Steunpunt Duurzame Landbouw
Perceptie en beleving van landbouwlandschappen in Vlaanderen: Literatuurstudie en theoretisch kader
Publicatie 10 - April 2004
Publicatie 10 - April 2004
PERCEPTIE EN BELEVING VAN LANDBOUWLANDSCHAPPEN IN VLAANDEREN: literatuurstudie en theoretisch kader
Elke Rogge, Frank Nevens en Hubert Gulinck
Referaat: Rogge, E., Nevens F., en Gulinck, H., 2004. Perceptie en beleving van landbouwlandschappen in Vlaanderen: literatuurstudie en theoretisch kader. Steunpunt Duurzame Landbouw. Publicatie 10, 44 p.
ISBN 90-77547-04-5
Deze publicatie kunt u bestellen bij het Steunpunt Duurzame Landbouw.
© 2004 Steunpunt Duurzame Landbouw, Potaardestraat 20, B-9090 Gontrode, (tel.) 09/264.90.68, (fax.) 09/264.90.94,
[email protected] www.stedula.be
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Steunpunt Duurzame Landbouw.
Stedula wordt gefinancierd door de Vlaamse Gemeenschap in het kader van het programma “Steunpunten voor Beleidsrelevant Onderzoek”. In deze mededeling wordt de mening van Stedula en niet van de Vlaamse Gemeenschap weergegeven. De Vlaamse Gemeenschap is niet aansprakelijk voor het gebruik dat kan worden gemaakt van de in deze mededeling opgenomen gegevens. V.U.: Frank Nevens
Voorwoord Landbouw bepaalt nog altijd in grote mate het uitzicht van het Vlaamse landschap. Door een groot aantal aspecten van de bedrijfsvoering (gewasrotaties, gebouwen,…) beïnvloedt de boer – al dan niet bewust - de esthetische kwaliteit en de belevingswaarde van de open ruimte. Om meer vat te krijgen op de betekenis van het ‘landbouwlandschap’ in Vlaanderen, ging op 1 augustus 2003 bij Stedula het deelproject ‘Landschap’ van start. Binnen dit project trachten we na te gaan hoe landschap wordt beleefd door het brede publiek en in welke mate landbouw daar een positieve of negatieve invloed op heeft. In dit kader is het de bedoeling een methode te ontwikkelen die het mogelijk maakt de invloed van landbouw op het landschap te meten en in kaart te brengen, evenals de gevolgen na te gaan van veranderingen in de landbouwsystemen. We trachten na te gaan wat de algemene perceptie van landbouwgerelateerde landschapskenmerken bij het brede publiek is. Op basis van deze methode is het - op langere termijn - de bedoeling om indicatoren te ontwikkelen voor een duurzaam landbouwlandschap. De voorliggende tekst bestaat uit vier hoofdstukken. In eerste instantie wordt een overzicht gegeven van het bestaande theoretisch kader voor het meten van perceptie en beleving van landschap. Dit overzicht is gebaseerd op de bestaande literatuur uit binnen- en buitenland. Het tweede deel richt zich meer specifiek op de situatie in Vlaanderen. Na instantie een korte schets te geven van het landschapsbeleid in Vlaanderen worden een aantal initiatieven besproken die zich specifiek richten op het verband tussen landschap en landbouw. Tenslotte wordt kort ingegaan op de stand van zaken wat betreft landschapsindicatoren in Vlaanderen. Het derde hoofdstuk richt zich op de stand van zaken in het buitenland. Hierbij wordt veel aandacht besteed aan de landschapsindicatoren die door OECD (Organisation for Economic Co-operation and Development) vooropgesteld worden. Binnen dit kader bestaan immers verschillende initiatieven om indicatoren voor esthetische kwaliteiten van landschappen op te stellen. Op onze klankbordgroepbijeenkomst ‘perceptie en beleving van landbouwlandschappen in Vlaanderen’ (23 maart 2003) werd dit theoretische kader aan een groep van landschapsdeskundigen voorgelegd. Rekening houdend met de bemerkingen en suggesties van deze groep, zal in de tweede fase van het project een methode uitgewerkt worden voor het meten van esthetische kwaliteit van de landbouwlandschappen in Vlaanderen. In het vierde hoofdstuk worden een aantal opties geformuleerd met betrekking tot deze methode.
De klankbordvergadering bestond uit de volgende personen: Anja Van der Zalm (VLM), Anne Hollevoet (Regionaal Landschap Vlaamse Ardennen), Beatrijs Maesen (Regionaal Landschap Noord-Hageland), Diederik Tirry (SADL), Elena Ramires (Steunpunt Duurzame Landbouw), Els Eeckhout (Regionaal Landschap Vlaamse Ardennen), Ewald Wauters (Resource), Hubert Gulinck (K.U.Leuven), Jeroen Jansen (VLM), Karen De Kock (VLM), Katty Wouters (Regionaal Landschap NoordHageland), Kelly Mermuys (student), Kris Van Malderen (Soresma), Luc Uytdewilligen (EWBL), Marc Antrop (UGent), Marc Cordenier (Regionaal Landschap Vlaamse-Ardennen), Marijke Meul (Steunpunt Duurzame Landbouw), Marika Strobbe (Monumenten en Landschappen), Marjanne Sevenant (UGent) en Veerle Van Eetvelde (UGent). Graag willen we al deze mensen bedanken voor hun aanwezigheid en hun medewerking tijdens de discussie. Bij het opstellen van deze tekst hielden we zoveel mogelijk rekening met de bemerkingen van de klankbordvergadering.
PERCEPTION OF AGRICULTURAL LANDSCAPES IN FLANDERS: literature review and theoretical framework Executive summary Agricultural activity still determines the appearance of an important part of the Flemish landscape. Farmers have a major impact on the aesthetic qualities of landscapes by their production practices and by their attitude towards off-field elements such as hedgerows. Field size, crop rotation and degree of enclosure are just a few elements that are immediately affected by agricultural practice. To get a better understanding of the particular relationship between landscape and agriculture a research project was started in 2003 at the Flemish Policy Research Center for Sustainable Agriculture. The project focuses on landscape perception and scenic evaluation of rural landscapes. In recent years priorities of European as well as national policy shifted from a production direction towards a rural development direction. As a result more and more attention is paid to nature conservation, landscape protection and other agroenvironmental issues. In addition there is a growing demand within society for multifunctional landscapes. The days where agriculture was solely expected to supply food and industrial crops are gone. Most people expect the countryside to be a place where they can relax and recreate, where wildlife can flourish, where historical and archeological sites are preserved, where they can find peace and quiet… The combination of these trends will change the mission of farmers in a fundamental way. In order to comply with the new demands it is necessary to determine the public expectations concerning rural landscapes. The present document is limited to the subject of landscape aesthetics. The aim of the overall project is to develop a method that allows to measure public preferences and to develop relevant indicators for scenic landscape quality. This paper contains four chapters. •
The first chapter is a literature review of the theoretical backgrounds of landscape perception and aesthetic evaluation of landscapes. The current paradigms of landscape perception are thoroughly discussed. Based on this review it is possible for us to make a well-founded decision on the research method to be selected.
•
The second chapter focuses on the current landscape policy in the Flemish Region and reflects on future policy options. In addition, attention is paid to interesting local and regional initiatives concerning landscape and agriculture.
•
In the first part of the third chapter we take a more detailed look at the OECD landscape indicators (Organization for Economic Co-operation and Development). Besides more general landscape indicators a number of indicators that specifically concentrate on scenic landscape issues are highlighted. The second part of this chapter treats some current studies and research groups within the European Union.
•
The fourth and final chapter summarizes guidelines that must be taken into account when developing a method to measure landscape preferences. These guidelines are a combination of conclusions that can be drawn from the literature review on the one hand and expert judgement on the other hand. Before publication of this final version, the conclusions of this paper were discussed by a committee of landscape experts. Their comments and advice were integrated in this text and will be taken into account in the project follow-up.
Reference: Rogge, E., Nevens F., en Gulinck, H., 2004. Perceptie en beleving van landbouwlandschappen in Vlaanderen: literatuurstudie en theoretisch kader. Steunpunt Duurzame Landbouw. Publicatie 10, 44 p. ISBN 90-77547-04-5
Inhoudsopgave 1. THEORETISCH KADER: WAARDERINGSMETHODEN VOOR LANDSCHAPSBEELDEN .................................................................................................................................................................. 1 1.1. INLEIDING ...................................................................................................................................... 1 1.2. OVERZICHT VAN DE BESTAANDE THEORETISCHE GRONDSLAGEN VAN LANDSCHAPSONDERZOEK EN DE DAARUIT VOLGENDE METHODEN VOOR HET METEN VAN VISUELE LANDSCHAPSKWALITEIT ............ 2 1.2.1. Beschrijvende inventarissen of expertmodellen ..................................................................... 3 1.2.1.1. Ecologische modellen: bijzondere expertgebaseerde methodes...................................................... 5 1.2.1.2. Kritische bemerkingen.................................................................................................................... 7
1.2.2. De publieke voorkeursmodellen............................................................................................. 7 1.2.2.1. Psychofysische modellen................................................................................................................ 8 1.2.2.2. Het cognitieve of psychologische paradigma ............................................................................... 10 1.2.2.3. Het experimentele of fenomenologische paradigma..................................................................... 14
2. LANDSCHAPSZORG IN VLAANDEREN................................................................................... 15 2.1. BELEIDSMATIG KADER ................................................................................................................. 15 2.1.1. De historische, ruimtelijke en visuele invalshoek ................................................................ 15 2.2. INITIATIEVEN MET BETREKKING TOT LANDBOUWLANDSCHAPPEN ............................................... 16 2.2.1. Beheerovereenkomsten ........................................................................................................ 16 2.2.2. Ruilverkavelingen ................................................................................................................ 17 2.2.3. Landinrichting ..................................................................................................................... 17 2.2.4. Regionale landschappen ...................................................................................................... 18 2.2.5. Lokale initiatieven gedragen door de verschillende Vlaamse provincies ............................ 19 2.2.6. Maatschappelijke waardering van groen en landschap ...................................................... 19 2.3. OVERIGE INITIATIEVEN ................................................................................................................ 21 2.4. LANDSCHAPSINDICATOREN IN VLAANDEREN............................................................................... 21 3. LANDSCHAPSINDICATOREN EN STUDIES IN HET BUITENLAND.................................. 25 3.1. OECD-INDICATOREN ................................................................................................................... 25 3.1.1. Agro-milieu indicatoren....................................................................................................... 25 3.1.2. Landschapstypologieën........................................................................................................ 26 3.1.3. Landschapsindicatoren ........................................................................................................ 28 3.1.4. Specifieke initiatieven met betrekking tot esthetische indicatoren ....................................... 30 3.1.4.1. Esthetische indicatoren op basis van 7 kwaliteiten (Pachaki, 2002) ............................................. 30 3.1.4.2. Variatie en natuurlijkheid als indicatoren voor esthetische landschapskwaliteit (Schüpbach, 2002) ................................................................................................................................................................... 31
3.2. ONDERZOEK NAAR LANDSCHAPSINDICATOREN BUITEN OECD- VERBAND .................................. 33 3.2.1. Alterra in Nederland............................................................................................................ 33 3.2.2. INRA in Frankrijk ................................................................................................................ 34 3.2.3. SNH in Schotland en the Countryside Agency in Engeland................................................. 34 3.2.4. CORINE en LUCAS ............................................................................................................. 35 4. ONTWIKKELING VAN EIGEN METHODE VOOR DE BEPALING VAN VISUELE LANDSCHAPSKWALITEIT ............................................................................................................. 36 4.1. KEUZE THEORETISCH MODEL ....................................................................................................... 36 4.2. WERKEN MET EEN STUDIEGEBIED ................................................................................................ 37 4.3. WERKEN MET PANORAMISCHE FOTO’S ALS STIMULI .................................................................... 37 4.3.1. Foto-opnamen...................................................................................................................... 37
4.3.2. Foto-simulaties .................................................................................................................... 38 4.4. AFNEMEN ENQUÊTE ..................................................................................................................... 38 4.5. DOELGROEPEN ............................................................................................................................. 39 5. BIBLIOGRAFIE .............................................................................................................................. 40
1. Theoretisch kader
1. Theoretisch kader: waarderingsmethoden voor landschapsbeelden 1.1. Inleiding Duurzaamheid van landbouw berust voor een deel op de acceptatie door het brede publiek van het landschap dat door de landbouw wordt ‘geproduceerd’. Dit landschap is een nevenproduct van agrarische activiteit in interactie met het bestaande natuurlijke en menselijke milieu. In toenemende mate is dit landschap ook een bewust product in het teken van verbrede landbouw, hoeve- en plattelandstoerisme. Meer algemeen is het zichtbare landschap een medium dat de publieke perceptie van de kwaliteit van landbouw in het algemeen en van specifieke landbouwactiviteiten en –bedrijven bepaalt. Belangstelling voor het landbouwlandschap is van alle tijden en komt onder meer tot uiting in de landschapsschilderkunst sinds de late Middeleeuwen, de aanleg van op het boerenlandschap geïnspireerde romantische parken en de in de 20ste eeuw sterk gegroeide belangstelling voor restanten van natuur en halfnatuurlijke landschappen ontstaan in een historisch agrarische samenleving. De aandacht voor het landschap in het beleid is ook niet nieuw. In 1931 kwam een wet tot stand op het behoud van monumenten en landschappen. Hierin werd erkend dat landschappen en monumenten omwille van historische, artistieke of wetenschappelijke redenen kunnen beschermd worden. In de loop van de jaren ’60 zien we dat deze tendens onder invloed van de stedenbouw wordt verder gezet. Binnen de stedenbouw stelt men immers dat er ook buiten de beschermde landschappen nog heel wat waardevolle landschappen bestaan. Vanuit deze optiek werd er per provincie een inventaris opgesteld van landschappen en plaatsen die dienden gevrijwaard te worden. Het zijn deze inventarissen die later gebruikt werden voor het opstellen van de gewestplannen. In de jaren ’80 ontstond er onder invloed van de regelgeving omtrent milieu-effect-rapportering een nieuwe impuls om een landschappelijk referentiekader uit te bouwen. Tenslotte werd in 2000 de “Landschapsatlas van Vlaanderen” gepubliceerd. Met grote aandacht voor het agrarische en rurale erfgoed vormde deze atlas een vernieuwde referentie voor de bepaling van landschapswaarden. Ook in andere Europese landen en in de Verenigde Staten zien we gelijklopende evoluties. Verschillende wetten en regelgevingen waren het gevolg van een toenemende belangstelling voor landschapskwaliteit, en ze versterkten op hun beurt deze interesse. Aansluitend hierbij werd het belangrijk om manieren te vinden om de schoonheid van landschappen op een wetenschappelijk verantwoorde manier in te schatten. In de loop van de voorbije decennia nam de belangstelling voor het perceptieonderzoek dan ook in belangrijke mate toe.
