiseren) Doelgroep: korps/eenheid Doel: De afdeling communicatie is een handige ingang om een project als Pagina 23 van 24
deze onder de aandacht te brengen. Zij weten hoe dit in hun korps/eenheid het beste ingezet kan worden, zodat de juiste doelgroep benaderd wordt en op de hoogte is. Van belang is dat zij in de berichtgeving focussen op de invoering en beschrijving van de landelijke Circulaire PTSS Politie en het belang van de erkenning en herkenning hiervan, waarbij extra aandacht voor argumenten ter verspreiding van dit bericht.
3. Persbericht
Directoraat-Generaal Politie HRM & Onderwijs Datum 18 december 2012 Ons kenmerk 335056
Strategie: informeren Doelgroep: pers
4. Vakbondsbladen Strategie: informeren Doel: gebruik de vakbonden ook in de berichtgeving van de invoering van de landelijke Circulaire. Zij kunnen Politie Nederland via internet en bondsblad ook informeren.
5. FAQ-lijst op intranet/internet? Strategie: informerend Doelgroep: allen Te beantwoorden vragen kunnen bijvoorbeeld zijn: Waarom nu een landelijke Circulaire? Wat houdt deze Circulaire in? Voor wie is deze Circulaire? Uitvoeringsfase NADER INVULLEN. Internet/intranet/Politie KennisNet (PKN)/Arbocatalogus Politie
Artikel Blauw Persbericht Frontoffice Strategie: dialogiseren Doelgroep: allen Doel: aanspreekpunt waar alle mensen na 1 januari terecht kunnen voor hun vragen etc. Vraag: hoe wordt de woordvoering geregeld, via Ministerie? Kosten Denk aan kosten voor bijeenkomsten, beeldmateriaal, tekstschrijvers voor berichtgeving.
Pagina 24 van 24
AvdR Lawschool