Professionaliteit verankerd Vraagstuk B: Sociaal isolement van ouderen en mensen met een beperking Maaike Kluft, MOVISIE Beroepsontwikkeling 1 juli 2009
1. Inleiding
Van de Nederlandse bevolking leeft 6% sociaal geïsoleerd. Deze groep voelt zich eenzaam en heeft een erg klein persoonlijk netwerk om zich heen. Tegelijkertijd geeft bijna tweederde van de bevolking aan veel persoonlijke sociale contacten te hebben en zich daar ook goed bij te voelen. De overige 30% bestaat uit verschillende groepen. De eerste groep heeft een klein netwerk, maar is daar op zichzelf tevreden over. Deze groep loopt een zeker risico om te vereenzamen als er iets met dat kleine netwerk gebeurt. De tweede groep heeft een klein netwerk en is daar niet tevreden over. Deze groep voelt zich vaak eenzaam en zou graag meer contacten willen hebben. De derde groep bestaat uit mensen die weliswaar een groot netwerk hebben, maar zich daar toch eenzaam bij voelen. Sociaal isolement komt onder alle lagen van de bevolking voor en blijkt een relatief zelfstandig verschijnsel te zijn dat niet simpelweg te herleiden is tot factoren als iemands leeftijd, burgerlijke staat of arbeidssituatie (Hortulanus et al., 2003). Dit gezegd hebbende blijkt echter wel dat bepaalde groepen in de samenleving meer risico lopen om te vereenzamen, dan andere. Zo is de kans om geïsoleerd te raken groter bij mensen met een beperking, omdat zij soms een verminderde mobiliteit hebben en beperkter zijn in het ‘meedoen’ aan activiteiten in de samenleving. Ook naarmate mensen ouder zijn stijgt het risico om te vereenzamen. Van de 65-plussers blijkt 12% sociaal geïsoleerd te zijn (Hortulanus et al., 2003). De politieke en maatschappelijke trend op dit moment is dat ouderen en mensen met een beperking langer zelfstandig willen en moeten blijven wonen. Op deze gedachte is ook de Wmo gebaseerd. De wet bepaalt dat mensen zo lang mogelijk zelfstandig blijven wonen en eerst dienen te proberen om hun welzijn met behulp van hun eigen netwerk te verbeteren. Pas als dat niet lukt, kunnen ze bij de gemeente aankloppen voor professionele hulp. Deze trend rondom zelfstandig wonen, is voortgekomen uit de oproep om mensen met beperkingen en ouderen uit de instituten te halen en hen een zo gewoon mogelijk leven te laten leiden. De extramuralisering is ingezet in de geestelijke gezondheidszorg en vervolgens ook een centraal aandachtspunt geworden in de ouderen- en de gehandicaptenzorg. Het aantal mensen met beperkingen dat, al dan niet met begeleiding, zelfstandig
1
of op zichzelf is gaan wonen, is in de afgelopen twintig jaar dan ook aanzienlijk toegenomen (Kwekkeboom et al., 2006).
Verwacht werd dat als cliënten door de extramuralisering langer in hun eigen netwerk bleven, dit een positieve invloed zou hebben op hun participatie in de samenleving en ze minder snel zouden vereenzamen. Ze hebben tenslotte meer zeggenschap over hun eigen activiteiten en eigen gang van zaken, wat leidt tot een beter welzijn. De afgelopen jaren is uit de praktijk gebleken dat de verwachtingen rondom deze vermaatschappelijking niet volledig zijn uitgekomen. Het heeft niet geleid tot die mate van participatie en integratie waarop de voorstanders hadden gehoopt. Aan diverse voorwaarden voor een succesvolle vermaatschappelijking was niet voldaan en het leek er dan ook op dat de integratie stagneerde, dat de acceptatie van mensen met beperkingen afnam en dat hun isolement en eenzaamheid juist groeide (Kwekkeboom & Van Weert, 2008b). Het probleem in deze introductie is dus dat de nadruk die vanuit de Wmo wordt gelegd op volwaardigheid en zelfstandigheid in de maatschappij, ook juist beperkend kan werken voor mensen die niet aan deze ‘eisen’ kunnen voldoen. In plaats van ruimte te creëren voor de kwetsbaren wordt dan juist hun uitsluiting gecreëerd. Om de vereenzaming en uitsluiting tegen te gaan worden nu vele projecten en programma’s opgezet door (zorg- en welzijns)instellingen. Aan de andere kant zijn er heel wat familieleden, hulpverleners, beleidsmakers en belangenbehartigingsorganisaties die de vermaatschappelijking hoog in het vaandel houden. Zij wijzen erop dat ‘vermaatschappelijking’ wel degelijk heeft bijgedragen aan de kwaliteit van leven van de betrokken mensen met beperkingen en dat het leven ‘in de wijk’ verreweg te verkiezen is boven leven in een instelling ‘in de bossen’ (Kwekkeboom & Van Weert, 2008a). Verderop in deze introductie gaan we dieper in op de discussie tussen voor- en tegenstanders van extramuralisering en vermaatschappelijking. In het kader van dit maatschappelijke vraagstuk willen we ons richten op sociaal isolement bij mensen met een beperking en bij ouderen. We willen daarmee niet zeggen dat de eenzaamheidsproblematiek bij deze twee groepen overeenkomstig is. Er zijn verschillen in de oorzaken van eenzaamheid, de manieren waarop met eenzaamheid wordt omgegaan en de activeringsmogelijkheden bij beide groepen. Toch betrekken we beide groepen in onze beschouwing, aangezien zij beide een risicogroep vormen en de lokale overheid een regierol heeft in de activering van de groepen. We zullen kijken hoe het probleem gesignaleerd kan worden en hoe men de eerste stappen kan nemen om activering tot stand te brengen. In deze introductie beschrijven we eerst de ontwikkelingen rondom vermaatschappelijking en de ontwikkelingen binnen het beleid en de overgang van AWBZ naar Wmo. Daarna volgt een korte beschrijving van de eenzaamheidsproblematiek en hoe deze in verband staat met de doelgroepen waar we ons op gaan richten. In paragraaf 6 zullen we een aantal oorzaken noemen waardoor sociaal isolement in stand gehouden wordt. Het vraagstuk sluit aan bij de prestatiegebieden 4, 5 en 6 van de Wmo.