1
1. Theoretisch kader
Hoewel de theoretische grondslagen van landschapsperceptie nog in ontwikkeling zijn, werd de jongste decennia heel wat vooruitgang gemaakt. Men herkent in het algemeen een complexe samenloop van argumenten uit zeer uiteenlopende vakgebieden, van de evolutionaire ecologie van de menselijke soort, over de antropologie, geografie, landschapsecologie, cultuurfilosofie, psychologie en kunstwetenschappen tot ontwerpdisciplines als architectuur en landschapsarchitectuur. Naast deze veelheid van disciplines die een inbreng hebben gehad in het ontwikkelen van de theoretische grondslagen moet ook rekening gehouden worden met de complexiteit van landschapsperceptie- en beleving op zich: naast de individuele kenmerken van de persoon spelen immers ook culturele en maatschappelijke invloeden een belangrijke rol bij de beleving van het landschap.
1.2. Overzicht van de bestaande theoretische grondslagen van landschapsonderzoek en de daaruit volgende methoden voor het meten van visuele landschapskwaliteit Sinds de jaren ’60 werden een groot aantal methoden ontworpen om schoonheid en esthetische landschapskwaliteit te kunnen meten. Omdat deze methoden te talrijk zijn om individueel te bespreken, werden ze in het verleden door verschillende auteurs in groepen ingedeeld. Onderstaande tabel geeft een overzicht van een aantal indelingen en van de belangrijkste “paradigma’s” van landschapswaarneming. Dit overzicht kan als referentiekader voor de bestaande meetmethoden gehanteerd worden.
2
1. Theoretisch kader
Tabel 1: Overzicht van de belangrijkste theorieën over en onderzoeksmodellen voor landschapskwaliteit. (Bron: Scott en Benson ,2002).
REVIEW
PARADIGM
Zube et al. (1982)
Expert
Psychophysical Cognitive
Experiential
Daniel & Vining (1983)
Formal Ecological Psychophysical Physiological Phenomenological aesthetic
Arthur et al. (1977)
Descriptive inventories
Public Preference Models
Lothian (1999)
Objectivist (physical)
Subjectivist (psychological)
Expertmodellen Publieke voorkeursmodellen
Ondanks het feit dat er verschillende indelingen vanuit verschillende invalshoeken bestaan (zie tabel 1), zien we dat de verschillende auteurs steeds twee hoofdgroepen en bijbehorende paradigma’s onderscheiden: De eerste hoofdgroep omvat de methodes gebaseerd op expertkennis, de tweede verzamelt methoden gebaseerd op publieke bevraging. In de onderstaande paragrafen wordt voor beide paradigma’s de theoretische achtergrond gegeven. Elk van de indelingen uit tabel 1 heeft zijn voor- en nadelen en het is daarom ook niet relevant één bepaalde indeling als de optimale naar voor te schuiven. Belangrijk is dat bovenstaand schema ons een theoretisch kader biedt waarbinnen we vrijwel alle concrete methoden kunnen plaatsen. Op basis van dit schema kunnen we ook de doelstellingen van ons project en onze methode theoretisch kaderen. In de onderstaande paragrafen bespreken we de verschillende theoretische invalshoeken.
1.2.1. Beschrijvende inventarissen of expertmodellen In deze groep gaat het om methodes die voor het bepalen van landschapskwaliteit steunen op de kennis van een welbepaalde expert. Bij Arthur et al. (1977) worden ze ‘beschrijvende inventarissen’ genoemd, bij Zube et al. (1982) ‘expertmodellen’, Daniel en Vining (1983) noemen ze ‘formele esthetische modellen’ en Lotian (1999) spreekt van ‘objectgerichte modellen’. Bij deze expertgebaseerde modellen wordt het landschap geanalyseerd in karteerbare kenmerken zoals vegetatie, reliëf, enz. Vervolgens worden deze 3
1. Theoretisch kader
afzonderlijke kenmerken beschreven (niet-kwantitatief) of wordt er een score aan toegekend (kwantitatief). Deze scores worden dan op een of andere manier geaggregeerd tot één integraalscore voor een landschap. De niet-kwantitatieve methoden geven geen quotering aan de criteria maar een louter verbale beschrijving. Een voorbeeld is het ‘design-analysis-system’ van Litton (1968). De kwantitatieve methodes geven een score en een gewicht aan de verschillende beeldelementen afhankelijk van hun belang in het geheel van de waardering. In beide gevallen echter gebeurt de beoordeling van de landschapselementen door experts en wordt het publiek niet bij het onderzoek betrokken. Naast de kwantitatieve en kwalitatieve benadering kunnen we bij deze methoden ook een onderscheid maken naar inhoud. Ten eerste zijn er de methoden die voornamelijk met basiskenmerken van het landschap werken zoals het aantal bomen, aanwezigheid van water, graad van het reliëf enz… Daarnaast zijn er methoden die zich meer toespitsen op structuurkenmerken als diversiteit, variatie, contrast, vorm enz. Deze laatste methoden werden oorspronkelijk vooral in de wereld van ontwerpers en grafische kunsten ontwikkeld en zijn - veel later - zij het met totaal andere objectieven, in de landschapsecologie gebruikt. Aangezien deze methoden uitgaan van de intrinsieke waarde van het fysische landschap kunnen ze ook bij de ‘objectgerichte’ methoden ondergebracht worden (Lothian, 1999). Schoonheid wordt beschouwd als een objectieve eigenschap van het landschap: ze kan beschreven, gemeten en vergeleken worden. In een subjectief paradigma ziet men schoonheid eerder als een product dat afhankelijk is van de toeschouwer.
4
1. Theoretisch kader
Een voorbeeld Textuur, variatie, contrast, harmonie enz. zijn allen kenmerken die door experts geïnventariseerd worden om de ‘schoonheid’ van het landschap te bepalen. ‘Variatie’ is een kenmerk dat bij verschillende methoden aan bod komt. Vaak gebruikt men wel andere namen en omschrijvingen voor het begrip: veranderingen, uniciteit, aantal randen, enz…Verschillende studies wijzen erop dat variatie een positieve invloed heeft op de waardering van het landschap. Wohlwill (1966) stelt de hypothese dat een bepaalde hoeveelheid variatie in een landschap als positief ervaren wordt. Wanneer men echter een bepaalde kritische grens overschrijdt wordt variatie negatief ervaren. Zo betekent een wolkenkrabber in een regenwoud een variatie die te groot is om positief gewaardeerd te worden. Het blijft echter moeilijk om het punt te bepalen waar positieve invloeden in negatieve overgaan.
Fig. 1: De invloed van variatie op landschapswaardering. (Bron: Arthur et al., 1977).
1.2.1.1. Ecologische modellen: bijzondere expertgebaseerde methodes De ecologische modellen kunnen we beschouwen als een bijzondere vorm van expertgebaseerde modellen. Ze zijn hoofdzakelijk gegroeid uit een bezorgdheid om de achteruitgang van het leefmilieu en leggen een sterke nadruk op de ‘natuurlijkheid’ van de omgeving. Esthetische kwaliteiten worden voornamelijk in biologische termen gedefinieerd. Binnen deze modellen worden antropogene invloeden als negatief beschouwd. De beoordeling gebeurt door experts op het vlak van ecologie en/of biologische wetenschappen. De hoogste kwaliteit wordt toegekend aan die landschappen die nog volledig natuurlijk zijn en waar de invloed van de mens zo goed als onbestaande is. De landschappen die het slechtst scoren zijn deze die in belangrijke mate door antropogene factoren bepaald worden. Bij het evalueren van de natuurlijke landschappen worden criteria als biodiversiteit, biomassaproductie, habitatdiversiteit en -successie gebruikt. Binnen de antropogene landschappen wordt rekening gehouden met de visuele impact van menselijke constructies, de afstand tot natuur enz. 5
1. Theoretisch kader
Een voorbeeld De ‘Uniqueness ratio’ van Leopold (1969) is een belangrijk voorbeeld van een ecologisch model. Leopold gaat er in zijn theorie expliciet van uit dat een uniek landschap meer betekent voor de maatschappij dan een ordinair landschap. Leopold ontwierp zijn methode op basis van een aantal rivierlandschappen in het Westen van de Verenigde Staten. Bij deze methode worden 46 componenten van het landschap gescoord op een schaal van 1 tot 5. De componenten kunnen volgens Leopold op basis van hun inhoud in drie grote groepen onderverdeeld worden, namelijk fysische, ecologische en antropogene componenten. Concrete voorbeelden van deze respectieve componenten zijn diepte en snelheid van het water, fauna en algen aanwezig in het water, erosie van de oevers, enz. Een expert scoort elk van deze componenten. Vervolgens worden de scores van de verschillende landschappen in het onderzoek met elkaar vergeleken. Wanneer een landschap voor een bepaalde component 3 scoort, wordt nagegaan hoeveel andere landschappen ook 3 scoren. Stel dat er 10 landschappen 3 scoren dan is de uniciteit van het beschouwde landschap 1/10 of 0,10. Zo krijgt elke component een ‘uniqueness ratio’. De gesommeerde scores voor alle 46 componenten geven een totale score voor uniciteit aan het landschap. Leopold zelf bemerkt hier wel bij dat landschappen die uitzonderlijk negatief scoren (vb. door de aanwezigheid van vuilnis) ook een hoge ‘uniqueness ratio’ zullen hebben. Omdat maar liefst 40 van de 46 componenten een sterk ‘ecologisch’ karakter hebben en slechts bij 6 factoren ook esthetiek een rol speelde, kunnen we deze methode bij de ecologische modellen onderbrengen.
Een belangrijk punt van kritiek op de ecologische modellen is het feit dat men uitgaat van de veronderstelling dat landschappelijke kwaliteit direct bepaald wordt door de natuurlijkheid en integriteit van het ecosysteem. Dit is echter een veronderstelling die tot nu toe nog niet eenduidig bewezen is. Uit sommige studies blijkt inderdaad dat landschappen met een hogere graad van natuurlijkheid meer positief geapprecieerd worden (Brush & Palmer, 1979; Kaplan, 1975). Andere studies tonen dan weer aan dat bossen onder een bepaald beheer beter gewaardeerd worden dan natuurlijke bossen (Daniel et al., 1973).
6
1. Theoretisch kader
1.2.1.2. Kritische bemerkingen Ook op de expertgebaseerde methoden in het algemeen kunnen een aantal kritische opmerkingen gemaakt worden. Een eerste probleem is dat er van een aantal aanvechtbare veronderstellingen wordt uitgegaan. De belangrijkste veronderstelling is dat de ‘waarde’ van het landschap bepaald wordt door de waarde van zijn afzonderlijke kenmerken. Bepaalde psychologische strekkingen (o.a. de Gestalttheorie) gaan er echter van uit dat het geheel meer is dan de som van de afzonderlijke delen. Verschillende kenmerken kunnen immers op verschillende manieren gecombineerd worden tot een structureel geheel. Ook is de interactie tussen componenten vaak belangrijker dan de componenten zelf. Voorbeelden hiervan vinden we in de begrippen contrast en variatie, die belangrijke kenmerken zijn van landschapsperceptie- en beleving. Een tweede veronderstelling is dat de schoonheid van het landschap in de fysische kenmerken van het landschap vervat ligt en volledig onafhankelijk is van de waarnemer. Dit terwijl volgens de overige paradigma’s de waardering van landschappen in belangrijke mate afhankelijk is van de waarnemer daarbij spelen kenmerken als opvoeding, opleiding, enz. een belangrijke rol. Tenslotte kan men zich ook vragen stellen bij de objectiviteit van de expertgebaseerde methoden. De inventarisatie van de beeldelementen gebeurt immers op een subjectieve manier (door individuele experts), zonder enige vorm van publieke participatie. Vervolgens past men objectieve criteria toe op deze inventaris. Zeker bij de kwantitatieve methoden waar men tot een numeriek resultaat komt, wordt de subjectiviteit die inherent is aan de methode gemaskeerd. Dit kan dus onterecht de indruk wekken dat het om een zuiver objectieve methode gaat (Wherrett, 1998).
1.2.2. De publieke voorkeursmodellen Binnen deze tweede hoofdgroep van methoden gaat men ervan uit dat de beste bron voor het verzamelen van informatie over de waardering van landschappen het brede publiek is. Briggs en France (1980) beschouwen de schoonheid van het landschap als een aggregatie van afzonderlijke meningen uit het brede publiek. Lothian (1999) brengt de publieke voorkeursmodellen onder bij de subjectgerichte stroming. Men gaat ervan uit dat de toeschouwer of de observator een belangrijke rol speelt in de bepaling van schoonheid en landschappelijke kwaliteit. Om tot de geaggregeerde mening van ‘het brede publiek’ te komen, werken deze methodes aan de hand van enquêtes (vaak met behulp van foto’s). Na statistische verwerking van de resultaten van de enquêtes kan men uitspraken doen over de kwaliteiten van het landschap zoals de bevolking deze ervaart. Door deze manier van werken zijn de publieke voorkeursmodellen herhaalbaar, ze weerspiegelen de mening van een volledige gemeenschap en bovendien maken ze een inschatting van de mogelijke
7
1. Theoretisch kader
meetfout. Dit is ironisch genoeg in tegenstelling met de expertgebaseerde -‘objectieve’- methoden die inherent subjectief zijn. Het is immers zo dat deze methodes vaak door één expert worden uitgevoerd, waardoor ze niet wetenschappelijk herhaalbaar zijn. Bovendien staat of valt de methode met deskundigheid van de expert in kwestie. Binnen de publieke voorkeursmodellen in het algemeen kunnen we een onderscheid maken tussen kwantitatieve en niet-kwantitatieve methodes. De niet-kwantitatieve methodes werken voornamelijk aan de hand van verbale enquêtes. Eén van de belangrijkste punten van kritiek op deze manier van werken is dat er geen kwantitatieve resultaten worden afgeleverd. Vandaar dat men steeds meer op zoek ging naar de mogelijkheid tot kwantificeren. Hieruit groeide dan ook de groep van de kwantitatieve methodes. De kwantitatieve methodes ontwikkelden een systeem waarbij de verbale input in een kwantitatieve codering wordt omgezet. Bij deze omzetting komt echter heel wat interpretatiewerk kijken, wat het geheel weer meer subjectief maakt. Vandaar dat men naast de verbale enquêtes ook steeds meer met andere methodes gaat werken zoals het beoordelen van foto’s, simulaties, enz. Afhankelijk van het paradigma dat men volgt en de specifieke methode die men gebruikt, kunnen deze publieke voorkeursmodellen in een aantal belangrijke hoofdgroepen onderverdeeld worden.
