PARTICIPERENDE OVERHEID IN PERSPECTIEF
EEN EXPLORATIEF ONDERZOEK NAAR DE SPANNINGEN TUSSEN VIJF STURINGSFILOSOFIEËN BIJ BEWONERSINITIATIEVEN
David Bos 10833498
Leiden | augustus 2015
Masterscriptie Politicologie | specialisatie Bestuur & Beleid UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM Scriptiebegeleider dhr. dr. I. (Imrat) Verhoeven
Tweede lezer 1 dhr. prof. dr. J. (John) Grin
Voorwoord Gewaardeerde lezer,
Na zesenhalve maand hard werken ligt hij voor u: de masterscriptie. De kers op de taart van vijf jaar wetenschappelijk onderwijs in de banken van respectievelijk de universiteiten van Leiden en Amsterdam. Terugkijkend op die jaren en op het tussenjaar bij ProDemos zie ik een student die zich steeds meer politicoloog is gaan voelen. Met het voltooien van de scriptie komt een einde aan de student, maar de politicoloog blijft.
In deze scriptie staat de lokale democratie centraal. Het is de bestuurslaag die het dichtst bij de burger staat. Zeker in de afgelopen jaren is de aandacht voor gemeenten gegroeid. De drie decentralisaties zijn volop in het nieuws geweest en de participatiesamenleving is een populair begrip geworden – of we daar nu blij mee zijn of niet. Mijn interesse voor de lokale democratie is vooral aangewakkerd door Hans Vollaard, die in het derde jaar van de bachelor Politicologie een vak gaf over Democratie in Stad en Dorp. Het onderwerp van burgerparticipatie had meteen mijn aandacht. En prompt volgde het jaar daarna een onderzoeksstage bij ProDemos over het beleid en de activiteiten van gemeenten op het gebied van burgerparticipatie. Meer en meer ontstond bij mij het besef dat burgerparticipatie en overheidsparticipatie raken aan zowel politicologische als bestuurskundige vragen. Het zijn die vragen die elkaar in deze scriptie ontmoeten.
Het schrijven van een scriptie is een pittige exercitie. Graag wil ik hen bedanken die mij daarbij geholpen hebben. In de eerste plaats dank ik KWINK groep voor de ruimte om het schrijven van de scriptie te combineren met een stage in de commerciële adviespraktijk. Zo kwam ik ook in contact met Steven Broers van de gemeente Den Haag, die mij toestemming heeft gegeven voor het empirisch onderzoek. In het speciaal wil ik ook mijn dank betuigen aan Gert-‐Willem van Mourik die met zijn enthousiasme en proactieve houding mijn gang door de gemeentelijke organisatie heeft versoepeld. Daarnaast ben ik Martijn van der Steen erkentelijk voor het oriënterende gesprek dat ik met hem heb kunnen voeren in de beginfase van het traject. Imrat Verhoeven, mijn scriptie-‐ en stagebegeleider, wil ik danken voor zijn voortdurende bereikbaarheid en het enthousiasme waarmee ik telkens weer huiswaarts keerde na een scriptiebespreking. Ten slotte dank ik mijn lieve vriendin Pauline voor de momenten van steun en de praktische hulp toen het met mij en de scriptie wat minder hard ging. Zonder hen zou ik u nu niet veel leesplezier kunnen toewensen!
David Bos
2
Inhoudsopgave VOORWOORD
2
1. INLEIDING
4
2. DE VIJF STURINGSFILOSOFIEËN 2.1. WAT ONDER EEN ‘STURINGSFILOSOFIE’ WORDT VERSTAAN 2.2. RECHTMATIGE OVERHEID 2.3. PRESTERENDE OVERHEID 2.4. NETWERKENDE OVERHEID 2.5. BURGERBETREKKENDE OVERHEID 2.6. PARTICIPERENDE OVERHEID 2.7. SEDIMENTATIE VAN STURINGSFILOSOFIEËN
9 9 11 14 17 20 23 27
3. ONDERZOEKSVERANTWOORDING 3.1. KWALITATIEF ONDERZOEK 3.2. ONDERZOEKSDESIGN 3.3. OPERATIONALISERING 3.4. CASUÏSTIEK
29 29 29 32 34
4. BEWONERSINITIATIEVEN IN SEGBROEK 4.1. HOE BOTTOM-‐UP INITIATIEF GEVOLGD WORDT DOOR EEN OVERHEIDSPROGRAMMA 4.2. HOE DE GEMEENTE ZICH ORGANISEERT RONDOM BEWONERSINITIATIEVEN 4.3. HOE NIEUWE NETWERKEN DE OUDE (MOETEN) VERVANGEN 4.4. HOE DE VERANTWOORDING VERSCHUIFT 4.5. HOE (DE CAPACITEIT VAN) DE AMBTENAAR STEEDS BELANGRIJKER WORDT 4.6. HOE EXPERIMENTEREN EN BEHOEFTE AAN KADERS ELKAAR BIJTEN 4.7. HOE AMBTENAREN KIJKEN NAAR BEWONERS EN PARTICIPATIE
36 36 41 43 46 50 52 56
5. CONCLUSIE
58
REFERENTIELIJST
65
BIJLAGE I: RESPONDENTENLIJST
71
3
1. Inleiding “Ik ben geen projectontwikkelaar, ik ben geen politicus, ik ben geen ambtenaar, ik ben geen grondeigenaar, gewoon maar burger. En ik heb zeg maar bedacht wat ik zou doen met de binnenstad.” Het zijn de woorden van een Leidse burger die in 2009 het idee opwierp om de singelranden van Leiden weer groen te maken met een aaneengesloten stadspark (VPRO Tegenlicht, 2013). Het initiatief werd omarmd door de gemeente Leiden die er 9,3 miljoen euro voor uittrok (Het Singelpark, 2015). Niet alleen in Leiden, maar in heel Nederland ontstaan dergelijke initiatieven, zo ook in stadsdeel Segbroek in Den Haag. Naar eigen zeggen is het stadsdeel “een proeftuin voor bewonersinitiatieven” (Respondent 7-‐U). Bewoners hebben samen een stadstuin laten verrijzen waar eerst een oud patronaatsgebouw stond, op het dak van een sporthal staan binnenkort meer dan 200 zonnepanelen en weer een andere groep bewoners heeft zich verenigd rond een sociaalecologisch woonproject. Deze en andere bewonersinitiatieven1 in ‘proeftuin Segbroek’ staan centraal in dit onderzoek. Hij die ‘gewoon maar burger’ is, ontplooit initiatieven in het publieke domein. Burgers worden niet uitgenodigd door de overheid om te participeren, maar nemen zelf initiatief. Deze ontwikkelingen worden door Van der Steen et al (2013, p.18) aangeduid als vermaatschappelijking: de initiatieven die in de gemeenschap en markt ontstaan worden belangrijker in “de borging en productie van publieke waarde”. De overheid gaat haar centrale positie in het publieke domein steeds meer delen met anderen. In lijn hiermee werd in 2010 al het begrip doe-‐democratie gemunt door Van de Wijdeven en Hendriks. Hieronder verstaan zij “het volk dat mee regeert door ‘simpelweg’ te doen” (Van de Wijdeven en Hendriks, 2010, p.16). Zij claimen echter dat “de inspanningen van de ‘doeners’ nog vaak onzichtbaar” blijven “in het academische en maatschappelijke debat alsook in de publieke besluitvorming, onder meer omdat de overheid burgers vanuit de eigen beleidsvisie vrijwel uitsluitend als klant, onderdaan, kiezer of coproducent beziet” (Van de Wijdeven en Hendriks, 2010, p.17). In de afgelopen jaren is de aandacht voor de burger als doener en de nieuwe rol voor de overheid zowel vanuit academische als bestuurlijke hoek sterk toegenomen getuige de vele literatuur en de rapporten van de adviesraden voor de Nederlandse regering en parlement (WRR, 2012; Rob, 2012; RMO, 2013). De gedachte is dat de overheid namelijk vroeg of laat op enigerlei wijze in aanraking komt met ‘doeners’ en hun initiatieven. Hoogenboom (2011, p.389) onderscheidt hierin twee reflexen: “Dit betreft enerzijds de ‘reflex’ van particuliere initiatieven om financieel of anderszins de steun van de overheid te 1
Bewonersinitiatieven: “collectieve, informele en vrijwillige vormen van zelforganisatie waarin burgers werken aan publieke zaken in hun gemeenschappen” (Verhoeven & Tonkens, 2015a, p.1).
4
zoeken bij het verwezenlijken van hun doelstellingen, en anderzijds de ‘reflex’ van de overheid om zich al in een vroeg stadium met particuliere initiatieven te bemoeien”. In 2013 publiceerde het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), onder meer geleid door de adviezen van de adviesraden, dan ook een Kabinetsnota over dit thema. Er zouden wijzigende verhoudingen zijn ontstaan tussen overheid, gemeenschap en markt die een overheid vereisen die haar sturende rol meer loslaat en zeggenschap overdraagt (Ministerie van BZK, 2013, p.9). In dit licht gebruikt het ministerie (2013, p.18) de term ‘doe-‐democratie’ als uitdrukking van de nieuwe verhoudingen. Het ministerie (2013, p.3) wil actief bijdragen aan de transitie naar meer doe-‐democratie (“een vorm van meebeslissen van burgers door zelf maatschappelijke vraagstukken op te pakken”) door ruimte en vertrouwen te bieden aan maatschappelijk initiatieven en het aansluitingsvermogen van de overheid hierbij te vergroten. Van der Steen et al (2013, p.19) werpen de vraag op welke gevolgen de vermaatschappelijking heeft voor “sturing door de overheid en hoe de overheid zich productief tot dit soort initiatieven en ontwikkelingen kan verhouden”. De bottom-‐up initiatieven, kenmerkend voor de zogeheten doe-‐ democratie, gaan nu vaak gepaard met een overheidsstrategie om meer van dergelijke initiatieven aan te jagen. Gemeenten en ambtenaren worstelen met hun nieuwe rol, zo blijkt uit onderzoek onder Nederlandse gemeenten: “Onvoldoende tijd, capaciteit en geld is met stip het meest genoemde knelpunt (vaak of regelmatig: 71%). Ook houding en cultuur speelt een belangrijke rol: veel gemeenten constateren een beperkte bereidheid om los te laten, bij raad, college (vaak of regelmatig: 56%) én ambtelijke organisatie (vaak of regelmatig: 49%)” (De Jong et al., 2013, p.5).2 Die nieuwe rol van de overheid wordt door Van der Steen et al (2014) omschreven als de sturingsfilosofie van de participerende overheid.3 Dat is een overheid die zich prudent en bescheiden opstelt en in relatie met de markt en gemeenschap probeert zij waar mogelijk ruimte en ondersteuning te bieden aan maatschappelijk initiatief en samen te werken met georganiseerde én ongeorganiseerde partijen (Van der Steen et al., 2014, p.22). In dit verband wordt ook wel gesproken van overheidsparticipatie, waarbij sprake is van “een soort ‘omgekeerde participatie’ want de overheid participeert als het ware in een initiatief van burgers” (Van der Heijden et al., 2007, p. 17). Juist op het terrein van bewonersinitiatieven zou de participerende sturingsfilosofie verwacht mogen worden. Deze nieuwe sturingsfilosofie komt bovenop reeds bestaande sturingsfilosofieën die hun sporen hebben nagelaten in de formele organisatie, maar ook in het informele, in de hoofden van ambtenaren en de cultuur binnen de organisatie. Deze erfenis leidt nu nota bene tot een experimentprogramma ‘Opruimen 2
Partners en Pröpper heeft in 2013 in opdracht van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een online enquête gehouden onder Nederlandse gemeenten over het ondersteunen en stimuleren van de doe-‐democratie. De enquête is breed uitgezet onder medewerkers met ‘overzicht’ en affiniteit met het begrip ‘doe-‐democratie’, waaronder de gemeentesecretaris, beleidsmedewerkers maatschappelijke ontwikkeling/welzijn/Wmo, een projectleiders burgerparticipatie, wijkmanagers, teamleiders of afdelingshoofden samenleving of communicatieadviseurs. Er is een respons (24%) gerealiseerd van 126 respondenten uit 98 gemeenten. 3 In hoofdstuk 2 volgt een nadere toelichting op het begrip sturingsfilosofie. De definitie die in de scriptie wordt aangehouden is de volgende: een specifiek politiek-‐bestuurlijk arrangement waarmee de overheid ontwikkelingen in de maatschappij en markt stuurt.
5
Knelpunten in de Doe Democratie’ (Platform31, 2014). Er zijn bij bewonersinitiatieven kortom spanningen te veronderstellen tussen sturingsfilosofieën (Van der Steen et al., 2014, p.27). Verdiepend inzicht in de typen spanningen en waar ze vandaan komen is nu gewenst. Het is mijn overtuiging dat deze spanningen alleen aan het licht komen vanuit een breed perspectief op de eigenheid van de overheid. In dat opzicht is het theoretische model van Van der Steen et al (2014, p.22) bij uitstek geschikt om te exploreren in de gemeentelijke praktijk. De door de auteurs onderscheiden sturingsfilosofieën van de rechtmatige, presterende, netwerkende en participerende overheid, geven het gewenste brede perspectief. Burgerparticipatie als sturingsvorm is geen onderdeel van dit model. Aangezien vanuit bestuurlijke hoek vaak wordt gerefereerd aan de overgang van burgerparticipatie naar overheidsparticipatie en omdat in de literatuur inhoudelijk verschil wordt gemaakt tussen beide, is de burgerbetrekkende overheid aan het model toegevoegd. Hoewel de vijf sturingsfilosofieën chronologisch gezien na elkaar zijn ontstaan, bestaan ze in de praktijk vaak naast elkaar: “Ze liggen over elkaar heen, staan naast elkaar, of zijn juist met elkaar verstrengeld” (Van der Steen et al., 2014, p.26). Elke sturingsfilosofie kent haar eigen opvattingen over de gewenste wijze van sturing, rol van beleid, organisatie van de overheid en verantwoording, rol van publieke participatie, de wijze van doelbepaling en wanneer een ambtenaar het goed doet. De spanningen tussen die opvattingen zijn opgespoord aan de hand van de volgende hoofdvraag: Welke spanningen ontstaan er tussen de verschillende sturingsfilosofieën van de overheid bij bewonersinitiatieven? De verhoudingen en passendheid tussen sturingsfilosofieën verschillen per dossier, per ambtenaar, binnen systemen en binnen organisaties (Van der Steen et al., 2014, p.26). Welke filosofieën overheersen is niet alleen een technische aangelegenheid, maar vaak ook sterk ingegeven door de menselijke motivatie (Stoker, 2006, p.43). Het hangt nauw samen met de manier waarop ambtenaren binnen een overheid willen werken of gewend zijn te werken en welke waarden zij daarbij een hoger belang toekennen. Voor dit onderzoek zijn interviews gehouden met ambtenaren en daarbij is specifiek stilgestaan bij mogelijke intra-‐organisatorische sturingsconflicten tussen de verschillende niveaus (politiek, beleid en uitvoering) binnen de gemeente Den Haag. Te meer omdat elk niveau zijn eigen belangen en manier van denken heeft. Participerende overheid zijn is uiteindelijk niet alleen een diep gekoesterde wens van de wethouder of simpelweg het probleem van de uitvoerende ambtenaar: heel de organisatie moet meebewegen. De deelvragen van het onderzoek sluiten hierop aan: In hoeverre roepen de verschillende sturingsfilosofieën van de overheid op politiek niveau spanning op?
6
In hoeverre roepen de verschillende sturingsfilosofieën van de overheid op beleidsniveau spanning op? In hoeverre roepen de verschillende sturingsfilosofieën van de overheid op uitvoeringsniveau spanning op? In hoeverre roepen de verschillende sturingsfilosofieën van de overheid spanning op tussen de verschillende niveaus binnen de gemeente? De veronderstelde spanningen tussen de sturingsfilosofieën zijn vanuit concrete voorbeelden en praktijken onderzocht in de gemeentelijke praktijk van Den Haag. Het begrip ‘sturingsfilosofie’ klinkt echter nog vrij technisch. Het streven van dit onderzoek is altijd geweest om de arrangementen, denkpatronen en hieraan verbonden implicaties overtuigend voor het voetlicht te brengen. Van hieruit kan verdere reflectie plaatsvinden op de nieuwe uitdagingen en dilemma’s rondom bewonersinitiatieven. Het is zoeken naar passende verhoudingen tussen de verschillende sturingsfilosofieën. De doelstelling is kortom niet alleen om spanningen te tonen, maar ook om oplossingsrichtingen aan te reiken. In de conclusie volgt een vijftal aanbevelingen waarmee de gemeente Den Haag aan de slag kan. Waar zijn sturingsfilosofieën onoverkomelijk onverenigbaar en waar laten ze zich goed verenigen en ontstaat productieve spanning?
Figuur 1: Focus van het onderzoek.
7
Leeswijzer De scriptie is opgebouwd uit drie duidelijk te onderscheiden delen die uitlopen op de conclusie in hoofdstuk 5. In hoofdstuk 2 worden de vijf sturingsfilosofieën van de rechtmatige, presterende, netwerkende, burgerbetrekkende en participerende overheid nader uiteengezet. Het hoofdstuk begint met een plaatsbepaling van het begrip ‘sturingsfilosofie’ in de governance literatuur en het eindigt met een visie op de interactie tussen sturingsfilosofieën en hoe hierbij spanningen te veronderstellen zijn. In het hierop volgende hoofdstuk 3 wordt verantwoording afgelegd over de wijze waarop het empirisch onderzoek is uitgevoerd. De verschillende fases van het onderzoek, de gebruikte methoden en de geselecteerde casussen in stadsdeel Segbroek worden toegelicht en voorzien van motivatie. Ook volgt hier een operationalisering van de dimensies van een sturingsfilosofie, zoals gebruikt in de topic list voor de interviews. In hoofdstuk 4 zijn de resultaten van de interviews en documentenstudie gevat in zeven spanningsvelden die laten zien hoe verschillende sturingsfilosofieën hun werk doen in de hoofden van ambtenaren, in de gemeentelijke systemen en op verschillende niveaus van de gemeentelijke organisatie. De conclusie in hoofdstuk 5 brengt theorie en empirie weer samen en toont hoe deze spanningen daadwerkelijk spanningen tussen sturingsfilosofieën behelzen.
8
2. De vijf sturingsfilosofieën Voordat de vijf sturingsfilosofieën aan bod komen, is het van belang om te weten wat onder een sturingsfilosofie wordt verstaan. Het hoofdstuk begint daarom met een nadere definiëring en lokalisering van het begrip ‘sturingsfilosofie’ in de brede governance literatuur. Vervolgens worden de sturingsfilosofieën van de rechtmatige, presterende, netwerkende, burgerbetrekkende en participerende overheid in aparte paragrafen toegelicht. Elke paragraaf vangt aan met een tijdsbepaling en contextuele duiding van de betreffende sturingsfilosofie. Deze wordt daarna omschreven aan de hand van zes dimensies: doelbepaling, rol van beleid, ambtenaar, organisatie van de overheid en verantwoording, rol van publieke participatie en sturing. Het merendeel van de dimensies is afkomstig van het oorspronkelijke model van Van der Steen et al (2014). De dimensies verantwoording en rol van publieke participatie zijn toegevoegd op basis van de categorisering die Budding (2014) en Verhoeven & Tonkens (2015a) aanhouden. In de afsluitende paragraaf van het hoofdstuk volgt een visie op de interactie tussen de sturingsfilosofieën en de verschillende typen spanningen die te onderscheiden zijn.
2.1. Wat onder een ‘sturingsfilosofie’ wordt verstaan “Governance is een vage en betwiste term”, zo stelt Mark Bevir (2010, p.1) op de eerste pagina van zijn boek ‘Democratic Governance’. Enige verdieping in de literatuur leidt al snel tot bevestiging van deze claim. Er doemt een waslijst aan governance vormen op: netwerk governance (self-‐organizing networks), multi-‐level governance, social-‐political governance (socio-‐cybernetic governance), deliberative governance, good governance, global governance, governance als new public management, corporate governance, economic governance (governing the economy or economic sectors), minimal state governance, ‘steuerung’ (sturing) en governance and governmentality (Rhodes, 1996, p.653; Kooiman, 1999, pp.68-‐69; Hajer et al., 2004, p.12; Torfing, et al., 2012, p.12). Toch moet het begrip ‘sturingsfilosofie’ wel bezien worden in de brede context van governance. Om niet te verdwalen in het bos van definities kunnen de drie visies die Bevir (2007, pp.364-‐365) aanreikt in zijn ‘Encyclopedia of Governance’ overzicht bieden. Ten eerste is er de visie op governance als een beschrijving van de veranderingen in de aard en rol van de staat als gevolg van de hervormingen van de publieke sector in de jaren ’80 en ’90. Het benadrukt het theoretische idee dat de overheid in toenemende mate afhankelijk is van andere organisaties voor het bereiken van haar doelen. Ten tweede is governance te benaderen als elk patroon van bestuur dat ontstaat wanneer de overheid ofwel afhankelijk is van anderen ofwel een kleine of geen
9
rol speelt. In deze betekenis ligt meer nadruk op het bewustzijn van maatschappij en markt van hun zelforganiserende vermogen bij (enige) afwezigheid van overheidsactiviteit. De derde visie verbindt governance in algemene zin met alle patronen van bestuur, zo ook met de meer hiërarchische staat van voor de jaren ’80 en ‘90. Deze visie op governance past het best bij de brede scope van het onderzoek en sluit aan bij het dynamische karakter van governance. Het behelst immers de interactie tussen structuren (publieke en private actoren), waarbij meer op de staat gerichte en meer maatschappijgerichte vormen zich voordoen (Hajer et al., 2004, p.10). In het eerste geval betreft het government volgens het hiërarchische controle model. In het tweede geval gaat het om meer pluralistische governance waarbij publieke en private actoren vermengd en in wederzijdse afhankelijkheid van elkaar bestaan (Hajer et al., 2004, p.11; Bevir, 2010, p.1). Bovendien blijft de laatste visie op governance niet beperkt tot een theoretisch idee, maar is deze gericht op concrete patronen van bestuur. In lijn met dit laatste punt is ook te rechtvaardigen waarom governance in dit onderzoek wordt opgevat als analytisch model en niet als sturingstheorie. Governance als sturingstheorie verwijst naar “een specifieke manier van kijken naar en het begrijpen van bestuurlijke processen”, waarbij governance wordt beschouwd als “reflectie van een meer fundamentele verandering in opvattingen over hoe aan politieke en bestuurlijke processen vorm dient te worden gegeven in de huidige maatschappij” (Hajer et al., 2004, p.9). Governance verwijst dan met name naar de nieuwe bril waarmee vanaf de jaren ‘80 naar politieke en bestuurlijke processen wordt gekeken. Als analytisch model beschouwd is governance “de analyse van een empirisch waarneembaar fenomeen (bijvoorbeeld om specifieke nieuwe politiek-‐ bestuurlijke arrangementen aan te duiden of de analyse van specifieke vormen van sturing)” (Hajer et al., 2004, p.9). Deze benadering is meer gericht op de concrete “patronen van bestuur”, ofwel “specifieke vormen van sturing”, en om deze te analyseren en te herkennen in de gemeentelijke praktijk. Er moet daarom ook afstand worden gedaan van governance vormen die zich op andere schaalniveaus manifesteren. Kooiman (1999, p.70) maakt een nader onderscheid in stromen die wat hij noemt een ‘gunstige invloed’ hebben gehad: international relations, good governance en 'Steuerung'. De stroom van international relations richt zich op de invloed van globale ontwikkelingen op de rol van nationale overheden, terwijl good governance betrekking heeft op politieke vernieuwing in termen van politieke legitimiteit en neutraliteit (Kooiman, 1999, p.71). ‘Steuerung’ (sturing) verwijst naar een Duits debat over de capaciteit van moderne overheden om te regeren en ontwikkelingen in de maatschappij te sturen en leiden (Kooiman, 1999, p.72). Het kamp van Luhmann enerzijds benadrukt de zelf-‐referentiële en autopoietische aard van sociale systemen, die niet van buiten gestuurd kunnen worden, terwijl de school van Mayntz dit slechts als één van de variabelen beschouwt en stelt dat modi van directe governance wel effect sorteren. In het vervolg van de scriptie zal blijken hoe zelfs een ‘bescheiden’
10
sturingsfilosofie als de participerende overheid nog richting geeft aan sociale systemen. Mijn standpunt wordt kortom het best vertegenwoordigd door de school van Mayntz. In het perspectief van dit onderzoek wordt echter voornamelijk aansluiting gezocht bij enkele theoretische implicaties van het debat. Het beperkt zich namelijk tot de nationale en lokale schaal en benadrukt de wisselwerking tussen overheid en maatschappij. Daarbij ligt de focus op de rol van de overheid in die wisselwerking en de sturingscapaciteit waarover zij beschikt. Daar komt ook strategie bij kijken. Relatief nieuwe arrangementen, zoals de netwerkende, burgerbetrekkende en participerende overheid, worden gezien als een strategie van de overheid om aansluiting te zoeken bij de maatschappij of om het overzicht over andere actoren te behouden (Hajer et al., 2004, p.10; Bevir, 2010, p.33). De sturing van relatief oudere arrangementen zoals de rechtmatige en presterende overheid is echter ook van invloed op dit proces. Bovenstaande discussie resulteert – in samenspraak met Bevir (2007, pp.364-‐ 365) en Hajer et al (2004, p.9) – uiteindelijk in onderstaande definitie van het begrip ‘sturingsfilosofie’: Een specifiek politiek-‐bestuurlijk arrangement waarmee de overheid ontwikkelingen in de maatschappij en markt stuurt.