2
2. Vermaatschappelijking van de zorg en welzijnssector
Wanneer we oplossingen willen zoeken voor dit maatschappelijke vraagstuk, is het belangrijk om op de hoogte te zijn van de laatste ontwikkelingen in Nederland op het gebied van participatie van ouderen en mensen met beperkingen in de samenleving. De trend binnen zorg en welzijn van intramuralisering naar extramuralisering speelt daar een belangrijke rol in. Ook is het belangrijk om te weten wat de meest recente ontwikkelingen zijn binnen de AWBZ en de Wmo. In de twintig jaar na de introductie van de term ‘vermaatschappelijking’, zijn aan het begrip steeds meer betekenissen toegekend. Vanuit extramuralisering van alleen de geestelijke gezondheidszorg heeft het zich ontwikkeld tot de aanduiding van een complex proces van veranderingen in het totale voorzieningenaanbod voor mensen met langdurige beperkingen (Koops & Kwekkeboom, 2005). In de andere sectoren van de zorg deden zich in die tijd soortgelijke ontwikkelingen voor. Ook in de zorg voor ouderen en voor mensen met lichamelijke of verstandelijke beperkingen streefde men naar extramuralisering en behoud of herstel van de zelfstandige woonsituatie. Voor dit proces kende elk van de sectoren zijn eigen voorkeursterm.
In de ouderenzorg was dat aanvankelijk vooral de term ‘substitutie’: de zorg en begeleiding die in intramurale voorzieningen werden geboden, werden vervangen door extramurale arrangementen. In de verstandelijke gehandicaptenzorg sprak men voor het proces van afbouw van de grootschalige intramurale voorzieningen en het opzetten van kleinschalige complexen in de wijk bij voorkeur over ‘deconcentratie’. Omdat deze deconcentratie met zich meebracht dat de zorg in de samenleving moest worden geleverd, werd ook in de gehandicaptenzorg de term ‘community care’ geïntroduceerd. Hoewel de ontwikkeling in de verscheidene sectoren anders werd genoemd, was de algemene basisgedachte achter vermaatschappelijking dat mensen werden weggehaald uit de onpersoonlijke grote instituten en dat hun deelname in de samenleving werd vergroot door hen (begeleid) te laten wonen in een eigen huis, kleine woonvoorzieningen of een gezinsvervangend tehuis met een grote zelfstandigheid. De reden hiervoor was, dat mensen zo in hun eigen sociale omgeving konden blijven en niet meer buiten de samenleving stonden. De vraag die echter bij veel partijen naar boven kwam, was of het (langer) zelfstandig wonen werkelijk tot een grotere maatschappelijke participatie leidde of dat misschien het tegenovergestelde tot gevolg had en meer mensen in een sociaal isolement raakten doordat ze minder snel ‘gezien’ werden.
Over deze vraag is sinds een aantal jaren een discussie gaande tussen verschillende partijen en onderzoekers. Het tempo waarin de overgang van opname naar zelfstandig wonen verliep, was het hoogst in de ouderenzorg en in de zorg voor mensen met fysieke beperkingen. In de sectoren van de verstandelijk gehandicaptenzorg en geestelijke gezondheidszorg bestond en bestaat nogal wat weerstand tegen de extramuralisering (Kwekkeboom & Van Weert, 2008b). Men vreesde er vanaf het begin al voor dat de eisen die verbonden zijn aan het zelfstandig wonen, te hoog waren, waardoor de kwaliteit van het leven in gevaar kon komen (zie onder andere Van Gennep, 2000; Roovers, 2004;
3
Paumen, 2006). Hulpverleners en verwanten wezen op de risico’s van verkommering en verloedering van cliënten en op het gevaar dat cliënten ‘aan hun lot worden overgelaten’. Tegenover deze bezwaren stonden vanaf het begin wel positieve ervaringen in zowel binnen- als buitenland. De grotere mate van zelfstandigheid deed een beroep op het vermogen zichzelf te handhaven en dwong mensen ook vaak om actiever te worden. Mensen werden zich bewust van eigen vaardigheden die eerder door de 24-uursverzorging niet aangesproken werden en daardoor onbenut bleven. Het besef over deze vaardigheden te beschikken en dus tot een grotere zelfredzaamheid in staat te zijn dan gedacht, droeg bij aan een groter zelfvertrouwen (Kwekkeboom & Van Weert, 2008a). Uit een onderzoek gedaan door het Nicis Institute (Verplanke et al., 2009) naar mensen met beperkingen in vier stadsdelen van Amsterdam, Hilversum en Zwolle, blijkt dat geen één geïnterviewde, die zelf heeft gekozen om op zichzelf te gaan wonen, spijt heeft gehad van deze keuze. Hun belangrijkste argument om alleen te wonen was: behoefte aan meer zeggenschap over het dagelijks leven. Meer rust en privacy. Hoewel alle respondenten van het onderzoek wel blij zijn met hun eigen huis, heeft een deel van de groep blijvend moeite met het alleen zijn. Dit zijn vooral de mensen die al sinds hun jonge jeugd in een gezinsvervangend tehuis wonen en nauwelijks steun krijgen van hun ouders nu ze op zichzelf wonen. Daarbuiten is hun sociale netwerk vaak heel klein. Deze groep heeft er ook na langere tijd zelfstandig wonen last van alleen te zijn in hun huis, hoe blij zij ook zijn met het huis (Nicis Institute, 2009). Uit ditzelfde onderzoek blijkt dat iets meer dan de helft van de respondenten tevreden is met hun sociale netwerk, maar dat daarnaast ook een derde een klein netwerk heeft en daar niet tevreden over is. Zij hebben buiten het contact met hun persoonlijk begeleider en soms een enkel familielid, niemand anders waar ze vriendschappelijk mee omgaan. Vaak blijkt dat ze de sociale vaardigheden en het initiatief missen om iets aan hun situatie te veranderen.