1.2.2.1. Psychofysische modellen Zowel Zube et al. (1982) als Daniel en Vining (1983) onderscheiden methoden op basis van het psychofysische paradigma. Binnen deze modellen gaat men op zoek naar een mathematische relatie tussen de fysische kenmerken van het landschap en de perceptie van waarnemers. Men gaat ervan uit dat er universele landschapskenmerken bestaan die resulteren in de ervaring van een bepaalde landschappelijke schoonheid. Dit peilt men aan de hand van het oordeel dat respondenten geven over een bepaald landschap of elementen ervan. Men heeft daarbij weinig aandacht voor de eigenschappen van de respondenten zelf. De doelstelling is het voorspellen van de waardering die respondenten voor het landschap hebben op basis van de fysische kenmerken van het landschap. Het ultieme doel zijn nauwkeurige modellen die de landschapskwaliteit kunnen voorspellen louter en alleen door het meten van een aantal fysische kenmerken van het landschap in kwestie. De manier waarop de respondenten ondervraagd worden over hun beleving van het landschap kan sterk variëren. Zo komen paarsgewijze vergelijking van landschappen op foto, rangschikken van foto’s, een puntenschaal en andere methodes aan bod. De psychologische respons van waarnemers wordt vaak uitgedrukt in een dimensie als voorkeur, schoonheid enz…
8
1. Theoretisch kader
Na de methodes gebaseerd op het expert paradigma zijn de psychofysische modellen het meest toegepast. Door de jaren heen is deze aanpak veelvuldig getest en kan inderdaad besluiten dat er bepaalde universele landschapselementen bestaan die een positieve invloed hebben op de waardering van het landschap. Ook blijkt dat de psychofysische modellen behoorlijk gevoelig zijn voor subtiele landschapsveranderingen. Bovendien blijkt er ook een grote overeenkomst te bestaan tussen de resultaten die men vindt bij verschillende groepen respondenten. Dit betekent dus dat de modellen een grote gevoeligheid met een hoge betrouwbaarheid combineren. In de marge van deze modellen werd ook onderzoek gedaan naar de geschiktheid van foto’s als stimuli voor reële landschappen. Hieruit blijkt dat foto’s inderdaad kunnen gebruikt worden als surrogaat voor landschappen en dat er een hoge correlatie bestaat tussen waardering van landschappen op het terrein en op foto (Shafer & Richards, 1974; Shuttleworth, 1980; Zube et al., 1987).
Een voorbeeld Daniel en Boster (1976) ontwikkelden de Scenic Beauty Estimation Method. Bij deze methode worden landschappen door middel van foto’s beoordeeld door een panel van vertegenwoordigers van verschillende doelgroepen. De individuele scores worden vervolgens omgezet tot één maat voor ‘waargenomen schoonheid’ (Percieved Scenic Beauty SBE). Daniel en Schroeder (1979) werkten de methode verder uit en pasten ze toe op 90 sites gedomineerd door naaldwouden. Voor elk van de sites werden een aantal fysische kenmerken geïnventariseerd (bijvoorbeeld aantal verschillende boomsoorten binnen het gebied, omvang van de bomen, hoeveelheid gras enz…). Ook hier kreeg een panel van respondenten foto’s van elk van de gebieden te zien. Vervolgens werden een aantal statistische procedures (zoals factoranalyse en clusteranalyse) gebruikt om na te gaan of er inderdaad relaties bestonden tussen de opgenomen fysische kenmerken en de scores die aan de verschillende landschappen werden toegekend. Bij één van de modellen bleek dat 52% van de SBE-score kon verklaard worden door een combinatie van 7 fysische factoren. Ook kon men vaststellen dat grote naaldbomen en een weelderige ondergroei van grassen, varens, enz. bijdragen tot de esthetische waarde van een gebied. Een groot aantal kleinere bomen daarentegen verminderde de ervaren schoonheid van een gebied.
9
1. Theoretisch kader
Kritische bemerkingen Eén van de kritieken die op de psychofysische modellen geuit wordt is dat ze van de veronderstelling uitgaan dat het oordeel van het brede publiek een maat is voor de kwaliteit van het landschap. Sommigen beweren dat speciaal opgeleide experts een beter idee kunnen geven over landschapskwaliteit (Carlson, 1977). Bovendien gaat men er van uit dat er binnen de maatschappij een consensus bestaat over wat landschappelijk mooi of waardevol is. Dit hangt nauw samen met de veronderstelling dat visuele kwaliteit een intrinsieke waarde van landschappen is en dus minder afhankelijk is van de kenmerken van de waarnemer (Jacques, 1980). Toch is ook geslacht, leeftijd en socio-economische status van de waarnemer bepalend voor de observatie (Bernaldez et al., 1988; Wherret, 1997). Ook de duur van observatie en het soort landschap zijn bepalend. Bovendien bestaat er altijd een verschil tussen de werkelijkheid en foto’s wanneer met foto-enquêtes wordt gewerkt. Tenslotte zijn het ook tijdrovende en dure methodes wanneer men een representatieve steekproef wil nemen (Wherrett, 1998).
1.2.2.2. Het cognitieve of psychologische paradigma Het cognitieve paradigma van Zube et al. (1982) komt in belangrijke mate overeen met het psychologische van Daniel en Vining (1983). Bij deze aanpak baseert men zich op theorieën waarom mensen bepaalde landschappen beter appreciëren dan andere. Men gaat er dus van uit dat ook de kenmerken van de waarnemer een belangrijke rol spelen in de waardering van landschappen. Er wordt aandacht besteed aan de socio-culturele achtergrond, de verwachtingen en herinneringen van de waarnemer, maar ook aan de ecogenetische kenmerken van de menselijke soort. Bij deze psychologische modellen laat men de respondenten vaak antwoorden op vragen die zowel betrekking hebben op de perceptieve, de cognitieve als de affectieve aspecten van het landschap. Soms wordt ook via open interviews naar deze aspecten van het landschap gepeild. In vele gevallen is de doelstelling van een psychologisch model eerder theoretisch. De onderzoeker wil nagaan wat de psychologische basis is voor de waardering van landschappen. Sinds de jaren ’70 werden enkele belangrijke cognitieve theorieën ontworpen. De meest bekende worden hieronder kort toegelicht. De ‘prospect and refuge’ theorie van Appleton (1975) stelt dat de mens op basis van evolutionaire redenen landschappen verkiest waarin het mogelijk is te overleven. In deze theorie zijn uitzicht (prospect) en schuilplaats (refuge) sleutelelementen. De mens verkiest landschappen waarin hij enerzijds een overzicht heeft over mogelijke roofdieren en/of vijanden en anderzijds beschikt over een toevluchtsoord waar hij zich kan verbergen voor deze roofdieren en vijanden. Landschappen die deze beide factoren optimaal combineren zouden het meest positief gewaardeerd worden.
10
1. Theoretisch kader
De Savanne hypothese van Orian (1986) baseert zich eveneens op de evolutietheorie. Hierbij gaat men ervan uit dat de mens zijn oorsprong kent in de savannes van Oost-Afrika. Als gevolg daarvan zouden savanneachtige landschappen beter gewaardeerd worden dan andere. De Informatietheorie van Kaplan & Kaplan (1989) stelt dat de mens informatie uit het landschap moet kunnen halen om te overleven. Er wordt dan ook vanuit gegaan dat mensen die landschappen prefereren die voldoende informatie bieden. De auteurs erkennen vier dimensies van informatie, namelijk complexiteit, coherentie, leesbaarheid en mysterie.
Een voorbeeld Een van de belangrijkste voorbeelden van een psychologisch model is de Informatietheorie van Kaplan en Kaplan (1989). Bij de zoektocht naar voorkeuren voor bepaalde omgevingen en landschappen graven Kaplan en Kaplan dieper in de menselijke psychologie. Hierbij onderscheiden ze twee belangrijke componenten ‘making sense’ en ‘involvement’. •
•
Er wordt gesteld dat de noodzaak om de omgeving te begrijpen een van de belangrijkste menselijke behoeftes is. Dit blijkt duidelijk uit het feit dat mensen zich onrustig voelen wanneer ze in een situatie of landschap terecht komen waarmee ze niet vertrouwd zijn. Dit zorgt meteen voor een contradictie want wanneer de vertrouwdheid te groot is gaan mensen zich al snel vervelen en wordt een landschap of omgeving vaak laag gewaardeerd. Daarnaast is het voor de mens ook belangrijk om zich betrokken te voelen bij zijn omgeving. Zoals gezegd wordt een te vertrouwde omgeving al gauw vervelend en gaat de mens op zoek naar nieuwe uitdagingen. Mensen verkiezen dan ook omgevingen waarin ze actief betrokken kunnen worden en die een verrijking voor hun persoonlijkheid kunnen betekenen.
Het begrijpen van de omgeving enerzijds en het zich betrokken voelen bij de omgeving anderzijds gaan hand in hand en vormen twee complementaire basisbehoeften van de mens. Naast deze begrippen wordt ook veel aandacht besteed aan de tijdsdimensie van waarnemingen. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de onmiddellijke mogelijkheden van een omgeving en de langere termijn mogelijkheden.
11
1. Theoretisch kader
•
•
Wanneer men zich enige tijd in een bepaalde omgeving bevindt. De waarnemer stelt zich voor wat er zou gebeuren indien hij een eindje in het landschap zou wandelen en maakt een analyse van de driedimensionale aspecten van de ruimte. De onmiddellijke korte termijn indruk wordt echter meer bepaald door de vlakke tweedimensionale kwaliteiten van de ruimte
De combinatie van tijd enerzijds en het begrijpen van de omgeving en actief betrokken zijn levert vier combinaties op. Present or Immediate Making sense Coherentie of samenhang zorgt ervoor dat de waarnemer vrij snel een structuur of organisatie in het landschap kan herkennen waardoor het mogelijk wordt het geheel snel te begrijpen. Een herhaling van hetzelfde element draagt in belangrijke mate bij tot de coherentie.
Involvement Complexiteit zorgt ervoor dat er voldoende verschillende elementen in het landschap aanwezig zijn om de waarnemer bezig te houden en dus onmiddellijk betrokken te laten voelen bij het landschap.
Future or promised Making sense De leesbaarheid van het landschap zorgt ervoor dat men het gevoel heeft dat men de omgeving uitgebreid zou kunnen onderzoeken zonder te verdwalen. Het landschap nodigt uit om steeds verder en verder te verkennen zonder dat men zich onwennig of bedreigd voelt.
12
1. Theoretisch kader
Involvement Mysterie blijkt een zeer belangrijke factor te zijn bij de waardering van landschappen. Het landschap bevat gedeeltelijke informatie over wat zal volgen en nodigt dan ook uit tot verdere verkenning. Men voelt zich betrokken en vraagt zich af wat er na de volgende bocht zou komen.
De informatietheorie van de Kaplans is een theorie die veel aanhang kent en begrippen als coherentie, leesbaarheid, mysterie en complexiteit zijn algemeen ingeburgerd en worden ook in andere studies regelmatig gebruikt. Fig. 2-5: Visuele voorstelling van de basisbegrippen uit de informatietheorie van Kaplan en Kaplan. (Bron: Juras 1997).
Een voordeel van de psychologische modellen is dat ze een vrij hoge betrouwbaarheid hebben. Bovendien zijn ze ook vrij gevoelig in het meten van kleine verschillen in de menselijke reactie. Kritische bemerkingen Het ontbreken van een algemeen theoretisch kader is de belangrijkste kritiek die op de cognitieve modellen geuit wordt (Bourassa, 1991). Daarnaast kan net zoals bij de psychofysische modellen de vraag gesteld worden of de beoordeling van landschapskwaliteit niet beter door experts zou gebeuren. Een derde belangrijke tekortkoming van de psychologische modellen is dat ze vaak geen verband leggen met de fysische omgeving. Hierdoor blijven deze modellen per definitie een soort van beoordeling na de feiten. Er gaat geen voorspellende kracht
13
1. Theoretisch kader
van uit. Mocht dit wel het geval zijn, zouden deze modellen over de mogelijkheid beschikken algemene menselijke reacties op de omgeving in te schatten en te voorspellen.
1.2.2.3. Het experimentele of fenomenologische paradigma Methoden op basis van het experimentele paradigma gaan ervan uit dat landschapskwaliteit gebaseerd is op de interactie tussen de mens en het landschap. Hierbij hebben beiden een invloed op elkaar. Deze benadering wil verder gaan dan enkel de visuele beoordeling van landschappen en besteed aandacht aan de volledige ervaring van “zich in een landschap te bevinden”. Meer nog dan de psychofysische en de psychologische modellen legt men de nadruk op de rol van de waarnemer. Men beschouwt landschapsperceptie als een intieme ontmoeting tussen de omgeving en de waarnemer. Hierbij spelen de persoonlijke achtergrond van de waarnemer, zijn houding ten opzichte van het milieu, zijn intenties en motivaties een belangrijke rol. De voornaamste methode van de fenomenologische of experimentele modellen is dan ook het diepte interview. Soms gebeuren de bevragingen op het terrein maar meestal worden geen specifieke stimuli gebruikt en gaat het om verbale methoden. Tot nu toe zijn er weinig methoden ontwikkeld gebaseerd op het experimentele paradigma. Dit heeft voor een deel te maken met het feit dat de technieken zeer tijdrovend en weinig efficiënt zijn (onder andere het gedetailleerde persoonlijke interview). De gegevens die men op deze manier verkrijgt zijn wel zeer persoonlijk en accuraat (Zube et al. 1982). Bij Lowenthal (1972), Lynch (1960), Saarinen en Cooke (1971) en Seamon (1979) vinden we voorbeelden van fenomenologische modellen.