2.2. Rechtmatige overheid Opkomst Blom en Schillemans (2010, p.343) beschouwen de jaren ’60 en ’70 als “de hoogtijdagen van de (verticale) overheidsplanning en het (verticale) maakbaarheidsideaal”. De burgerij had groot vertrouwen in de overheid die in de sociale en economische behoeften zou voorzien (Osborne, 2006, p.378). Een combinatie van democratische sturing en bureaucratische controle zou in instrumentele zin bijdragen aan het verwezenlijken van de gehoopte doelen (Torfing et al., 2012, p.17). Die bureaucratische controle wordt door Budding (2014, p.34) ook wel bureaucratische beheersing genoemd en betreft “het adequaat vastleggen van te volgen procedures en het bewaken van de kwaliteit daarvan, oftewel het bewaken van de rechtmatigheid van de besteding van de middelen van de overheid”. De expansie van de publieke sector leidde tot een groeiende behoefte aan coördinatie en uitgebreide planning, die weer resulteerden in een gedetailleerde regulering van de samenleving en economie middels hiërarchische sturing (Torfing et al., 2012, p.17). Dit was een middel om in korte tijd grote stappen te maken.
11
Doelbepaling Het vaststellen van publieke belangen is in de visie van de rechtmatige overheid geheel en al een aangelegenheid van de politiek (Van der Steen et al., 2014, p.22).4 Publieke waarde wordt alleen door de overheid ‘gemaakt’ (Van der Steen et al., 2013, p.25). Hier geldt het primaat van de politiek. De politieke leiders verkrijgen hun mandaat vanuit verkiezingen: “In this electoral politics there is a pre-‐given public that elects its leaders who will ensure that its ideas, interests, and value-‐preferences are represented in the councils of representative democracy” (Hajer, 2009, p.23). In het politieke debat tussen gekozen volksvertegenwoordigers worden vervolgens de publieke belangen gedefinieerd en vindt de doelbepaling plaats. De politiek vastgestelde doelen worden vervolgens door de ambtelijke bureaucratie binnen vastgestelde randvoorwaarden uitgevoerd en gemonitord (Stoker, 2006, p.44; Van der Steen et al., 2015, p.25).
Rol van beleid De rol van beleid is cruciaal in het omzetten van de politieke ambities en doelen naar regels, procedures en inzet van middelen (Van der Steen et al., 2014, p.22). Ook Osborne (2006, p.383) ziet de focus op het beleidssysteem en beleidsimplementatie als kenmerkend voor de rechtmatige overheid. Beleid in termen van regels en procedures moet ervoor zorgen dat ambtenaren binnen de gestelde randvoorwaarden opereren en zonder willekeur handelen. In die zin heeft beleid de cruciale rol om politieke ambities zorgvuldig in bijpassende beleidsimplementatie om te zetten. Bijgevolg van de focus op beleid is dat er minder aandacht is voor delivery en uitvoering, “die min of meer als gegeven wordt verondersteld” (Van der Steen et al., 2013, p.30).
Ambtenaar Ambtenaren dienen bij de uitvoering van beleid vooral zorgvuldig, onpartijdig en integer te handelen (Van der Steen et al., 2014, p.20). Door de bestuurlijke regels is de discretionaire bevoegdheid zeer beperkt, stelt Bevir (2010, p.103). Stoker (2006, p.44) vult aan dat managers vooral de rol hebben om te verzekeren dat de regels en procedures gevolgd worden. De ambtenaar is daarmee in feite ingesnoerd, maar de rechtmatige overheid plaatst juist een positieve noot bij deze rolopvatting en houding. Het volgen van procedures en gelijke behandeling van soortgelijke zaken is juist efficiënt en getuigt van billijkheid (Stoker, 2006, p.50). Een andere eigenschap van de rechtmatige ambtenaar is dat deze sterk gericht is op de politieke omgeving en reageert op politieke aanwijzingen (Binnema et al., 2013, p.12; Budding, 2014, p.37). Het primaat van de politiek maakt dat de ambtenaar volgt.
4
Max Weber, grondlegger van dit denken, was overigens niet geheel tegen directe vormen van democratie, maar de representatieve democratie heeft in zijn optiek het voordeel flexibel te kunnen balanceren tussen verschillende belangen en beleid te kunnen ontwikkelen dat bestand is tegen veranderende omstandigheden (Stoker, 2006, p.43). Voorts bepleit Weber een strikte scheiding tussen het politieke primaat en bureaucratie (Osborne, 2006, p.378; Hajer, 2009, p.23; Van der Steen et al., 2014, p.20).
12
Organisatie van de overheid en verantwoording De overheid is hiërarchisch georganiseerd, hetgeen blijkt uit het onderscheid tussen het politieke primaat en ambtelijke loyaliteit (Van der Steen et al., 2014, p.20). Ook binnen het ambtelijk apparaat zelf geldt een top-‐down relatie (Bevir, 2010, p.103). De bureaucratie kent een helder gedefinieerde functionele verdeling van arbeid (Stoker, 2006, p.45). Daardoor is duidelijk wie welke rol heeft (gespeeld) in het werkproces, zodat ambtenaren effectiever ter verantwoording kunnen worden geroepen door hun superieuren (Bevir, 2010, p.35). Verantwoording werkt vervolgens hiërarchisch via ambtelijke afdelingen naar politiek verantwoordelijken en via hen naar het parlement en tot slot het electoraat (Budding, 2014, p.37). Procedurele verantwoording is dus het dominante model. Het handelen van de overheid berust daarmee sterk op input-‐legitimiteit.5 In dit model verkrijgen gezagsdragers electoraal mandaat en ambtenaren ontlenen hun legitimiteit vervolgens aan hun relatie tot dit politiek leiderschap én aan hun eigen bureaucratische professionaliteit (Hajer, 2009, p.23).
Rol van publieke participatie De nadruk op input-‐legitimiteit verklaart ook waarom de rol van publieke participatie beperkt blijft tot stemmen bij verkiezingen en het uitoefenen van invloed op gekozen volksvertegenwoordigers (Budding, 2014, p.37). Mede door de democratiseringsbeweging van de jaren ’60 en ’70 kreeg inspraak wel een wettelijke positie in het besluitvormingsproces (Ministerie van BZK, 2010, p.8). Kenmerkend voor de rechtmatige overheid is dat het burgers toch voornamelijk ziet als ‘kiezers’ (Bevir, 2010, p.103). Van de Wijdeven en Hendriks (2010, p.16) noemen naast de term ‘kiezers’ ook de term ‘onderdanen’.
Sturing Hoewel de term ‘onderdanen’ enigszins zwaar is aangezet, is het volgens Stoker (2006, p.51) wel de manier waarop de rechtmatige overheid naar de wereld kijkt: een hiërarchisch wereldbeeld met als centraal credo “people need rules to follow”. In dit sturingsmodel van analyse en instructie wordt de wereld meer als object beschouwd en is het leervermogen gecentraliseerd (bij de overheid) in het begin van het proces geplaatst (Hajer, 2011, p.49). Sturing van de maatschappij en markt is er daarom een van rechten en plichten uitoefenen (Van der Steen et al., 2014, p.20). Het betreft verticale sturing door hiërarchieën (Osborne, 2006, p.383; Rob, 2012, p.66). Actoren (maatschappij en markt) zijn ondergeschikt aan de overheid, hebben beperkte autonomie, en gedragsbeïnvloeding en communicatie vinden asymmetrisch en in de gebiedende wijs plaats (Blom & Schillemans, 2010, p.343). De overheid is sterk gericht op de implementatie van beleid en levering van diensten, met nadruk op de aanbodkant (beleid/dienst) en minder op de vraagkant van maatschappij en markt (Bevir, 2010, pp.103, 180). 5
Input-‐legitimiteit: “Nadruk op de steun van de burgers voor gezagsdragers en de heersende spelregels van het systeem; participatie van degenen die worden geraakt door een beslissing; en de representatie van hun belangen en preferenties” (Engelen & Sie Dhian Ho, 2004, p.19).
13
2.3. Presterende overheid Opkomst De presterende overheid is een andere benaming voor de stroming van new public management (hierna NPM) die eind jaren ’70 en begin jaren ’80 zijn intrede deed (Hood, 1991, p.3; Osborne, 2006, p.378; Blom & Schillemans, 2010, p.343; Van den Berg & Van der Meer, 2011, p.159; Torfing et al., 2012, p.18; Budding, 2014, p.38). Er ontstond een discussie over wat Torfing et al (2012, p.18) de “overload of government” noemen. Mede onder invloed van de economische tegenspoed werd de onbetaalbaarheid van de verzorgingsstaat onderwerp van gesprek (Osborne, 2006, p.378; Blom & Schillemans, 2010, p.343). Tegelijkertijd had zich in de naoorlogse jaren een verschuiving voltrokken naar een sociaal heterogenere bevolking die zich verzette tegen de uniforme en op de staat gerichte benaderingen in het overheidsbeleid (Hood, 1991, p.7). Blom en Schillemans (2010, p.343) schrijven dat “het geloof in de stuurbaarheid van de samenleving en in de mogelijkheden van overheidsplanning” snel afnemen in die tijd. Juist dit functioneren en sturen van de overheid kwam nu dus onder druk te staan.6 De economische crisis dwong de overheid tot bezuinigingen en een herbezinning op haar taken. De noodzakelijk geachte omslag kreeg al snel vorm via deregulering, decentralisatie, verzelfstandiging en privatisering van overheidstaken (Blom & Schillemans, 2010, p.343). Daarnaast zouden ook de normen en technieken van de publieke sector meer in lijn worden gebracht met die van de private sector (Bevir, 2010, p.71). Op het niveau van de provincie en gemeente wordt 1985 gezien als het jaar dat deze vernieuwingen in Nederland zijn doorgevoerd (Ter Bogt, 2006, p.170).7
Doelbepaling De vaststelling van publieke belangen blijft in de visie van de presterende overheid een zaak van de politiek: “De sturing op en uitvoering van publieke waarden blijven binnen de overheid georganiseerd” (Van der Steen et al., 2014, p.21). Een belangrijk verschil is echter de betekenisgeving aan deze doelen. De aandacht verschuift van puur ‘politiek’ gedreven doelen naar een focus op het realiseren van prestaties (Van der Steen et al., 2013, p.30). Naast de politieke input is doelbepaling meer op de output gericht. Zo ontstaat er meer aandacht voor de responsiviteit ten aanzien van burgers (Stoker, 2006, p.44). Een publiek belang wordt nu gedefinieerd als een aggregatie van individuele voorkeuren afgeleid uit de keuzes van burgers, ofwel klanten (Bevir, 2010, p.103; Budding, 2014, p.37).
6
Budding (2014, p.34) vat deze druk samen in drie algemene kritiekpunten: de overheid zou (1) te groot en omvangrijk zijn; (2) betrokken zijn bij te veel activiteiten; (3) met haar werkmethoden in vergelijking met het bedrijfsleven niet effectief en efficiënt werken. 7 De planning en control van gemeenten gaat zich vanuit het zogeheten BBI-‐project (project Beleids-‐ en BeheersInstrumentarium) meer richten op producten en outputs, en de organisatiecultuur en houding van ambtenaren wordt meer verzakelijkt en klantgericht (Ter Bogt, 2006, p.170).
14
Rol van beleid Beleid heeft in de visie van de presterende overheid een minder prominente positie. Het gaat om het omzetten van politieke ambities naar managementafspraken en te realiseren prestaties (Van der Steen et al., 2014, p.20). Van der Steen et al (2013, p.24) weten deze verschuiving op treffende wijze te verwoorden: “Natuurlijk worden ook hier nog steeds doelen geformuleerd en wordt er beleid gemaakt, maar de aandacht voor uitvoering en het leveren van prestaties wordt cruciaal. Beleid wordt in de uitvoering gemaakt is een uitdrukking die hierbij past. Net als discussies over verplaatsing van de politiek. Onbegrijpelijk vanuit een klassiek perspectief waarin beleid (en politiek) voor uitvoering komen en uitvoering het verlengstuk van beleid is”. Beleid bestaat daarmee minder in regels, procedures, methoden, technieken en processen (Van der Steen et al., 2015, p.26). Deels in plaats daarvan maar ook aanvullend daarop komt een breed instrumentarium aan prestatie-‐indicatoren (Hood, 1991, p.4).
Ambtenaar Ambtenaren doen het goed als ze resultaatgericht, klantbewust en doelmatig werken (Van der Steen et al., 2014, p.20). Waarden van efficiëntie en effectiviteit tellen zwaarder, getuige de intrede van individuele prestatiemetingen en output van de individuele ambtenaar als een van de criteria van competentiemanagement (Dijkstra, 2008, p.55). De individuele ambtenaar en zijn prestaties en met name de managers worden belangrijker binnen de overheid. Deze managers zijn in plaats van het besturen van handelingen (volgens regels en procedures) meer bezig met het sturen van prestaties met ruimere discretionaire bevoegdheid (Budding, 2014, pp.34-‐35). Tegelijkertijd kan die (te sterke) gerichtheid op prestatiedoelstellingen door ambtenaren als beperkend worden ervaren (Bevir, 2010, p.103).
Organisatie van de overheid en verantwoording Doelen, resultaten en prestatieafspraken zijn in de organisatie van de overheid dominant geworden (Van der Steen et al., 2014, p.20). De ambtelijke loyaliteit, uitgedrukt in een uitgesproken publieke sector ethos, zou tot inefficiënties leiden (Budding, 2014, p.37). De dienstverlening zou centraler moeten komen te staan. Daarom volgde een privatisering-‐ en verzelfstandigingsslag, waarmee activiteiten en functies in specialistische agentschappen en zelfstandige bestuursorganen (op armslengte) werden georganiseerd (Osborne, 2006, p.379). Zo vond een taak-‐ en organisatiescheiding tussen beleid, uitvoering en toezicht plaats (Van den Berg & Van der Meer, 2011, p.159). Het idee achter die knip is dat de competitie tussen verschillende uitvoerende dienstaanbieders zou leiden tot efficiëntere dienstverlening. Private waarden van de markt en efficiëntie kregen grip op de organisatie van de overheid. In de verantwoording wordt de nadruk verlegd van processen naar performance verantwoording door resultaten (Ter Bogt, 2006, p.171; Bevir, 2010, p.19). Deze vorm van verantwoording is minder
15
hiërarchisch en meer markt-‐gedreven via prestatiecontracten (Budding, 2014, p.37). Desalniettemin zien Hupe en Hill (2007, p.289) hierin een variant van de rechtmatige top-‐down politieke verantwoording terug: “Performance indicators and similar New Public Management tools are meant to function as alternative ways for holding civil servants in agencies and similar public organizations accountable”. Het handelen van de overheid is bovendien meer gaan berusten op output-‐legitimiteit.8 Effectief beleid (output) dat als legitiem wordt ervaren compenseert een beperkte input-‐legitimiteit (Hajer et al., 2004, p.11). De mate van klantgerichtheid, doelmatigheid en kwaliteit van de dienstverlening bepalen dan de legitimiteit van de overheid (Dijstelbloem & Meurs, 2004, p.122).
Rol van publieke participatie De rol van publieke participatie blijft onder de presterende overheid beperkt. De burger moet vooral beter bediend worden, maar niet zozeer meer betrokken worden. Kenmerkend is dat de burger wordt gedefinieerd als ‘klant’ en ‘consument’ van diensten van de overheid, hetgeen geheel tot uiting komt in het streven naar verbetering van de cliëntgerichtheid (Bevir, 2010, p.103; Van de Wijdeven & Hendriks, 2010, p.16; Van Houwelingen et al., 2014, p.33). De participatie in politieke zin wordt dus niet uitgebreid. Door middel van klanttevredenheidsonderzoeken en andere middelen worden burgers wel geraadpleegd over het verbeteren van de dienstverlening (Budding, 2014, p.37).
Sturing De sturing van de presterende overheid is verticaal, maar minder overheid-‐ en aanbodgericht, want meer klant-‐ en vraaggericht (Rob, 2012, p.66). Marktsturing (privatisering en uitbesteding) door competitie, prijsmechanismen en contractuele relaties leidt ertoe “dat burgers de controle over de publieke dienstverlening kunnen terugwinnen op beleidsambtenaren en professionele belangengroepen” (WRR, 2004, p.47; Osborne, 2006, p.382). Het idee is dat door de concurrentie tussen private dienstverleners publieke dienstverlening als vanzelf meer vraaggericht wordt en de overheid responsief is ten aanzien van de consument (Denhardt & Denhardt, 2000, p.554). Nog steeds is ook sprake van een verticale relatie met de overheid als opdrachtgever en marktpartijen als opdrachtnemers. Een belangrijke consequentie hiervan is dat de overheid niet langer alleen zelf publieke waarde produceert, maar stuurt op de voorbrenging hiervan door andere partijen (Van der Steen et al., 2013, pp.8-‐9). Deze rolopvatting wordt aangeduid als steering (Bevir, 2010, p.103). Cruciaal is dat zowel het initiatief als de controle nog steeds bij de overheid zijn gelegen (Van der Steen et al., 2013, p.12).
8
Output-‐legitimiteit: “de legitimiteit van collectieve besluitvorming schuilt vooral in de mate waarin die uitkomst overeenkomt met de wensen en preferenties van de beleidsobjecten (responsiviteit van beleid)” (Engelen & Sie Dhian Ho, 2004, p.19).
16
2.4. Netwerkende overheid Opkomst Volgens Blom en Schillemans (2010, p.343) staat vanaf begin jaren ’90 “niet langer ‘minder sturen’ door de overheid centraal, maar ‘anders sturen’”. Er was sterke behoefte aan integraliteit om daarmee de fragmentatie (die NPM had veroorzaakt) tegen te gaan en de overheid meer in te richten naar de aard van vraagstukken (Van der Steen et al., 2013, pp.24-‐25). In dit perspectief is de notie van wicked problems9 noemenswaardig: vraagstukken die niet in brokken verdeeld kunnen worden om vervolgens apart aangepakt te worden, maar waarvoor alle betrokken specialisaties integraal ingezet moeten worden (Hajer, 2003, p.185; Bevir, 2010, p.77; Torfing et al., 2012, pp.18-‐19). Termen zoals whole-‐of-‐ government, joined-‐up governance en partnerships (Publiek-‐Private Samenwerking) raakten in zwang (Bevir, 2010, p.75; Torfing et al., 2012, p.19; Van der Steen et al., 2013, p.24). Dit betreft samenwerking en coördinatie tussen verschillende organisaties, agentschappen en afdelingen binnen de publieke sector en netwerken met partijen van buiten de overheid, zoals maatschappelijke organisaties en bedrijven (Bevir, 2010, pp.78-‐79). In de door Paul Schnabel (in Blom & Schillemans, 2010, p.343) omschreven “overgang van de ‘oude piramide van verantwoordelijkheden’ naar een ‘eilandenrijk van relatief autonome eenheden’”, zijn niet langer alleen regels en procedures leidend, maar moet samenhang ontstaan door onderlinge afspraken te maken. Hier ontstaan netwerken.
Doelbepaling Voor de netwerkende overheid is de doelbepaling een maatschappelijke exercitie in overleg tussen partners in een netwerk (Van der Steen et al., 2014, p.20). De overheid interacteert met partners uit het maatschappelijk middenveld en het bedrijfsleven, vanuit het besef dat het van hen afhankelijk is om de eigen doelen te behalen (Van der Steen et al., 2013, p.31). Daarin verschilt het fundamenteel van voorgaande sturingsfilosofieën. Politiek is niet alleen aan de voorzijde van het proces (input) aanwezig, maar het wordt gezien als “the process that breathes life into the whole process” (Stoker, 2006, p.46). Dat betekent dat de voorkeuren van nieuwe partijen in het proces ook gaan meewegen en effect hebben op het eindbesluit (Van der Steen et al., 2015, p.26). Het publiek belang is daarmee het product van dialogen in netwerken (Bevir, 2010, p.103). “Publieke waarde wordt dan niet door de overheid ‘gemaakt’, maar wordt samen met anderen gecreëerd” (Van der Steen et al., 2013, p.25).
9
“Wicked problems are generally defined in terms such as these: a problem of more or less unique nature; the lack of any definitive formulation of such a problem; the existence of multiple explanations for it; the absence of a test to decide the value of any response to it; all responses to it being better or worse rather than true or false; and each response to it has important consequences such that there is no real chance to learn by trial and error. Typically these features strongly imply that wicked problems are interrelated. For example, a particular wicked problem might be explained in terms of its relationship to others, or any response to it might impact others. Classic examples of wicked problems include pressing issues of governance such as security, environment, and urban blight. Yet other contemporary policy issues—housing, economic development, and welfare—also appear too complex to be divided into neat parts that might then be handed over to distinct bureaucratic units” (Bevir, 2010, p.77).
17
Rol van beleid Beleid heeft vooral de rol om maatschappelijke voorkeuren om te zetten naar onderling afgestemde handelingspraktijken (Van der Steen et al., 2014, p.20). Beleid is veel meer een horizontaal construct van de overheid samen met betrokken partijen. De aandacht is zodoende ook verschoven van intra-‐ organisatorisch management naar inter-‐organisatorische governance (Osborne, 2006, p.383). Beleid bestaat dus veel meer in akkoorden, convenanten en contracten waarin afspraken worden gemaakt hoe men collectief zal handelen om gemeenschappelijk gewenste uitkomsten te behalen.
Ambtenaar Ambtenaren doen het in de filosofie van de netwerkende overheid goed als ze omgevingsbewust, responsief en samenwerkingsgericht opereren (Van der Steen et al., 2014, p.20). Ambtenaren moeten verbindingen leggen, gemaakte afspraken vastleggen en de voortgang van processen bewaken (Van der Steen et al., 2015, p.26). Het managen van interacties tussen partijen wint aan betekenis (Van der Steen et al., 2013, p.26). Managers spelen dus een actieve en vaak ook leidende rol in het sturen van netwerken (Stoker, 2006, p.44). In plaats van het bewustzijn van de politieke omgeving, is de netwerkende ambtenaar meer omgevingsbewust. Hij moet reageren op de grilligheid van de omgeving ‘buiten’. Aanpassingsvermogen en flexibiliteit zijn daarom belangrijke ambtelijke vaardigheden (Stoker, 2006, p.49).