Men was ervan uitgegaan dat vermaatschappelijking bij zou dragen aan de kwaliteit van leven. Gaandeweg is men er echter achter gekomen dat vermaatschappelijking ten eerste meer moet omvatten dan ergens in een wijk gaan wonen, en dat kwaliteit van leven ten tweede van meer zaken afhangt dan alleen een zelfstandige woonruimte. In de discussie over vermaatschappelijking wordt gewaarschuwd voor het reële gevaar dat er onvoldoende aandacht en deskundigheid is voor de zorg die cliënten wel degelijk nodig hebben, ook al wonen ze nu zelfstandig in de wijk. Die aandacht zou wel eens verloren kunnen gaan in de grootscheepse zoektocht naar welzijn en zelfstandigheid (Boon & Rood, 2008). Ook uit het onderzoek Meedoen en gelukkig zijn (Kwekkeboom & Van Weert, 2008b) komt naar voren dat er een risico bestaat van isolement en uitsluiting bij mensen met een beperking die in de wijk gaan wonen. Uit hun onderzoek blijkt dat het zelfstandig wonen geen oplossing biedt voor de problemen waar mensen met beperkingen mee te kampen hebben. Hun gezondheid is minder goed en hun financiële armslag is beperkt, ze voelen zich vaker eenzaam en zijn relatief minder vaak heel gelukkig. Ook menen Kwekkeboom & Van Weert dat het gaan ‘wonen in de wijk’ door mensen met een verstandelijke beperking of psychiatrische problemen niet bijdraagt aan grotere deelname aan de samenleving. Dit komt mede doordat de samenleving en haar burgers zich niet erg
4
verantwoordelijk voelen om de nieuwe buurtbewoners te betrekken. Men vindt het in toenemende mate wel vanzelfsprekend dat mensen met beperkingen worden opgenomen in de maatschappij, maar men vindt ook dat de taak voor ondersteuning bij de overheid, zorgaanbieders en familie ligt. Dat er zo over wordt gedacht, voelen de cliënten zelf ook. Tijdens een actueel debat van Project!mpuls kwam naar voren dat volledige extramuralisering lang niet voor iedereen het walhalla is. Op jezelf teruggeworpen zijn in een woonbuurt kan leiden tot grote eenzaamheid en daarom werd in het debat meer aandacht bepleit voor mensen die kiezen voor de geborgenheid van een instelling, dus tegen de heersende trend in. Naast de groep die graag buitenshuis actief wil zijn in een sociaal netwerk, is er natuurlijk ook de groep die helemaal niet zo’n behoefte heeft aan andermans gezelschap en activiteiten in de buurt. Zij zijn graag bezig met hun persoonlijke hobby’s binnenshuis en zijn niet altijd snel bereid anderen te vertrouwen. Deze keuze om niet mee te hoeven doen, moet ook gerespecteerd kunnen worden. Daarnaast geven sommige mensen wel de voorkeur aan een verblijf in een instelling. Zij hebben behoefte aan de veiligheid, ondersteuning, het dagelijkse ritme en de nabijheid van lotgenoten, die in de instellingen te vinden is. Uit verschillende onderzoeken blijkt namelijk dat ouderen en mensen met beperkingen liever willen optrekken met mensen uit de eigen kring, niet alleen omdat zij zich soms door de ‘gewone samenleving’ afgewezen voelden, maar tevens omdat ze het, net als ieder ander mens, prettig vinden om met mensen om te gaan met wie ze iets gemeenschappelijks hebben. Wat de wensen van de cliënt ook zijn over een (eigen) huis, controle, veiligheid, activiteiten en zelfstandigheid, het is voor ouderen en voor mensen met lichamelijke, verstandelijke en psychiatrische beperkingen zeer belangrijk dat informele steun en professionele hulp goed geregeld zijn.
3. Veranderingen in de wet- en regelgeving
Het aanbod om mensen zo lang mogelijk in de samenleving te houden, brengt met zich mee dat men moet aansluiten op de behoeften die de cliënt in het dagelijkse bestaan heeft. Dat betekent dat bij de ontwikkeling ervan de nadruk in toenemende mate op lokaal niveau komt te liggen. Het zijn de lokale organisaties en partijen die met elkaar moeten samenwerken en hun aanbod op elkaar moeten afstemmen. De gemeente bleek de aangewezen overheidsorganisatie te zijn om deze samenwerking te bereiken, deze zo nodig te stimuleren, te faciliteren en dus te regisseren (Kwekkeboom et al., 2006). Mede om de trend naar zelfstandig wonen voort te zetten is sinds 1 januari 2007 de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) van kracht gegaan en deze verving de Welzijnswet, de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en delen van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). De wet zorgt ervoor dat iedereen zo lang mogelijk zelfstandig kan blijven wonen en moet ertoe bijdragen dat álle burgers kunnen participeren in de samenleving (bron: www.minvws.nl). De gemeenten voeren de Wmo uit. Zo hebben zij ook een regierol bij het verlenen van begeleiding en ondersteuning aan ouderen en mensen met lichamelijke en verstandelijke beperkingen en mensen
5
met chronische psychiatrische problemen. Sociale activering en het tegengaan van eenzaamheid waren taken die altijd al onder de verantwoordelijkheid van de gemeente vielen binnen het reintegratiebeleid en de Welzijnswet. De ondersteuning en activering zijn dus niet nieuw voor de gemeente. Een verandering voor de gemeenten per 1 januari 2009 is dat de begeleiding op psychosociale grondslag uit de AWBZ is gehaald en is overgeheveld naar de Wmo. De AWBZfuncties ‘ondersteunende begeleiding’ en ‘activerende begeleiding’ worden gecombineerd tot één functie ‘begeleiding’. Een ander deel van de functie ‘activerende begeleiding’ zal gaan vallen onder de functie ‘behandeling’. Deze verandering heeft tot gevolg dat de instellingen voor maatschappelijke opvang geen geld meer krijgen op basis van de AWBZ, maar naar de gemeenten moeten voor financiering. Alleen mensen met matige en ernstige beperkingen voor wie anders de zelfredzaamheid in het geding komt, kunnen op een aantal specifieke onderdelen nog AWBZ-begeleiding krijgen. Dit is de groep mensen die echt ‘behandeld’ moet worden en zorg nodig heeft. Wanneer mensen alleen hulp nodig hebben om hun mogelijkheden op maatschappelijke participatie te vergroten, kunnen zij niet meer terecht bij de AWBZ. Dit laatste geldt voor de mensen met een lichte beperking. De begeleiding voor mensen met lichtere beperkingen is uit de AWBZ gehaald, maar daarmee niet specifiek overgeheveld naar de Wmo. Toch komen veel mensen nu bij de gemeenten terecht met hun aanvraag voor begeleiding. Hoe de gemeenten omgaan met de hulpvragen is niet eenduidig te beantwoorden. Veel gemeenten zijn op dit moment met de hulp van welzijnsinstellingen aan het uitzoeken hoe groot de groep “gedupeerde” cliënten is, waar ze te vinden zijn en wat hun hulpvragen zijn. Deze gemeenten spelen nu met de vraag of zij iets willen, kunnen en moeten gaan doen met deze groep burgers. Dit is tenslotte geen verplichting en voor veel gemeenten is het dan ook nog niet duidelijk of zij hier beleid op zullen gaan maken. Andere gemeenten bieden wel al bestaande individuele voorzieningen aan, ten behoeve van de getroffen klantgroepen die zich melden bij het Wmo loket. Aan de andere kant zijn er ook gemeenten die momenteel een nieuwe visie ontwikkelen op maatschappelijke ondersteuning en participatie van burgers met beperkingen. Dat leidt tot nieuwe arrangementen, waarbij met name algemene (collectieve) voorzieningen voorafgaan aan individuele. Het is dus niet zeker of de cliënt met zijn individuele vraag al bij de gemeente terecht kan. Voor de begeleiding van mensen met lichtere beperking kunnen instellingen zich dus wenden tot de gemeenten, maar de gemeenten hebben hiervoor per 1 januari 2009 geen specifieke taak bij gekregen. Dit betekent dat, wanneer de gemeente besluit niets te doen rondom de begeleiding van mensen met een lichte beperking, sommige mensen geen begeleiding meer kunnen krijgen vanaf 2010. Wanneer de gemeenten zich wel verantwoordelijk voelen hiervoor, dan is vooral hun rol als financierder uitgebreid, voor zover de begeleiding van mensen met een lichte beperking te realiseren valt binnen de prestatievelden 5 en 6, en mogelijk ook binnen prestatieveld 4.