Kritische bemerkingen De fenomenologische of experimentele modellen hebben betrouwbaarheid grotendeels opgeofferd ten voordele van gevoeligheid. Wanneer de respondenten immers zo gedetailleerd bevraagd worden, is het moeilijk na te gaan welke verschillen in beoordeling te wijten zijn aan landschappelijke verschillen en welke aan de verschillen tussen de respondenten. Wanneer de fenomenologen het bij het juiste eind hebben en de persoonlijke achtergrond, houding en meningen van de respondenten inderdaad zo’n belangrijke invloed hebben op de waarneming dan wordt de studie van landschapsperceptie oneindig veel complexer dan ze tot nu toe beschouwd werd.
14
2. Landschapszorg in Vlaanderen
2. Landschapszorg in Vlaanderen 2.1. Beleidsmatig kader De voorbije jaren is de landschapszorg in Vlaanderen in een stroomversnelling gekomen. Een aantal wetten en decreten bepalen het wettelijke kader daartoe. Belangrijk was vooral de goedkeuring van het wijzigingsdecreet van december 2001.1 Hiermee wil de Vlaamse overheid de regelgeving vereenvoudigen en een efficiënt en krachtdadig beheer in beschermde landschappen mogelijk maken. Daarnaast wil het decreet de landschapszorg opentrekken naar gans Vlaanderen. In navolging van de European Landscape Convention, die België in 2000 te Firenze ondertekende, wil men ook aandacht besteden aan niet-beschermde landschappen. Een algemene landschapszorg moet de kwaliteit van de leefomgeving overal in Vlaanderen verbeteren. Specifiek naar de landbouwsector toe is het belangrijk dat binnen dit wijzigingsdecreet eenduidige definities werden vastgelegd van historisch permanent grasland en akkerland. Er bestond immers heel wat onduidelijkheid over de interpretatie van deze begrippen en de vrijheid van de landbouwer. Binnen voorlopig beschermde of definitief beschermde landschappen kunnen aan de landbouwer beperkingen opgelegd worden in de teeltkeuze. Met de goedkeuring van 3 uitvoeringsbesluiten werd in 2003 ook de praktische uitwerking van dit decreet geregeld. Het is niet de bedoeling hier een uitgebreid overzicht te geven van de landschapsgerelateerde wetgeving in Vlaanderen. In onderstaande paragrafen worden enkel een aantal elementen aangehaald waarvan wij denken dat ze relevant zijn met betrekking tot het onderzoek dat binnen Stedula wordt uitgevoerd.
2.1.1. De historische, ruimtelijke en visuele invalshoek Aangezien Vlaanderen maar weinig echte natuurlandschappen heeft en grotendeels uit historisch gegroeide cultuurlandschappen bestaat, heeft het beleid in Vlaanderen een sterk cultuurhistorische invalshoek. Op gebied van inventarisatie en beschrijving van de bestaande erfgoedlandschappen in Vlaanderen werd de voorbije jaren dan ook heel wat werk verricht. De belangrijkste verwezenlijking is ongetwijfeld de Landschapsatlas voor Vlaanderen (Hofkens en Roosens, 2001) en het integreren van de hierin gedefinieerde begrippen zoals ankerplaatsen en relictzones in het wettelijke kader (zie ontwerpdecreet erfgoedlandschappen, 2003). Daarnaast wordt in het huidige beleid zeker ook werk gemaakt van een inhaalbeweging en 1
Het decreet van 16 april 1996 betreffende de landschapszorg, gewijzigd bij decreet van 8 december 2000, van 21 december 2001 en van 19 juli 2002.
15
2. Landschapszorg in Vlaanderen
vereenvoudiging inzake de bescherming van waardevolle monumenten en landschappen (Van Grembergen, 2004). Naast de Landschapatlas werd ook de Landschapskenmerkenkaart voor Vlaanderen opgesteld. Deze kaart inventariseert alle ruimtelijk structurerende landschapselementen van bovenlokaal belang. Hierin benadert men het landschap dus niet vanuit een cultuurhistorische maar vanuit een ruimtelijk structurerende invalshoek. De Landschapskenmerkenkaart vormt bovendien een verduidelijking bij de begrippen die men in het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen definieert. Reeds vanaf 1976 kunnen monumenten en landschappen in Vlaanderen omwille van esthetische redenen beschermd worden. In die zin heeft men dus al enige tijd aandacht voor de esthetische dimensie van landschappen. Toch werden tot nu toe geen stappen ondernomen om een gebiedsdekkende inventarisatie te maken van de esthetische landschapskwaliteiten in Vlaanderen. De beleidsbrieven van de voorbije jaren haalden dit nochtans herhaaldelijke malen aan. Een dergelijke gebiedsdekkende ‘visuele’ kartering zou men dan samen met de Landschapsatlas en de Landschapskenmerkenkaart tot één Landschapskwaliteitenkaart van Vlaanderen integreren. Zolang een kaart met esthetische kwaliteiten in Vlaanderen niet voor handen is, bestaat dus het risico dat het visuele aspect van het landschap bij het beschermingsbeleid enerzijds en bij de algemene landschapszorg anderzijds onderbelicht blijft.
2.2. Initiatieven met betrekking tot landbouwlandschappen Naast de initiatieven die rechtstreeks van de afdeling Monumenten en Landschappen uitgaan, vinden we ook in andere beleidsterreinen een aantal instrumenten terug, die onrechtstreeks een invloed op het landschap kunnen hebben. In het kader van deze studie zijn we vooral geïnteresseerd in projecten die zich op het raakvlak tussen landschap en landbouw bevinden. Anderzijds gaan we ook op zoek naar projecten die zich specifiek toespitsen op de perceptie en beleving van landschappen. Hieronder bespreken we (zonder volledig te willen zijn) enkele van deze initiatieven.
2.2.1. Beheerovereenkomsten De Vlaamse Landmaatschappij (VLM) biedt landbouwers de mogelijkheid om subsidies aan te vragen wanneer ze op hun bedrijf bepaalde inspanningen doen voor natuur- en milieubeheer. Eén van de mogelijke pakketten betreft het herstel, ontwikkelen en onderhoud van kleine landschapselementen (o.a. poelen, heggen en houtkanten). In de meeste gevallen is de invalshoek van een dergelijke beheerovereenkomst ecologisch. Toch gaat er onlosmakelijk ook een bepaalde invloed op de
16
2. Landschapszorg in Vlaanderen
landschapskwaliteit mee gepaard. Maar in principe wordt hier niet expliciet rekening gehouden met de visuele en belevingskwaliteiten van het landschap.
2.2.2. Ruilverkavelingen “Ruilverkaveling herschikt landbouwpercelen binnen een vooraf afgebakend gebied. Hiermee wordt gestreefd naar aaneengesloten, regelmatige en gemakkelijk toegankelijke kavels die zo dicht mogelijk bij het landbouwbedrijf liggen. Oorspronkelijk was het doel van de ruilverkaveling zuiver landbouweconomisch. De gebieden werden zo ingericht dat de landbouwers er efficiënter konden werken. Intussen evolueerde het instrument en wordt het ingezet om het gebied in al zijn facetten integraal en duurzaam te laten ontwikkelen. Nieuwe aspecten treden op de voorgrond zoals de zorg voor landschap, natuur, bos, erfgoedwaarde, recreatief medegebruik, enz. Middelen als herverkaveling, aanleg van wegen, kavelwerken, aanpassing van de waterhuishouding, ... worden nu niet meer alleen ingezet met het oog op de verhoging van de landbouweconomische efficiëntie maar ook in functie van een geïntegreerde inrichting. Het pakket werd tevens uitgebreid met middelen als natuuren landschapsontwikkeling, erfbeplanting, dorpskernhernieuwing, aanleg van retentiebekkens, al of niet gecombineerd met rietzuivering, kleinschalige waterzuivering, ... .” (www.vlm.be) Ondanks het feit dat de ruilverkaveling ontstond vanuit een zuiver landbouwkundige oogpunt, groeide het uit tot een instrument waarmee men ook thema’s als landschap en natuur kan beïnvloeden. Ook hier kan men dus in de zijlijn van het landbouwkundige beleid aandacht besteden aan landschapszorg- en ontwikkeling.
2.2.3. Landinrichting “Landinrichtingsprojecten willen grote gebieden zodanig inrichten dat alle facetten die in het gebied aanwezig zijn (milieu, natuur, landbouw, recreatie, cultuurhistorie), zich volwaardig kunnen ontwikkelen. Dit gebeurt via het aanbieden van een overlegkader dat de samenspraak tussen verschillende sectoren en landinrichtingsinstanties organiseert. Vanuit dit forum wordt gekeken hoe de inrichting van een gebied het best wordt aangepakt en hoe de verschillende inrichtingsbehoeften op elkaar worden afgestemd. In de landinrichtingsprojecten worden via structurele inrichtingsmaatregelen aan alle functies binnen de open ruimte nieuwe, geïntegreerde en duurzame ontwikkelingskansen geboden binnen een globale ontwikkelingsvisie voor het gebied. Binnen landinrichtingsprojecten kan men een brede waaier aan maatregelen nemen, die elk bijdragen tot een verbetering van de inrichting van de open ruimte. Zo kan men ingrepen op het vlak van integraal waterbeheer, wegenaanleg, cultuurtechniek,
17
2. Landschapszorg in Vlaanderen
verkeersveiligheid, natuurontwikkeling, landschapszorg, milieuzorg, bebossing, recreatie en recreatief medegebruik uitvoeren. Voorbeelden hiervan zijn de aanleg van recreatieve fietspaden, erfbeplantingen, bosuitbreiding, oeverinrichting enz…” www.vlm.be Ook via landinrichting kan dus in beperkte mate aan landschapszorg gedaan worden. Het is elk geval belangrijk dat het aspect landschap binnen landinrichtingsprojecten een volwaardige plaats gekregen heeft.
2.2.4. Regionale landschappen “Regionale landschappen zijn een instrument uit het doelgroepenbeleid van het Natuurdecreet (1997). Andere instrumenten uit het doelgroepenbeleid van dit decreet zijn de NME en de Milieuconvenanten (nu de Samenwerkingsovereenkomsten). Nog andere, meer bekende instrumenten uit het Natuurdecreet zijn de gebiedsgerichte VEN, IVON en natuurreservaten. Het Uitvoeringsbesluit (1998) op de erkenning en subsidiering van de regionale landschappen stelt dat het gaat om een gebied dat zich duidelijk geografisch onderscheidt van de omgevende streken, met een minimum aaneengesloten oppervlakte van 30.000 ha, een typisch landschap, met een grote gaafheid en samenhang en/of cultuurhistorische waarde, een hoge actuele natuurwaarde en met grote mogelijkheden voor natuurontwikkeling en natuurgerichte recreatie en natuurgericht toerisme. Regionale landschappen zijn gericht op de bevordering en promotie van het streekeigen karakter, de natuurrecreatie, de natuureducatie, het recreatief medegebruik, het natuurbehoud en het beheer, het herstel, de aanleg en de ontwikkeling van kleine landschapselementen.”2 http://www.kleurrijkvlaanderen.be/showpage.asp?iPageID=755 ”Elk regionaal landschap heeft een jaarprogramma met een minimum aantal activiteiten: onder andere de verspreiding van een landschapskrant en de organisatie van vormings- en publieksactiviteiten. De afdeling Natuur heeft een toetsings-, opvolgings- en toezichtstaak. Jaarlijks moet elk regionaal landschap een werkprogramma, een begroting en een verslag indienen. De Vlaamse MINA-raad en de Vlaamse Hoge Raad voor Natuurbehoud adviseren de minister over het evaluatieverslag van de afdeling Natuur.” http://www.mina.vlaanderen.be/milieueducatie/reglandschap/index.htm Momenteel bestaan er in Vlaanderen 9 Regionale Landschappen: 8 officieel erkende en 1 voorlopig erkend. Aangezien deze Regionale Landschappen binnen landelijke gebieden werken, komen zij onvermijdelijk in contact met het spanningsveld tussen
2
Standpunten > Discussietekst: Regionale Landschappen in een Kleurrijk Vlaanderen. VORL is het informeel overleg van de Coördinatoren en Directeurs van de 8 regionale landschappen. Deze tekst is geen volwaardig uitgewerkte visie. Het is een aanzet en uitnodiging voor verdere uitwisselingen.
18
2. Landschapszorg in Vlaanderen
landbouw en landschap. In sommige regionale landschappen worden dan ook specifieke projecten georganiseerd met betrekking tot het landbouwlandschap.
2.2.5. Lokale initiatieven gedragen door de verschillende Vlaamse provincies Het Provinciaal Centrum voor Landbouw en Milieu (PROCLAM) in West-Vlaanderen is al enige tijd bezig met hoeveverfraaiing en landschapsbedrijfsplannen. De doelstelling van deze projecten is het beter landschappelijk integreren van de bestaande landbouwbedrijven in de regio. In samenspraak met de landbouwer in kwestie wordt een plan opgesteld. Hierbij wordt naast het ecologische aspect ook in belangrijke mate rekening gehouden de visuele en esthetische kant van het landschap. Ook binnen de provincie Oost-Vlaanderen werkt men al jaren rond erfbeplanting. Naast het integreren van de agrarische bebouwing in het landschap biedt erfbeplanting ook voor de landbouwer een aantal belangrijke voordelen (zo vormt beplanting een filter voor stof- en geurhinder). Naar aanleiding van de positieve ervaringen die rond de erfbeplantingacties, reikt de provincie nu ook een tweejaarlijkse prijs voor landschapsintegratie uit. De provincie Limburg publiceerde in de loop van 2003 een boek rond 20 jaar erfbeplanting en landschapsintegratie op provinciaal niveau: “Langs boerenerven en –hoven…”. Hierin worden de verwezenlijking van 20 jaar landschapsintegratie en erfbeplanting in Limburg in de kijker gezet. Ook in de andere Vlaamse provincies lopen projecten rond landschapszorg en landschapsintegratie van landbouwbedrijven.