Organisatie van de overheid en verantwoording De organisatie van de overheid berust vooral op de verbondenheid en afstemming met een netwerk van gevestigde actoren (Van der Steen et al., 2014, p.20). De overheid is horizontaal georganiseerd in enerzijds samenwerkingsverbanden en beleidsnetwerken binnen de publieke sector en anderzijds met partijen van buiten de publieke sector (Bevir, 2010, p.103). Horizontaal bestuur kenmerkt zich door gelijkwaardigheid en wederkerigheid, nevenschikking van actoren, gedragsbeïnvloeding via onderhandeling, symmetrische communicatie en meer autonomie voor de betrokkenen (Blom & Schillemans, 2010, p.343). Het proces wint weer aan betekenis (in plaats van vooral de output), maar niet in de rechtmatige zin van het bewaken van regels en procedures, maar juist in het bewaken van het vertrouwen en de legitimiteit van de partners die betrokken zijn in het proces (Budding, 2014, p.37). De throughput-‐legitimiteit is bijgevolg van grotere betekenis.10 Het publieke belang gezien als een product van dialoog, maakt dat de legitimiteit van overheidshandelen afhangt van de kwaliteit van dit proces. Verantwoording krijgt daarbij ook een veelzijdiger gezicht (Bevir, 2010, p.103). Verantwoording functioneert niet meer alleen hiërarchisch, omdat meerdere partijen in het netwerk invloed uitoefenen 10
Throughput-‐legitimiteit: “de billijkheid, redelijkheid en rechtmatigheid van het besluitvormingsproces” (Engelen & Sie Dhian Ho, 2004, p.19).
18
en bijdragen aan het product/beleid (Rhodes, 1996, p.667). Zo ontstaan nieuwe relaties en werkwijzen (convenanten, contracten, publiek-‐private samenwerking), gebaseerd op meer vrijwillige overeenkomsten tussen meer nevengeschikte partijen (Schillemans, 2010, p.310). Abram de Swaan (in Schillemans, 2010, p.310) vat dit samen als “de overgang van een bevels-‐ naar een onderhandelingshuishouding”. Verantwoording moet dan begrepen worden als “a social relationship in which an actor feels an obligation to explain and to justify his conduct to some significant other” (Hupe & Hill, 2007, p.286). Dat betekent dat een netwerkende ambtenaar niet alleen aan zijn superieuren, maar vooral in de sociale relaties met netwerkpartners verantwoording aflegt (Bevir, 2010, p.37).
Rol van publieke participatie De rol van publieke participatie wordt bij de netwerkende overheid weer belangrijker. Hierbij gaat het met name om de meer gevestigde partijen, zoals koepelorganisaties, vakbonden en bedrijven (Van der Steen et al., 2014, p.21). De Green Deal-‐aanpak van de Rijksoverheid – een voorbeeld van Publiek-‐ Private-‐Samenwerking – laat zien dat de overheid toch snel geneigd is om de gevestigde marktpartijen op te zoeken (Crommelin, 2012). Omdat dergelijke partijen in de politieke sfeer onderhandelen met de overheid hebben ze invloed op het beleid en creëren ze mede publieke waarde. Burgers binnen dergelijke partijen worden vooral gezien als potentiële ‘partners’ (Damgaard & Lewis, 2014). De gerichtheid op de gevestigde partijen, maakt dat de rol van de ‘gewone’ burger niet zozeer groter wordt.
Sturing Van der Steen et al (2013, p.30) schetsen de verandering van sturen van (markt en maatschappij) naar sturen met (markt en maatschappij). Deze polycentrische sturingsopvatting gaat uit van een grote diversiteit aan sturende actoren in markt en maatschappij en de wederzijdse afhankelijkheid van publieke en private actoren (Hajer et al., 2004, p.16). Cruciaal is dat de overheid hierin de leiding blijft houden (hoewel ze ook deelneemt aan bestaande samenwerkingsverbanden). De overheid stuurt door compromissen en akkoorden te sluiten met haar overlegpartners (Van der Steen et al., 2014, p.20). Netwerken worden gezien als een correctie op het hiërarchische controlemodel van de rechtmatige overheid en de marktprincipes van de presterende overheid (Hajer et al., 2004, p.16). Het strakke opdrachtgever-‐opdrachtnemer model raakt meer op de achtergrond; lange termijn relaties aangaan en afspraken nakomen zijn belangrijker dan de precieze inhoud van het contract (Stoker, 2006, p.48). Resultaat telt nog steeds, maar goede netwerkrelaties en interacties op basis van vertrouwen worden gezien als het belangrijkste governance mechanisme (Hajer et al., 2004, p.16; Osborne, 2006, p.383; Bevir, 2010, p.103).
19
2.5. Burgerbetrekkende overheid Opkomst In de jaren ’90 komt in navolging van de bij wet geregelde inspraak een nieuwe vorm van burgerparticipatie op, namelijk die van ‘interactieve beleidsvorming en coproductie’ (Lenos et al., 2006, p.5).11 Deze sturingsvorm van burgerparticipatie wordt in deze scriptie aangeduid als de burgerbetrekkende overheid: de overheid die burgers betrekt bij beleid of de uitvoering van beleid (Van der Steen et al., 2013, p.13). Van Houwelingen et al (2014, p.11) spreken van beleidsbeïnvloedende burgerparticipatie: “invloed uitoefenen op het beleid van een instantie”. De vermeende kloof tussen burger en bestuur of overheid en samenleving wordt vaak genoemd als belangrijkste oorzaak voor de hernieuwde aandacht voor participatie (Hendriks, 2006, p.10; Michels, 2006, p.328; Ministerie van BZK, 2012, p.9; Denktank VNG, 2013, p.59). De lage opkomst12 bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1990 maakte dit pijnlijk zichtbaar. Frank Hendriks (2006, p.10) omschrijft de kloof als burger en bestuur die van elkaar afgedreven zouden zijn: “Dit zou niet alleen de legitimiteit, het draagvlak, maar ook de effectiviteit, het probleemoplossend vermogen, van de democratie bedreigen. De aangedragen oplossing is in veel gevallen ‘meer democratie’ of ‘democratische hervorming’”. Een motie in 1993 van Wilbert Willems (GroenLinks) en enkele andere Kamerleden is hierin funderend geweest (Herold, 2013). De regering werd verzocht “te experimenteren met het op diverse wijzen voorleggen van maatschappelijke problemen en beleidsvoornemens aan burgers” (Herold, 2013). Die plannen zijn terug te zien in veel collegeakkoorden in die tijd en het regeerakkoord van 1998 (Enthoven, 2005, p.22). Concluderend is de burgerbetrekkende overheid zowel een correctie op de enkel politieke participatie van de rechtmatige overheid als op de presterende overheid die de rol van politiek min of meer had gereduceerd:“The state is the problem, not the solution” (Fung & Wright, 2001, p.6).
Doelbepaling Er is pas sprake van burgerparticipatie wanneer het publiek belang in het geding is en een gedeelde notie van het publiek belang (als resultaat van een dialoog tussen burgers onderling en de overheid) is het doel van burgerparticipatie (Denhardt & Denhardt, 2000, p.554; Callahan, 2007, p.1182; Van Houwelingen et al., 2014, p.21). Doelbepaling is vooral een product van de interactie tussen ambtenaren en burgers binnen door de politiek vastgestelde randvoorwaarden en kaders. Die bepalen de beleidsfase waarin burgers betrokken worden, de mate van invloed die burgers krijgen, het doel van de participatie en welke (selectie van) burgers betrokken worden. De overheid houdt controle over de doelbepaling (top-‐down), 11
In het werkboek ‘Help een burgerinitiatief!’ (Ministerie van BZK, 2010, p.8) wordt grofweg gesproken van “de laatste twee decennia van e de 20 eeuw” waarin interactieve beleidsvorming opkwam, Pollitt (2003, p.101) situeert het nieuwe enthousiasme over participatie met name in de late jaren ’90 en ook Enthoven (2005, p.22) noemt de tweede helft van de jaren ’90 als de bloeiperiode van interactief besturen in Nederland. 12 Destijds de laagste opkomst sinds de afschaffing van de stemplicht in 1970 (NOS, 2014).
20
omdat zij bepaalt op welk onderwerp en hoe burgerparticipatie wordt toegepast. Uiteindelijk wordt binnen die kaders wel publieke waarde gecreëerd door burgers, maar deze wordt door Van der Steen et al (2013, p.13) getypeerd als “door de overheid gewenste en afgebakende publieke waarde”.
Rol van beleid Er is een zekere tweezijdigheid van beleid voor burgerparticipatie en burgerparticipatie voor beleid. Beleid heeft een centrale rol in het vaststellen van de randvoorwaarden en kaders waarbinnen burgerparticipatie plaatsvindt. Uit onderzoek van ProDemos in 2013 blijkt dat veel gemeenten beschikken over een nota burgerparticipatie13, verordening burgerinitiatief14 en/of afspraken zijn gemaakt in het collegeprogramma (Bos, 2014, pp.10-‐11). Tegelijkertijd wordt ook vaak de waarde van burgerparticipatie voor beleid benadrukt. Dit is het instrumentele-‐ of beleidsperspectief op burgerparticipatie (Geurtz & Van de Wijdeven, 2010, p.533; Michels, 2011, p.77). Met name voor interactieve beleidsvorming geldt dat het beleidsperspectief dominant is: de overheid zet interactief beleid in om bepaalde beleidsdoelen te bereiken (Michels, 2011, p.77). De kwaliteit van en het draagvlak voor beleid zijn in dat perspectief gebaat bij de expertise (local knowledge) en steun van burgers.
Ambtenaar Voor de ambtenaar is een tamelijk centrale rol weggelegd, hetgeen volgens Kelly (2004, p.39) meer discretionaire bevoegdheden vereist: “In creating collaborative government, administrators must design forms of participation, disseminate information, highlight issues, share responsibility, raise questions, and perhaps even serve as advocates for marginalized citizens”. Idealiter draagt hij een deel van zijn zeggenschap in de plan-‐ en besluitvorming over aan burgers (empowering) en vervult hij de rol van ‘neutrale procesbewaker’ (Denhardt & Denhardt, 2000, p.556; Smith, 2010, p.246). Hij bewaakt de kwaliteit van de participatie-‐instrumenten. Callahan (2007, p.1182) noemt dit het faciliteren van de dialoog tussen burgers. Daarnaast helpt hij burgers om hun behoeften te definiëren en zo toe te werken naar een collectieve en gedeelde notie van het publieke belang (Callahan, 2007, pp.1181-‐1182; Smith, 2010, p.244). Hierin is een zekere sturing van de participatie waarneembaar. In de praktijk heeft de ambtenaar, mede gezien de initiëring en financiering vanuit zijn overheidsorgaan, dan ook een controlerende rol in het proces (Verhoeven & Tonkens, 2015b, p.4).
Organisatie van de overheid en verantwoording De attitude van de burgerbetrekkende overheid wordt door Verhoeven en Tonkens (2015b, p.5) omschreven als ambitieus: “Citizens are called to participate in policy making or in implementation 13
Nota burgerparticipatie: een formeel document waarin de uitgangspunten en spelregels voor de inzet van het instrument burgerparticipatie worden vastgesteld (Bos, 2014, p.10). 14 Verordening burgerinitiatief: een formeel document waarin de voorwaarden en procedures van het formele burgerinitiatief in de gemeente zijn vastgelegd (Bos, 2014, p.11).
21
practices to increase their legitimacy, to hold governmental agencies and service providers accountable and to improve their responsivity”. Die visie op de overheid toont gelijkenissen met de politieke rationale van Durose en Lowndes (2010, p.344) waarin de nadruk wordt gelegd op verbeteringen in de toegankelijkheid, verantwoording en responsiviteit van besluitvorming. Bijpassende ontwikkelingen in de organisatie van de overheid zijn participatie in beleidsprocessen, de verlening van dorps-‐ en wijkbudgetten en deliberatieve fora zoals consensusconferenties, burgerpanels, burgerjury’s, wijkraden en diverse gemeenschapsfora. Enerzijds zijn dergelijke participatie-‐instrumenten structureel ingebed15, anderzijds is er ook sprake van incidentele en experimentele inzet. Deze praktische en projectmatige oriëntatie in de organisatie van de overheid wordt in de literatuur ook aangestipt (Fung en Wright, 2001, p.18; Newman et al., 2004, pp.204-‐205). Volgens Bovens (2000, p.7) is interactief bestuur bij uitstek het “domein van ambtenaren”: “Het zijn de senior beleidsambtenaren, daarbij geholpen door externe adviseurs en procesmanagers, die onderhandelen, regisseren, makelen en het proces bewaken en niet de bewindslieden, gedeputeerden of wethouders -‐ laat staan de volksvertegenwoordigers”. Verantwoording bestaat enerzijds in de sociale relatie tussen ambtenaar en burger die elkaar houden aan gemaakte afspraken (Fung & Wright, 2001, p.18; Hupe & Hill, 2007, p.290). Anderzijds doet de verticale verantwoording, bijvoorbeeld de verantwoording van een participatieproces in de gemeenteraad, nog sterk opgeld. Dat hangt mogelijk nauw samen met het op de staat gerichte karakter van burgerparticipatie. De idee is dat burgerparticipatie in termen van (1) input, (2) throughput en (3) output legitimiteit verleent aan de overheid en haar beleid. Er is (1) meer participatie van burgers bij beleid en dat beleid zou in directere zin de preferenties en belangen van burgers reflecteren; (2) er is sprake van actieve deelname aan het besluitvormingsproces en er is expliciete aandacht voor de kwaliteit van argumentatie en deliberatie in het proces; en (3) de responsiviteit van beleid (de overeenstemming van beleid met de voorkeuren van het publiek) zou door voorgaande verhoogd worden (Engelen & Sie Dhian Ho, 2004, pp.20-‐24).
Rol van publieke participatie De rol van publieke participatie staat centraal. Vanuit het ‘kloofdenken’ werd betoogd dat het vergroten van de participatie van burgers veel goeds zou voorbrengen: verbetering van de (efficiëntie en duurzaamheid van) publieke dienstverlening; empowering van burgers (invloed en insluiting van individuele burgers in de besluitvorming) en verdieping van democratie; verhoging van de responsiviteit en verantwoording van de lokale overheid; verhoging van de legitimiteit en kwaliteit van besluiten (Michels, 2012, p.287; Speer, 2012, p.2379). Veel van deze voordelen van participatie zijn te herleiden tot voordelen voor de overheid primair en burgers secundair. Participatie krijgt daarmee een zekere 15
De Inspraak-‐ en participatieverordening (2012) van gemeente Den Haag schrijft voor dat bij elk beleid belanghebbenden zo goed mogelijk betrokken moeten worden op basis van de verschillende participatieniveaus die de participatieladder voorschrijft.
22
instrumentele lading als middel om de kloof te dichten en het vertrouwen in de overheid te herstellen. Burgerparticipatie heeft niettemin ook een intrinsieke democratische waarde (Geurtz & Van de Wijdeven, 2010, p.533; Michels, 2011, p.77). Het gaat om het direct betrekken van de ‘gewone’ burger buiten intermediaire organisaties om en het vormt een nieuw kanaal voor voorheen uitgesloten groepen (Denhardt & Denhardt, 2000, p.554; Akkerman et al., 2004, p.84; Speer, 2012, p.2379).
Sturing De burgerbetrekkende overheid wil zich vooral opnieuw verhouden tot de samenleving. Andersom is de bereidheid van de samenleving tot participatie tevens een noodzakelijke voorwaarde voor het functioneren van de burgerbetrekkende overheid (Speer, 2012, p.2383). De overheid zoekt naar een meer horizontale verhouding (serving) gericht op directe samenwerking en deliberatie tussen burgers en ambtenaren (Denhardt & Denhardt, 2000, p.549). Fung en Wright (2001, p.20) contrasteren deze wijze van besluitvorming met de meer verticale wijzen van command and control door experts en stemmen, en de strategische onderhandeling die meer past bij de netwerkende overheid. Tegelijkertijd blijven er bij sturing door burgerparticipatie nog hiërarchische vormen van macht en controle aanwezig, zeker wanneer bedacht wordt dat de overheid initieert en financiert. Verhoeven en Tonkens (2015b, p.4) spreken daarom ook wel van een “government of governance”.
2.6. Participerende overheid Opkomst De opkomst van de sturingsfilosofie van de participerende overheid of overheidsparticipatie wordt door diverse auteurs in het begin van de 21ste eeuw gesitueerd (Lenos et al., 2006, p.5; Ministerie van BZK, 2010, p.8; Van Houwelingen et al., 2014, p.23). Het betreft de sturing die past bij het burgerinitiatief (niet te verwarren met het formele burgerinitiatief16), waarbij het initiatief nadrukkelijk bij burgers zelf ligt. Hier is een accentverschuiving waarneembaar van beleidsbeïnvloedende naar meer zelfredzame participatie (Van Houwelingen et al., 2014, p.15). De WRR (2012, p.11), Rob (2012, pp.9-‐10) en RMO (2013, p.5) zien de vorm (kleinschalige, losse en informele groepen in plaats van geformaliseerde organisaties) van participatie veranderen en de mate waarin de overheid een beroep doet op de eigen verantwoordelijkheid en zelfredzaamheid van de burger toenemen. Daarnaast is van onderop een beweging naar (andersoortig) actief burgerschap en eigen kracht waarneembaar (Van der Steen et al., 2013, p.11). De overheid zou haar sturende rol los moeten laten en zeggenschap overdragen. In dit verband wordt gesproken van overheidsparticipatie (hier ‘participerende overheid’): “een soort 16
Formele burgerinitiatief: het recht van de burger om een onderwerp op de agenda van de volksvertegenwoordiging te zetten (Ministerie van BZK, 2010, p.11).
23
‘omgekeerde participatie’ want de overheid participeert als het ware in een initiatief van burgers” (Van der Heijden et al., 2007, p.17). Deze sturingsfilosofie zou productiever inspelen op de veranderde samenleving.
Doelbepaling De doelbepaling is in de visie van de participerende overheid geheel en al bij burgers en bedrijven zelf gelegen: zij ontwikkelen maatschappelijke waarde (Van der Steen et al., 2014, p.20). Burgers bepalen zelf wat ze willen doen, hoe ze het willen doen, met en voor wie ze het willen doen. Bewonersinitiatieven zijn een uitingsvorm van deze publieke waarde productie door burgers. Cruciaal is dat bewonersinitiatieven zich begeven op domeinen waar de overheid reeds actief is, dat publieke waarde niet voortkomt uit een politiek geformuleerd publiek belang, maar uit (een verzameling van) individuele belangen. Actief burgerschap is volgens Van der Steen et al (2013, p.15) “nooit een ‘afspiegeling’ en afweging van alle belangen en waarden die aan de orde zijn”, want “het gaat per definitie om een afweging die particulier en selectief is”. Op een zeker moment kan de overheid wel regulerend, regisserend, stimulerend of faciliterend betrokken raken in een initiatief (Rob, 2012, p.67). Zo heeft de overheid in verschillende mate inhoudelijke of procesmatige invloed op het initiatief. Doelbepaling kan dus verworden tot een coproductie van publieke waarde.
Rol van beleid De rol van beleid is meer op de achtergrond geraakt. Beleid heeft vooral de functie om maatschappelijke initiatieven om te zetten naar kaders en ondersteuning (Van der Steen et al., 2014, p.20). Beleid is nu vaker niet het beginpunt maar het sluitstuk. Het idee is dat de overheid wil meebewegen op de dynamiek van de samenleving. Daarbij is niet het bestaande beleid leidend, maar is juist continue bijstelling van beleid gewenst. Of in de woorden van Van der Steen et al (2014, p.55): “Goed beleid is niet of consistent of beweeglijk, maar goed beleid is beweeglijk en is daarin consistent”.
Ambtenaar Hoewel de houding van de ambtenaar in het perspectief van de participerende overheid wordt omschreven als ingehouden, beheerst, voorzichtig en verbindend (Van der Steen et al., 2014, p.20), betekent dit allerminst dat de ambtenaar zich moet terugtrekken. De rol van de ambtenaar lijkt belangrijker dan ooit tevoren: “(…) je dient als professional heel wat in huis te hebben. Denk aan een sterk empathisch vermogen, een grote interesse in de bewoners en hun persoonlijke groei, het kunnen schakelen tussen de leef-‐ en systeemwereld, en soms ook een stevig weerwoord kunnen bieden aan de systeemwereld” (Oude Vrielink & Van de Wijdeven, 2011, p.451). De ambtenaar vervult een tussenfunctie in het verbinden van de logica’s van de eigen organisatie en burgers (Ministerie van BZK, 2010, inleiding;
24
Andringa et al., 2012, p.9; Van de Wijdeven et al., 2013, p.31). Een participerende ambtenaar dient daarbij vooral te beschikken over goede communicatieve kwaliteiten en vaardigheden (Oude Vrielink & Van de Wijdeven, 2011, p.451; WRR, 2012, pp.83-‐84; Rob, 2012, p.65; Ministerie van BZK, 2013, p.22). Hij gaat ‘buiten’ relaties aan met bewoners en initiatiefnemers en is daarin niet controlerend en sturend, maar stelt zich faciliterend, ontvankelijk en flexibel op. Waar mogelijk kan hij iets toevoegen aan een initiatief of initiatieven samenbrengen zodat ze elkaar kunnen versterken, maar alleen desgewenst en beheerst (Andringa et al., 2012, p.20; Denters et al., 2013, p.43).
Organisatie van de overheid en verantwoording Van de participerende overheid wordt prudentie, afstandelijkheid en bescheidenheid gevraagd (Van der Steen et al., 2014, p.20). “De overheid past betrokken bescheidenheid”, aldus het ministerie van BZK (2013, p.49). In het denken, maar ook in het doen en in haar systemen dient ze meer ‘burgergericht’ te zijn (Oude Vrielink & Verhoeven, 2011, p.383). Er moet een veelvoud aan arrangementen en praktijken worden ontwikkeld om initiatieven in al hun variëteit productief te kunnen bedienen (Van der Steen et al., 2013, p.31). In plaats van het gebruikelijke juridische en financiële overheidsinstrumentarium, zou juist het sociaal instrumentarium meer aangewend moeten worden (Andringa et al., 2012, pp.8-‐9). De overheid zet dan in op kennis, vaardigheden en methodieken die de competenties en vaardigheden van initiatiefnemende burgers en bedrijven, maar ook van ambtenaren versterken (DuurzaamDoor, 2015). Juist de persoonlijke benadering wordt in de literatuur onderstreept, opdat initiatiefnemers zich gehoord en gesteund voelen en waardering en erkenning ontvangen voor hun prestaties (Oude Vrielink & Van de Wijdeven, 2011, p.441; Denters et al., 2013, p.42). De organisatie van de overheid berust sterk op een bepaald type ambtenaar.17 De nadruk op het sociale komt ook terug in de wijze van verantwoording: “Element in die nieuwe visie is in elk geval minder leunen op ‘tellen’ en meer ruimte geven aan het ‘vertellen’, en zo de waarde te honoreren van wat niet eenvoudig in kwantitatieve termen valt uit te drukken” (Ministerie van BZK, 2013, p.23). Een dominant model is nog niet aanwezig. Net als het initiatief zou ook de verantwoording bij burgers moeten beginnen. De Wereldbank (in Sahni & Vayunandan, 2010, p.507) noemt dit sociale verantwoording: “an approach towards building accountability that relies on civic engagement, namely a situation whereby ordinary citizens and/or civil society organizations participate directly or indirectly in exacting accountability”. Deze vorm van verantwoording kan het initiatief zijn van de overheid, burgers of beide, maar vaak werkt deze bottom-‐up (Sahni & Vayunandan, 2010, p.507) Story telling en andere communicatieve vormen passen bij de aard van bewonersinitiatieven en de genoemde persoonlijke benadering (Verhoeven & Tonkens, 2015a, p.15). In de sociale relatie tussen ambtenaar en 17
In de Kabinetsnota Doe-‐democratie staat opgetekend dat er aanleiding is om bij de werving en selectie meer aandacht te besteden aan de vereiste psychische capaciteiten (Ministerie van BZK, 2013, p.22).