De gemeenten die zich wel verantwoordelijk voelen, krijgen door de veranderingen in de AWBZ een extra taak erbij op het gebied van sociale activering en het tegengaan van vereenzaming van ouderen en mensen met een lichte beperking. Het betekent echter niet dat, nu er geld is geschrapt uit de
6
AWBZ, er meer financiële ruimte in de Wmo is gekomen om deze groepen op te vangen. Voor het stimuleren van maatschappelijke participatie hebben gemeenten geen extra geld beschikbaar gekregen en de kosten van de opvang, activering en het terugdringen van de vereenzaming zullen moeten worden opgebracht uit de financiële middelen die zij op dit moment hebben. De kwaliteit van de begeleiding en ondersteuning zal daarnaast van hetzelfde niveau moeten blijven. Het is niet vreemd dat er op deze veranderingen nogal wat reacties kwamen vanuit de gemeenten en de doelgroepen. Veel gemeenten hadden of hebben weinig specialistische kennis in huis om deze groepen op te vangen, en cliënten die ineens buiten de AWBZ vallen vreesden voor een slechte overgang waar zij de dupe van zouden worden. Om de gemeenten en de doelgroepen tegemoet te komen, heeft de overheid besloten om vanaf 2010 structureel € 150 miljoen beschikbaar te stellen om andere domeinen te compenseren voor het extra beroep dat mogelijk ontstaat als gevolg van het schrappen van aanspraken in de AWBZ (Dam et al., 2009). Het is nog niet helemaal duidelijk of dit budget bestemd is voor gemeenten om extra projecten en voorzieningen te gaan opzetten om mensen met beperkingen en ouderen die nu niet meer onder de AWBZ vallen, toch te bij de samenleving blijven betrekken. Over de verdeling van dat budget worden gedurende 2009 definitieve keuzes gemaakt.
Al deze veranderingen zullen zich meebrengen dat de samenwerking tussen de gemeente en de instellingen verandert rondom de begeleiding van mensen met beperkingen. Ook verandert de financiering van de begeleiding van mensen met lichte beperkingen en zullen gemeenten zich moeten voorbereiden op vragen van deze doelgroep. De gemeente moet zich ervan bewust zijn dat sociaal isolement grote gevolgen heeft voor het individuele welzijn en het maatschappelijke functioneren van mensen en dat het daarom van belang is dat er ook meer beleidsmatige aandacht komt voor de leefsituatie en overlevingsstrategieën van sociaal geïsoleerde burgers.
4. Eenzaamheidsproblematiek
We weten dat een behoorlijk deel van de bevolking zich sociaal geïsoleerd voelt, maar wat houdt die eenzaamheid nu precies in? In de literatuur over eenzaamheid zijn vele verschillende definities en omschrijvingen van het begrip in omloop (waaronder Marangoni & Ickes, 1989; Margulis et al., 1984; Perlman & Peplau, 1982; Rook, 1989). Sommige onderzoekers onderscheiden verschillende vormen van eenzaamheid (waaronder Weiss, 1973). Ondanks het gebrek aan consensus tussen de begrippen, zijn er ook enkele gemeenschappelijke elementen aan te wijzen. Het eerste element is dat eenzaamheid niet synoniem is aan ‘alleen-zijn’ en dat het ‘samen zijn met anderen’ niet per definitie bescherming biedt tegen eenzaamheidsgevoelens (Peplau & Perlman, 1982). Je kunt je eenzaam voelen in een groot gezelschap en je kunt je niet-eenzaam voelen als je alleen bent: ‘eenzaam, maar niet alleen’ en ‘alleen, maar niet eenzaam’. Eenzaamheid is dus een gevoel, een subjectief gegeven. Het wordt verondersteld op te treden als er een verschil is tussen de
7
relaties zoals men die heeft en de relaties zoals men zich die wenst (Gordon, 1976; Peplau & Caldwell, 1978). Hierbij gaat het niet zozeer om het ontbreken van relaties, als wel om een gemis aan kwaliteit van die relaties. Zo kunnen eenzaamheidsgevoelens ontstaan wanneer de bestaande relaties onvoldoende inhoud hebben of er in deze relaties samen toch ‘iets’ wordt gemist. Een bekend voorbeeld is het gemis aan een intieme levenspartner met wie lief en leed kan worden gedeeld. Een ander voorbeeld is het ontbreken van contacten met mensen waarmee men bepaalde gemeenschappelijke kenmerken deelt, zoals vrienden of vriendinnen. Het tweede element is dat men pas over eenzaamheid kan spreken wanneer dit als negatief wordt ervaren. Een persoon die vrijwel geen contact heeft met andere mensen voelt zich dus niet eenzaam als het nagenoeg alleen-zijn door hem als gewenst en prettig wordt ervaren (Fokkema & Van Tilburg, 2005: 9). Het gevoel van eenzaamheid hangt dus niet per se af van het sociale netwerk dat iemand heeft. Het derde en laatste element heeft met tijdsperspectief te maken. Het verschil tussen de gerealiseerde en de gewenste relaties wordt als ernstiger ervaren wanneer de betrokkene zichzelf minder goed in staat acht dit verschil binnen redelijke termijn op te heffen.
5. Kenmerken van vereenzaming bij verschillende doelgroepen
Zoals al eerder gezegd vormen mensen die ouder zijn en mensen met een lichamelijke, verstandelijke of psychiatrische beperking, een risicogroep voor vereenzaming. Binnen deze risicogroep wonen de meeste sociaal geïsoleerden alleen en zij onderhouden met niemand een hechte band. Ze zijn altijd alleen geweest, ze zijn gescheiden of hun partner is overleden. Het vanzelfsprekende netwerk dat er misschien eerst wel was, is door omstandigheden of gebeurtenissen afgebrokkeld en er zijn geen nieuwe relaties voor in de plaats gekomen. Veel sociaal geïsoleerden hebben geen contact meer met hun familie. Sociaal geïsoleerden doen vrijwel alles in hun eentje; alleen degenen met een partner hebben gezelschap. Ze hebben niemand op wie ze een beroep kunnen doen voor praktische hulp of emotionele ondersteuning. Voor veel mensen is het ontbreken van goede relaties en het regelmatig of vrijwel altijd alleen zijn de reden dat zij zich eenzaam voelen. Aan de ander kant zijn er ook de mensen die zich midden in een grote groep vreselijk eenzaam kunnen voelen. Het feit dat zij in een instelling of een buurthuis aanwezig zijn, betekent niet dat zij niet eenzaam zijn. Professionals moeten daarom ook heel goed naar de verhalen van cliënten luisteren om te signaleren of er sprake is van vereenzaming. De doelgroepen waar we ons met betrekking tot dit maatschappelijke vraagstuk op richten, hebben wel allemaal hun eigen kenmerken wat betreft sociaal isolement en participatie in de samenleving (zie kaders).