2.2.6. Maatschappelijke waardering van groen en landschap Om een beter inzicht te krijgen in hoe de burger denkt en voelt over natuur en groen liet het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (Afdeling Leefmilieu en Infrastructuur) in 1999 een studie uitvoeren naar de maatschappelijke waardering van groen en landschap. Dit gebeurde aan de hand van een representatieve enquête waarbij 1500 personen werden ondervraagd. Een belangrijk deel van de enquête bestond uit het beoordelen van foto’s. Natuur en groen werden in deze studie gebruikt als een verzamelterm voor open ruimte, landbouwgebieden, natuurgebieden, bosgebieden en kleinschalige open plekken in het stedelijke weefsel. Uit deze studie kan men een aantal algemene conclusies trekken: •
•
groen in de buurt van de woonomgeving is voor een groot aantal mensen zeer belangrijk. Meer dan de helft van de bevolking bezoekt in de zomer dan ook eenmaal per week een stukje natuur in de omgeving; groen met een hoge gebruikswaarde wordt verkozen boven kijkgroen;
19
2. Landschapszorg in Vlaanderen
• •
•
•
•
•
groen wordt in belangrijke mate geassocieerd met gezondheid en vrije tijd; de aantrekkingskracht van een bepaald landschap blijkt vooral af te hangen van het type landschap zelf en niet van de respondent. Leeftijd, geslacht, opleiding en verstedelijkingsgraad blijken een beperkte invloed te hebben; onder natuur verstaan de respondenten voornamelijk ‘spontane natuur’ zoals meren, rivieren, weidevogels, enz… Verstoorde natuur zoals verwilderd braakland en zandpaden evenals stedelijk natuur beschouwt men slechts als ‘een beetje natuur’; bij vraagstellingen naar het beleid is het grootste draagvlak te vinden voor het beschermen van planten en dieren, het behoud van verschillende landschappen en het behoud van parken; over het algemeen is slechts een beperkt deel van de bevolking bereid tot het uitvoeren van taken of tot het financieel tussenkomen ten voordele van het groenbeleid; indien je de mensen een ministerportefeuille voor leefmilieu zou aanreiken, dan zouden ze in de eerste plaats investeren in bossen en natuurreservaten. Investeren in stadsgroen en in landbouwlandschappen krijgt een lagere prioriteit.
Naast deze algemene conclusies konden we in het meer gedetailleerde cijfermateriaal nog een aantal resultaten vinden die in het kader van ons project de moeite zijn om aan te halen: • • •
•
bijna 40% van de respondenten vindt dat de landbouwers het landschap niet goed onderhouden; maar liefst 75% van de bevolking vindt dat het karakteristieke van de Vlaamse landschappen moet behouden blijven; 45% is zeker niet bereid meer te betalen voor landbouwproducten zoals vlees en groenten als de boeren hierdoor meer natuur op hun weiden en velden zouden bewaren; 56% is niet bereid meer belastingen te betalen voor het aanleggen, verbeteren en onderhouden van groen/natuur.
Op basis van deze studie krijgen we een eerste beeld over de noden en wensen van de Vlaamse bevolking. In deze studie ligt de nadruk op ‘groen’ in het algemeen en niet specifiek op de beleving van landbouwlandschappen. In het kader van onze studie is het voornamelijk belangrijk te onthouden dat de voorkeur voor een bepaald landschap blijkbaar voornamelijk van het type landschap zelf afhankelijk is. Uit het concrete cijfermateriaal blijkt dat de Vlaamse burger wel groen en natuur wil maar dat hij niet bereid is daar zelf actief of financieel voor in te staan. Ook is men blijkbaar niet meteen bereid een meerprijs te betalen aan landbouwers in ruil voor het beheer van landschap en natuur.
20
2. Landschapszorg in Vlaanderen
2.3. Overige initiatieven Naast de voornoemde projecten bestaan natuurlijk nog tal van andere initiatieven die zich bezig houden met de relatie landbouw-landschap. Hierbij denken we aan de gemeentelijke natuurontwikkelingsplannen (GNOP) waarin vaak ook aandacht aan landschapszorg besteed wordt. Ook zijn heel wat lokale verenigingen (natuurverenigingen, heemkundige kringen, wandelclubs enz.) met landschapszorg bezig. Daarnaast wordt er ook in het kader van plattelandstoerisme en hoevetoerisme aandacht aan landschap besteed enz.
2.4. Landschapsindicatoren in Vlaanderen In het kader van een OECD-congres over landschapsindicatoren dat in 2002 door Noorwegen georganiseerd werd, stuurde België een bijdrage met de stand van zaken betreffende landschapsindicatoren in België (Antrop, 2002). Hierbij werd een overzicht gegeven van landschapsindicatoren met betrekking tot landbouw die men op basis van beschikbare data voor heel België (en dus ook voor Vlaanderen) kan opstellen (zie tabel 2).
21
2. Landschapszorg in Vlaanderen
Tabel 2: Mogelijke landschapsindicatoren op Belgisch federaal niveau (Bron: Antrop, 2002) Indicator
Eenheid
Bron
Belang
Bodembedekking
Categorieën
CORINE databank
Landschappelijke diversiteit
Landgebruik
Categorieën
Nationale statistieken (NIS)
Landschappelijke diversiteit en intensiteit van het landgebruik
Bebouwde oppervlakte
% van de totale oppervlakte
CORINE databank, Nationaal kadaster
Inschatting van de trends in bevolkingsdruk
Landbouwoppervlakte
% van de totale oppervlakte
Landgebruikkaart en CORINE databank
Inschatten van trends
Beboste oppervlakte
% van de totale oppervlakte
Bosinventarisaties, CORINE databank, nationale statistieken (NIS)
Inschatten van trends
Oppervlaktewater
% van de totale oppervlakte
Bosinventarisaties, CORINE databank, nationaal kadaster
Inschatten van trends
Dichtheid van de wegen
km/km²
Mobiliteitsdatabanken, Nationale statistieken (NIS)
Versnippering
Gemiddelde grote landbouwbedrijven
ha
Nationale statistieken (NIS)
Landbouwintensiteit
Beschermde gebieden
% van de oppervlakte
Regionale overheden
Implementatie van landschap in het beleid
Beschermde objecten
Aantal objecten
Regionale overheden
Implementatie van landschap in het beleid
Relictlandschappen
% van relictzones en ankerplaatsen
Landschapsatlas van Vlaanderen
Landschappelijke stabiliteit
Visuele absorptiecapaciteit van het landschap
score/km²
Gewest Vlaanderen
Buffercapaciteit van het landschap voor visuele verstoringen
22
2. Landschapszorg in Vlaanderen
Door het feit dat in België de gewesten bevoegd zijn voor landschapszorg worden ook heel wat datasets op gewestelijk niveau opgesteld. Het is echter niet altijd eenvoudig data te vinden die voor alle gewesten beschikbaar zijn voor het ontwikkelen van landschapsindicatoren. Aangezien we in het kader van dit project in een Vlaamse context werken, geven we in onderstaande tabel de concrete cijfers weer voor een aantal indicatoren voor Vlaanderen. Tabel 3: Een aantal voorlopige landschapsindicatoren voor het Vlaams Gewest (Bron: Antrop, 2002). Indicator
Vlaams Gewest
Bron/jaar
Landbouwland
64%
CORINE databank, 1996
(Grasland)
(10%)
Bos, braak
8%
Verstedelijkt, bebouwd
23%
andere
5%
Bodembedekking
Landgebruik Landbouwland
67%
Bos, braak
12%
Verstedelijkt, bebouwd
14%
Transport infrastructuur
7%
Dichtheid wegen
0,325 km/km²
NIS 1980 (Denis, 1992)
Verbruggen 1994, 1996
(0,148 km/km² snelwegen) Gemiddelde grote landbouwbedrijf
10,2 ha
Van Hecke in Denis 1992 (data uit 1989)
Landschappen
2,7%
Van Hoorick 2000
Natuurreservaten
1,56%
Instituut voor natuurbehoud
Beschermde gebieden
Publiek
0,6%
Privé
0,8%
Beschermd bosgebied
0,1%
Bijzondere beschermde zones
(20%)
Relictlandschappen
39%
Landschapsatlas van Vlaanderen
23
2. Landschapszorg in Vlaanderen
Deze landschapsindicatoren geven een algemeen beeld van de landschappelijke situatie in Vlaanderen. Doordat ze op gewestniveau werden opgesteld verbergen ze echter een grote regionale landschappelijke diversiteit. Het zijn bovendien hoofdzakelijk structuurgerichte indicatoren. Enkel de indicatoren met betrekking tot de bescherming van landschappen kan men als management-indicatoren beschouwen. Opvallend is ook hier dat er met betrekking tot de visuele kwaliteiten van het landschap slechts één mogelijke indicator aangehaald wordt namelijk de visuele absorptiecapaciteit van het landschap. Daarnaast komen eigenlijk geen indicatoren met betrekking tot de visuele kwaliteit en landschapsbeleving voor.
24
3. Landschapsindicatoren en studies in het buitenland.
3. Landschapsindicatoren en studies in het buitenland 3.1. OECD-indicatoren OECD staat voor Organisation for Economic Co-operation and Development. De OECD werd in 1960 opgericht met de doelstelling te streven naar de hoogst mogelijke duurzame economische groei. Intussen telt de OECD 30 leden3, het gaat vooral om landen met een hoge graad van ontwikkeling. De reikwijdte van de OECD is zeer breed, op gebied van heel wat verschillende onderwerpen wordt tussen de leden samengewerkt: economie, milieu, energie, sociale zaken, wetenschap, technologie, industrie, fiscale en handelszaken, enz. (Parris, 2002) De relatie tussen landbouw en landschap is in vele OECD-landen een prioriteit. Landbouw speelt een belangrijke rol in de vorming van het landschap en in vele van de OECD-landen is landbouw nog steeds één van de belangrijkste grondgebruikers. Ook in een internationale context werd de voorbije jaren heel wat aandacht besteed aan landbouwlandschappen. Zo werden culturele landschappen in 1993 in de UNESCO World Heritage List opgenomen en werd in 2000 de European Landscape Convention ondertekend.
3.1.1. Agro-milieu indicatoren Een aantal OECD landen zijn dan ook bezig met het ontwikkelen van landschapsindicatoren om de trends in landbouwlandschappen te kunnen nagaan. Deze landschapsindicatoren kaderen binnen een volledige set van agro-milieu indicatoren van de OECD. De doelstellingen van deze agro-milieu indicatoren kunnen we als volgt samenvatten: • •
•
Informatie bieden aan beleidsmakers en aan het brede publiek in verband met de huidige toestand en trends binnen milieu en landbouw; Ondersteuning bieden aan beleidsmakers door een beter inzicht te geven in de oorzaak-gevolg-relatie met betrekking tot hervormingen in het landbouwbeleid, de vrijmaking van de markt en milieumaatregelen die worden opgelegd; Het monitoren en evalueren van de efficiëntie van het beleid dat zich bezig houdt met de milieuaspecten van landbouw, het promoten van duurzame landbouw en het managen van natuurlijke rijkdommen.
3
Australië, België, Canada, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Ierland, IJsland, Italië, Japan, Korea, Luxemburg, Mexico, Nederland, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, Oostenrijk, Portugal, Slowakije, Spanje, Tsjechië, Turkije, Verenigd Koninkrijk, Verenigde Staten, Zweden, Zwitserland
25
3. Landschapsindicatoren en studies in het buitenland
Naast deze doelstellingen formuleerde OECD ook een aantal criteria waaraan agromilieu indicatoren dienen te voldoen. • • • •
Beleidsrelevantie: de indicatoren moeten die thema’s aansnijden waar de overheden en stakeholders in de landbouwsector mee te maken krijgen. Wetenschappelijke onderbouwing: de indicatoren dienen een stevige wetenschappelijke basis te hebben. Meetbaarheid: met de beschikbare tijd en middelen moet het mogelijk zijn de benodigde data te verzamelen. Interpretatie: de indicatoren moeten eenduidig te begrijpen zijn en zowel voor beleidsmakers als voor het brede publiek duidelijk zijn.
De agro-milieu indicatoren van de OECD kunnen in drie grote thema’s onderverdeeld worden namelijk: •
•
•
Een eerste groep indicatoren heeft betrekking op de bescherming van de voorraad natuurlijke rijkdommen die door landbouw beïnvloed worden. Landbouw heeft een aanzienlijke impact op een aantal belangrijke natuurlijke bronnen. In eerste instantie denken we hierbij aan bodem en water, maar de impact op biodiversiteit en landschap is eveneens groot. Een tweede groep indicatoren richt zich op de reductie van de schadelijke emissies door landbouw. De uitstoot van schadelijke emissies door landbouw moet terug gebracht worden tot een niveau dat aanvaardbaar is voor de volksgezondheid en gezondheid van de omgeving. De laatste groep tenslotte focust zich op landbouwmanagement en de efficiëntie van het gebruik van hulpbronnen. De technologieën en managementstrategieën die de landbouwers gebruiken, hebben immers een belangrijke invloed op de milieu-impact van de landbouw.
3.1.2. Landschapstypologieën Omdat in het beleid steeds meer aandacht wordt besteed aan landschappen, wordt meer en meer de nood aangevoeld om de landbouwlandschappen op een of andere manier in te delen. We zien dan ook dat er in vele van de OECD-landen – vaak onafhankelijk van elkaar - initiatieven ontstaan zijn voor het classificeren van landschappen. Het indelen van landschappen in verschillende types biedt immers een aantal belangrijke voordelen: •
•
26
Door een regionale indeling van landschappen te maken, kan men bepaalde economische, sociale en andere aspecten van het landschap op het juiste schaalniveau aanpakken; Landschapseenheden maken een link gemaakt tussen de bio-fysische, culturele, landbouwkundige en economische kanten van een landschap;
3. Landschapsindicatoren en studies in het buitenland.
•
•
Door Geografische Informatie Systemen (GIS) te koppelen aan concrete ruimtelijke eenheden kunnen heel wat krachtige ruimtelijke analyses uitgevoerd worden; Het afbakenen van landschapstypes kan bijdragen tot een betere en eenvoudigere communicatie met stakeholders en beleidsmensen.