25
initiatiefnemers staan het delen van informatie, de dialoog en mogelijke nieuwe gedeelde ideeën en acties centraal (Verhoeven & Tonkens, 2015a, p.15). Op eenzelfde kwalitatieve wijze zou de ambtenaar ook binnen zijn organisatie verantwoording kunnen afleggen.
Rol van publieke participatie Anders dan de beleidsparticipatie van de burgerbetrekkende overheid, is de participerende overheid meer gericht op doe-‐participatie, dingen aanpakken in de eigen buurt. Aanvullend op de gebruiken van kiezen, stemmen, inspreken en onderhandelen wordt hier ‘gewoon doen’ onderscheiden als publieke participatie (Van de Wijdeven & Hendriks, 2010, p.11). Dit beeld wordt bevestigd door de notie van de zogeheten doe-‐democratie: “een vorm van meebeslissen van burgers door zelf maatschappelijke vraagstukken op te pakken” (Ministerie van BZK, 2013, p.3). In lijn daarmee spreekt men niet langer van een puur politieke demos, maar van een politieke én functionele demos (Engelen & Sie Dhian Ho, 2004, p.29). De burger is in de ogen van de participerende overheid vooral een ‘doener’ (Van de Wijdeven & Hendriks, 2010, p.16).
Sturing De overheid biedt ruimte en ondersteuning aan maatschappelijk initiatief en werkt samen met georganiseerde én ongeorganiseerde partijen (Van der Steen et al., 2014, p.22). Ze zoekt aansluiting bij de vorm, dynamiek en inhoud van initiatieven. Hier doet het sturingsmodel van variëteit en selectie opgeld. Publieke doelen staan voor de overheid nog steeds centraal, maar in de uitwerking vormen de wensen, ideeën en capaciteiten van de lokale gemeenschap het uitgangspunt (Hajer, 2011, p.49). Een dergelijke sturingsfilosofie zou volgens Andringa et al (2012, p.5) ook meer gericht moeten zijn op “het losmaken van dynamiek, het bieden van experimenteerruimte en accepteren dat er soms iets mislukt”. De publieke doelen van de overheid werken soms echter sturend op welke initiatieven wel en niet ondersteund worden (Van der Steen et al., 2014, p.20). Een bedoeld of onbedoeld effect hiervan is wat Van Dam et al (2015, p.163) de subjectification van bewonersinitiatieven noemen: “We argue that discourses produced by governmental organizations on what it entails to be an active citizen have a performative effect on citizens’ initiatives, which adapt themselves, anticipate on what is expected from them and act strategically towards these discourses”. Kortom, ook in de filosofie van de participerende overheid is sturing subtiel aanwezig.
26
2.7. Sedimentatie van sturingsfilosofieën Chronologie én sedimentatie De volgtijdelijkheid van de sturingsfilosofieën is al aan de orde gekomen. De vraag is hoe de sturingsfilosofieën zich nu tot elkaar verhouden. Op dit punt is de redeneerlijn van Van der Steen et al (2013, p.10) leidend, die spreken van chronologie én sedimentatie. Dat behelst enerzijds de onderkenning van een opeenvolging van sturingsfilosofieën in het verleden en anderzijds het huidige gelijktijdige bestaan ervan: de sturingsfilosofieën liggen als sedimentaire lagen “over elkaar heen, staan naast elkaar, of zijn juist met elkaar verstrengeld” (Van der Steen et al., 2014, p.26). Pollitt (in Budding, 2014, p.38) stelt aanvullend hierop dat “er geen sprake is van een vervanging van het ene managementparadigma door het andere, maar een gelijktijdig bestaan van verschillende doctrines en stijlen”. Eenzelfde redeneerlijn is herleidbaar uit het werk van Torfing et al (2012, p.13) die spreken van sturingsfilosofieën als “several layers that are added on top of one another (…) support and build upon as well as interact and merge with one another”.
Drie effecten Van der Steen et al (2013, p.40) hebben het sedimentair bestaan van sturingsfilosofieën nader uitgewerkt in drie variabelen: het kwantitatieve effect, het cumulatieve effect en het interactieve effect. Het eerste kwantitatieve effect betreft de massa die een sturingsfilosofie vertegenwoordigt in de organisatie: hoeveel onderwerpen in de organisatie worden volgens een bepaalde sturingsfilosofie gedaan? Het cumulatieve effect betekent enerzijds dat een nieuwe sturingsfilosofie bovenop de reeds aanwezige sturingsfilosofieën komt en anderzijds de snelle of geleidelijke afbouw van laatstgenoemden. Het derde interactieve effect behandelt het met elkaar verstrengeld zijn (“merge with one another”) van sturingsfilosofieën in de werkpraktijk. De gedachte is dat door die interactie de oorspronkelijke beginselen van sturingsfilosofieën veranderen. Op basis van de drie variabelen onderscheiden Van der Steen et al (2013, pp.41-‐42) vervolgens vier variaties van (1) opvolging, (2) aanspoelen en afzetten, (3) aanzetten en (4) vermenging. Nieuwe sturingsfilosofieën (1) lossen het bestaande af, (2) komen bovenop het bestaande terwijl het bestaande langzaam verdwijnt, (3) veranderen het beeld maar niet de onderliggende praktijk en (4) vermengen met bestaande sturingsfilosofieën tot nieuwe vormen.
Veronderstelde spanningen Wanneer preciezer wordt gekeken naar deze processen zal volgens Van der Steen et al (2014, p.26) blijken dat de verhoudingen en passendheid verschillen per dossier, per ambtenaar, binnen systemen en binnen organisaties. Het ene dossier gaat meer volgens de ene sturingsfilosofie, terwijl een ander dossier meer volgens de wetten van een andere sturingsfilosofie wordt aangesneden. Ambtenaren kunnen aan
27
hetzelfde onderwerp werken, maar met verschillende sturingsfilosofieën in het hoofd. Binnen een systeem kunnen verschillende sturingsfilosofieën aanwezig zijn en ook de interne regels en procedures binnen een organisatie kunnen gelieerd zijn aan verschillende sturingsfilosofieën. De conclusie luidt zodoende dat de sturingsfilosofieën in wisselende combinaties naast elkaar bestaan en dat leidt tot spanning (Van der Steen et al., 2014, p.23). Die spanning is volgens Van der Steen et al (2014, p.4) inherent aan het combineren van de klassieke rollen van de overheid met de nieuwe rollen. Stoker (2006, p.43) herkent de spanningen tussen de sturingsfilosofieën die naar zijn smaak vaak geframed worden als technische geschillen. Hij ziet deze echter meer als verschillen in de menselijke motivatie en de verschillende mate waarin waarden zoals efficiëntie, verantwoording en billijkheid benadrukt worden (Stoker, 2006, p.43). Kortom, de spanningen hangen nauw samen met de manier waarop ambtenaren binnen een overheid willen werken of gewend zijn te werken en welke waarden zij daarbij een hoger belang toekennen.
RECHTMATIGE OVERHEID
PRESTERENDE OVERHEID
NETWERKENDE OVERHEID
BURGERBETREKKENDE PARTICIPERENDE OVERHEID OVERHEID
Doelbepaling
Politieke primaat bij vaststelling publieke belangen
Politiek en betekenis-‐ geving in afrekenbare prestatieafspraken
Maatschappelijk: vaststelling in overleg tussen partners in het netwerk
Product van interactie ambtenaren en burgers binnen politieke kaders
Burgers en bedrijven ontwikkelen maatschappelijke waarde
Rol van beleid
Politieke ambities naar regels, procedures en inzet middelen
Politieke ambities naar management-‐ afspraken en te realiseren prestaties
Maatschappelijke voorkeuren naar onderling afgestemde handelingspraktijken
Vaststellen van de randvoorwaarden en kaders voor burgerparticipatie
Maatschappelijke initiatieven naar kaders en ondersteuning
Ambtenaar
Zorgvuldig, onpartijdig en integer
Resultaatgericht, klantbewust en doelmatig
Omgevingsbewust, Faciliteren van de responsief, dialoog, controle op samenwerkingsgericht proces
Ingehouden, beheerst, voorzichtig, verbindend
Organisatie van de overheid en verantwoording
Hiërarchisch, politiek primaat en ambtelijke loyaliteit
Doelen, resultaten en prestatieafspraken
Verbondenheid en afstemming met netwerk van gevestigde actoren
Prudentie, afstandelijkheid, bescheidenheid
Rol van publieke participatie
Beperkt, burger als kiezer
Beperkt, burger als klant
Onderhandeling met Burgerparticipatie en Doe-‐participatie en gevestigde partijen en burger als coproducent burger als doener burger als ‘partner’ of politieke burger
Sturing
Rechten en plichten uitoefenen, bureaucratisch
Prestatieafspraken, doelen vaststellen
Compromissen en akkoorden sluiten met overlegpartners
Ambitieus
Initiëren en financieren van samenwerking en deliberatie tussen en/of met burgers
Vanuit publieke doelen maar aansluiting zoekend bij maatschappelijk initiatief
Tabel 1: Overzicht sturingsfilosofieën (geïnspireerd op Van der Steen et al (2014, p.22).
28
3. Onderzoeksverantwoording 3.1. Kwalitatief onderzoek De centrale aanname is dat er spanningen zijn te veronderstellen tussen sturingsfilosofieën. De hoofdvraag is echter welke spanningen er zijn. Vanwege dit exploratieve karakter, is gekozen voor een kwalitatief onderzoek. Er moet een beter begrip ontstaan van de spanningen die zich voordoen én hoe sturingsfilosofieën zijn te herkennen in het geschrevene en gesprokene. Kwalitatief exploratief onderzoek is bij uitstek geschikt om hierin nieuwe inzichten te verschaffen (Babbie, 2010, p.92). De criteria van Swanborn (2004) zijn daarbij leidend geweest. Ten eerste is de in beginsel brede probleemstelling – er zijn spanningen te verwachten – lopende het onderzoek uitgelopen op meer precieze probleemstellingen, namelijk de opgespoorde spanningen (Swanborn, 2004, p.8). Een tweede eigenschap van exploratief onderzoek is dat de onderzoeker “zich niet expliciet laat leiden door van tevoren bekende theorieën, hypothesen, modellen en interpretatieschema's” (Swanborn, 2004, p.8). Weliswaar is gewerkt vanuit een theoretisch model, maar er zijn vooraf geen hypothesen opgesteld over de te verwachten spanningen tussen sturingsfilosofieën. Ten derde is gevraagd dat de onderzoeker “zich bij de voortgang van het onderzoek in sterke mate laat leiden door zijn/haar ad hoc interpretaties van de verkregen data” (Swanborn, 2004, p.8). Vanuit het groeiende gevoel voor waar de spanningen zitten, is zowel in de veld-‐ als bureaustudie gerichter op bepaalde thema’s doorgevraagd dan wel doorgelezen. Hier heeft dus al analyse en reflectie plaatsgevonden op de onderlinge relaties tussen de sturingsfilosofieën. Zo is een dialoog ontstaan tussen theorie en empirie. De theoretische ideeën van de sturingsfilosofieën zijn geëxploreerd in de gemeentelijke praktijk, en de praktijk op zijn beurt toont de (door de onderzoeker geïnterpreteerde) relaties tussen de sturingsfilosofieën, hetgeen de theorie van sedimentatie verdiept.
3.2. Onderzoeksdesign Het onderzoek kent een triangulatie van methoden, die uiteenvalt in een bureaustudie (literatuurstudie en documentenanalyse) en veldstudie (semigestructureerde interviews). De drie methoden komen op verschillende momenten terug in de drie fases van het onderzoek: oriëntatiefase, onderzoeksfase en analysefase.
29
Onderzoeksfase
Onderzoeksmethoden en doelen
Oriëntatiefase
Observaties Gevoel krijgen voor de taal, kennis en ervaringen van ambtenaren.
Literatuurstudie Inzicht verkrijgen in de conceptuele inhoud van de sturingsfilosofieën en relevantie op het gebied van bewonersinitiatieven.
Documentenstudie Inzicht verkrijgen in de bewonersinitiatieven en de activiteiten/beleid van de gemeente op dit gebied.
Onderzoeksfase
Semigestructureerde interviews Inzicht verkrijgen in de spanningen die zich op en tussen verschillende niveaus binnen de gemeente voordoen en deze proberen te herleiden tot sturingsfilosofieën.
Documentenstudie Verkregen inzichten vanuit de interviews nader onderzoeken in documenten en van daaruit verdieping aanbrengen in volgende interviews.
Analysefase
Triangulatie van methoden Inzichten uit documentenstudie en interviews op basis van literatuurstudie herleiden tot sturingsfilosofieën en spanningen construeren.
Tabel 2: Onderzoeksdesign in drie fases.
Observaties In het kader van een adviestraject in de gemeente Den Haag ben ik in de oriëntatiefase aanwezig geweest bij interviews met ambtenaren op beleid-‐ en uitvoeringsniveau. Dat heeft geholpen om gevoel te krijgen voor de taal van ambtenaren, de parate (beleids)kennis, ontwikkelingen en onderwerpen die spelen en waar mogelijke spanningen zitten. Deze observaties hebben inzicht gegeven in welke onderwerpen op welk niveau van de gemeente relevant zijn en hoe de sturingsfilosofieën vertaald kunnen worden naar een bij het dagelijks werk aansluitende gespreksvorm. Deze inzichten zijn verwerkt in de topic list voor de interviews.
Literatuurstudie Een goed begrip van de theorie is van belang om in de onderzoeksfase de verschillende sturingsfilosofieën te herkennen. De literatuurstudie heeft daarom in de oriëntatiefase plaatsgevonden. Als leidraad hiervoor is het theoretische model van Van der Steen et al (2014, p.22) gehanteerd. Naast de vier bestaande sturingsfilosofieën is een vijfde, de burgerbetrekkende overheid, hieraan toegevoegd. Het model omschrijft een sturingsfilosofie aan de hand van zes dimensies. De aspecten van verantwoording en rol van publieke participatie zijn op basis van de categorisering die Budding (2014) en Verhoeven & Tonkens (2015b) aanhouden, toegevoegd aan het model. In de literatuurstudie staan voorts de volgende zes dimensies centraal: (1) doelbepaling, (2) rol van beleid, (3) ambtenaar, (4) organisatie van de overheid en verantwoording, (5) rol van publieke
30
participatie en (6) sturing. Hierbij is aanvullende literatuur verzameld. Deze dimensies vormen samen de theoretische lens voor de onderzoeksfase en zijn als zodanig verwerkt in de topic list. In de analysefase zijn de dimensies als nadere categorisering van de verzamelde data gebruikt en als kader om empirische beelden in te plaatsen.
Documentenstudie In de oriëntatiefase zijn relevante beleidsdocumenten en informatie over bewonersinitiatieven geraadpleegd.18 De documenten zijn in eerste instantie opgespoord via het Raadsinformatiesysteem (RIS) van Den Haag en aanvullend zijn documenten verkregen via medewerkers van de gemeente. In de oriëntatie-‐ en onderzoeksfase hebben deze documenten vooral gefunctioneerd als voorbereiding op de interviews. In de analysefase, waar de triangulatie van methoden plaatsvindt, zijn de interviewdata gecontrasteerd met de documenten. Op politiek niveau is vanwege het niet bereiken van respondenten, de documentenstudie geïntensiveerd door bestudering van partijprogramma’s en collegeprogramma’s.
Semigestructureerde interviews De interviews moesten inzicht bieden in de spanningen die zich op en tussen verschillende niveaus binnen de gemeente voordoen, om deze vervolgens te herleiden tot de sturingsfilosofieën. Omwille hiervan zouden de sturingsfilosofieën en de verschillende niveaus van politiek, beleid en uitvoering in de topic list voor de interviews verwerkt moeten worden. Een semigestructureerde aanpak zorgt ervoor dat enerzijds de theoretische ideeën in een ‘ander jasje’ zeker aan de orde komen en anderzijds voldoende ruimte is om op thema’s door te vragen en om echt een gesprek te hebben. De praktijk heeft uitgewezen dat ‘echte gesprekken’ hebben plaatsgevonden, waardoor de spanningen – nota bene het onderwerp van onderzoek – ook echt waarneembaar werden. Hiervan zijn notities gemaakt, die gebruikt zijn in volgende interviews. De respondenten zijn eerst op basis van purposive sampling verzameld. Op beleidsniveau zijn respondenten geselecteerd die inhoudelijk betrokken zijn bij het onderwerp van bewonersinitiatieven. Dit betreft medewerkers van de beleidsafdeling van de sector Stadsdelen & Wijken van de Dienst Publiekszaken (DPZ). Op uitvoeringsniveau zijn respondenten gezocht bij de casussen. Deze zijn niet alleen werkzaam bij de stadsdeelorganisatie, maar ook bij de diensten Stedelijke Ontwikkeling en Stadsbeheer. Op politiek niveau konden geen interviews worden afgenomen.19 Geïnterviewde respondenten droegen vaak nieuwe namen aan, die in veel gevallen 18
Onder andere geraadpleegd zijn coalitieakkoorden, partijprogramma’s, stadsdeelplannen, activiteitenprogramma’s, subsidieregelingen en handreikingen en allerhande beleid-‐ en visiedocumenten. 19 Wethouders konden geen tijd vrijmaken in hun agenda. Een evenwichtig beeld van de visie van de gemeenteraad zou meerdere interviews vereisen. Dat was gezien de scope van het onderzoek echter een te grote opgave.
31
ook relevant bleken te zijn. Zo is ook sprake geweest van snowball sampling. Er hebben uiteindelijk zes gesprekken plaatsgevonden op beleidsniveau en vijf op uitvoeringsniveau (zie bijlage I). In de analysefase zijn de interviews eerst volledig getranscribeerd. Daarna zijn ze geïmporteerd in het kwalitatieve data-‐analyse en onderzoeksprogramma ATLAS.ti. Hierop is open codering toegepast. In de eerste ronde zijn alle interviews gecodeerd op basis van de vijf sturingsfilosofieën, de zes dimensies van sturingsfilosofieën en de drie niveaus (politiek, beleid, uitvoering). Aanvullend hierop zijn enkele van de in de onderzoeksfase genoteerde spanningen als codes gebruikt. De eerste ronde had vooral tot doel om de sturingsfilosofieën, dimensies en invloed van de organisatieniveaus in kaart te brengen. Er is gezocht naar patronen, causale verbanden en resonantie van thema’s in de interviewdata (Vromen, 2010, p.259). Op basis hiervan is een zevental thema’s geïdentificeerd. In de tweede ronde zijn de interviewdata opnieuw doorlopen en gestructureerd op basis van deze thema’s. Hierna is binnen de thema’s de methode van constante vergelijking aangehangen “om tot variatie in en verdieping van concepten en categorieën te komen”: “Er vindt voortdurend vergelijking plaats: van het eerste tekstfragment met het volgende, van de eerste dataset met de tweede, van ontdekte concepten in de data, van categorieën en hun relatie ten opzichte van elkaar” (De Boer, 2011, p.25). Door de continue vergelijking van tekstfragmenten zijn overlappende visies én tegenstrijdigheden ontdekt. Dit proces heeft geculmineerd in de zeven empirieparagrafen.
3.3. Operationalisering Het theoretische model is, met uitzondering van de participerende overheid, niet geijkt op bewonersinitiatieven. Daarom was een vertaalslag nodig. Allereerst is een lijst met onderwerpen en vragen opgesteld rond de zes dimensies van een sturingsfilosofie. Hierin zijn reeds bekende empirische verschijnselen meegenomen, zoals ambitie en visie van het college, positie van bewonersorganisaties en subsidieregelingen. Daarnaast is aandacht besteed aan de specifieke positionering van politiek, beleid en uitvoering, door vragen over de collegevisie, de rol van beleid en het type ambtenaar dat nodig is. De onderwerpen zijn vervolgens verwerkt in een topic list waarin onderstaande volgorde niet is aangehouden. Om een goed gesprek te bevorderen zijn de eerste onderwerpen vrij informatief waarna de complexere, opiniërende en ‘gevoelige’ thema’s volgen. Voor zowel beleid-‐ als uitvoeringsniveau is dezelfde topic list gehanteerd, maar de onderwerpen zijn naar gelang de relevantie voor het betreffende niveau aan bod gekomen.
32
Dimensie
Topic
Algemeen
Persoonlijke visie op De persoonlijke kijk op bewonersinitiatieven en bewonersinitiatieven specifieker bewoners die initiatieven nemen.
Doelbepaling
Rol van beleid
Ambtenaar
Organisatie van de overheid en verantwoording
Omschrijving
Visie en ambitie college
Opinievorming over de visie en ambitie van het college en wat concreet is gedaan om bewonersinitiatieven beter te ondersteunen.
Doelstelling
De vraag of bewonersinitiatieven dienen aan te sluiten bij de doelen die de gemeente voor de wijk heeft gesteld.
Voorwaarden voor ondersteuning
De aanwezigheid en het belang van voorwaarden voor (financiële) ondersteuning.
Belang van beleid
De aanwezigheid en wenselijkheid van beleid op bewonersinitiatieven.
Targets
Het bijhouden van actieve bewonersinitiatieven en aanwezigheid van targets.
Subsidieregelingen
De handzaamheid van de subsidieregelingen voor het werken met bewonersinitiatieven.
Eigenschappen
De wijze waarop een ambtenaar zich zou moeten verhouden tot bewonersinitiatieven, en de competenties/eigenschappen die hierbij genoodzaakt zijn.
Rugdekking
De vraag of uitvoerende ambtenaren voldoende ruimte (moeten) hebben om te experimenteren met bewonersinitiatieven en om risico’s te nemen.
Informele en formele organisatie
De mate waarin de informele en formele organisatie voldoende is ingericht op bewonersinitiatieven. De vraag of men liever samenwerkt met bewonersorganisaties of met initiatieven van losse (ad-‐hoc) bewonersgroepen?
Verantwoording
Het belang van (schriftelijke) verantwoording van publiek geld door bewoners. De administratieve last hieraan verbonden.
Resultaat
Het belang en de beoordeling van (aantoonbare) resultaten van bewonersinitiatieven.
Rol van publieke participatie Verschil tussen participatievormen
Andere rol bij bewonersparticipatie (participerende) ten opzichte van beleidsparticipatie 20 (burgerbetrekkende).
Sturing
Noodzaak en aanwezigheid van sturing op bewonersinitiatieven en voorbeelden waar het initiatief verschoof van initiatiefnemers naar de gemeente.
Sturen
Tabel 3: Operationalisering dimensies sturingsfilosofie in topic list.
20
De termen bewonersparticipatie en beleidsparticipatie zijn de termen die in de gemeente worden gehanteerd om de verschillende gezichtspunten van overheidsparticipatie en burgerparticipatie mee aan te duiden.