Ouderen
8
Uit landelijk onderzoek blijkt: -
In Nederland voelt 32% van de 2,2 miljoen Nederlanders van 65 jaar en ouder (dit betekent 704.00 mensen) zich eenzaam en 4% (88.000 mensen) is uiterst eenzaam.
-
Momenteel woont ruim 85% van de 65-plussers zelfstandig en van de 85-plussers nog 50%. Het aantal ouderen dat zelfstandig woont conform de opzet van het regeringsbeleid, blijft toenemen, met een grotere kans op eenzaamheid.
-
Volgens prognoses van het NIZW en CPB zijn er in 2010 zo’n 1,5 miljoen eenzame ouderen, waarvan er meer dan 310.000 extreem eenzaam zijn.
-
Van de duurzame relaties van mensen rond de zestig jaar, is twintig jaar later nog maar een kwart over.
-
Ruim 200.000 ouderen (10% van de ouderen) in Nederland zitten tijdens de feestdagen zonder bezoek, een kwart van hen (48.000 ouderen) voelt zich hierdoor eenzaam (InterviewNSS).
-
60% van de bewoners van verpleeg- en verzorgingshuizen krijgt nooit bezoek. (Bovenstaande gegevens komen uit Festen, 2008)
Mensen met een verstandelijke of psychiatrische beperking Uit onderzoek van het Sociaal Cultureel Planbureau blijkt dat een eigen woonruimte de kwaliteit van leven van mensen met verstandelijke beperking of psychiatrische problemen verhoogt. Uit interviews met mensen met verstandelijke beperkingen of psychiatrische problemen die zelfstandig wonen en deelnemen aan de samenleving, blijkt het volgende: -
Het hebben van een eigen woonruimte draagt in belangrijke mate bij aan de kwaliteit van leven van mensen met beperkingen, ook indien de woonruimte niet optimaal is.
-
Voor mensen met psychiatrische problemen of een verstandelijke beperking is een persoonlijke begeleider vaak de belangrijkste contactpersoon in hun leven.
-
Mensen met beperkingen die op zichzelf wonen, voelen zich niet vaker eenzaam dan toen zij nog in een instelling leefden.
-
‘Wonen in de wijk’ draagt echter niet zonder meer bij aan een grotere maatschappelijke participatie van mensen met beperkingen. (Bovenstaande gegevens komen uit Festen, 2008)
Mensen met een lichamelijke beperking Uit studies van het Sociaal en Cultureel Planbureau, uitgevoerd in 2002 en 2006 onder mensen met lichamelijke beperkingen, komt naar voren dat velen wel mee kunnen doen in het reguliere of speciale onderwijs, werk en sociale contacten. Hierbij zijn wel de individuele competenties van de desbetreffende persoon van belang. Toch zijn er voldoende aanknopingspunten om het aanbod en de participatie te vergroten, met name voor mensen die over onvoldoende persoonlijke capaciteiten beschikken. In de rapportage in 2007 wees het SCP erop dat mensen met een beperking vaak niet op de hoogte zijn van de mogelijkheden, faciliteiten en regelingen die er voor hen zijn. Maar ook kwam uit de verschillende rapporten van SCP naar voren dat Nederland nog steeds onvoldoende toegankelijk
9
is voor mensen met beperkingen, zowel in het onderwijs als op de arbeidsmarkt, in openbare gebouwen, de eigen woning, openbaar vervoer, in de zorg, bij het doen van vrijwilligerswerk en in het verenigingsleven. Door die toegankelijkheid te vergroten kunnen gevolgen als eenzaamheid en isolement voorkomen of bestreden worden. (Bovenstaande gegevens komen uit Festen, 2008)
De meeste mensen die in een sociaal isolement leven, hebben een huiselijke leefstijl. Dat wil zeggen dat ze weinig buiten de deur doen en niet deelnemen aan het maatschappelijke of sociale leven. Ze doen niet mee in het verenigingsleven en zijn geen lid van organisaties. Hoewel de activiteiten hun soms wel aanspreken, houden ze niet van het sociale aspect. Bovendien is de drempel om mee te doen vaak te hoog (Machielse, 2006). Sociaal geïsoleerde mensen met een beperking en sociaal geïsoleerde ouderen missen een intieme en hechte band of de gezelligheid en aanspraak van anderen. Gevoelens van eenzaamheid zijn zeer sterk bij ouderen die geen contact meer met hun kinderen hebben. De verbroken relatie is vaak een aanleiding om ook andere contacten op een laag pitje te zetten. Ze zijn bang voor de reacties en gaan contacten daarom liever uit de weg. Net als de sociaal geïsoleerde ouderen, voelen ook mensen met een beperking die eenzaam zijn zich een uitzondering en schamen zij zich voor hun isolement. Om deze reden zullen zij ook niet met hun ‘probleem’ te koop lopen en ontkennen zij zelfs hun ontevredenheid en eenzaamheidsgevoelens wanneer ernaar gevraagd wordt. De gevoelens van eenzaamheid en schaamte komen in veel gevallen tot uitdrukking in lichamelijke en psychische gezondheidsklachten. Veel sociaal geïsoleerden kiezen voor een levensstijl waardoor ze niet opvallen, contacten makkelijker kunnen vermijden en niemand last bezorgen. Ze passen hun sociale behoeften aan en proberen zich te verzoenen met de bestaande situatie. Omdat ze zich onzeker voelen in de contacten met anderen, trekken ze zich terug, zodat ze niet met hun onvermogen geconfronteerd worden. Dit leidt tot een vicieuze cirkel waar ze nauwelijks nog uit kunnen komen. Daarnaast zijn sociaal geïsoleerde ouderen vaak terughoudend om zelf om hulp of begeleiding te vragen, omdat ze vaak teleurgesteld of afgewezen zijn, waardoor ze te onzeker geworden zijn om hulp van anderen in te roepen (Machielse, 2006). Om al deze redenen is het niet makkelijk om mensen die eenzaam zijn op het spoor te komen, omdat zij zich niet als zodanig kenbaar maken en omdat ze letterlijk niet zichtbaar zijn. Hoe langer het isolement duurt, des te moeilijker het is om iets aan de situatie te veranderen.