In de onderstaande tabel geeft Wascher (2002) een overzicht van bestaande landschapsclassificaties in enkele OECD-landen. De auteur wijst er echter op dat ook in andere landen (vb. Portugal, Spanje, Polen, Slowakije enz.) dergelijke initiatieven bestaan. Tabel 4: Selected classifications in use for landscape indicator assessments at the national level of OECD countries. (Bron: Wascher, 2002). Country
Classifications
Attributes
England
Map of Landscape Character Areas Land Description Units (LDUs)
111 Character Areas, 587 Countryside Character Types (1 km²) 7 midland counties
Scotland
Natural Heritage Futures
21 Areas
Netherlands
Landscape Types
9 Main types, 21 sub-types
Norway
Agricultural Landscape Regions
11 main, 45 regions, 444 sub-units
Sweden
Cultural Landscapes
(1 km2)
Hungary
Taxonomic distribution of Natural Landscape Units
6 macro regions, 35 meso regions, 75 micro regions and more than 200 subgroups
Germany
Spatial Structure of Cultural Landscapes German Landscape Types
77 Units
Austria
Map of Austrian Cultural Landscapes (SINUS)
12 main / 37 sub-types (1 km2)
Australia
Ecosystem - Sub regions
354 sub regions
U.S.A. States
30 main types, 850 sub-units (1 km2)
9 Regions Farm Resource Regions
27
3. Landschapsindicatoren en studies in het buitenland
3.1.3. Landschapsindicatoren De OECD onderscheidt drie sleutelelementen voor het beschrijven van landbouwlandschappen (zie tabel 5). Deze drie elementen kan men zowel op lokaal, regionaal als nationaal niveau gebruiken. •
•
•
Structuur (voorkomen, verschijning): de interactie en relatie tussen verschillende ecologische elementen (zoals fauna, flora, habitats en ecosystemen), landgebruik (bijvoorbeeld gewastypes of bepaalde cultivatiesystemen) en antropogene objecten (zoals heggen, boerderijen enz.). Functie: landschappen vormen voor landbouwers en voor de lokale gemeenschap een plaats om te leven, wonen en werken. Voor de bredere maatschappij bieden landschappen een plaats om te recreëren. Vanuit biologisch oogpunt hebben landschappen dan weer een andere functie namelijk het in stand houden van ecosystemen en biodiversiteit. Waarde: hier gaat het enerzijds om de waarde die de samenleving hecht aan landschappen, zoals culturele waarde en recreatiewaarde. Anderzijds gaat het om de kost die gepaard gaat met het onderhouden en versterken van deze landbouwlandschappen.
Er bestaat echter geen universele manier om deze drie elementen te definiëren. De nadruk die gelegd wordt zal in de eerste plaats sterk afhangen van wie de indeling maakt. Zo zullen stadsmensen sterk de nadruk leggen op het esthetische en het belang voor recreatie. De lokale bevolking zal misschien de nadruk leggen op de economische leefbaarheid. De OECD-landschapsindicatoren worden volgens deze drie elementen gestructureerd.
28
3. Landschapsindicatoren en studies in het buitenland.
Tabel 5: OECD indicatoren voor landbouwlandschappen (Bron: OECD, 2001). 1. Landschapsstructuur
2.Landschapsmanagement
3.Landschapskwaliteit
1.1 Milieu-elementen en landgebruikspatronen
2.1 Het aandeel van landbouwland dat opgenomen is in publieke en private initiatieven voor het behoud en herstel van landschappen
3.1 De kost van het herstel en onderhoud van landschappen die door de landbouw gedragen wordt
1. Milieu-elementen voornamelijk habitats 2. Landgebruikspatronen, onder andere verandering in gebruik en verspreiding van landbouwland 1.2 Antropogene objecten Antropogene sleutelelementen (culturele elementen) in landbouwlandschappen
3.2 Publieke waardering van landbouwlandschappen
Op basis van het bovenstaande schema kan men een indeling maken in de vele indicatoren die OECD-landen onafhankelijk van elkaar opstellen. Uit een eerste vergelijking van deze indicatoren blijkt dat men voornamelijk indicatoren ontwikkelt met betrekking tot de landschapsstructuur. Dit wordt voor een deel in de hand gewerkt door het feit dat technieken zoals GIS zeer krachtige ruimtelijke analyses mogelijk maken. Gebiedsdekkende initiatieven richten zich voornamelijk op de analyse van bodembezetting en landgebruik. Hierbij maakt men handig gebruik van de grote hoeveelheden informatie die satellietbeelden leveren. Daarnaast behoren ook luchtfoto’s en landbouwstatistieken tot de meest gebruikte bronnen. Lijn- en puntelementen, culturele en visuele aspecten van het landschap komen in deze grootschalige studies vaak niet aan bod. Enkel regionale en lokale studies besteden soms aandacht aan deze aspecten van het landschap. Opvallend is dat een dergelijke analyse van het grondgebruik vooral voorkomt in de landen die een bepaalde landschapstypologie hebben opgesteld. Vaak overstijgen deze structuurindicatoren dan ook het louter technische en koppelt men ze aan streekspecifieke kenmerken. Indicatoren op het gebied van landschapswaarde en management zijn duidelijk ondervertegenwoordigd. Dit is vreemd aangezien in de meeste OECD-landen heel wat informatie voor handen is in verband met landschapsbescherming, -beheer en – educatie.
29
3. Landschapsindicatoren en studies in het buitenland
In het kader van ons project is het opvallend dat er over het algemeen weinig aandacht besteed wordt aan de visuele kwaliteiten van het landbouwlandschap. Bij de structuurindicatoren wordt zoals vermeld in de meeste gevallen geen aandacht geschonken aan de visuele aspecten van het landschap. Enkel in bepaalde lokale of regionale studies komt dit aan bod. En ook bij de indicatoren met betrekking tot de landschapswaarde wordt de visuele kwaliteit niet expliciet vermeld, al maakt deze natuurlijk wel een deel uit van de algemene waardering die het brede publiek van het landschap heeft. Indicatoren met betrekking tot de waardering en beleving van het landschap kunnen we in de bovenstaande tabel dus best onder 3.2 onderbrengen.
3.1.4. Specifieke initiatieven met betrekking tot esthetische indicatoren
In het kader van de OECD-bijeenkomst die in 2002 in Oslo doorging, werden ook een aantal specifieke indicatoren voorgesteld voor het meten van de esthetische kwaliteit van het landschap.
3.1.4.1. Esthetische indicatoren op basis van 7 kwaliteiten (Pachaki, 2002) Aangezien esthetische kwaliteit een subjectief begrip is wordt in deze methode voorgesteld een aantal kwaliteiten te definiëren waarover een algemene consensus bestaat omtrent hun wenselijkheid. Daarna gaat men op zoek naar factoren of gebeurtenissen die deze kwaliteiten beïnvloeden en het zijn deze factoren of gebeurtenissen die men vervolgens als indicatoren beschouwt. Ze kunnen een positieve of negatieve invloed hebben en ze krijgen een gewicht toegekend afhankelijk van de grootte van de verandering die ze teweeg brengen. Deze veranderingen worden natuurlijk ook gewogen tegen de huidige staat waarin het landschap zich bevindt. De bedoeling van deze methode is dat elke samenleving zijn eigen set van kwaliteiten kan definiëren. Pachaki onderscheidt landbouwlandschappen: •
•
30
de
volgende
7
esthetische
kwaliteiten
voor
Samenhang met het natuurlijke landschap. Wanneer het landbouwlandschap overgaat in de natuurlijke landschappen van de omgeving draagt dit bij tot de esthetische kwaliteit. Het voorkomen van plekken ongecultiveerd land binnen het landbouwland dragen hiertoe bij. Variatie. In het algemeen worden gevarieerde landschappen beter geapprecieerd dan monotone. De variatie kan gevormd worden door vorm, kleur, lijnen enz. Seizoenaliteit is een aspect dat inherent verbonden is aan de landbouw en in belangrijke mate bijdraagt aan variatie binnen een landbouwlandschap.
3. Landschapsindicatoren en studies in het buitenland.
•
•
•
•
•
Rijkdom. Hiermee bedoelt men onder andere het aantal elementen waaruit een landschap is opgebouwd (bijvoorbeeld het aantal bomen, bloemen, vogels enz.) Maar ook de cultuurhistorische aspecten zoals molens, kerken en boerderijen komen in aanmerking. Daarnaast kan rijkdom ook slaan op de vruchtbaarheid van het land. Integratie. Hiermee doelt men op de antropogene elementen in een landschap. In principe zouden ze allen kunnen bijdragen tot de rijkdom van het landschap op voorwaarde dat ze goed geïntegreerd zijn. In vele gevallen zijn ze echter storend. Speciale effecten. Sommige ecosystemen en teelten zorgen voor (meestal tijdelijke) impressionante effecten. Hierbij denken we bijvoorbeeld aan bepaalde welruikende en kleurrijke bloesems, de prachtige herfstkleuren van bepaalde boomsoorten enz… Toegankelijkheid. Om ten volle van een landschap te kunnen genieten moet het toegankelijk zijn, en dit niet alleen visueel van op afstand. Landelijke wegen, paden, toegankelijke parken en eventueel openluchtmusea dragen in belangrijke mate bij tot de positieve waardering van een landschap. Ecologische gezondheid. Deze kwaliteit heeft betrekking op factoren die de ecologische gezondheid van het ecosysteem kunnen ondermijnen zoals luchtvervuiling, bodemerosie, intensief gebruik van herbiciden en pesticiden enz.
Alvorens men op zoek gaat naar de gebeurtenissen en factoren die deze kwaliteiten op een positieve of negatieve manier beïnvloeden, wordt de huidige situatie beschreven. Dit gebeurt door elk van de kwaliteiten uit te zetten op een as, met een range van ‘zeer goed’ over ‘aanvaardbaar’ tot ‘alarmerend slecht’. Vervolgens gaat men op zoek naar de factoren die de kwaliteiten beïnvloeden en gaat men na in welke mate en in welke richting deze beïnvloeding plaatsvindt. Sommige factoren beïnvloeden meerdere kwaliteiten tegelijkertijd. Waardoor ze de meet krachtige indicatoren vormen. Andere beïnvloeden alle kwaliteiten in dezelfde richting waardoor ze eenduidig en gemakkelijk te interpreteren zijn. Andere zijn dan weer gemakkelijk te meten en te monitoren waardoor ze zeker als eerste in aanmerking moeten genomen worden enz… Wanneer men een monitoringsysteem opzet zou men moeten uitgaan van de gemakkelijkste, meest eenduidige en meest krachtige indicatoren. In een later stadium kan men deze altijd nog met meer gesofisticeerde indicatoren aanvullen.
3.1.4.2. Variatie en natuurlijkheid als indicatoren voor esthetische landschapskwaliteit (Schüpbach, 2002)
Uit een uitgebreide enquête in Zwitserland bleek dat voor 90% van de bevolking esthetische landschapskwaliteiten een uiterst belangrijk criterium zijn bij het kiezen
31
3. Landschapsindicatoren en studies in het buitenland
van een bestemming voor een uitstap of reis. Het leek in die context voor de Zwitserse onderzoekers dan ook belangrijk een methode uit te werken die het mogelijk maakt deze esthetische kwaliteit te meten. Schüpbach baseert zich voor het uitwerken van een methode op Nohl (1988) die stelt dat perceptie uit drie grote factoren is opgebouwd namelijk: variatie, natuurlijkheid en landschapskarakter. Omdat het gedetailleerd bepalen van het landschapskarakter een zeer arbeidsintensief proces is waarbij in dit geval niet alle benodigde data voor handen waren, werd ervoor gekozen enkel te werken met variatie en natuurlijkheid. Er worden drie studiegebieden uitgekozen die men elk in detail bestudeerd en in cellen van elk 25 ha onderverdeeld. Hierbij is het de bedoeling de invloed van ‘ecological compensation areas’ na te gaan op variatie en natuurlijkheid en dus op de esthetische kwaliteit van het landschap binnen elk studiegebied. •
•
Variatie wordt gemeten door alle elementen die eraan bij te dragen op te delen in drie groepen namelijk puntvormige, lijnvormige en vlakvormige elementen. Voor de lijn- en puntvormige elementen wordt telkens een buffer in rekening gebracht afhankelijk van hun visuele invloed op de omgeving. Deze elementen worden voor elk studiegebied geteld per gridcel van 25 ha. Door de score te standaardiseren voor de oppervlakte krijgen we een totale score per gridcel. Natuurlijkheid wordt bepaald door elk landgebruiktype per gridcel een waarde te geven afhankelijk van de intensiteit van antropogene beïnvloeding. Zo bekomt men ook per gridcel één score voor natuurlijkheid.
Voor alle drie de studiegebieden worden deze beide factoren tweemaal berekend. In het eerste geval berekent men de variatie en de natuurlijkheid uitgaande van alle landschapselementen inclusief de ecological compensation areas. In het tweede geval wordt er gerekend alsof de ecological compensation areas onbestaande zouden zijn. Uit deze studie bleek dat er inderdaad een belangrijk verschil bestaat in esthetische kwaliteit afhankelijk van de aan- of afwezigheid van deze ecological compensation areas. De belangrijkste conclusies die men hier echter kan uit trekken is dat het werken op basis van de begrippen natuurlijkheid en variatie een gevoelige methode is om subtiele verschillen in landschapsverandering te meten. Bovendien is de methode ook betrouwbaar aangezien ze toelaat binnen verschillende landschapstypes (drie studiegebieden) een correct resultaat te bekomen.
32
3. Landschapsindicatoren en studies in het buitenland.
3.2. Onderzoek naar landschapsindicatoren buiten OECD- verband Natuurlijk gebeurt er ook buiten OECD-verband heel wat onderzoek naar indicatoren voor de esthetiek van het landschap. Het is niet mogelijk een volledig overzicht te geven van alle bestaande initiatieven, we vermelden enkel een paar belangrijke studies en/of onderzoeksgroepen. Hierbij ligt de klemtoon voornamelijk op onderzoek in onze buurlanden.