33
3.4. Casuïstiek Het empirisch onderzoek heeft plaatsgevonden in de gemeente Den Haag. Deze selectiekeuze is vooral ingegeven door de schaalgrootte. In een grote gemeente als Den Haag zijn beleid, uitvoering en politiek tamelijk strak gescheiden. Dat zou in een kleinere gemeente minder het geval zijn geweest. In een grote gemeente kunnen de spanningen tussen organisatieniveaus dus effectief worden onderzocht. Vooral de Haagse stadsdeelorganisaties moeten in de uitvoering steeds meer het samenspel met bewoners verzorgen. De Dienst Publiekszaken (DPZ) is beleidsvormend op dit terrein. Het tweede argument geldt voor veel gemeenten in Nederland maar is desalniettemin een belangrijke voorwaarde om spanningen rondom sturing op bewonersinitiatieven te kunnen onderzoeken: bewonersinitiatieven staan blijkens het laatste coalitieakkoord hoog op de agenda in Den Haag. In politieke-‐ en beleidsdocumenten wordt de wens uitgesproken een participerende rol aan te nemen. Een volgend argument is praktisch van aard. Bij adviesbureau KWINK groep heb ik meegewerkt aan een adviestraject over de positie van de Haagse stadsdelen, waardoor ik waardevolle contacten opdeed in de gemeente en bekend raakte met de gemeentelijke praxis. Een laatste argument is de levendige praktijk van bewonersinitiatieven in Den Haag, vooral in de als zodanig zelfbenoemde “proeftuin Segbroek” (Respondent 7-‐U). In stadsdeel Segbroek is vervolgens een aantal initiatieven geselecteerd. Deze casussen functioneren in de interviews (met name op uitvoeringsniveau) als concrete voorbeelden om specifieker te kunnen praten over de ervaringen van ambtenaren. Het idee is immers dat spanningen zich juist in concrete gevallen openbaren. Bovendien zijn de praktijkvoorbeelden een nuttige aanvulling op het mogelijk hoge abstractieniveau van de analyse. De empirie zal dus niet specifiek gericht zijn op deze voorbeeldinitiatieven, maar ze vormen een illustratie van de geconstrueerde spanningen. Een belangrijke voorwaarde was dat de casussen zouden passen binnen de definitie van bewonersinitiatieven.21 De casusselectie zou bovendien de variëteit aan bewonersinitiatieven en mate van ondersteuning moeten blootleggen. Daarom zijn initiatieven gekozen op verschillende onderwerpen en van korte of langere levensduur, met ondersteuning vanuit verschillende gemeentelijke organisatieonderdelen. 21
Bewonersinitiatieven: “collectieve, informele en vrijwillige vormen van zelforganisatie waarin burgers werken aan publieke zaken in hun gemeenschappen” (Verhoeven & Tonkens, 2015a, p.1).
34
Onderwerp
Bewonersinitiatief
Beschrijving
Duurzaamheid
Zon der Gaslaan
Een groep bewoners die zich heeft verenigd in een energiecoöperatie. De coöperatie heeft het dak van de sporthal op de Gaslaan 200 gehuurd van de gemeente om daarop een zonnepark te realiseren en exploiteren met iedereen die mee wil doen (Groene Regentes, 2015).
Groen
Guerrillagardeners
In de Uitvinderswijk is een groep bewoners op eigen gelegenheid de (publieke) leefomgeving groener gaan maken. Boomspiegels, geveltuintjes, bloembakken en verwaarloosde plekken werden omgetoverd tot groene, bloemrijke verfraaiingen van de stad. Het stadsdeel levert nu materiaal aan de bewoners (Meer groen? Zelf doen!, 2015).
Groen
‘t Gras van de Buren
Op een braakliggend terrein, eigendom van woningcorporatie Staedion, hebben buurtbewoners een (tijdelijke) stadstuin laten verrijzen. Het initiatief is financieel ondersteund door het stadsdeel en diverse fondsen. Vrijwilligers uit de buurt onderhouden de tuin en organiseren activiteiten ('t Gras van de Buren, 2015).
Groen
Emma’s Hof
Een groep bewoners heeft met financiële hulp van de gemeente Den Haag en diverse fondsen een oud patronaatsgebouw laten slopen om in het binnengebied van een huizenblok een stadstuin te laten verrijzen. Het project kostte in totaal € 1.468.030. Een team van ongeveer 65 vrijwilligers onderhoudt de tuin en organiseert maandelijks diverse activiteiten (Emma's Hof, 2015).
Veiligheid
Bewonersinitiatieven veiligheid: -‐ Nachtpreventie Regentes-‐ Valkenbos -‐ Straatvertegenwoordigers Regentes-‐Valkenbos -‐ Straatvertegenwoordigers Bomenbuurt
In Den Haag zijn ongeveer 30 bewonersinitiatieven veiligheid actief. Bewoners surveilleren in de buurt en helpen zo mee aan een betrokken, veilige en nette buurt. Deze bewonersinitiatieven staan in contact met de politie en worden ondersteund door het stadsdeel en de stedelijk coördinator (DPZ) van het netwerk van bewonersinitiatieven veiligheid (Gemeente Den Haag, 2015a).
Wonen
De Groene Mient
Een sociaalecologisch woonproject van de 33 leden van de vereniging Groene Mient. Het plan is om ongeveer 33 (particuliere) duurzame woningen te bouwen op een aangekocht kavel met een gezamenlijke ecologische tuin (Groene Mient, 2015).
Tabel 4: Overzicht en beschrijving geselecteerde casussen.
35
4. Bewonersinitiatieven in Segbroek In het voorgaande is kennis ontwikkeld over het begrip ‘sturingsfilosofie’ en specifiek de verschillende sturingsfilosofieën die in dit onderzoek centraal staan. Het is tijd om te beschouwen hoe de vijf sturingsfilosofieën zichtbaar zijn in de gemeentelijke organisatie rondom bewonersinitiatieven. In dit hoofdstuk volgen de zeven spanningsvelden die op basis van interviews met gemeenteambtenaren zijn geconstrueerd. Voor verdere duiding van en ter ondersteuning van de interviews wordt in dit hoofdstuk ook gerefereerd aan gemeentelijke-‐ en politieke documenten. De zeven spanningsvelden tonen hoe verschillende sturingsfilosofieën hun werk doen in de hoofden van ambtenaren, in gemeentelijke systemen en op verschillende niveaus van de gemeentelijke organisatie. Hier zullen vooral de ambtenaren zelf aan het woord zijn. In hun betogen klinken de spanningen die zij ervaren vaak al door. Ambtenaren praten echter niet in termen van sturingsfilosofieën. Het is tenslotte de interpretatieve taak van de onderzoeker om aan te tonen hoe de opgespoorde spanningsvelden daadwerkelijk spanningen tussen sturingsfilosofieën behelzen. In de conclusie zullen de zeven spanningsvelden daarom worden gebundeld in vijf concrete sturingsconflicten.
4.1. Hoe bottom-‐up initiatief gevolgd wordt door een overheidsprogramma De gemeente Den Haag kent veel bewonersinitiatieven. Een blik op de kaart van Jouw Initiatief (2015) toont zo al 650 bewonersinitiatieven verspreid over de stadsdelen. Deze gemeentewebsite om bewonersinitiatieven in kaart te brengen, laat zien dat het fenomeen op de politieke agenda staat. Sterker nog, het laatste coalitieakkoord is met de titel ‘Vertrouwen op Haagse Kracht’ helemaal gericht op de gedeelde verantwoordelijkheid: “Die Haagse Kracht wordt gevormd door de Hagenaars, door de inwoners en ondernemers van onze mooie stad. Door mensen die samen vooruit willen, die samen uit de crises willen komen. Het is aan het stadsbestuur om samen met de stad werk te maken van een mooie toekomst. Vertrouwen op Haagse Kracht, op de inwoners en ondernemers die de stad maken, staat daarbij centraal” (D66 et al., 2014, p.4). De coalitiepartijen D66, PvdA, Haagse Stadspartij, VVD en CDA (2014, p.4) schetsen in dit coalitieakkoord een visie waarin ruimte en vertrouwen moet worden geboden aan mensen die zelf iets willen ondernemen (“Kom maar op.
36
Helpen mogelijk maken, dat is het uitgangspunt.”) met een ontvankelijke houding richting initiatieven uit de stad: “Dat is dus meer dan participatie alleen op de momenten en manieren die de overheid mogelijk maakt”. De gemeente wil een overgang bewerkstelligen van burgerparticipatie naar overheidsparticipatie. De grootste coalitiepartij, D66, heeft dit ook letterlijk in haar verkiezingsprogramma opgenomen: “D66 vindt dat de gemeente een beweging moet maken van burgerparticipatie (we vragen de burger om invloed uit te oefenen) naar overheidsparticipatie (de burger vraagt de gemeente om iets te faciliteren)” (D66, 2014, p.54). Maar ook oppositiepartij GroenLinks (2014, p.32) denkt in deze richting: “De gemeente wordt meer een faciliterende gemeente in plaats van een ‘alles zelf bedenkende gemeente’”. Bewoners die initiatief nemen verdienen kortom meer waardering en goede ondersteuning. Dit standpunt wordt breed gedeeld, zo blijkt uit een analyse van de verkiezingsprogramma’s van de Haagse politieke partijen. Bepaalde initiatieven worden specifiek genoemd als ‘succesvol’ of initiatieven ‘waarmee men verder wil’. Op het thema veiligheid spelen de Buurt Interventie Teams (BIT) “een sleutelrol” zo stelt het coalitieakkoord (D66 et al., 2014, p.41), het CDA (2014, p.32) is trots op de BIT en wil bewoners blijven “uitdagen om de ogen en oren van de wijk te worden”, D66 (2014, p.41) ziet ze als “spil in een veilige wijk”, Groep de Mos (2014, p.7) stelt dat ze bijdragen aan veilige wijken en VVD (2014, p.22) en SP (2014, p.16) willen ook dat de BIT worden ondersteund. Ook ligt in enkele verkiezingsprogramma’s sterke nadruk op bewonersinitiatieven in de sfeer van duurzaamheid. GroenLinks (2014, p.32) spreekt uit een natuurlijke bondgenoot te zijn voor inwoners die iets willen op duurzaamheidsgebied, de PvdA (2014, p.35) steunt burgerinitiatieven “zoals het produceren van groene energie met de buurt” en D66 (2014, p.22) stimuleert “initiatieven die aantoonbaar leiden tot minder uitstoot”. In de sfeer van groen verwijzen enkele partijen naar Emma’s Hof en de Zeeheldentuin als succesvoorbeelden, die ‘van Den Haag een mooiere stad maken’ en ‘een geweldig positief effect op de buurt hebben’ (D66, 2014, p.23; GroenLinks, 2014, p.14). Het zijn allemaal succesvoorbeelden die navolging verdienen. Een bedoeld of onbedoeld effect hiervan is wat Van Dam et al (2015, p.163) de subjectification van bewonersinitiatieven noemen, dat burgers gaan anticiperen op het discours van de gemeente. Of burgers daadwerkelijk anticiperen op dit discours is vanuit deze studie niet duidelijk. Volgens respondent 3-‐B is van subjectification wel sprake: “We willen graag dat bewoners met initiatieven komen, maar eigenlijk willen we wel dat het problemen in de wijk oplost. Dan is het voor ons van belang, anders is het niet van belang. En wie bepaalt dat dan? Bepaalt het college wat de problemen in de wijk zijn, of bepalen de bewoners dat?”. Er zijn dus bewonersinitiatieven die de politiek in het speciaal graag ziet én waar op (aan)gestuurd wordt.
37
Een verdere uitwerking van deze redenatie is dat meerdere partijen aangeven dat braakliggende terreinen bij uitstek geschikt zijn voor bewonersinitiatieven en dat mensen die hier initiatieven ontplooien zeker op ondersteuning kunnen rekenen (D66, 2014, p.23; Haagse Stadspartij, 2014, p.11; PvdD, 2014, p.5). Hierin is een vorm van sturing waarneembaar, namelijk het uitlokken van initiatieven op braakliggende terreinen. In het coalitieakkoord (D66 et al., 2014, pp.25, 30) schrijven de partijen “we gaan braakliggende grond met hulp van de buurt tijdelijk nuttig gebruiken of vergroenen (…) om deze stadslandbouw een impuls te geven”. Hier ontstaat enige ambiguïteit rondom de vraag wie nu het initiatief heeft. Dat is precies de spanning die ontstaat als een gemeente gaat sturen op initiatieven. De politieke visie gaat dan ook verder dan waardering en goede ondersteuning voor initiatieven: men wil initiatieven actief stimuleren. Coalitiepartij PvdA (2014, p.42) heeft dit ook letterlijk in haar verkiezingsprogramma opgenomen: “Stadsdeelkantoren gaan actief op zoek naar buurtinitiatief en jagen dat aan”. In een beleidsmemo van DPZ staat ook geschreven dat de “verandering van een consumerende naar een participerende samenleving” vraagt om andere betrokkenheid van bewoners: “Die beweging van stadsbetrokkenheid wil de gemeente Den Haag aanjagen, ondersteunen. (…) En wel door partners/netwerken in de wijk hiervoor in te zetten (bewoners, bewonersgroepen, zorg-‐ en welzijnsinstellingen” (Gemeente Den Haag, 2014a, p.2). Dat is een interessant punt. Het betekent dat de gemeente niet alleen reageert op bottom-‐up initiatief, maar ook bottom-‐up initiatief wil stimuleren of uitlokken met een eigen overheidsstrategie. Illustratief voor deze overheidsstrategie is de visie ‘Den Haag klimaatneutraal in 2040’. Het is iets wat de gemeente wil en waarbij het met een impuls (subsidieregeling Initiatievenbudget Duurzaamheid door Haagse wijken) bewoners en bedrijven in beweging wil krijgen op het thema duurzaamheid (Gemeente Den Haag, 2015b). Of zoals respondent 4-‐U het omschrijft: “Het idee met het initiatievenbudget was wij roepen duurzaamheid en wat komt er dan uit de stad?”. Onderzoeksinstituut DRIFT doet in een verkenning van de duurzaamheidsparticipatie van de gemeente echter de aanbeveling om hierin meer samen op te trekken met de stad: “Een echt gezamenlijke visie zou een meerwaarde kunnen hebben voor duurzaamheidsparticipatie. Zonder de eigen visie direct op te geven, adviseren we daarom om gezamenlijk met inwoners en bedrijven een visie van een duurzaam Den Haag in 2040 te gaan creëren” (Beers et al., 2015, p.6). Wanneer een onderwerp politiek op de agenda staat, wordt over het algemeen ook de behoefte gevoeld om resultaten te boeken, “dan zie je dat het beleidsperspectief weer dominanter wordt” (Respondent 1-‐B). Die dynamiek wordt door de respondenten verschillend waargenomen en ervaren. Sommigen vragen zich af of het überhaupt de taak is van de gemeente om actief te sturen op meer initiatieven:
38
“De wethouder zit je op de huid, de wethouder wil nieuwe initiatieven weten, ja. Dus we moeten leveren. En dat is natuurlijk heel dubbel, want aan de ene kant wil je dat de beweging zich in de samenleving gaat ontwikkelen (…) maar tegelijkertijd betekent dat dat je als overheid moet loslaten. (…) Nee, ze zeggen nu allemaal Haagse Kracht, het moet allemaal van onderop komen, maar tegelijkertijd willen ze wel hun eigen beleidsdoelstellingen halen. Dat maakt het moeilijk” (Respondent 3-‐B). Respondent 9-‐U sluit daarop aan: “…het is nog wel wat anders of je echt gaat stimuleren dat er collectieven zijn of dat je er ruimte aan geeft. Nou, het heeft volgens mij geen zin om coûte que coûte collectieven te stimuleren, want het vereist nogal wat”. Enerzijds zien we hier dus pogingen tot overheidsparticipatie, anderzijds is er de reflex om meer initiatieven te ‘realiseren’. Het is in de gemeente een wet van Meden en Perzen dat als je je budget niet opmaakt, je het kwijtraakt. Dat leidt er volgens meerdere respondenten toe dat wel bepaalde druk wordt ervaren om ‘initiatieven te draaien’. Vanuit politieke-‐ en beleidshoek wordt bijvoorbeeld gevraagd om lijstjes van nieuwe bewonersinitiatieven: “Ik zat bij een commissievergadering en toen werd er ook gevraagd hoeveel nieuwe initiatieven er waren. En voorheen werd dat wel bijgehouden en nu minder. En dan denk ik: waar gaat dat over? (…) Uiteindelijk wordt er vooral door wethouders enzo gekeken naar kwantiteit, terwijl ik denk: kijk vooral naar de kwaliteit. Het maakt mij niet uit hoeveel groepjes er actief zijn: het gaat erom wat ze ermee doen, wat voor effect ze hebben en wat ze loskrijgen in een wijk” (Respondent 4-‐B). Dit wordt door respondent 3-‐B onderschreven: “Het is niet zo dat ze van tevoren zeggen ‘target is 50 bewonersinitiatieven’, maar als ze (stadsdeel) er maar 10 hebben dan is er wel een probleem (…) Nou, het is niet zozeer het target, in de zin van hoeveelheden, maar altijd wel de vernieuwing. We moeten altijd met nieuwe en energieke dingen aan komen zetten, zodat we maar goede voorbeelden hebben voor de wethouder. Daar ligt de druk vooral heel erg”. De politieke druk kan soms ook leiden tot ongewenste praktijken, zoals min of meer dwingend sturen op de aanwezigheid van initiatiefnemers bij een netwerkbijeenkomst of het uitputten van het budget:
39
“De volgende wethouder organiseert een Lab 070, die wil weer dat daar zoveel mogelijk initiatiefnemers naartoe komen, dan wil de volgende wethouder een bijeenkomst met alle mensen van de bewonersorganisaties. En wij verwachten maar elke keer dat al die mensen daar naartoe komen. Daar zijn we dwingend in, want anders krijgen we op onze flikker van de wethouder als ze er niet zijn” (Respondent 3-‐B); “Het beste is als een ambtenaar aansluit bij iets wat al is, maar het niet kapot gaat sponsoren of subsidiëren. Niet doen, dat is zo gevaarlijk. Maar als je instrument je subsidieregeling is en je wordt daarop afgerekend. En als je het initiatief hebt, maar je hebt je budget nog niet opgemaakt, wil je het initiatief heel graag pamperen en helpen: hier 10.000 euro” (Respondent 2-‐B). Respondent 4-‐B geeft aan dat de breedte van de subsidieregeling Leefbaarheid & Bewonersparticipatie (L&B)22 weliswaar de ruimte geeft om beter in te spelen op de wens van burgers, “maar dan komt er een wethouder bij bijvoorbeeld de club van discriminatie en daarna bij ons van wat gebeurt er zo weinig op dat gebied, hoe kan dat? Ja, de mensen komen daar zelf niet mee, we gaan ze niet dwingen. Dus dat is af en toe nog wel een spannende”. Ook in de sfeer van de bewonersinitiatieven veiligheid doet de politieke prestatiedruk opgeld: “Als er mensen af gaan vallen, wat sinds dit jaar het geval is, dan schaalt dat op binnen de organisatie van jongens, de burgemeester wil juist dat er mensen bijkomen en waar de veiligheidsbeleving onder het gemiddelde ligt van Den Haag daar moeten de bewonersinitiatieven veiligheid bijkomen. Dus ja, uit voorzorg ben ik daar wel een beetje op aan het sturen voor zover dat mogelijk is” (Respondent 5-‐B). Respondent 4-‐U neemt eenzelfde dynamiek waar bij de initiatieven duurzaamheid: “Ja, zeker onder de vorige wethouder werd toch vaak gevraagd wat is nu de CO2 reductie”. Een andere respondent (11-‐U) heeft wel het idee dat de wethouder die over stadsdelen en wijken gaat “heel erg vorderingen wil zien binnen de stadsdelen als het gaat om wijkinitiatieven en bewonersinitiatieven, dat voel je gewoon”, maar deze ervaart dat niet als druk. Ook in stadsdeel Segbroek wordt die druk niet ervaren: “Nee daar hebben we hier geen last van. We hebben er eerder teveel dan te weinig”. De politieke druk wordt kortom wisselend ervaren. Wat wel gezegd kan worden is dat de politieke visie 22
Een 16-‐tal kleine regelingen is gebundeld in de subsidieregeling Leefbaarheid & Bewonersparticipatie. Deze subsidieregeling is per 1 januari 2012 van kracht. De regeling heeft tot doel om de positie van de stadsdeelwethouders te versterken voor het oplossen van kleine leefbaarheidsproblemen en het stimuleren van sociale verantwoordelijkheid in de wijken. Hieruit worden initiatieven van bewoners ten behoeve van de leefbaarheid en participatie financieel ondersteund.
40
en ambitie om bewonersinitiatieven te ondersteunen en faciliteren breed gedragen wordt, maar dat betwijfeld wordt of initiatieven ook actief door de gemeente moeten worden aangejaagd. Juist bij die tweede rol ontstaat vaak de neiging tot het kwantitatieve en prestatiegerichte.
4.2. Hoe de gemeente zich organiseert rondom bewonersinitiatieven In dit onderzoek is een strak onderscheid tussen politiek, beleid en uitvoering gemaakt. De scheiding tussen beleid en uitvoering doet zich in de gemeentelijke organisatie van Den Haag voor, ook rond bewonersinitiatieven. De beleidsvormende dienst op dit onderwerp is de Dienst Publiekszaken (DPZ) en specifieker hierbinnen de sector Stadsdelen & Wijken. De subsidieregelingen L&B en Bewonersinitiatieven Veiligheid zijn bijvoorbeeld door DPZ ontworpen. Het beleid op de bewonersorganisaties is echter weer bij de dienst Onderwijs, Cultuur en Welzijn (OCW) gelegen. De uitvoering, dat wil zeggen de directe contacten met initiatiefnemers, is met name een taak van de medewerkers in de stadsdeelorganisaties, die ook onder de sector Stadsdelen & Wijken vallen. De praktijk leert dat het onderscheid niet zo scherp is als het zich doet aanzien. Beleidsmedewerkers van DPZ organiseren bijvoorbeeld netwerkbijeenkomsten voor initiatiefnemers, voeren overleggen met medewerkers in de stadsdelen en de bewonersinitiatieven veiligheid worden grotendeels vanuit dit punt gecoördineerd. Daarnaast is de Kavelwinkel vanuit de Dienst Stedelijke Ontwikkeling (DSO) bijvoorbeeld betrokken bij het wooncollectief De Groene Mient en werkt een projectteam vanuit de Dienst Stadsbeheer (DSB) aan duurzaamheidsinitiatieven zoals Zon der Gaslaan. De gewenste beweging is echter wel om het onderwerp van participatie steeds meer bij DPZ neer te leggen. DPZ zou bijvoorbeeld beleidsvormend moeten worden op bewonersorganisaties. Per 1 juli 2015 wordt bovendien het projectteam van DSB overgeplaatst naar DPZ. Dit is volgens respondent 10-‐U echt een sturingskeuze om resultaatgerichter te werken: “Omdat deze projectgroep volgens de directie niet zo goed past binnen DSB. (…) Hier hebben ze gekozen voor een beleidsafdeling, maar wij zijn een uitvoerende club, dus wij passen niet bij die beleidsafdeling”. Tegelijkertijd ziet respondent 10-‐U juist de snelle wisselwerking tussen beleid en uitvoering als succesformule: “Wat ik zelf altijd heel interessant vind: binnen deze gemeente wordt heel erg een onderscheid gemaakt tussen beleid en uitvoering. Maar in mijn ogen is het zo: om goed deze bewonersinitiatieven, bottom-‐up initiatieven, verder te kunnen helpen, moet je beide kanten heel erg goed beheersen”. Enerzijds voelt DPZ als de natuurlijke habitat van zo’n projectteam, maar anderzijds wordt de directe verbinding met relevante beleidsdiensten cruciaal geacht.