6. Oorzaken van sociaal isolement
Eenzaamheid kan dus ontstaan in een situatie waarin het evenwicht tussen de aanwezige relaties en de relationele standaards is verstoord, bijvoorbeeld na een verschraling van het gerealiseerde sociale netwerk (zoals na het overlijden van de partner) (Fokkema, 2005). Eenzaamheid kan ook ontstaan in een situatie waarin men zich niet verbonden voelt met de mensen om zich heen, maar wel de druk voelt om zich met hen te mengen (bijvoorbeeld omdat dit van buitenaf wordt gestimuleerd). Zo’n
10
gebrek aan evenwicht in beide situaties zal eerder als onprettig worden ervaren indien men denkt dat er op korte of lange termijn geen oplossing mogelijk is.
Een van de omstandigheden waardoor mensen in een sociaal isolement terecht kunnen komen, is wanneer mensen minder mobiel zijn of worden. Ze kunnen niet makkelijk meer het huis verlaten of zelf bij iemand op bezoek gaan. Daarmee wordt hun contact met anderen vrij sterk afhankelijk van de wil van die anderen om naar hen toe te komen. Dit komt veel voor bij ouderen die door verslechterde gezondheid en lichamelijke klachten minder mobiel worden, maar hetzelfde geldt voor mensen met een lichamelijke, verstandelijke of psychiatrische beperking. Een opleiding afronden, betaald werk vinden, even op bezoek gaan bij familie of kennissen, met de trein reizen of op vakantie gaan: deelname aan de samenleving is voor mensen met beperkingen minder makkelijk dan voor mensen zonder beperking. Mensen met een beperking blijken echter wel meer initiatief nemen om lid te worden van verenigingen. Ruim 10% van de 16-plussers is lid van een muziek- of hobbyvereniging. Mensen met matige of ernstige lichamelijke beperkingen zijn iets vaker lid dan degenen zonder beperkingen. Bij nadere beschouwing blijkt dit echter een leeftijdseffect te zijn: vooral ouderen met een beperking zijn vaker lid van een muziek- of hobbyvereniging dan mensen zonder beperking. Hoewel mensen met een beperking dus wel vrij regelmatig lid worden van verenigingen en clubs, het hebben van een beperking blijft de reden dat mensen in een achterstandspositie zitten wat betreft maatschappelijke participatie ten opzichte van Nederlandse burgers zonder beperkingen (De Klerk, 2007). Door deze achterstand en belemmering om optimaal mee te kunnen doen in de samenleving, stijgt het risico om in een sociaal isolement te komen.
Ook steeds meer mensen met een ernstige of zeer ernstige verstandelijke of lichamelijke beperking verhuizen vanuit een intramurale instelling naar een kleinschalige woning in de wijk. In toenemende mate leven zij in gewone huizen en maken zij gebruik van de gewone voorzieningen. ‘Gewoon waar mogelijk’ is al tijden het credo van belangenverenigingen. Zoals eerder is besproken staat in de Wmo zelfredzaamheid van burgers centraal. Hierbij gaat het om het vermogen om voor jezelf te zorgen en om deel te nemen aan het maatschappelijk leven. Het gevolg hiervan kan zijn dat het risico om te vereenzamen groter wordt. In instellingen hadden de mensen dagelijks contact met medebewoners en begeleiders, maar nu zijn ze afhankelijk van hun eigen sociale netwerk. Sommige van hen zijn niet goed in staat om een sterk sociaal netwerk op te bouwen en te onderhouden. Ondersteuning en ‘bemoeizorg’ van anderen is dan nodig, wil er sprake kunnen zijn van maatschappelijke participatie. Wanneer dit niet gebeurt, bestaat de kans dat deze groep wegglijdt in een sociaal isolement.
Aan de andere kant kan sociaal isolement juist ook ontstaan wanneer mensen door hun verminderde mobiliteit of afnemende gezondheid, niet meer in hun eigen (vertrouwde) buurt kunnen blijven. Hoewel men er dus naar streeft om hulp- en dienstverlening zo veel mogelijk in de eigen omgeving te bieden, is het niet voor alle ouderen of mensen met een beperking mogelijk om in hun eigen huis te blijven wonen. De cliënten hebben ook niet altijd de mogelijkheid om in de woning of het huis te komen waar zij de voorkeur aan geven. Het overgangsproces van het eigen huis naar een begeleide woonvorm of
11
verzorginghuis kan uiteraard heel succesvol verlopen. Er is echter ook een groep die hierdoor alle verbinding met het oude netwerk verliest en moeite heeft om actief te worden in de nieuwe omgeving of die zich gewoon niet prettig voelt tussen nieuwe huisgenoten. In verzorgingshuizen en woonvormen is er niet altijd tijd voor één-op-één contact en -activiteiten, waardoor mensen gedwongen zijn om mee te doen aan groepsactiviteiten. Veel mensen voelen zich hier niet toe aangetrokken, of vinden de drempel te hoog. Ook deze groep dreigt in een sociaal isolement terecht te komen. Daarnaast is er de kans dat mensen hospitaliseren. Ze raken zo gewend aan het ritme van de instelling, dat ze steeds minder initiatief nemen om zelf contact te zoeken en actief te worden. Zij zijn afhankelijk van de mensen die hen komen opzoeken. Eenzaamheid hangt dus niet per se samen met vermaatschappelijking. Het verandert de problematiek alleen maar en daarom is het dus niet alleen belangrijk om te kijken naar oplossingen voor mensen die in de lokale wijken vereenzamen, maar ook voor mensen die juist vereenzamen omdat ze uit hun eigen wijk worden weggehaald. Mensen met matige of ernstige lichamelijke beperkingen zijn minder vaak gehuwd of samenwonend dan anderen (De Klerk, 2007). Zij zijn vooral vaker gescheiden. Dit geldt voor alle leeftijdsklassen, al is bij de oudere leeftijdsgroepen niet zeker of de beperkingen wellicht zijn opgetreden na een echtscheiding. Ook uit onderzoek uit begin jaren negentig bleek dat mensen met (ernstige) lichamelijke beperkingen vaker gescheiden zijn dan mensen zonder beperkingen (De Klerk & Timmermans, 1998). Het vinden van een levenspartner is moeilijk als je een (ernstige) beperking hebt (Kooiker, 2006). 63% van de mensen met een verstandelijke beperking heeft geen partner en 45% heeft er ook nooit een gehad (Kwekkeboom & Van Weert, 2008a). Bij mensen met chronisch psychiatrische problemen heeft ‘maar’ 22% nooit een partner gehad, wat aanzienlijk lager is dan mensen met een verstandelijke beperking. Het scheidingspercentage bij deze groep ligt echter wel twee keer zo hoog. Mensen met (matige of ernstige) lichamelijke beperkingen hebben minder vaak kinderen dan mensen zonder beperkingen, maar het gemiddelde aantal kinderen van ouders met en ouders zonder deze beperkingen is gelijk (Timmermans & Schoemakers-Salkinoja, 1996; De Klerk & Timmermans, 1998). Het ontbreken van een partner en kinderen maakt de kans op vereenzaming groter. Het hebben van een sterk sociaal netwerk en sociale activiteiten is bij het ontbreken van een partner en/of kinderen in sterke mate afhankelijk van het eigen initiatief en daadkracht om de deur uit te gaan. Bij oudere mensen neemt de omvang van het persoonlijke netwerk geleidelijk af doordat familieleden en vrienden om hen heen wegvallen. Dit hoeft echter niet te betekenen dat ouderen per definitie eenzaam zijn. Als de inhoud van de resterende contacten voldoet aan hun wensen en behoeften, is er geen probleem. Sommige mensen zijn goed in staat om na verloop van tijd de draad van hun leven weer op te pakken en nieuwe contacten op te bouwen of overgebleven relaties te intensiveren. Voor anderen vormen ingrijpende gebeurtenissen, zoals het overlijden van de partner of gezondheidsproblemen, een markeringspunt in negatieve zin. Een gebrek aan zelfvertrouwen, sociale vaardigheden en probleemoplossende vermogens spelen hierbij een rol.