3.2.1. Alterra in Nederland Alterra (kennisinstituut voor de groene ruimte) vormt ongetwijfeld het meest belangrijke onderzoekinstituut in Nederland op gebied van landschapsonderzoek. Er werden dan ook al verschillende studies en rapporten gepubliceerd met betrekking tot landschapsbeleving en perceptie. Coeterier is een van de onderzoekers die zich de voorbije jaren sterk in landschapsperceptie gespecialiseerd heeft. Volgens Coeterier (1995) kunnen een een 8-tal attributen onderscheiden worden die de landschapsbeleving in belangrijke mate bepalen: eenheid, functie, de abiotische component, de biotische component, historisch karakter, ruimtelijke organisatie, landschapsmanagement en zintuiglijke kenmerken van het landschap. Deze 8 attributen kunnen niet van elkaar geïsoleerd worden. Ze hebben een belangrijke invloed op elkaar en er bestaan veel complexe interacties. Eén van de meest recente onderzoeken is de doctoraatsstudie van Stobbelaer en Hendriks (2003). Deze studie bekijkt specifiek de relatie tussen landbouwbedrijven en landschapskwaliteit. De begrippen leesbaarheid, identiteit en binding staan centraal. In drie streken in Nederland werden grondgebonden gangbare en biologische bedrijven bestudeerd. Er werd gedurende de vier seizoenen heel wat data verzameld (bv. beschrijvingen, foto’s, tekeningen plattegronden enz). Vervolgens werd de landschapskwaliteit bepaald door de landbouwbedrijven te toetsen aan een streekspecifiek landschapsreferentiebeeld. Er bleek een zeer breed spectrum te bestaan in de landschapskwaliteit van de bedrijven. Hierbij bevonden de biologische bedrijven zich in het bovenste segment, de gangbare in het onderste segment en in het middelste segment komen zowel gangbare als biologische bedrijven voor. Biologische bedrijven blijken meer aan een multifunctioneel landschap bij te dragen door een hoge landschapskwaliteit te combineren met een hoge belevingswaarde, meer vernieuwingsactiviteiten en een hoge natuurkwaliteit. Naast deze studies werd binnen Alterra nog veel werk geleverd in verband met landschapsbeleving en perceptie (www.alterra.nl.)
33
3. Landschapsindicatoren en studies in het buitenland
3.2.2. INRA in Frankrijk Ook binnen het INRA (Institut National de la Recherche Agronomique, www.INRA.fr) wordt al enige tijd gewerkt rond het ontwikkelen van landschapsindicatoren. Hier kunnen we onder andere het werk vermelden van Girardin en Weinstoerffer (2002). De methode van Girardin en Weinstoerffer gaat uit van de fundamenteel bipolaire eigenschap van het landschap namelijk dat landschap een objectief en een subjectief aspect in zich draagt. Deze twee aspecten worden gekoppeld aan de begrippen van vraag en aanbod. Het aanbod wordt bepaald door de landschappelijke vormen en structuren die de landbouw in het landschap teweeg brengt (objectief). De vraag wordt bepaald door de verwachtingen en verlangens die de recreanten en andere gebruikers van het landschap hebben (subjectief). De kwaliteit van het landschap is dan een functie van het verschil dat bestaat tussen vraag en aanbod. Wanneer beiden goed overeenstemmen en het agrarische landschap dat door de landbouwers gecreëerd wordt, overeenstemt met wat andere gebruikers ervan verwachten dan kan men spreken van een landschap met een hoge kwaliteit. In de praktijk worden vraag en aanbod afgewogen aan de hand van 4 criteria, nl.: openheid, onderhoud, erfgoedwaarde en diversiteit. Elk van deze criteria kan men zowel langs de vraagkant als langs de aanbod kant benaderen. De vier criteria worden vervolgens samengevoegd tot één indicator. Hierbij gaan de vier afzonderlijke criteria echter niet verloren. Zo kan uit de indicator naar voor komen dat het landschap niet zo goed geapprecieerd wordt omdat de diversiteit te beperkt is. Dit kan een hulpmiddel zijn voor de beleidsmakers om te trachten de diversiteit in het landschap te verhogen door bijvoorbeeld afspraken te maken met de landbouwers in kwestie.
3.2.3. SNH in Schotland en the Countryside Agency in Engeland In Schotland en Engeland gebeurt binnen SNH (Scottish Natural Heritage) en ‘the Countryside Agency’ heel wat onderzoek naar landschappen. Het belang dat in Groot-Brittannië aan natuur, platteland en landschappen besteed wordt, blijkt uit het feit dat zowel SNH als ‘the Countryside Agency’ over een 600-tal personeelsleden beschikken. Binnen deze beide instellingen gebeurt dan ook heel wat onderzoek naar landschappen. Het meest bekende werk is ongetwijfeld de methode die ze gezamenlijk opstelden om landschappen typeren en te classificeren de zogenaamde Landscape Character Assessment (Swanwick, 2002). Daarnaast lopen echter nog tal van andere projecten. In november 2003 werd een discussienota gepubliceerd met de bedoeling het debat rond de Schotse landschapszorg ook naar het brede publiek open te trekken. Zeker in een land waar toerisme van primair belang is, besteedt men heel wat aandacht aan algemene landschapszorg. Uit studies is bovendien gebleken dat de
34
3. Landschapsindicatoren en studies in het buitenland.
aantrekkelijke landschappen één van de belangrijkste redenen vormen voor een bezoek aan Schotland. Visuele en esthetische kwaliteiten van het landschap staan dan ook centraal binnen het onderzoek van SNH. Zo werd in 2002 in opdracht van SNH door de universiteit van Newcastle een studie uitgevoerd naar de houding van het brede publiek ten opzichte van landschappen (Scott en Benson, 2002). Hierbij werd heel wat aandacht besteed aan perceptie en beleving van landschappen. Een uitgebreide literatuur-review (zie hoofdstuk 1) geeft een duidelijk overzicht van de talrijke onderzoeksmethodes die binnen het perceptieonderzoek bestaan.
3.2.4. CORINE en LUCAS In Europees verband worden een aantal inspanningen gedaan om data te verzamelen die vervolgens kan dienen voor het opstellen van milieugerichte indicatoren. Hier kunnen twee belangrijke projecten genoemd worden: •
Ten eerste is er het CORINE-programma, een project dat tussen 1986 en 1996 in opdracht van de Europese Unie werd uitgevoerd. Hierbij werd een databank opgesteld met de bodembedekking voor de 15 lidstaten van de Unie (aangevuld met een aantal andere Europese landen). Deze databank werd opgesteld aan de hand van een gesuperviseerde classificatie van een Landsat TM-beeld. Het resultaat is een gebieddekkende kaart voor de Europese Unie op een schaal van 1/100 000. De CORINE data wordt zeer regelmatig gebruikt voor het ontwikkelen en uitwerken van milieugerichte indicatoren.
•
Het LUCAS–project (Land Use and Cover Areal Survey) is een initiatief van Eurostat en het Directoraat-Generaal Landbouw van de Europese Unie. Het ging in 2001 van start als monitoringssysteem voor het landgebruik in de Europese lidstaten. Eén van de belangrijkste doelstellingen is het opstellen van indicatoren die de integratie van milieumaatregelen ten gevolge van de CAP-hervormingen kunnen monitoren. De praktische uitwerking gebeurt door data te verzamelen op het terrein in rasters van 18 bij 18 kilometer. Deze data worden vervolgens geïnterpoleerd over het volledige grondgebied. Een rapport dat in 2002 door de Europese Commissie werd gepubliceerd geeft een aantal voorbeelden van de mogelijkheden tot het uitwerken van indicatoren op basis van de LUCAS gegevens (European Commission, 2002).
35
4. Ontwikkeling eigen methode
4. Ontwikkeling van eigen methode voor de bepaling van visuele landschapskwaliteit Op basis van literatuurstudie, de uitkomsten van de klankbordgroep en een paar kleine experimenten, kunnen een aantal belangrijke bevindingen met betrekking tot de te ontwikkelen methode geformuleerd worden.
4.1. Keuze theoretisch model Op basis van het theoretische kader dat hierboven geschetst werd, lijkt het voor het ontwikkelen van een eigen methode best te kiezen voor een publiek voorkeursmodel gebaseerd op expertadvies. De subjectgerichte methoden of publieke voorkeursmodellen gaan ervan uit dat de respondent een belangrijke rol speelt bij de waardering van landschappen. Door de respondent centraal te stellen en een grootschalige ondervraging van het brede publiek te organiseren, ontsnappen we aan de gemaskeerde subjectiviteit die eigen is aan de objectgerichte modellen. De resultaten die we verkrijgen uit een enquêtering van een zo groot mogelijk aantal respondenten kan op een doorzichtige manier statistisch verwerkt worden. Bovendien zijn we op deze manier ook niet afhankelijk van de deskundigheid van één enkele expert en is het onderzoek wetenschappelijk reproduceerbaar. Binnen de groep van de subjectgerichte modellen of publieke voorkeursmodellen kiezen we ervoor te werk te gaan volgens het psychofysische paradigma. We gaan hierbij op zoek naar de link tussen de fysische omgeving (specifieke landschappelijke kenmerken) en de preferentie van de respondenten. We willen nagaan wat de invloed is van specifieke landschapselementen op de algemene waardering van het landschap in kwestie. Bovendien bieden de psychofysische methoden het voordeel dat ze een grote gevoeligheid met een hoge betrouwbaarheid combineren. Toch kunnen we niet volledig zonder het oordeel en advies van experts werken. In eerste instantie is het zo dat de methode wordt opgesteld en uitgevoerd door experts. Vooral bij het opstellen van de foto-enquête die aan het brede publiek zal worden voorgelegd, wordt het advies van experts ingeroepen. Om te bepalen welke landbouwgerelateerde landschapselementen in de enquête moeten worden opgenomen, rekenen we op het expertoordeel. Deze experts hebben immers een idee van het belang en de prioriteit van de landschapskenmerken in een bepaalde streek. Ook kunnen deskundigen een oordeel vellen over de representativiteit van de stimuli die we in de enquête opnemen.
36
4. Ontwikkeling eigen methode
4.2. Werken met een studiegebied Omdat Vlaanderen een grote diversiteit aan landschappen kent, kiezen we ervoor te werken aan de hand van pilootgebieden. In eerste instantie selecteren we een tweetal studiegebieden, wanneer de ontwikkelde methode beter op punt staat is het uiteraard de bedoeling dat ze ook op andere gebieden in Vlaanderen zal worden toegepast. Ook tijdens de klankbordgroepbijeenkomst werd het belang van het werken met verschillende studiegebieden benadrukt. Het is praktisch niet haalbaar en weinig zinvol om alle verschillende landschappen in Vlaanderen met elkaar te vergelijken.
4.3. Werken met panoramische foto’s als stimuli Aangezien het in het kader van dit project niet haalbaar is om de respondenten op het terrein met verschillende landschappen te confronteren, worden foto’s als stimuli gebruikt. Uit verschillende onderzoeken (Shafer & Richards, 1974; Shuttleworth, 1980; Zube et al., 1987) is gebleken dat foto’s als volwaardige landschapssurrogaten mogen beschouwd worden. De correlatie tussen de waardering van reële landschappen en foto’s is immers hoog. In het kader van dit project werd er dan ook voor gekozen te werken met panoramische foto’s. Deze panoramische foto’s zullen in de vorm van een enquête aan de verschillende respondenten worden voorgelegd.
4.3.1. Foto-opnamen De allereerste stap in het opstellen van een foto-enquête is natuurlijk het nemen van de foto’s zelf. Hiervoor wordt een standaardprocedure gevolgd die we ook terugvinden bij Puschmann en Dramstad (2002). Het studiegebied wordt ingedeeld volgens een regelmatig raster van 500 bij 500 meter. In elk van deze rastercellen wordt minstens één en vaak meerdere panoramische foto’s genomen. Deze manier van werken biedt twee grote voordelen: ten eerste bekomt men zo een gelijkmatige fotobedekking over het studiegebied. Dit zorgt ervoor dat alle landschapstypes evenveel aandacht krijgen en dat de nadruk niet alleen op landschappelijk waardevolle gebieden komt te liggen maar ook op de tussenliggende ‘gewone’ landschappen. Een tweede voordeel is dat deze werkwijze toch nog enige vorm van flexibiliteit biedt. We zijn niet gebonden aan vaste afstanden en plaatsen die misschien minder interessante foto’s opleveren. Om vanuit het standpunt van alledaagse bezoekers te werken, worden enkel foto’s genomen van op de openbare weg. De foto’s worden volgens een vaste procedure opgenomen. Alle foto’s worden met een digitaal toestel van het type Nikon Coolpix 5400 genomen, met een focuslengte van 50 mm. Door te werken met een vast statief wordt ervoor gezorgd dat de foto’s steeds op standaard ooghoogte (±1m 70) worden genomen.
37
4. Ontwikkeling eigen methode
Op elke plaats worden 3 foto’s genomen die vervolgens met behulp van de Nikon Panorama Maker software tot een panoramische foto aan elkaar worden gestikt. Door met vrij brede panorama’s te werken krijgen we een meer realistisch beeld van wat het menselijke oog in werkelijkheid zou waarnemen.
4.3.2. Foto-simulaties Bij een testenquête werd gewerkt met fotosimulaties. Hierbij werd met behulp van de software Photoshop 7 telkens 1 landbouwgerelateerd landschapselement in de foto gewijzigd. De foto werd vervolgens door de respondenten beoordeeld voor en na de verandering. Door de opzet van de enquête werden deze fotoparen echter ‘verborgen’. Geen enkele van de respondenten maakte dan ook de opmerking dat bepaalde foto’s tweemaal voorkwamen. Deze methode liet ons toe na te gaan of er een significant verschil in beoordeling bestond tussen het landschap voor en na de verandering. Bij de statistische verwerking bleek inderdaad dat deze wijzigingen in het grootste deel van de gevallen een belangrijke invloed hadden op de algemene waardering van het landschap. Ondanks het feit dat het werken met fotosimulaties nog verder verfijnd dient te worden lijkt het ons een zinvolle piste om verder uit te werken bij het ontwikkelen van een definitieve methode. Het zou bovendien interessant kunnen zijn om verschillende elementen in foto’s te wijzigen en verschillende combinaties bij het brede publiek te toetsten. Om te bepalen welke elementen nu precies gesimuleerd zullen worden, wordt de deskundigheid van experts ingeschakeld. Tijdens de klankbordgroepbijeenkomst werd er bovendien op gewezen dat het zinvoller is van een eerder beperkt aantal landschapselementen te vertrekken en het onderzoek niet te complex of te breed te maken door alle landschapselementen tegelijk te willen bestuderen.