41
Het onderwerp van bewonersparticipatie komt dus meer en meer bij DPZ te liggen: “Een heldere taakverdeling tussen DPZ en de diensten, waarbij DPZ de participatie-‐deskundige en – makelaar bij uitstek is en ook in die rol wordt erkend” (Gemeente Den Haag, 2014c, p.3). Is het ook verstandig om het onderwerp op één centraal punt te organiseren of moet het breder worden opgezet? In de beleidsstukken wordt DPZ in de frontlinie gepositioneerd. Het uitvoeringsbeleid moet dan aansluiten op het werken in de frontlijn. DPZ zou een formele positie moeten krijgen in de ontwikkeling van uitvoeringsbeleid-‐ en kaders én in de bijstelling van beleid dat belemmerend werkt. In de stadsdelen wordt bijvoorbeeld gewerkt met experts. Zo is er bijvoorbeeld één expert bewonersparticipatie die de geluiden uit de stadsdelen teruglegt bij de beleidsdiensten. Ze komen hier volgens respondent 3-‐B echter onvoldoende aan toe en voor die problematiek is nog te weinig aandacht. Respondent 2-‐B stelt bovendien dat Haagse kracht wel heel erg vanuit DPZ wordt gevoed, maar dat het soms nog zoeken is naar draagvlak bij de andere diensten. Ook een respondent (8-‐U) in de uitvoering ziet die discrepantie: “Wij zijn natuurlijk als DPZ vooruitgeschoven en wij worden natuurlijk vooral gevraagd om maar mee te denken met bewoners en te kijken van waar kunnen we ze ondersteunen. Andere afdelingen, binnen DSB, die hebben dat helemaal niet. Die zitten nog echt in hun materie (…) ,heel technisch, zo kijken zij naar hun werk”. En de vakdiensten gaan ook eigenhandig aan de slag in de stadsdelen, wat volgens respondent 11-‐U iets is waar de stadsdelen “behoorlijk van balen”: “Het is in alle eerlijkheid wel een uitdaging voor ons allemaal in de gemeente om intern de zaak goed op orde te hebben. Want we hebben genoeg voorbeelden in, noem maar een wijk als Benoordenhout, waar bepaalde vakdiensten naar de wijk komen en een project opstarten zonder betrokkenheid van ons”. Andersom klinkt vanuit het projectteam Duurzaamheid van DSB een tegengesteld geluid: “Ik denk dat het heel goed is dat wij naar DPZ toegaan, omdat ik denk dat DPZ niet heel goed weet dat wij er zijn en wat wij doen als projectteam duurzaamheid” (Respondent 10-‐U). In beleidsstukken en ook in de interviews wordt dus wel een centraal punt bepleit, maar tegelijkertijd is de realiteit weerbarstiger. Op politiek niveau zou volgens respondent 2-‐B duidelijk moeten worden wie nou de participatiewethouder is, maar anderzijds is de bedoeling “dat het van alle wethouders is”: “Het is balanceren tussen aan de ene kant het zo breed mogelijk houden – iedereen moet zich erin kunnen vinden – en aan de andere kant is het wel mijn wethouder die er af en toe voor zal moeten gaan rennen en strijden”. Op beleidsniveau zou dus DPZ meer centraal moeten komen te staan en op uitvoeringsniveau wordt gesproken over een zogeheten groene-‐golf ambtenaar, die fungeert als centraal aanspreekpunt/initiatievenmakelaar en initiatieven door de gemeentelijke organisatie leidt en bureaucratische barrières slecht (Gemeente Den Haag, 2014a, p.2). Respondent 2-‐B denkt echter dat dit niet werkt omdat ambtenaren vrezen voor een te grote
42
zichtbaarheid: “Dus die ambtenaren zijn bang dat ze allerlei zaken krijgen waar ze niks mee kunnen, waardoor de mensen vervolgens weer teleurgesteld raken, boos worden, waardoor vervolgens weer een wethouders boos wordt en zegt: waarom doen jullie hier niks mee”. Bovendien is de realiteit dat initiatiefnemers vaak met veel verschillende thema’s te maken hebben waardoor zo’n ambtenaar ook geen regie kan voeren: “Mensen zitten niet stil en proberen ook door te gaan. Ze kunnen het niet altijd via één persoon laten lopen” (Respondent 10-‐U). De behoefte aan overzicht en regie voeren wordt wel sterk gevoeld binnen het stadsdeel. Respondent 11-‐U denkt dat de stadsdelen door hun goede partnerschap op wijkniveau wel een “toenemende invloedrijke rol” verwerven ten opzichte van de vakdiensten. Het is nog zoeken naar de juiste aanpak, te meer omdat bewoners zich ook niet altijd laten sturen richting het centrale punt waar de gemeente ze wil hebben.
4.3. Hoe nieuwe netwerken de oude (moeten) vervangen Onder het vorige college (2010-‐2014) is de subsidiesystematiek rond bewonersorganisaties aangepakt. De aanwezige subsidiesystematiek zou te weinig kwantitatieve prikkels bevatten (“biedt geen ruimte voor maatwerk, is niet prestatiegericht en bevat te weinig efficiencyprikkels”) en het streven was om op zoek te gaan naar nieuwe mensen en nieuwe groepen (Gemeente Den Haag, 2014b, pp.1-‐2). Een subsidiesystematiek die niet naar doelmatigheid en doeltreffendheid kijkt vindt het college “niet meer van deze tijd”. De bewonersorganisatie wordt hierbij wel gezien als aanspreekpunt in de wijk, maar niet als spreekbuis. Haar taak zou juist zijn om de wijk aan het woord te laten en “dat gebeurt in de praktijk tot nog toe in verschillende mate”, aldus het oordeel van het college in 2010 (Gemeente Den Haag, 2014b, p.2). Het democratisch functioneren werd dus aan de kaak gesteld en ook werd de verwachting uitgesproken dat een bewonersorganisatie samenwerkt met bewonersinitiatieven in de buurt of wijk (Gemeente Den Haag, 2014b, p.3). Met de nieuwe subsidieregeling L&B (vanaf 2012) wilde het college juist deze nieuwe groepen aantrekken, daar waar de energie zit, en mogelijk ook resultaten en doeltreffendheid. Subsidie kan echter niet direct worden uitgekeerd aan een bewoner(sgroep), maar alleen aan een rechtspersoon. Vanwege dat vereiste kregen en hebben de bewonersorganisaties (maar ook welzijnsorganisaties en stichtingen en verenigingen in de buurt) een belangrijke intermediaire rol om het geld door te sluizen. Anno 2015 is de positie van de bewonersorganisaties in sommige gevallen een heikel punt. Enerzijds is er de onderkenning dat bewonersorganisaties nodig zijn in hun intermediaire rol bij subsidies of handig zijn als aanspreekpunt in de wijk: “Je wilt gesprekspartners hebben in een wijk en je kunt moeilijk overal aan gaan bellen” (Respondent 1-‐B);
43
“Je kunt wel afgeven op die mensen, maar ze staan er wel en ik zie het iemand anders nog niet doen” (Respondent 3-‐B); “(…) en dan is het heel fijn dat je natuurlijk nog wel kunt leunen op die bewonersorganisaties, die dan misschien geen goede vertegenwoordiging zijn, maar die voelen wel de verantwoordelijkheid om voor alle initiatieven die worden aangedragen die intermediaire rol te spelen” (Respondent 4-‐B); “(…) zo’n BO vormt een aanspreekpunt voor bewoners richting de gemeente. Nu wil ik ze niet opwerpen als buffer, want iedereen mag hier binnenkomen, maar zij weten als geen ander wat er in die wijk speelt” (Respondent 7-‐U). Anderzijds klinkt ook het geluid dat bewonersorganisaties een barrière (kunnen) vormen bij het bereiken van nieuwe mensen. De representativiteit laat volgens meerdere respondenten nog steeds te wensen over, zoals de volgende kwalificaties bewijzen: “de oude grijze mannelijke bewonersorganisaties” (4-‐B); “oude mannen aan het roer” (10-‐U); “een autochtone, een wat oudere groep” (3-‐B). Dat de bewonersorganisaties in stand worden gehouden heeft in zekere zin dan ook een politieke lading: “Soms meer door een politieke kleur ook, soms zitten er heel veel VVD’ers in of is het meer PvdA-‐achtig” (2-‐B); “(…) ze hebben meestal politiek gezien wel een goede achterban, dus er zitten bijvoorbeeld veel PvdA’ers en PvdA is best een grote partij. Je wilt die mensen niet zomaar laten vallen, dan sta je ook morgen in de krant” (3-‐B). Vanuit die overwegingen bestaan wisselende beelden over de toegankelijkheid van de bewonersorganisaties. In sommige gevallen is sprake van “een soort eigen koninkrijk, waar men vervreemd is van de eigen achterban” en respondent 10-‐U krijgt van initiatiefnemers geluiden door dat de bewonersorganisaties “ook heel erg hiërarchisch en gelaagd en juist weer een belemmering zijn”: “Ik heb wel eens van mensen gehoord, dan werd het geld overgemaakt naar de bewonersorganisatie, en het duurde heel lang voor ik dat geld dan kreeg. Ik kon alleen op dinsdagochtend tussen 10 en 11 daar terecht”. Mogelijk hangt dit samen met het feit dat ze bij een exploitatiesubsidie vaak al een deel vanuit de eigen reserves voorschieten. Dan doet zo’n bewonersorganisatie wel graag een eerste toets op het initiatief: “Dat is niet in opdracht van ons, maar die willen natuurlijk alleen zichzelf als rechtspersoon uitlenen op het moment dat zij daar heil in zien” (Respondent 7-‐U). Twee respondenten zouden dan ook liever geen gehoor geven aan de wens van de wethouder om verbindingen te maken tussen bewonersorganisaties en bewonersgroepen: “Want dat is bijna zonde of zielig voor een bewonersgroep, laat ze zelf acteren” (Respondent 4-‐B); “Dit is best een uitdaging, want die bewonersgroepen voelen zich vaak niet gehoord door de bewonersorganisaties, vinden het een ouderwets bestuur waar ze niet mee willen samenwerken. De
44
bewonersorganisaties vinden de groepen vaak een anarchistisch zooitje, daar hebben ze vaak een mening over” (Respondent 2-‐B). Het beeld is dus niet dat ambtenaren expliciete voorkeur hebben voor georganiseerde partijen (bewonersorganisaties). Juist de nieuwe bewonersgroepen worden nu door veel ambtenaren in de armen gesloten, want dat is een “wat ander kaliber mensen met meer energie” (4-‐B). De beschreven ontwikkeling past goed in de redenatie van de Rob (2012, p. 9-‐10) dat kleinschalige, losse en informele groepen aan belang winnen ten koste van geformaliseerde organisaties. Respondent 1-‐B ziet dat die bewonersgroepen en initiatieven – “nieuwe dingen waar we heel enthousiast over zijn” – niet “in die rol van bewonersorganisaties gaan zitten”. Tegelijkertijd is wel de wens dat de initiatieven van die energieke mensen niet incidenteel blijven, maar een structureel en duurzaam karakter krijgen. Kortom, er wordt gezocht naar ‘nieuwe netwerken’ om initiatieven met elkaar te verbinden, een initiatief structureel uit te rollen of om initiatiefnemers ook later nog te kunnen benaderen voor iets. Dat gebeurt volgens respondenten 5-‐B en 7-‐U niet op een dwingende manier, want “je kunt het niet van ze gaan verwachten” en ze worden “helemaal tot niets verplicht, juist niet”. Wel wordt opgemerkt dat vanuit de subsidie mogelijk wel een bepaalde afhankelijkheidsrelatie wordt gecreëerd: “Vooral mensen die subsidie van de gemeente krijgen en een uitnodiging krijgen (voor een bijeenkomst), die voelen zich ook altijd wel weer semi verplicht” (Respondent 4-‐B); “Nou, die mensen worden er moe van. Dan hebben ze de zoveelste bijeenkomst en denken: ik wil de relatie goed houden, dus ik kom wel een uurtje, maar daarna verdwijnen ze omdat ze er niks aan vinden” (Respondent 3-‐B). Respondenten (7-‐U; 11-‐U) uit de stadsdelen geven aan dat men juist niet uit is op het creëren van afhankelijkheid, maar dat relaties op vertrouwen gebaseerd moeten zijn, en “op basis van vertrouwen kun je een beetje sturen, maar nooit meer dan de mensen zelf toelaten”. In dat perspectief klinken nuanceringen zoals “koesteren, verleiden, maar geenszins belasten”, proberen “er creatief in te zijn” en “het op een wat speelsere manier” brengen (11-‐U; 7-‐U; 5-‐B). Voorbeelden zijn een bewonersgroep die expliciet gevraagd wordt om mee te denken over het gebiedsprogramma of de bewonersinitiatieven veiligheid die benaderd worden voor de beheerfunctie van de ondergrondse afvalcontainers: “Daar wilde men graag mensen in de wijk hebben die een soort beheerfunctie zouden vervullen. Dan wordt er meteen gedacht aan de bewonersinitiatieven veiligheid, want die mensen wonen in de buurt. (…) Ik kan niet voorkomen dat mijn collega van DSB daar mensen voor benadert” (Respondent 5-‐B). Maar de bewoners gaven geen gehoor aan de oproep. DSB heeft dus bepaalde verwachtingen die niet altijd vervuld worden: “En dan denk ik, jongens, het zijn vrijwilligers” (Respondent 5-‐B). De instrumentalisering van de burger ligt hier op de loer.
45
De respondenten tonen zich wel min of meer bewust van deze spanningen, ook met betrekking tot de rol die de gemeente zou moeten hebben in deze ‘nieuwe netwerken’. De wens moet volgens hen altijd bij de bewoners zelf liggen. Respondent 2-‐B beschouwt de website Jouw Initiatief, ontstaan vanuit de behoefte van initiatiefnemers, in die zin als een succesvoorbeeld. En het netwerk van de duurzaamheidsinitiatieven wordt ook als iets positiefs gezien: “De groepen werken samen en versterken elkaar, en er ontstaat sociale controle/ een groepsgevoel” (Respondent 10-‐U). Respondent 4-‐B is echter bij genoeg netwerkbijeenkomsten geweest, waarbij de gedachte opborrelde: “Goh, hoeveel tijd heeft in de organisatie hiervan gezeten en wat levert het op?”. Bezinning op dit punt lijkt nodig. Netwerken die je opricht, moet je immers ook onderhouden. En de gemeente wordt dan toch snel gezien als het centrale punt. Dat gevaar wordt onderkend: “Daar moet je voor oppassen, dat gevaar is er zeker. Dat gevaar is er van twee kanten. De overheid die gaat sturen, dat is het ene gevaar en aan de andere kant bewoners die achterover leunen en toch weer aan de subsidieslurf komen. Of die denken, prima, we laten ons helpen en de afhankelijkheid weer vergroten” (Respondent 1-‐B). Het initiatief komt dan meer bij de gemeente te liggen, wat bij de bewonersinitiatieven veiligheid al zichtbaar is. Als een bewonersinitiatief afhaakt gaan de stedelijk coördinator en het betreffende stadsdeel aan de slag om er weer één van de grond te krijgen (Respondent 5-‐B). Nu zijn de bewonersinitiatieven al tamelijk geïnstitutionaliseerd, maar juist daar kunnen lessen uit worden getrokken. Lenen kleinschalige, losse en informele groepen zich voor duurzame netwerken en hoe kan dat slim worden ingericht?
4.4. Hoe de verantwoording verschuift Niet alleen in netwerken, maar ook in de verantwoording van participatie zijn verschuivingen waarneembaar. De meest prominente verschuiving is die van rechtmatig georiënteerde verantwoording naar verantwoording op basis van resultaat. Die verschuiving is te lezen in een beleidsmemo: “Met andere woorden: de gemeente moet minder normatief worden in HOE bewoners hun zaakjes regelen maar vooral stimuleren DAT ze dat doen en ze afrekenen op resultaat en minder dan nu op de manier hoe dat tot stand is gekomen en of dat wel helemaal conform onze eigen inzichten is” (Gemeente Den Haag, 2014c, p.3). Verantwoording is dan nog steeds verticaal georiënteerd. Ambtenaren moeten de omschakeling maken van “de rol van toetser van door bewoners ingediende plannen aan beleids-‐ en procesregels naar stimulator en facilitator” (Gemeente
46
Den Haag, 2014c, p.3). Respondent 1-‐B schetst dat men bij de subsidieregeling L&B de “procesdingen” eruit probeert te halen: “We geven subsidie omdat we vinden dat het belangrijk is dat er in die straat iets gebeurt. (…) Volgens mij zie je in toenemende mate dat we alleen nog maar kijken naar de resultaten en niet naar de manier waarop het gaat”. Respondent 1-‐B denkt dat er bij kleine subsidies niet “hele strakke afrekencriteria in de vorm van resultaatverplichtingen” worden gesteld, maar bij grotere subsidies zoals de Emma’s Hof geldt dat meer: “Hoe groter het initiatief, hoe groter we de waarborg willen hebben dat het resultaat behaald wordt. Dat vind ik ook een gezond systeem”. Om die verandering te stimuleren is bijvoorbeeld de waarderingssubsidie23 van 5.000 verhoogd naar 10.000. Deze subsidie kan in één keer worden vastgesteld en de aanvragers krijgen dan meteen het bedrag. Achteraf kan nog om een inhoudelijk en financieel verslag worden gevraagd. Steekproefsgewijs wordt ook controle uitgeoefend (Respondent 3-‐B). Uit de interviews blijkt dat ambtenaren in de uitvoering inderdaad toetsen op de doelen en in hoeverre die gehaald zijn: “Ik vraag wel consequent altijd om een inhoudelijk verslag. Ik wil toch weten of de doelen die men toen gesteld heeft – want dat moet men in de aanvraag goed formuleren – gehaald heeft. Dan wil ik dat wel getoetst hebben” (Respondent 11-‐U). Respondent 7-‐U toetst op het stadsdeelplan en de activiteitenprogramma’s (“beleidskaders”) en de haalbaarheid. Het gaat dan om vragen of er genoeg vrijwilligers zijn, of het doel haalbaar is, of het voor het stadsdeel van belang is en of het beklijft/een duurzaam effect realiseert. Respondent 3-‐B geeft aan dat ook initiatieven sneuvelen op basis van het stadsdeelplan/activiteitenprogramma: “Maar wel altijd na een gesprek. Dus het wordt nooit meer zo afgeketst. (…) Of er wordt om aanpassingen gevraagd”. De subsidieregeling wordt door meerdere respondenten echter wel als een klassiek instrument gezien. Men weet echter ook niet hoe het anders zou kunnen: “Ik kan mij goed voorstellen dat mensen zeggen: een traag instrument die overheid. Maar de overheid is natuurlijk ook gebonden aan wetmatigheid, noem maar allemaal dat soort principes, verantwoording af kunnen leggen” (Respondent 1-‐B). Een subsidieregeling ziet respondent 10-‐U als een gevolg van de top-‐down gerichtheid van de organisatie “en dat wringt eigenlijk met de nieuwe beweging die er in de stad is”: “Dus de mensen die meedoen aan het initiatievenbudget lopen er vroeg of laat tegenaan dat het aan boekjaren gebonden is, dus dat ze voor een bepaalde datum hun spullen moeten inleveren, terwijl zo’n project loopt wanneer het loopt, dus daar zitten altijd nadelen aan”. In de subsidieregelingen zitten in zekere zin wel bepaalde elementen die horizontale verantwoording stimuleren. Bij de duurzaamheidsinitiatieven zoals Zon der Gaslaan moeten initiatiefnemers verslagen aanleveren die
23
Naast de waarderingssubsidie bestaat ook de exploitatiesubsidie. Deze subsidie betreft bedragen vanaf 10.000 en hoger. Hierbij wordt 90% op voorhand uitgekeerd aan de aanvrager en de resterende 10% wordt uitgekeerd na de financiële verantwoording.
47
tot doel hebben om hen bewust te maken van het belang om de wijk er goed bij te betrekken en waar anderen van kunnen leren. Subsidies uit de subsidieregeling L&B worden getoetst op de stadsdeelplannen / activiteitenprogramma’s.24 Deze plannen worden samen met de wijk opgesteld, via een consultatie per enquête. Deze plannen zijn door de inzet van digitale tools volgens respondent 3-‐B steeds meer een product van de wijk en respondent 2-‐B vindt dat ze daarmee democratische legitimatie hebben, hoewel deze respondent ook aangeeft dat slechts een bovenlaag reageert. De gemeenteraad stemt de plannen in, maar bemoeit zich er inhoudelijk niet mee. Respondent 3-‐B is van mening dat toetsing op basis van de plannen voor de wijk niet onbehoorlijk is: “Het moet natuurlijk wel zin hebben. (…) Het bewonersinitiatief op zich is niet altijd het doel. Het doel is dat bewoners iets voor de wijk doen”. Daarom wordt geredeneerd vanuit het probleem of de noodzaak die er in een wijk is om initiatieven daar zo veel mogelijk bij te laten aansluiten. Respondent 2-‐B ziet deze randvoorwaarde ook als stok achter de deur om krachtiger de discussie met “controlfreakerige managers” te kunnen voeren: “Je moet dus voldoen aan een aantal randvoorwaarden, het is niet helemaal losgeslagen”. Tegelijkertijd onderkent deze respondent dat bewoners eigenlijk niet met de activiteitenprogramma’s bezig zijn. Gezien een aantal voorbeelden die in de interviews naar voren kwamen lijkt horizontale verantwoording van toenemend belang. Zo kan een bewonersinitiatief veiligheid ook spanningen opleveren in een wijk: “De vergadering was afgelopen en die (leden van het BIT-‐team) liepen huiswaarts en die werden door andere buurtbewoners, door jongeren, voor verrader nageroepen” (Respondent 5-‐B). Ook ziet respondent 7-‐U de verschillende wensen van bewoners: “Je kunt bepaalde stukken wel vrij laten voor guerrillagardeners, maar is iedereen in de wijk daar wel tevreden mee?”. Respondent 10-‐U heeft het nog niet meegemaakt, maar ziet die situatie wel voor zich: “En als overheid ben je degene die het algemeen belang moet behartigen, maar nu wil je de beslissing laten nemen door de mensen en die ideeën komen van de mensen. Op een goed moment kunnen die twee dingen gaan botsen.” Respondenten geven dan ook aan meer op de horizontale verantwoording te willen letten: “We hebben natuurlijk dat inhoudelijk en financieel verslag, maar nog belangrijker is dat je gewoon terugkoppeling krijgt vanuit de wijk: hoe de mensen het daar ervaren hebben” (Respondent 7-‐U); “Ik denk dat degene met een initiatief geen verantwoording af moet leggen aan de gemeente, maar aan de buurtbewoners. (..) Ik vind dat wij als gemeente hier 24
Respondent 3-‐B vergelijkt dit met het cascademodel: “Je begint bij de hoofdlijnen en gaat dan naar eens steeds lager niveau, waardoor je kunt kijken of het aansluit op een activiteit. De activiteit voldoet dan weer aan de eisen van het stadsdeelplan en dan voldoet het stadsdeelplan weer aan de eisen van het collegeprogramma. De activiteit is dan in die zin gerelateerd aan wat het college wil”.
48
niet meer tussen moeten zitten, maar dat de mensen het zelf onderling moeten oplossen. En ja, dat levert een risico op, maar het gaat om kleine bedragen” (Respondent 2-‐B); “Nee, daar sturen we niet op. Dat zou wel moeten en gaat in de toekomst ook wel gebeuren. Maar we zijn er nu heel erg op gericht dat we vooral bewonersinitiatieven krijgen. (…) We kijken niet echt naar de verantwoording naar de rest van de wijk wat we wel en niet subsidiëren, maar we kijken wel naar ‘is dit zinvol in deze wijk, welke bewoners wil je ermee bereiken’” (Respondent 3-‐B). Respondent 5-‐B geeft aan dat bewonersinitiatieven veiligheid ook niet verplicht zijn om de wijk te informeren, maar propageert wel dat die initiatieven zich bekend maken aan de wijk. Op de representativiteit van groepen wordt ook wisselend gestuurd: “In principe niet. Kijk je probeert natuurlijk wel uit alle lagen van de bevolking mensen aan tafel te krijgen. Dat is natuurlijk heel belangrijk, die verbinding ook tussen die verschillende mensen te maken” (Respondent 7-‐U); “Wij hebben daar geen oordeel over. (…) Het is aan de groep zelf om te bepalen, in principe kan iedereen daarbij aansluiten” (Respondent 5-‐B); “Als er verzoeken komen dan zeg ik wel van nou ga eens kijken of je draagvlak kan vinden” (Respondent 8-‐U); “Representativiteit is in die zin niet zo heel belangrijk, als het maar voldoet aan die regels van het activiteitenprogramma en het stadsdeelplan. Als je iets wilt, dan gaan we je helpen, dat is eigenlijk het idee. Als je niets wilt, dan zien we je ook niet, ook prima” (Respondent 2-‐B). Enige voorwaarde is wel dat activiteiten open en toegankelijk zijn en “niet alleen voor het eigen kringetje bedoeld” zijn (Respondent 2-‐B). In Segbroek zijn het bijvoorbeeld vooral hogeropgeleide mensen die activiteiten organiseren, maar kwetsbare mensen worden daar wel in meegenomen (Respondent 2-‐B). Zeker kritische ambtenaren stellen vaak de representativiteitsvraag volgens respondent 2-‐B: “Mijn antwoord is steevast: waar energie is, daar doen mensen dingen”. Respondent 1-‐B denkt dat het gegeven dat de mensen die nu vaak betrokken zijn niet per definitie representatief zijn voor de wijk, wel een probleem gaat vormen als bewonersparticipatie geïntensiveerd wordt: “Bewonersparticipatie leuk, maar hoe zit het met de representatievraag?”.