12
Wanneer mensen ziektes krijgen, brokkelt hun netwerk meestal af (Tijhuis, 1994). Als een ziekte fysieke beperkingen met zich meebrengt, is het bovendien in praktisch opzicht moeilijker om deel te nemen aan het sociale leven. Ook bij psychische problemen of (beginnende) dementie is het lastiger om sociale contacten te onderhouden. Uit het onderzoek van Kwekkeboom et al. (2006) blijkt dat mensen met een verstandelijk of psychiatrische beperking doorgaans weinig goede vrienden hebben en de meesten daarvan blijken afkomstig te zijn uit de ‘eigen’ kring van mensen met verstandelijke beperkingen of psychiatrische problemen. In het onderzoek Een ander leven van Kwekkeboom & Van Weert (2008a) zegt zo’n 60% van de ondervraagden met een verstandelijke of psychiatrische beperking dat zij met twee tot vijf familieleden of vrienden regelmatig contact hebben en 21% noemt een aantal van zes tot tien familieleden of vrienden. Daar staat tegenover dat ruim 10% dergelijke contacten niet of met hoogstens één persoon heeft. Uit een onderzoek van Van de Pol & Duijser (2004) bleek dat mensen met een fysieke beperking minder vaak bezoek kregen van familie, dan mensen zonder beperking. Ook contacten met vrienden en kennissen waren minder frequent. Het is daarom goed voorstelbaar dat ook mensen met een verstandelijke beperking of chronische psychiatrische problemen minder vaak sociale contacten hebben dan de gemiddelde Nederlander en dat zij met name minder bezoek krijgen (Kwekkeboom & Van Weert, 2008a). Contacten met de buren beperken zich in de meeste gevallen tot elkaar groeten en oppervlakkige gesprekken. Pogingen van instellingen om met behulp van gezamenlijke activiteiten de contacten met de buurt te intensiveren hebben vaak geen blijvend effect. Een andere oorzaak waardoor vooral ouderen, maar ook mensen met een beperking in een sociaal isolement terechtkomen, is het inkomen dat zij hebben. Bij ouderen treedt er wanneer zij met pensioen gaan vaak een sterke teruggang in inkomsten op. Ruim 400.000 ouderen moeten rondkomen van een inkomen onder het sociale minimum. Een op de zeven 65-plussers krijgt op dit moment gemiddeld de helft van de AOW-uitkering. Slechts een klein deel maakt gebruik van een regeling om het inkomen aan te vullen (Stavenuiter et al., 2006). Daar zijn verschillende redenen voor. In de eerste plaats zijn de regelingen veel te ingewikkeld. Ouderen weten vaak niet waar en hoe ze aanvullende bijstand moeten krijgen. Daarnaast hebben veel ouderen moeite om ‘hun hand op te houden’. Vooral veel allochtone ouderen die pas in hun volwassen jaren naar Nederland zijn gekomen en oudere vrouwen van wie de man is overleden, hebben weinig inkomsten en leven onder de armoedegrens. Dit leidt tot schulden, gezondheids- en relatieproblemen en vereenzaming (Stavenuiter et al., 2006). Bij mensen met een beperking is dit een minder groot probleem, hoewel het feit dat zij van een uitkering moeten rondkomen wel invloed heeft op de activiteiten die zij kunnen doen. De belangrijkste inkomstenbron voor 42% van de mensen met matige of ernstige beperkingen is de arbeidsongeschiktheidsuitkering en voor ongeveer 25% is dat arbeid. Ongeveer 13% heeft een ‘overige uitkering’ (vaak een bijstandsuitkering) en 4% heeft inkomen uit een andere bron, zoals alimentatie. Een op de zes 18- tot 64-jarigen met matige of ernstige beperkingen heeft helemaal geen inkomen. De personen met lichte beperkingen nemen een tussenpositie in; 60% heeft vooral inkomen uit arbeid, maar zij hebben beduidend vaker inkomen uit een uikering dan degenen zonder beperkingen (De Klerk, 2007). Mensen met een beperking moeten vaker zien rond te komen van een
13
uitkering. Hun besteedbare budget is dan niet zo groot, maar uit onder andere het SCP-onderzoek Een eigen huis (Kwekkeboom et al., 2006) en het Avansonderzoek Een ander leven (Kwekkeboom & Van Weert, 2008a) blijkt dat mensen erg creatief zijn en veel uiteenlopende hobby’s hebben zoals wandelen, fietsen, sporten, borduren, films kijken en muziek maken. Verre reizen of een dure vakantie zit er voor sommigen niet in, maar dat weerhoudt men niet om lekker weg te gaan. Veel mensen gaan op vakantie naar het buitenland, naar een stad in Nederland, of ze ondernemen een actieve vakantie, zoals een zeilvakantie of een creatieve vakantie. Zoals we hiervoor al aangaven behoren allochtonen en vooral de allochtonen ouderen ook tot de risicogroep. De generatie die nu gepensioneerd is, is vaak pas op latere leeftijd naar Nederland gekomen. Zij hebben daardoor geen volledig pensioen kunnen opbouwen, bovendien hebben zij vaak laaggeschoolde, slecht betaalde banen gehad, wat tot gevolg heeft dat zij nu onder het sociale minimum leven. Wat er bij hen echter nog bij komt is dat ze naar Nederland zijn gekomen om te werken en dat zij niet veel energie hebben gestoken in het opbouwen van een sterk sociaal netwerk. Daarbij woont vaak een groot deel van de familie nog in het buitenland en spreken zij zelf gebrekkig Nederlands. Door al deze aspecten is voor hen de drempel hoog om op late leeftijd nog stappen te zetten naar het verenigingsleven of naar sociale activiteiten buiten de deur.