4.4. Afnemen enquête Om zo snel mogelijk te kunnen werken, wordt waar mogelijk gewerkt met diavoorstellingen. Hierbij wordt een bepaalde groep respondenten samengebracht. Deze kunnen dan gelijktijdig de enquête invullen waardoor we heel wat tijd uitsparen. Wanneer dit echter niet mogelijk blijkt te zijn, stellen we een album samen dat we individueel aan de respondenten voorleggen. Belangrijk is dat we bij de enquête peilen naar de motivatie waarom respondenten een bepaald landschap verkiezen boven een ander. De vijfpuntenschaal waarmee in testenquêtes werd gewerkt blijkt hierbij niet volledig aan de verwachtingen te voldoen. Er moet dus nagegaan worden of deze schaal kan behouden blijven
38
4. Ontwikkeling eigen methode
eventueel aangevuld met een aantal motivatievragen, dan wel of we voor een volledig nieuwe manier van ondervragen moeten kiezen.
4.5. Doelgroepen Een cruciaal aspect bij het werken met een publiek voorkeursmodel is de keuze van de respondenten. In het kader van dit project lijkt het ons belangrijk verschillende doelgroepen te bevragen en hun antwoorden met elkaar te confronteren. In de klankbordgroepbijeenkomst kwam duidelijk naar voor dat het spanningsveld tussen landbouwers, plattelanders en recreanten een interessante invalshoek vormt. Eventueel kan hier ook een groep experts als specifieke doelgroep in het project opgenomen worden. Op die manier zou men kunnen nagaan of er een grote gelijkenis of een groot verschil bestaat tussen de meningen van het ‘brede publiek’ en landschapsdeskundigen. De precieze samenstelling en indeling van de verschillende doelgroepen is nog niet bepaald en zal deel uitmaken van de volgende fase van het project. Eens de doelgroepen zijn samengesteld zal het ook belangrijk zijn een aantal sociaal-economische vragen in de enquête op te nemen. Op die manier kunnen we een beter beeld vormen over de respondenten en vergelijkingen maken tussen en binnen de verschillende doelgroepen.
39
5. Bibliografie
5. Bibliografie Anoniem, 1999. Maatschappelijk waardering van groen en landschap. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, departement leefmilieu en infrastructuur, administratie milieu-, natuur-, land- en waterbeheer, afdeling bos en groen. 246 p. Antrop, M. 2002. Results from the recent landscape inventories for building landscape indicators in Belgium. NIJOS/OECD Expert Meeting on Agricultural Landscape: 7-9 October 2002, Oslo, Norway. 10 p. Antrop, M. en Van Damme, S. 1995. Landschapszorg in Vlaanderen: onderzoek naar criteria en wenselijkheden voor een ruimtelijk beleid met betrekking tot cultuurhistorische en esthetische waarden van de landschappen in Vlaanderen. Universiteit Gent, vakgroep geografie. 116 p. Antrop, M., Bourgeois J., Cordemans, K., Lachaert, P.-J., Rogge, E. en Thoen, E. 2003. Onderzoeksopdracht provincie Vlaams-Brabant: historisch-geografische studie Pajottenland. Universiteit Gent, vakgroep geografie, vakgroep archeologie en oude geschiedenis van Europa en vakgroep Middeleeuwse geschiedenis. 188 p. Appleton, J. 1975. Landscape evaluation: the theoretical vacuum. Transactions of the institute of British geographers, nr. 66. p. 120-123. Arriaza, M. Canas-Ortega, J., Canas-Madueno, J. en Ruiz-Aviles, P. 2003. Assessing the visual quality of rural landscapes. Landscape and urban planning (article in press). Elsevier Publishing Company, Amsterdam. Arthur, L., Daniel, T. en Boster, R. 1977. Senic assessment: an overview. Landscape Planning, nr. 4. Elsevier Publishing Company, Amsterdam. p. 109-129. Bernaldez, F. G., Ruiz, J.P., Benayas, J. en Abello, R.P., 1988. Real landscapes versus photographed landscapes: preference dimensions. Landscape Research 13, nr 1, p. 10-11. Bourassa, S. 1991. The aesthetics of landscape. Belhaven press, Londen. Briggs, D.J. en France, J. 1980. Landscape evaluation : a comparative study. Journal of environmental management, nr. 10. p 263-275. Brush, R. en Palmer, J. 1979. Measuring the impact of urbanizationon scenic quality : land use change in the Northeast. In: our national landscape. USDA forest service Tech. Rep. PSW – 35. Berkeley, Californië, Pacific Southwest forest and range experiment station. Buyhoff, G. En Miller, P.A. 1998. Context reliability and internal validation of an expert system to assess landscape visual values. Ai applications, nr 12 (1-3). p 76-82.
40
5. Bibliografie
Carlson, A. 1977. On the possibility of quantifying scenic beauty. Landscape planning, nr. 4. p 131-172. Coeterier, J.F. 1995. Dominant attributes in the perception and evaluation of the Dutch landscape. Landscape and urban planning, nr. 34. p 27-44. Daniel, T en Vining, J. 1983. Methodological issues in the assessment of landscape quality. In: Altman, I. en Wohill, J. (eds). Behaviour and the natural environment. Plenum press. Daniel, T. en Boster, R. 1976. Measuring landscape aesthetics: the scenic beauty estimation methode. USDA Forest Service, Rocky Mountain Forest and Range experiment staion, RM167, 66 p. Daniel, T., Wheeler, L., Boster, R. en Best, P. 1973. Quantitative evaluation of landscapes: an application of signal detection analysis to forest management alterations. ManEnvironment system, nr. 3. p 330-344. De Pelsmacker, P. en Van Kenhove, P. 2002. Marktonderzoek: methoden en toepassingen. Garant, Leuven-Apeldoorn. 836 p. De Vocht, A. 2001. Basishandboek SPSS 10 voor Windows 98/ME/2000. Bijleveld press, Utrecht. 255 p. Dearden, P. 1980. A statistical methode for the assessment of visual landscape quality for land-use planning purpose. Journal of environmental management, nr. 10. p 51-68. Denis, J. 1992. De geografie van België. Gemeentekrediet, Brussel. European Commission, 2002. Building Agro Environmental Indicators: focussing on the European area frame survey LUCAS. EUR Report 20521 EN. European Commission, Eurostat, European Environmental Agency, Institute for Environment and Sustainability. Italy. 176 p. Girardin, Ph. en Weinstoerffer, J. 2002. Assessment of the contribution of land use pattern and management to landscape quality: development of a landscape indicator. In: NIJOS rapport 7/03, 2002. Agricultural impacts on landscapes: developing indicators for policy analysis. Proceedings from NIJOS/OECD expert meeting on agricultural landscape indicators in Oslo, Norway, October 7-9, 2002. Gysels, H., Baccaert, J., Beenhakker, A. en Caspers, T. 1993. De landschappen van Vlaanderen en Zuidelijk Nederland. Garant, Leuven-Apeldoorn. p. 143-153. Hendriks, K, en Stobbelaer, H. 2003. Landouw in een leesbaar landschap: hoe gangbare en biologische landbouwbedrijven bijdragen aan landschapskwaliteit. Proefschrift Wageningen Universiteit. Alterra Scientific contributions (10). 268 p.
41
5. Bibliografie
Hofkens en Roosens (eds.), 2001. Nieuwe impulsen voor de landschapszorg: de landschapsatlas, baken voor een verruimd beleid. Ministerie van de Vlaamse gemeenschap, Afdeling monumenten en landschappen, Brussel. 191 p. Jacques, D.L. 1980. Landscape appraisal: the case for a subjective theory. Journal of environmental management, nr. 10. p 107-113. Juras, P. 1997. The Presettlement Piedmont Savanna - A Model For Landscape Design and Management (http://www.wuplet.com/thesis/chapter3.htm) Kaplan R. en Kaplan S., 1981. Cognition and the environment: functioning in an uncertain world. Ulrich’s bookstore, Michigan. 288 p. Kaplan, R. 1975. Some methods and strategies in the prediction of preference. In Zube, E., Brush, R., en Fabos, J. (eds). Landscape assessement: values perception and recources. Hutchinson & Ross, Downden. p. 118-119. Kaplan, R. en Kaplan, S. 1989. The experience of nature: a psychological perspective. Cambridge university press, Cambridge. Kaplan, S. 1975. An informal model for the prediction of landscape preference. In Zube, E., Brush, R., en Fabos, J. (eds). Landscape assessement: values perception and recources. Hutchinson & Ross, Downden. p. 92-101. Kaplan, S. Kaplan, R. en Wendt, J. 1972. Rated preference and complexity for natural and urban visual material. Perception and Psychophysics, nr. 12. p. 354-356. Kaplan, S., Kaplan, R. En Wendt, J.S. 1972. Related preference and complexity for natural and urban visual material. Percept. Psychophys., nr. 12. p. 354-355. Leopold, L. 1969. Quantitative comparison of some aesthetic factors among rivers. US geological survey circular 620. US department of the Interior, Washington D.C. Litton, Jr, R.B. 1968. Forest landscape description and inventories: Basis voor land planning and design. U.S. Dep Agric. Forest Service Research Paper PSW-49, Pacific Southwest Forest and Range Experiment Station, Berkeley, Californië, 64 p. Lothian, A. 1999. Landscape and the philosophy of aesthetics: is landscape quality inherent in the landscape or in the eye of the beholder? Landscape and urban planning, nr. 44 (4). Elsevier science publishers B.V. p. 177-198. Lowenthal, D. 1972. Research in environmental perception and behaviour: persepectives on current problems. Environment and behaviour, nr. 4. p. 333-342. Lynch, K. 1960. The image of the city. MIT press, Cambridge.
42
5. Bibliografie
Nohl, W. (1988). Philosophische und empirische Kriterien der Landschaftsästhetik. In: Ingesip, H. W., Jax, K. 1988. Mensch Umwelt und Philosophie. Wissenschaftsladen, Bonn. p. 33-49. OECD, 2001. Environmental indicators for agriculture: methods and results – The Stocktaking Report, Executive Summary. 50 p. Orian, G. 1986. An ecological and evolutionary approach to landscape aesthetics. In: Penning-Roswell, E. en Lowenthal, D. (eds). Landscape meaning and values (londen, Allen and Unwin). Pachaki, C. 2002. Agricultural landscape indicators; a suggested approach for the scenic value. In: NIJOS rapport 7/03, 2002. Agricultural impacts on landscapes: developing indicators for policy analysis. Proceedings from NIJOS/OECD expert meeting on agricultural landscape indicators in Oslo, Norway, October 7-9, 2002. Parris, K. 2002. Agricultural landscape indicators in the context of the OECD work on agrienvironmental indicators. In: NIJOS rapport 7/03, 2002. Agricultural impacts on landscapes: developing indicators for policy analysis. Proceedings from NIJOS/OECD expert meeting on agricultural landscape indicators in Oslo, Norway, October 7-9, 2002. p 10-18. Puschmann, O. en Dramstad, W. 2002. Documenting landscape through fixed angle photography. NIJOS/OECD Workshop on agricultural landscape indicators, 7-9 oct, Norway, Oslo. 10 p. Saarinen, T. en Cooke, R. 1971. Public perception of environmental quality in Tuscon, Arizona. Journal of the Arizona academy of science, nr. 6. p. 260-274. Schüpbach, B. 2002. Methods for indicators to assess landscape aestetic. In: NIJOS rapport 7/03, 2002. Agricultural impacts on landscapes: developing indicators for policy analysis. Proceedings from NIJOS/OECD expert meeting on agricultural landscape indicators in Oslo, Norway, October 7-9, 2002. Scott, K. en Benson, F. 2002. Public and professional attitudes to landscape: scoping study. Landscape Research Group, School of Architecture, Planning and Landscape. University of Newcastle, Newcastle. 47 p. Seamon, D., 1979. A geography of the lifeworld. Sint-Martin’s Press, New York. Shafer, E. en Richards, T. 1974. A comparison of viewer reactions to outdoor scenes and photographs of those scenes, Upper Darby, Pennsylvania. USDA, Northeastern Forest Experiment Station, Resaerch paper NE-302. Shuttleworth, S. 1980. The use of photographs as en environment presentation medium in landscape studies. Journal of environmental management, nr. 11. p. 61-76.
43
5. Bibliografie
Swanwick, C. 2002. Landscape Character Assessment: guidance for England and Scotland. The Countryside Agency and Scottish Natural Heritage. 84 p. Ulrich, R. 1977. Visual landscape preferenc: a model and application. Man-Environment systems, nr. 7. p. 279-293. Ulrich, R. 1979. Visual landscapes and psychological well-being. Landscape research, nr. 4(1). p. 17-23. Ulrich, R. 1981. Natural versus urban scenes: some psychological effects. Environment and behaviour, nr. 13 (5), p. 523-556. Van Hecke, E. 1992. Landbouw. In: Denis, J. 1992. De geografie van België. Gemeentekrediet, Brussel. Van Hoorick, G. (2000). Juridische aspecten van het natuurbehoud en de landschapszorg. Intersentia Rechtswetenschappen, Antwerpen-Groningen. 841 p. Verbruggen, A. (ed.) 1994. Leren om te keren. Milieu- en natuurrapport Vlaanderen. Vlaamse Milieumaatschappij en Garant uitgevers, Leuven/Apeldoorn Verbruggen, A. (ed.) 1996. Leren om te keren. Milieu- en natuurrapport Vlaanderen. Vlaamse Milieumaatschappij en Garant uitgevers, Leuven/Apeldoorn Wascher, D., 2002. Overview on agricultural landscape indicators across OECD countries. In: NIJOS rapport 7/03, 2002. Agricultural impacts on landscapes: developing indicators for policy analysis. Proceedings from NIJOS/OECD expert meeting on agricultural landscape indicators in Oslo, Norway, October 7-9, 2002. p. 19-36. Wherrett, J., 1997. McCaulay Land Use Research Institute, Aberdeen. 8 p. Wherrett, J. 1998. Landscape evaluation. McCauly Land Use Research Institute, Aberdeen. 23 p. Wohlwill, J. 1968. Amount of stimulus exploration and preferences as different options of stimulus complexity. Perception and Psychophysics, nr. 4. p. 307-312. Zube, E., Sell, J. en Taylor, J. 1982. Landscape perception: research, application and theory. Landscape planning, nr. 9. Elsevier Publishing Company, Amsterdam. p. 1-33. Zube, E., Simcox, D. en Law, C. 1987. Perceptual landscape simulations: history and prospect. Landscape Journal, nr. 6 (1), p. 62-79.
44