49
4.5. Hoe (de capaciteit van) de ambtenaar steeds belangrijker wordt In de kabinetsnota staat geschreven dat ambtenaren in de doe-‐democratie zich “flexibel en ontvankelijk” dienen op te stellen “voor initiatieven en ideeën die ze zelf niet hebben bedacht of die niet in hun actuele werkpakket voorkomen en worden geacht maatwerk te leveren in passende reacties” (Ministerie van BZK, 2013, p.22). Tegelijkertijd is de veronderstelling dat “niet iedereen in gelijke mate over de vereiste psychische capaciteiten” beschikt, dus hier moet bij werving en selectie aandacht aan worden besteed (Ministerie van BZK, 2013, p.22). De gemeente Den Haag bedient zich van eenzelfde retoriek: “Deze omslag vergt van medewerkers een andere ‘mindset’, anders denken, anders doen. (…) Anders dan de beleidssturing van de diensten gaat het bij de stadsdeelorganisatie om frontlijnsturing: de actielogica van de wijk – de denkwijze van de bewoners & ondernemers – bepaalt het handelen” (Gemeente Den Haag, 2014a, p.1). Zo klinkt ook de roep om “meer en betere frontlijnwerkers”, “mensen met een stevig profiel”, de eerder genoemde groene-‐golfambtenaar of “wijkregisseurs, integrale omgevingsmanagers en stevige aanjagers” (Gemeente Den Haag, 2014c, p.3; Gemeente Den Haag, 2014a, pp.3, 5). Het is duidelijk dat het werken met bewonersinitiatieven bepaalde capaciteiten vergt van de ambtenaar, maar welke precies? In de interviews is dit punt uitvoerig besproken. Goed kunnen communiceren wordt met stip gezien als de belangrijkste kwaliteit en vooral het continu kunnen schakelen tussen verschillende niveaus: “Dus je moet het ene moment met een bewoner die slecht Nederlands kan goed kunnen praten, het volgende moment met een bewoner die er verstandig niet zo bij is, het volgende moment met iemand uit Benoordenhout die van alles weet en dat moet je ook nog eens netjes naar de wethouder rapporteren” (Respondent 3-‐B). In lijn met die wisselende sensitiviteit is een aantal specifiekere kwaliteiten genoemd. Zo is door vrijwel alle respondenten het belang van politiek-‐ bestuurlijke sensitiviteit genoemd: “Wij zijn bijvoorbeeld bezig met de vraag, wat betekent een bepaald initiatief voor de wethouder?” (Respondent 7-‐U). Hieruit blijkt hoe ambtenaren in het veld ook met een top-‐down bril moeten kijken naar een initiatief. De ambtenaar moet ook sensitief zijn richting beleid en andere onderdelen van de organisatie. Volgens respondent 10-‐U ben je dan ook niet “iemand van het beleid of van de uitvoering”, maar een meewerkend voorman die wel al die aspecten moet kennen en moet begrijpen welke processen daarop zitten. Een breed beeld van de gemeentelijke organisatie en de stad is pure noodzaak om verbindingen te kunnen maken: “Want als je alleen maar weet hoe het stadsdeel in elkaar zit, dat is niet genoeg. Je moet weten dat ze bij DSO subsidies hebben voor duurzaamheid en dat ze bij OCW subsidies hebben om welzijndingen te kunnen doen” (Respondent 1-‐B). De kwaliteit van verbindingen kunnen maken en netwerken opbouwen en onderhouden wordt ook belangrijk gevonden. In het opbouwen van die relaties wordt de houding
50
van de ambtenaar cruciaal geacht: je moet vertrouwen hebben in burgers en je eigen professionaliteit durven loslaten. Kortom, “je moet een zekere bescheidenheid hebben over je eigen rol” (Respondent 10-‐U). Respondent 11-‐U beschrijft die nieuwe houding heel treffend als de ‘nieuwe professionaliteit’. Wanneer het gaat over de vraag of de ambtenaren in de stadsdelen aan die capaciteiten voldoen, ontstaat een genuanceerd beeld. Vooral vanuit beleidsniveau komen signalen dat niet iedereen hiertoe in staat is: “We komen er steeds meer achter dat niet iedereen dat gewoon kan” (Respondent 2-‐B); “Ik denk dat we nog onvoldoende mensen hebben die helemaal geëquipeerd zijn om het te doen” (Respondent 1-‐B). Tegelijkertijd geven zij aan dat er vier jaar geleden, toen de nieuwe manier van werken was ingedaald, onvoldoende aandacht is besteed aan wat het inhoudt om “een faciliterende ambtenaar te zijn” (Respondent 2-‐B). Er zijn weliswaar trainingen voor frontlijnwerken verzorgd, maar respondent 1-‐B constateert dat het te weinig is geweest. Zowel in sollicatatieprocedures als in het opleidingsprogramma wordt hier nu meer aandacht aan besteed. Bovendien ontwikkelt de afdeling Organisatieontwikkeling (BSD) een visie op de benodigde capaciteiten. Vanuit uitvoeringsniveau wordt vooral betoogd dat niet de capaciteiten, maar de beschikbare capaciteit het probleem is. Administratieve romslomp (vanuit de subsidieaanvragen), veel vragen vanuit de diensten en contacten met bewoners(initiatieven) die tijd vreten zijn de meest genoemde factoren. Dat leidt ertoe dat men minder ‘op straat’ kan zijn. Die geluiden zijn op beleidsniveau bekend. Er wordt daarom aangestuurd op versterking met “20 mensen die juist op frontlijnkennis-‐ en vaardigheden zijn uitgezocht” en tegelijkertijd wordt onderkend dat misschien ook niet iedereen in de stadsdelen het hoeft te kunnen: “Ik vind het fijn als beheerders het kunnen, maar ik vind het geen functie-‐eis” (Respondent 1-‐B). De vraag of iedereen het moet kunnen wordt dus beantwoord met ‘bij voorkeur wel’, maar de realiteit leert dat niet iedereen die met bewonersinitiatieven omgaat de ‘nieuwe professionaliteit’ meester is. De sturingsfilosofie van de participerende overheid lijkt in die zin sterk van de persoon(lijkheid) van de ambtenaar afhankelijk te zijn. Respondent 1-‐B onderschrijft die redenering. Hoewel er voor bijvoorbeeld subsidies bepaalde voorwaarden en procedures gelden, heeft de wijze waarop een ambtenaar erin staat veel invloed op het proces én de uitkomst: “Je ziet wel dat de één er heel anders mee omgaat dan de ander. Het is heel afhankelijk van de persoon. (…) Daar is dus weer het karakter van de persoon en zijn of haar werkwijze van invloed op datgene wat ze kiezen om als vervolgstap te ondernemen” (Respondent 2-‐B);
51
“WJP’ers (stadsdeelmedewerkers Welzijn, Jeugd en Participatie) beoordelen dan zo’n aanvraag en de één is gewoon wat.. dat is wel subjectief. De één is gewoon wat soepeler dan de ander. (…) Maar dat is moeilijk gelijk te trekken, want mensen zijn verschillend” (Respondent 4-‐B); “Nu is het nog heel erg een persoon (…) je hebt mensen nodig die zich daar helemaal in vastbijten en daarvoor gaan, die over gaan leuren en proberen om zo’n idee verder te brengen. Dat heb je in een beginfase nodig, maar op een goed moment wordt het gewoon gemeengoed om het op zo’n manier aan te pakken” (Respondent 10-‐U). De spanning zit hem in de willekeur die kan ontstaan en de variëteit in behandeling van initiatieven. Respondent 1-‐B is echter bang dat het “weghalen van die individuele verschillen” zorgt voor “normering en bureaucratisering”, wat ook weer niet gewenst is. Het is in die zin schipperen tussen twee kwaden en misschien vervagen de verschillen en wordt het “gewoon gemeengoed”. Desondanks klinkt vanuit de uitvoering wel de roep om handvatten om zich te kunnen wapenen tegen het gevaar van willekeur.
4.6. Hoe experimenteren en behoefte aan kaders elkaar bijten Wanneer het gaat om het werken met bewonersinitiatieven valt vaak het woord ‘ruimte’. Het gaat dan meestal om de ruimte die aan bewoners moet worden gegeven. Tegelijkertijd hebben ambtenaren die met bewoners werken ook ruimte nodig om te kunnen handelen en waar nodig experimenteren. In algemene zin wordt die ruimte wel ervaren door de ambtenaren die in Segbroek initiatieven ondersteunen: “Ik heb zelf op het niveau waar ik dat doe alle ruimte om er snel in te handelen” (Respondent 8-‐U); “We hebben wel redelijk wat discretionaire bevoegdheid, binnen de kaders die wij hebben, en soms moet je muurtjes slechten, ja natuurlijk” (Respondent 7-‐U); “Ik kan heel goed uitleggen aan collega’s waar dit project over gaat en heb daar nu ook credits opgebouwd. En dus heb ik die vrijheid nu verworven” (Respondent 10-‐U). Respondent 10-‐U ziet het projectteam dan ook als “koplopers in het experimenteren en werken met de nieuwe faciliterende rol vanuit de gemeente”. Ook vanuit de stadsdeelorganisatie worden voorbeelden genoemd van experimenteren. Zo is een stukje groen weggegeven aan bewoners die daar een buurttuintje houden volgens de principes van permacultuur. Het ziet er nu onverzorgd uit en voldoet niet aan de kwaliteitsstandaard van DSB: “Maarja, dat is een risico wat je loopt” (Respondent 8-‐U). Of rondom ’t Gras van de Buren
52
waar andere fondsen niet over de brug wilden komen: “Dus toen heb ik op een gegeven moment gezegd: hoe we het doen weet ik niet, maar wij stellen het geld bij dezen ter beschikking. Klaar. (…) Ik had er wel vertrouwen in, want anders neem je natuurlijk een risico” (Respondent 8-‐U). Vanuit beleidsniveau is het algemene beeld echter dat de ruimte er wel is, maar nog onvoldoende wordt gepakt en dat ook het experimenteren beperkt is: “Ik denk dat de meeste subsidies die verstrekt worden niet heel erg experimenteel van aard zijn. De meeste initiatieven zelf ook niet heel experimenteel van aard zijn” (Respondent 1-‐B); “Nu zitten wij als beleid vaak dingen te ontwerpen en willen de stadsdelen niet meedoen omdat ze het veel te eng vinden” (Respondent 2-‐B).25 De voorbeelden van experimenten gaan vaak gepaard met de woorden ‘risico’, ‘risicoanalyse’ of ‘risico-‐inschatting’. Die lading van het experimenteren heeft alles te maken met de druk die er top-‐down is. Daarin wordt een zekere dubbelzinnigheid ervaren. Enerzijds geeft respondent 8-‐U aan dat het experimenteren “tot op zekere hoogte” verwacht wordt: “Dat is natuurlijk wel de wens van de politiek”. Ook de andere respondenten op uitvoeringsniveau ervaren dat de politiek die richting kiest. Tegelijkertijd constateert respondent 1-‐B dat die “diepe wens” van de politiek niet altijd overeenkomt met de “opdracht” van de politiek, namelijk te waken over de besteding van publiek geld: “Dat is één van de grote dilemma’s. Aan de ene kant snelheid hebben en flexibiliteit en niet teveel gezeur en eindeloze verantwoordingsstructuur, maar aan de andere kant loop je politieke risico’s”. Die spanning om enerzijds snel te handelen en anderzijds het goed te kunnen verantwoorden wordt door meerdere respondenten genoemd als dilemma. En dat werkt beide kanten op. Enerzijds kan een ambtenaar worden teruggefloten vanwege een remmende werking: “Alles op z’n eigen niveau, maar op het moment dat ik ‘nee’ verkoop en iemand gaat direct richting wethouder en ik voel aan mijn water aan wat die wethouder gaat zeggen tegen mij van ‘zorg dat je het regelt’” (Respondent 8-‐U). Anderzijds dient een ambtenaar ook beducht te zijn op politieke risico’s: “Ja, de wethouder wil wel snel, maar die wil ook niet in de krant staan met ‘de Surinaamse vereniging is weggevlogen met zoveel euro wat door de mensen is betaald’” (Respondent 4-‐B). Respondent 3-‐B brengt nog een extra element in, namelijk dat loslaten eigenlijk zou moeten impliceren dat “dingen mogen mislukken, maar dat willen we niet, want dan kunnen we niet aan de wethouder vertellen wat voor succes het allemaal is”. Deze spanning speelt niet alleen tussen politiek en uitvoering, maar ook tussen management en uitvoering. Respondent 3-‐ B geeft aan dat stadsdeeldirecteuren heel erg verschillen in de vrijheid die ze aan ambtenaren laten en soms angst hebben voor de wethouder, respondent 11-‐U ziet die “teamgeest” erg verschillen per stadsdeel en respondent 2-‐B ziet ook veel “bange managers”. Volgens respondent 1-‐B is dat dodelijk: “Wat ik niet wil, dat is dodelijk, is dat we mensen op pad sturen en zeggen je moet initiatieven 25
Mogelijk is stadsdeel Segbroek hierop een uitzondering te meer omdat het een ‘proeftuin voor bewonersinitiatieven’ wordt genoemd.
53
ophalen en ze dan afschieten als het mis gaat. Je moet rugdekking geven ook als mensen iets fout doen”. In dat verband is de vraag opgeworpen of beleid die rugdekking kan verlenen. De reacties op die vraag zijn zeer uiteenlopend. Aan de ene kant is het verhaal dat beleid zorgt dat een onderwerp belangrijk wordt gemaakt (“geborgd”). Dat kan er voor zorgen dat beleidsafdelingen buiten DPZ ook enthousiast raken over bewonersinitiatieven: “Daar zie je dat het soms heel belangrijk is dat mensen het soms iets meer opgelegd krijgen om serieus te luisteren naar ideeën uit de stad” (Respondent 10-‐ U). Richting de “op zekerheid ingestelde ambtenarenwereld” zou beleid richtinggevend kunnen werken: “Dus als er geen expliciete steun komt voor iets nieuws, dan blijven ze gewoon doen wat ze altijd al deden, want daar zijn regels voor. Als er iets nieuws komt, moet daar echt expliciete steun voor zijn en expliciet worden uitgesproken dat je daar ook in mag leren en fouten mag maken en dat dat prima is” (Respondent 2-‐B). Om beleid te schrijven is echter wel een opdracht nodig van een manager of directeur en er moet geld bijzitten, “want anders komen ze niet in beweging” (Respondent 2-‐B). Die beweging is er vooralsnog niet. Niet alleen omdat dit volgens respondent 2-‐B vanuit de uitvoering geagendeerd zou moeten worden, maar ook omdat men er vanuit beleidsniveau niet helemaal zeker van is of beleid de oplossing is. Respondent 2-‐B geeft aan dat die neiging “om het in te kaderen” er soms wel is vanuit managers: “Zo van die doe-‐democratie is gewoon een nieuwe vorm van een bewonersorganisatie, daar moet beleid voor komen en dan doen we ze gewoon in een hok en moeten ze niet meer zeuren. En daar wilde ik niet in meegaan. Ik dacht bij mezelf: als ik dat ga doen, in plaats van dingen mogelijk te maken, maken we ze dan juist onmogelijk”. Dat is over het algemeen het geluid van DPZ waar het gaat om de rol van beleid: “Naarmate je meer regelt, beperk je ook de ruimte” (Respondent 1-‐B); “Dus dat is echt maatwerk en dat vind ik ook goed aan de stadsdelen en ik denk ook dat je niet aan regels moet en dat je daar beleid over moet schrijven” (Respondent 3-‐B); “Maar ik geloof gewoon dat er per stadsdeel heel veel verschillen zijn en dat het ook heel erg met de instelling van de mensen te maken heeft. (…) Ik twijfel of beleid of een handreiking dan helpt” (Respondent 4-‐B). Vanuit de uitvoering klinkt echter wel de behoefte aan meer houvast. Als motivatie wordt vooral genoemd dat men de willekeur die soms kan ontstaan wil voorkomen en duidelijker en eenduidiger wil zijn richting bewoners: “Soms denk ik dan: laat die richtlijnen dan daar wat duidelijker in zijn, want dan kan je ook naar buiten toe daar harder in optreden. Mensen zijn ook niet gek, die gaan met elkaar praten dus die horen van mij dit mag wel dat mag niet, en dan
54
gaan ze naar een collega toe, niet dat hij iets heel anders gaat zeggen, maar die komt met een heel ander verhaal. En dan zeggen zij; hoe kan dat nou?” (Respondent 7-‐U); “Ik zou wel handvatten en beleid kunnen gebruiken, zodat ik ook vaker kan verwijzen naar de website of iets anders. Dat je ook wat achter de hand hebt als je ‘nee’ verkoopt. (…) Waar kan het nu wel – wat voor situaties zeggen we ja – en wat voor situaties moet je het nu echt niet willen” (Respondent 8-‐U). De Groene Mient wordt door respondent 9-‐U als pionieren gezien waarbij “je goed de kaders moet scheppen”, “maar in principe zou het neutraal moeten zijn en moeten wij gewoon beleid uitvoeren”. Rondom dit project ontstond bovendien de spanning “dat je collectieven niet beter moet behandelen dan individuen”: “Collectieven hebben de neiging om zichzelf toch uitzonderlijk te vinden” (Respondent 9-‐U). De behoefte aan kaders en handreikingen heeft dus vooral betrekking op de uitlegbaarheid aan initiatiefnemers én andere burgers. Om daaraan te werken vindt nu al collegiale toetsing plaats, worden dilemma’s voorgelegd aan de wethouder, worden in het expertoverleg bewonersparticipatie de best practices en situaties gedeeld en respondent 8-‐U geeft aan dat er al een zekere jurisprudentie ontstaat die handvatten biedt. Nog steeds is de top-‐down politieke druk echter een factor die er altijd is: “Dus op het moment dat ik me onvoldoende gedekt voel en er is eigenlijk geen echt beleid en het is allemaal maar een beetje fingerspitzengefühl en met elkaar en mijn leidinggevende overleggen en als er opmerkingen komen dan voel ik me daar dan wel in gedekt. Maar ja, op het moment dat er brieven naar wethouders gaan, dan gaan die zich ermee bemoeien” (Respondent 8-‐U). Het makkelijkste is dan om te zeggen “ik doe het niet, behalve als ik weet dat ik back-‐up heb” (Respondent 8-‐U). Die gerichtheid op de wethouder is in meerdere gesprekken teruggekomen. Respondent 2-‐B bepleit een sterkere gerichtheid op het tussengebied “van wat doen we nu al en wat kan bijdragen om de ambities van de wethouder te realiseren”. Respondent 1-‐B sluit hierop aan en stelt dat politiek-‐bestuurlijke sensitiviteit dus niet per se negatief geladen hoeft te zijn: “Dus aan de ene kant het gevoel hebben van zo kan ik de bestuurder bespelen. Als ik het nou zo breng dan past het ook in zijn politieke en bestuurlijke context – want je bent goed op de hoogte van het coalitieakkoord en daar weet je ook je voorstel op te schrijven – en ook waakzaam op de risico’s die een bestuurder loopt, want sommige initiatieven kan gedonder van komen dus daar moet je je bewust van zijn”.
55
4.7. Hoe ambtenaren kijken naar bewoners en participatie Rondom de participerende overheid wordt vaak verwezen naar een nieuwe cultuur die moet indalen in de formele-‐ en informele organisatie, dus ook in de hoofden van ambtenaren. De beleidsstukken laten zien dat de gemeente zich hiervan bewust is: “Mensen zijn mondig, zijn goed geïnformeerd (internet!) en zijn goed in staat hun eisen en wensen te verwoorden. Initiatieven en ideeën ontstaan en verspreiden zich razendsnel, zonder dat sprake is van een centrale organisatie. (…) De gemeente moet daarom kunnen omgaan met een omgeving die zich niet zo maar planmatig laat sturen. Het betekent het ontwikkelen en effectueren van een andere taakvervulling en een daarbij behorende cultuur. Het betekent dat de gemeente als bestuursorgaan meer en meer de rol heeft van een speler temidden van andere spelers” (Gemeente Den Haag, 2012, p.3). Dat bewustzijn is belangrijk. Belangrijker is of die cultuur en positiebepaling ook zijn geland bij de ambtenaren in de organisatie. In paragraaf 4.3 kwam al naar voren dat de bewonersinitiatieven van losse bewonersgroepen er positiever op staan dan de bewonersorganisaties. In de gesprekken werd vaak vol lof gesproken over initiatiefnemers: “De mensen uit de stad die weten heel veel, die weten veel meer dan wij hier in het ijspaleis wat er in hun eigen buurt moet gebeuren. (…) Er zitten allemaal slimme mensen, handige mensen” (Respondent 10-‐U). Dat geldt specifiek ook voor de casussen ’t Gras van de Buren, De Groene Mient, Zon der Gaslaan en Emma’s Hof. Bij de start van ’t Gras van de Buren heeft een kunstenaarscollectief zich sterk gericht op de subsidieaanvragen – “daar zijn die heren kunstenaars natuurlijk goed in” (Respondent 8-‐U) – ; in het bestuur van De Groene Mient zitten ook een “aantal heel capabele mensen” (Respondent 9-‐U); Zon der Gaslaan werd vanuit de gemeente naar voren geschoven als item voor TV West en Emma’s Hof is volgens respondent 8-‐U van een zeer hoog abstractieniveau: “Dat is niet een vorm van participatie van we gaan met elkaar leuk een buurttuintje in het stukje openbaar terrein organiseren. (…) Maar daar zitten natuurlijk ook wel mensen in, in die groep, die zeg maar de wegen kennen en weten hoe het werkt. Dat is van een bepaald kaliber”. Maar niet elk initiatief is zo succesvol en niet elke initiatiefnemer is even capabel. Het gaat dan om groepen die de gemeente nog als tegenstander percipiëren of die “geen medestanders kunnen vinden” of “echt niet goed zijn in het bijhouden van hun boekhouding”, “die elke keer toch maar niet begrijpen wat nou wel en wat niet gesubsidieerd kan worden” (Respondent 10-‐U). Dat maakt dat uitvoerders bij deze mensen een andere aanpak volgen:
56
“Bij de één ben je heel erg nauw betrokken en ben je veel meer aan het sturen dan bij de ander en dat heeft alles te maken met hoe zelfstandig die mensen zijn” (Respondent 7-‐U); “De ene bewoner is de andere niet. (…) Je hebt wijken waar mensen wat minder mondig zijn en je hebt wijken waar mensen heel erg mondig zijn. (…) En in het ene geval kan je alleen maar zeggen doen we niet, punt, en dan wordt het geaccepteerd. In andere wijken niet” (Respondent 8-‐U). Hetzelfde geluid klinkt rond de bewonersinitiatieven veiligheid. Het idee is soms dat mensen zonder werk taken zouden moeten oppakken voor hun wijk. Respondent 5-‐B is hier echter sceptisch over: “Bij iemand van 55 of 56 kan ik me voorstellen dat die niet aan het werk kan, maar jongere mensen zitten niet zomaar thuis. (…) Als je die mensen een rol wil geven voor bewonersinitiatieven veiligheid, moet je daar ook een professional opzetten om dat te begeleiden”. Er bestaan dus heel verschillende beelden van initiatiefnemers en dat beeld is bepalend voor de mate van vertrouwen en sturing. Respondent 2-‐B signaleert bij de stadsdelen waar een groot aantal initiatieven zijn een zekere “bovenlaag”. Dat zijn vaak dezelfde mensen die dat doen: “Die kennen de stadsdeelmedewerker, en hebben daar een persoonlijk nummer van” (Respondent 2-‐B). Ook respondent 3-‐B denkt dat vaak een beroep wordt gedaan op “sleutelfiguren, dezelfde mensen”. Daar ontstaat volgens respondent 2-‐B soms ook een soort hybride vrijwilliger, buurtbewoner en zzp’er met een sterk ‘sociale ondernemer’ gehalte: “Dus soms krijgen mensen een opdracht van de gemeente om iets te doen en soms zijn ze meer in de rol van bewoner”. Voor respondent 7-‐U is het echter een klare zaak dat initiatiefnemers/vrijwilligers geen geld ontvangen: “Omdat je wilt dat mensen intrinsiek gemotiveerd zijn. (…) Het gaat niet om het geld, het gaat om het goede gevoel dat je eraan overhoudt, dat je iets doet voor een ander, dat je samen bent met mensen en dat je iets moois neerzet”. De succesvoorbeelden zoals Emma’s Hof en de Zeeheldentuin zijn mooi, maar het betreft toch vaak ook de intelligente en handige bovenlaag. Dat is ook het beeld wat de respondenten schetsen. Zeker wanneer de ambitie van het college is om initiatieven te verbreden en daar meer publieksgeld aan te besteden, kan de vraag gesteld worden of juist niet meer aandacht moet worden besteed aan de minder succesvolle initiatieven.