7. Conclusie
Binnen het project Professionaliteit verankerd zullen we op zoek gaan naar goede praktijken die gericht zijn op ouderen en mensen met een beperking die zelfstandig wonen en die in een sociaal isolement leven of hierin terecht dreigen te komen. In de afgelopen jaren zijn er op dit gebied al behoorlijk wat projecten en activiteiten opgezet. Daarbij kan het gaan om sociaal-culturele of persoonlijke activering, cursussen, gespreksgroepen en therapie, algemene voorlichting en collectieve activering. In Professionaliteit verankerd zullen we vooral ook aandacht besteden aan projecten die erop gericht zijn mensen in een sociaal isolement te vinden. Het gaat vooral om de mensen die niet gemakkelijk de stap zetten om zich aan te melden voor activiteiten buiten de deur. Juist voor deze mensen is het belangrijk dat hun probleem gesignaleerd wordt. Bij signaleren gaat het erom dat professionals en vrijwilligers, die zich vanuit hun werkzaamheden meestal maar met één aspect van de cliënt bezighouden, proberen te achterhalen of er andere problemen schuilgaan achter bepaalde gedragingen of problemen van hun cliënten (Van Doorn, 2006). Daarna moet men de juiste interventies kunnen inzetten om deze mensen ook werkelijk uit het isolement te halen.
Bronnenlijst
Boon, K. & E. Rood (2008) Grenzen aan vermaatschappelijking en extramuralisering: een actueel debat. Verslag sessie Project!mpulsbijeenkomsten. Utrecht: Aedes-Actiz Kenniscentrum Wonen-Zorg.
14
Dam, drs. N.J., K.H. Brummelhuis, A. van Dijk-Jonkman, I. Oomen, S.J.M. Schutte (2009) Effecten AWBZ pakketmaatregelen op de Wmo. Eindrapport. Enschede: HHM Doorn, L. van (2006) Handreiking. Signaleringsnetwerken voor sociaal geïsoleerde ouderen. Utrecht: NIZW Sociaal Beleid. Festen, J. (2008) Laat niemand vallen! Heumen: Werkgroep Aanpak eenzaamheid en isolement.
Fokkema, T. & T. van Tilburg (2005) Eenzaam en dan? De (on)mogelijkheden van interventies bij ouderen. Den Haag/Amsterdam: NIDI/VU. Gennep, A. van (2000) Emancipatie van de zwaksten in de samenleving. Over paradigma’s van verstandelijke handicap. Amsterdam: Boon. Gordon, S. (1976) Lonely in America. New York: Simon & Schuster.
Hortulanus, R., A. Machielse & L. Meeuwesen (2003) Sociaal isolement. Een studie over sociale contacten en sociaal isolement in Nederland. Den Haag: Elsevier Overheid. Jong Gierveld, J. de (1984) Eenzaamheid. Een meersporig onderzoek. Deventer: Van Loghum Slaterus.
Keizer-Reiffers, G. (2008) Sociaal isolement en de eenzaamheidsproblematiek als weerbarstige realiteit! Nijverdal.
Klerk, M.M.Y de & J.M. Timmermans (red.) (1998) Leefomstandigheden van mensen met lichamelijke of verstandelijke beperkingen. Rapportage gehandicapten 1997. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Klerk, M.M.Y. de (2007) Meedoen met beperkingen. Rapportage gehandicapten 2007. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Kok, L., J. Stevens et al. (2004) Kosten en baten van extramuralisering. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
15
Kooiker, S.E. (red.) (2006) Jeugd met beperkingen. Rapportage gehandicapten 2006. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Koops, H. & M.H. Kwekkeboom (2005) Vermaatschappelijking in de zorg. Ervaringen en verwachtingen van aanbieders en gebruikers in vijf gemeenten. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Kwekkeboom, M.H. (red.), A.H. de Boer et al. (2006) Een eigen huis... Ervaringen van mensen met verstandelijke beperkingen of psychiatrische problemen met zelfstandig wonen en deelname aan de samenleving. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Kwekkeboom, M.H. & C.M.C. van Weert (2008a) Een ander leven. Een onderzoek naar de leefsituatie van op zichzelf wonende mensen met een verstandelijke beperking of chronisch psychiatrische problematiek in Zuidwest-Nederland. Breda: Avans Hogeschool.
Kwekkeboom, M.H. & C.M.C. van Weert (2008b) Meedoen en gelukkig zijn. Een verkennend onderzoek naar de participatie van mensen met een verstandelijke beperking of chronisch psychiatrische problemen. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Machielse, A. (2006) Sociaal isolement bij ouderen. In: Geron. Tijdschrift over ouder worden en maatschappij, nr. 2.
Marangoni, C. & W. Ickes (1989) Loneliness. A theoretical review with implications for measurement. In: Journal of Social and Personal Relationships, nr. 6, p. 93-128.
Margulis, S.T., V.J. Derlega & B.A. Winstead (1984) Implications of social psychological concepts for a theory of loneliness. In: V.J. Derlega (Ed.), Communication, intimacy and close relationships. Londen: Academic Press, p. 133-160.
Paumen, M. (2006) Community Care. Het ideaal van wonen in de wijk. In: Markant, nr. 10
Peplau, L.A. & M.A. Caldwell (1978) Loneliness. A cognitive analysis. In: Essence, nr. 4, p. 207-220.
16
Peplau, L.A. & D. Perlman (1982) Perspectives on loneliness. In: L.A. Peplau & D. Perlman (Eds.), Loneliness. A sourcebook of current theory, research and therapy. New York: Wiley, p. 1-18.
Pol, M. van de & E. Duijser (2004) Eenzaamheid onder chronisch zieken en lichamelijk gehandicapten. Amsterdam: TNS NIPO.
Rook, K.S. (1989) Strains in older adults’ friendship. In: R.G. Adams en R. Blieszner (eds.), Older adult friendship: Structure and process (pp 166-194). London: Sage.
Roovers, M. (2004) Mensbeelden en moreel handelen in de zorg voor verstandelijk gehandicapten. Een empirisch-ethisch onderzoek. Nijmegen: Valkhof Pers. Stavenuiter, M., T. Nederland & M. Wentink (2006) Verborgen armoede. De inkomenspositie van 65-plussers met een onvolledige AOW. Utrecht: VerweijJonker Instituut. Tijhuis, M. (1994) Social networks and health. Utrecht: NIVEL.
Timmermans, J. & I. Schoemakers-Salkinoja (1996) Rapportage gehandicapten 1995. Rijswijk/Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau/vuga. Verplanke, L., L. Veldboer et al. (2009) Onder de mensen? Een onderzoek naar mensen met beperkingen in vier stadsbuurten. Den Haag: Nicis. Weiss, R.S. (1973) Loneliness. The experience of emotional and social isolation. Cambridge: MIT Press.
17