57
5. Conclusie Een sturingsfilosofie is een specifiek politiek-‐bestuurlijk arrangement waarmee de overheid ontwikkelingen in de maatschappij en markt stuurt. In de afgelopen jaren is de aandacht voor met name de ontwikkelingen in de maatschappij geïntensiveerd vanuit academische én bestuurlijke hoek. Bewonersinitiatieven26 die in de maatschappij ontstaan worden steeds belangrijker in “de borging en productie van publieke waarde”, wat wordt aangeduid als vermaatschappelijking (Van der Steen et al., 2013, p.18). In deze studie is gereflecteerd op de repercussies voor de overheid, namelijk hoe een gemeente stuurt op ontwikkelingen zoals bewonersinitiatieven. De nieuwe sturingsfilosofie die gemeenten hierbij zou passen wordt omschreven als de participerende overheid. Dat is een overheid die zich prudent en bescheiden opstelt en ruimte en ondersteuning biedt aan initiatieven (Van der Steen et al., 2014, p.22). Tegelijkertijd is de realiteit dat een gemeente en haar ambtenaren met andere sturingsfilosofieën in het hoofd zitten. In deze studie zijn naast de participerende overheid ook de rechtmatige, presterende, netwerkende en burgerbetrekkende overheid onderscheiden. Elke sturingsfilosofie stelt haar eigen eisen aan hoe de overheid zich organiseert en welke houding een ambtenaar past. Het is te herkennen in de structuren van een organisatie, maar vaak ook sterk ingegeven door de menselijke motivatie: de manier waarop ambtenaren binnen een overheid willen werken of gewend zijn te werken en welke waarden zij daarbij een hoger belang toekennen (Stoker, 2006, p.43). Er zijn bij de ondersteuning van bewonersinitiatieven kortom spanningen te veronderstellen tussen sturingsfilosofieën. Aan de hand van interviews met ambtenaren op beleid-‐ en uitvoeringsniveau en een documentenstudie is onderzoek gedaan naar de spanningen die zich in de gemeente Den Haag voordoen. De spanningen die in hoofdstuk 4 reeds doorklonken, culmineren in vijf concrete spanningen tussen sturingsfilosofieën.
Spanning 1: De spanning tussen kwantitatieve verantwoording en ambtenaren die daardoor het heft weer (te veel) in eigen handen gaan nemen. De gesprekken met ambtenaren schetsen het beeld dat het besef aanwezig is dat het ‘van onderop moet komen’, maar dat men vanuit de politiek wel – weliswaar wisselend ervaren – bepaalde druk ervaart om ‘initiatieven te draaien’. Dit terwijl het college in zijn participatieagenda – geïnspireerd door de RMO – concludeert dat “niks doen” de belangrijke uitdaging wordt voor de overheid (Gemeente Den Haag, 2013, p.7). Het college heeft echter wel ambities. Er gelden geen concrete formele prestatie-‐indicatoren of targets, maar er ligt wel sterke nadruk op continue vernieuwing (‘de 26
Bewonersinitiatieven: “collectieve, informele en vrijwillige vormen van zelforganisatie waarin burgers werken aan publieke zaken in hun gemeenschappen” (Verhoeven & Tonkens, 2015a, p.1).
58
wethouder vraagt om lijstjes met de nieuwste voorbeelden’) en als een stadsdeel ‘maar 10 initiatieven heeft’ is er wel een probleem. Op subtiele wijze en niet zozeer formeel maar informeel, gelden er dus wel bepaalde doelen en resultaten die passen bij de presterende overheid. De gemeente acteert daarom niet alleen reagerend en faciliterend, maar het wil meer initiatieven en dit ook stimuleren. Dit getuigt niet zozeer van ‘betrokken bescheidenheid’, maar van een ambitieuze overheid die bottom-‐up processen probeert uit te lokken. Die attitude hoeft niet fout te zijn, maar neigt wel naar de principes van de burgerbetrekkende overheid. Bovendien heeft het de neiging om meer gericht te zijn op het kwantitatieve, terwijl meerdere respondenten liever de kwalitatieve aspecten van initiatieven benadrukt zien. Het aansturen op meer initiatieven leidt bovendien tot ongewenste praktijken zoals min of meer dwingend sturen op de aanwezigheid van initiatiefnemers bij een netwerkbijeenkomst of het uitputten van het budget. Het schuilende gevaar van een ambitieuze gemeente is dat ze al te zeer weer het heft in eigen handen neemt om alles te bolwerken.
Spanning 2: De spanning tussen het enerzijds aansluiten bij de energie van bewonersinitiatieven en anderzijds die energie proberen vast te houden. Betrokken bescheidenheid is de houding die de gemeente zou passen. Het devies is om aan te sluiten bij de energie die er is. Uit de interviews blijkt dat ambtenaren inderdaad liever aansluiten bij bestaande energie dan deze zelf te moeten opwekken, zoals bij beleidsparticipatie het geval is. De subsidiesystematiek sluit hierop aan, omdat het de subsidie daar wil alloceren waar de energie zit. Dat past bij de presterende overheid die graag prestaties koppelt aan geldelijke waardering. De bestaande bewonersorganisaties ontvangen subsidies naar rato van de activiteiten die ze organiseren en de hoop is dat zich nieuwe bewonersgroepen aandienen met initiatieven. Deze bewonersgroepen hebben echter vaak een incidenteel karakter. De Rob (2012, p.9-‐10) spreekt niet voor niets over “kleinschalige, losse en informele groepen”. Ambtenaren sturen echter op het vasthouden van de energie en zien de subsidie hierbij als investering om een duurzaam effect te realiseren. Dat kan door initiatieven met elkaar te verbinden, ze structureel uit te rollen of door initiatiefnemers later nog een keer te benaderen. Je kunt dit enerzijds duiden als waardering voor de capaciteiten van bewoners, anderzijds is het een governance strategie om overzicht te houden en mogelijk ook om nieuwe netwerken te creëren, zeker daar waar bewonersorganisaties afkalven. Die netwerken zijn een middel om energie vast te houden én te vergroten. Het is kenmerkend voor de netwerkende overheid die toch weer zoekt naar het ‘georganiseerde’ en niet het ‘losse’. Netwerken vergen echter ook onderhoud, en dan wordt de gemeente al snel gezien als het centrale punt. Dan is de gemeente niet meer een partij die aansluit bij de energie, maar een partij die de energie moet blijven opwekken. Zo dreigt het initiatief weer te verschuiven naar de gemeente.
59
Spanning 3: De spanning tussen het op één punt of organisatiebreed alloceren van het onderwerp/de ondersteuning van bewonersinitiatieven. Oude Vrielink en Verhoeven (2011, p.383) bepleiten dat een participerende overheid in het denken, maar ook in het doen en in haar systemen meer ‘burgergericht’ dient te zijn. Hoe een burgergerichte organisatie van de gemeente eruitziet, is echter voor discussie vatbaar. Die discussie kent een combinatie van op de staat gerichte en maatschappijgerichte sturingsargumenten (Hajer et al., 2004, p.10). Een eerste vraag is bijvoorbeeld al of bewonersinitiatieven de hele gemeentelijke organisatie aangaan of dat ze naar één centraal punt moeten worden geleid. In Den Haag worden bewonersinitiatieven vanuit verschillende onderdelen van de organisatie bediend, maar de Dienst Publiekszaken (DPZ) komt steeds meer in de lead. Hier doet zich echter ook meteen de spanning voor. DPZ als de ‘participatieclub’ zonder dat de rest van de organisatie meebeweegt, is een ongewenst scenario. Het besef leeft sterk dat de verbinding met en draagvlak bij de vakdiensten cruciaal is. Hierin zien we de netwerkende overheid terug die goede intra-‐organisatorische verbindingen voorstaat tussen de stadsdelen en de vakdiensten. Bovendien is de sturingskeuze om participatie nog meer bij DPZ te leggen – zoals bijvoorbeeld het projectteam ‘Duurzaamheid door Haagse wijken’ dat van de Dienst Stadsbeheer verhuist naar DPZ – niet geheel ingegeven door burgergerichte of maatschappijgerichte argumenten. Het was vooral een resultaatgerichte keuze om beleid en uitvoering beter te scheiden, wat past bij de filosofie van de presterende overheid. Dergelijke sturingskeuzes lijken soms meer op de interne organisatie gericht dan op de maatschappij. Een tweede vraag is of elke ambtenaar op het stadsdeel dit nieuwe denken en doen moet beheersen of dat er specifieke ambtenaren voor apart worden gezet. De gedachte was dat iedereen deze nieuwe participerende rolopvatting wel zou oppikken, maar er blijken ambtenaren te zijn die nog met de denkpatronen van andere sturingsfilosofieën (netwerkende en rechtmatige) in het hoofd zitten. Deze voelen zich meer senang bij de usual suspects zoals bewonersorganisaties of het ontbreekt ze aan de nodige flexibiliteit. In elk stadsdeel is nu een ambtenaar apart gezet als zogeheten groene-‐golfambtenaar die initiatiefnemers door de gemeenteorganisatie leidt, maar de vraag is of initiatiefnemers zich wel naar een centraal punt laten sturen. Zeker wanneer zo’n ambtenaar niet meekan met de snelheid van een initiatief, want bewoners gaan wel door.
Spanning 4: De spanning tussen experimenteren/risico’s nemen en de roep om duidelijkere kaders. Het sociaal instrumentarium is bij de participerende overheid prominenter aanwezig dan het juridische-‐ en financiële instrumentarium (Andringa et al., 2012, pp.8-‐9). De competenties en vaardigheden van ambtenaren – maar ook van initiatiefnemers – zijn essentieel. In de interviews is naar voren gekomen dat de persoonlijkheid van een ambtenaar ook veel gewicht in de schaal legt. De relaties die ambtenaren aangaan met initiatiefnemers zijn gebaseerd op vertrouwen en getuigen van
60
de persoonlijke benadering waaraan gerefereerd is in de theorie (Oude Vrielink & Van de Wijdeven, 2011, p.441; Denters et al., 2013, p.42). Juist omdat de persoonlijkheid van de ambtenaar invloed heeft op het proces, kan willekeur ontstaan in de behandeling van bewonersinitiatieven. De ene ambtenaar is tot meer bereid dan de ander en de ene keer gaat een ambtenaar verder dan de andere keer. Dat is in strijd met de rechtmatige overheid die gelijke behandeling hoog in het vaandel heeft staan (Stoker, 2006, p.50). Vooral vanuit de uitvoering klinkt nu de roep om kaders wat wel en wat niet kan, zodat hun handelen uitlegbaar is. Deze reflex is verklaarbaar vanuit de waarde van rechtmatigheid, maar grijpt ook terug op de vooraf gestelde randvoorwaarden en kaders die de burgerbetrekkende overheid kenmerken. In de filosofie van de participerende overheid is beleid juist niet het beginpunt maar het sluitstuk. Gevreesd wordt dat nieuwe kaders leiden tot normering en bureaucratisering die de ruimte beperken om bewonersinitiatieven adequaat te faciliteren. De participerende overheid zou meer gericht moeten zijn op “het losmaken van dynamiek, het bieden van experimenteerruimte en accepteren dat er soms iets mislukt” (Andringa et al., 2012, p.5). Daarvoor is politieke durf nodig, maar nu voert dubbelzinnigheid de boventoon. Enerzijds is er de politieke wens om te experimenteren, maar anderzijds trapt men ook op de rem. De discrepantie tussen de politieke wens en opdracht heeft tot gevolg dat uitvoerende ambtenaren soms onvoldoende rugdekking ervaren, omdat ze door wethouders worden teruggefloten ofwel bij te grote risico’s ofwel wanneer bewoners bij de wethouder aankloppen over een starre ambtenaar. De politieke vrees dat dingen mislukken is wel verklaarbaar vanwege de verantwoordingsplicht aan de raad en de ambitie van succes, maar niet bevorderlijk. Zo zien we een politieke top die de participerende filosofie wil omarmen, maar tegelijkertijd het rechtmatige en presterende (te) sterk laat meewegen.
Spanning 5: De spanning tussen verticale verantwoording en horizontale verantwoording. De verantwoording is (nog) sterk verticaal georiënteerd. Eén van de instrumenten waarmee de gemeente initiatiefnemers tegemoet komt is de subsidieregeling Leefbaarheid & Bewonersparticipatie, maar dit wordt gezien als een klassiek instrument. Subsidieaanvragers dienen een inhoudelijk en financieel verslag te overleggen en initiatieven moeten passen binnen het activiteitenprogramma van een stadsdeel – wat op zichzelf weer voortvloeit uit het stadsdeelplan dat wordt ingestemd door de gemeenteraad. Ietwat kunstmatig is hierin de verticale sturing van politiek en stadsdeel op de doelbepaling waarneembaar, kenmerkend voor de rechtmatige overheid. Argument hiervoor is onder andere om aan ‘kritische’ vakdiensten te kunnen tonen dat het ‘niet helemaal losgeslagen is’. De verticale oriëntatie blijkt ook uit het feit dat politiek-‐bestuurlijke sensitiviteit essentieel wordt geacht. We hebben in de theorie ontdekt dat Binnema et al (2013, p.12)
61
en Budding (2014, p.38) die gerichtheid op de politieke omgeving als een kenmerk van de rechtmatige ambtenaar beschouwen. De participerende overheid vraagt juist ambtenaren die bij tijd en wijle ook een “stevig weerwoord kunnen bieden aan de systeemwereld” (Oude Vrielink & Van de Wijdeven, 2011, p.451). Er is wel een verschuiving waarneembaar van het rechtmatige naar het presterende. Hoewel ambtenaren nog steeds controleren op ‘hoe bewoners hun zaakjes regelen’, wil de gemeente initiatieven juist meer afrekenen op het behaalde resultaat. De beoordeling of het gewenste resultaat behaald is, blijft echter een aangelegenheid van de gemeenteambtenaar. Zo is nog steeds sprake van verticale verantwoording, die qua strakheid wel verschilt naar gelang de schaal van een initiatief. Interessante implicatie van die verschuiving van het rechtmatige naar het presterende is deze: wat gebeurt er als een initiatief het beoogde resultaat niet heeft behaald? De vraag is geopperd of het dan aan de gemeente is om het oordeel te vellen. Dit lijkt namelijk te schuren met het zijn van een participerende overheid, die meer horizontale (sociale) verantwoording bepleit. Deze sociale verantwoording beoogt maatschappelijk engagement los te maken (Sahni & Vayunandan, 2010, p.507). Initiatiefnemers zouden zich dan verantwoorden aan de buurt zonder dat de gemeente hier tussen zit. Ambtenaren sporen initiatiefnemers nu ook al aan om de wijk goed te betrekken. Hier is echter ook een spanning gesignaleerd. De ervaring leert dat de gemeente er vroeg of laat toch aan te pas moet komen. Wat te doen als er uiteenlopende actieve meningen zijn over het esthetische gehalte van bijvoorbeeld stadslandbouw? Vaak wordt de gemeente als borger van het algemeen belang uiteindelijk verzocht het pleit te beslechten. Hoewel de participerende overheid meer horizontale verantwoording bepleit, ziet men in dat het rechtmatige van de overheid blijft.
Aanbevelingen De geschetste spanningen laten zien hoe verschillende sturingsfilosofieën hun werk doen in de gemeente. Het is belangrijk om evenwicht aan te brengen tussen deze filosofieën, maar ook om duidelijke keuzes te maken. Op basis van het gedane onderzoek verdient het volgende aanbeveling:
1. Besluit welke sturingsvormen u daadwerkelijk wilt toepassen. Er zijn in Den Haag verschillende sturingsvormen waarneembaar rond bewonersinitiatieven. Een eerste is dat u als gemeente bereikbaar bent voor bewoners die een initiatief nemen (eerstelijns rol). Een tweede is het monitoren van bewonersinitiatieven, zoals dat nu al gebeurt op Jouw Initiatief (monitorende rol). Zo houdt u het overzicht. Een derde is om als een makelaar initiatieven met elkaar te verbinden zodat ze van elkaar kunnen leren en elkaar kunnen versterken (makelaarsrol). Een vierde is om het proces te faciliteren door faciliteiten of budget beschikbaar te stellen en knelpunten op te lossen die alleen de gemeente kan oplossen (faciliterende rol). Een vijfde is om een trekkers-‐ en
62
aanjagersrol te vervullen door mensen te verleiden tot meer initiatieven. Het is belangrijk om u bewust te worden van deze sturingsvormen en om (telkens weer) te bepalen hoe ver u kunt en wilt gaan. Het is met name van belang om u goed te bezinnen op de laatste rol omdat het initiatief hierbij weer sterk bij de gemeente gaat liggen. Bedenk dat bewoners in de eerste plaats vaak gemotiveerd zijn om iets te doen voor de buurt en niet zozeer voor de gemeente.
2. Heroverweeg nut en noodzaak van netwerken en de positie van de gemeente hierin. Netwerken helpen om overzicht te houden over bewonersinitiatieven en ze fungeren als platform waar initiatiefnemers van elkaar kunnen leren. Lab 070 is een goed voorbeeld. Aan de andere kant zien we het Stedelijk Netwerk Bewonersinitiatieven Veiligheid. Dit netwerk bestaat al langer en de bewonersinitiatieven hierbij aangesloten zijn al tamelijk geïnstitutionaliseerd. De gemeente is het centrale punt in dit netwerk en als er bewonersinitiatieven wegvallen wordt er door de stedelijk coördinator en het stadsdeel geprobeerd om nieuwe bewonersinitiatieven van de grond te krijgen. We zien een gemeente die het netwerk onderhoudt en zodanig in de lead is. Hoewel netwerken an sich niet verkeerd zijn is het wel belangrijk om enerzijds te zorgen dat deze voor bewoners functioneel zijn en niet tot een oeverloos overlegcircuit verworden. Blijf daarom peilen of er behoefte is aan het netwerk. Anderzijds moet de gemeente zich niet verliezen in het onderhouden van dit netwerk. Zorg dat bewoners zelf de waarde inzien van het netwerk en zich ervoor willen inzetten.
3. Maak de stadsdelen nog meer leidend en organiseer intra-‐organisatorische kruisbestuiving. Het onderwerp van bewonersinitiatieven komt steeds meer bij DPZ en de stadsdelen te liggen. De stadsdelen staan fysiek en vaak ook gevoelsmatig dicht bij bewoners en er werken over het algemeen ambtenaren die meer geschikt zijn voor dit type werk. De vakdiensten zijn echter evengoed nodig, aangezien zij beleid dat belemmerend werkt kunnen wegnemen. Het besef moet groeien dat vakdiensten (beleid) en stadsdelen (uitvoering) elkaar nodig hebben. Organiseer daarom kruisbestuiving. Zorg dat de stadsdelen en DPZ in een formele rol leidend worden in de ondersteuning van bewonersinitiatieven en zorg dragen voor de verbinding met vakdiensten. Dit betekent niet dat het bewoners niet vrijstaat om eigenhandig hun weg te zoeken binnen de gemeentelijke organisatie – want dat doen ze toch – maar wel dat die contacten vanuit de organisatie worden teruggekoppeld aan de betreffende stadsdeelmedewerker. Andersom dienen de stadsdelen de vakdiensten actief te informeren over de initiatieven die ze ondersteunen. Door vakdiensten actief te betrekken en te laten zien ‘dat het werkt’, kunnen de stadsdelen krediet opbouwen, ook bij de meest kritische vakdiensten.
63
4. Zorg voor ‘goede’ participerende ambtenaren in de stadsdelen. Is de ondersteuning van bewonersinitiatieven iets wat iedereen moet kunnen of vergt het specifieke competenties en dus specifieke ambtenaren? De huidige situatie is dat beheerders in mindere en stadsdeelmedewerkers in meerdere mate bewonersinitiatieven ondersteunen. ‘Goede’ participerende ambtenaren zijn echter wisselend aanwezig in de stadsdeelorganisaties en vaak is het een toevallige combinatie van factoren die maakt dat deze ambtenaren ‘het goed doen’. Het verdient aanbeveling om vooral stadsdeelmedewerkers het contact te laten voeren met bewoners, met beheerders in een uitvoerende ondersteunende rol. Zorg voor voldoende capaciteit, zodat stadsdeelmedewerkers aan deze werkzaamheden toekomen en intensiveer de training-‐ en opleiding, zodat ze hun participerende rol leren verstaan. Ook is het raadzaam om bij werving en selectie te selecteren op mensen die communicatief vaardig zijn, politiek-‐bestuurlijk sensitief zijn en verbindingen kunnen leggen met bewoners, maar ook met vakdiensten. Overweeg daarom om specifiekere competenties op te nemen in het Haags Generiek Functiehuis die meer recht doen aan de complexiteit van het werken in de stadsdelen. Nu blijft het beperkt tot ‘klantgerichtheid’ en ‘aanpassingsvermogen’. Overweeg een passende salariëring voor het werken in de stadsdelen. Stel de vraag of de veelzijdigheid en complexiteit van het werk in de stadsdelen, bijvoorbeeld vergeleken met het werk van een beleidsmedewerker, geen betere salariëring rechtvaardigt.
5. Overweeg om een handreiking te schrijven over het werken met bewonersinitiatieven. Beleid op bewonersinitiatieven is niet gewenst, dat is de conclusie die zowel op beleid-‐ als uitvoeringsniveau is getrokken. Tegelijkertijd zoeken uitvoerende ambtenaren soms wel naar meer vastigheid onder andere omdat men bang is voor willekeur, het handelen uitlegbaar moet blijven aan burgers en omdat soms rugdekking ontbreekt vanuit beleid-‐, management-‐ en politiek niveau. Een handreiking helpt ambtenaren om hun handelen ergens op te kunnen baseren. Het heeft niet alleen interne maar ook externe waarde. Wanneer een ambtenaar zich binnen de organisatie dient te verantwoorden voor gemaakte keuzes, kan hij zich ergens op beroepen. Maar ook richting bewoners is een handreiking van waarde. Te denken valt aan een duidelijk stuk op de website waar de gemeente omschrijft hoe het bewonersinitiatieven ondersteunt en wat bewoners wel en niet mogen verwachten. Belangrijk is dat het ambtenaren de autoriteit verleent die ze soms missen, maar dat het tegelijkertijd niet de benodigde ruimte inperkt.
64
Referentielijst
Akkerman, T., Hajer, M.A. & Grin, J., 2004. The interactive state: democratisation from above? Political Studies, 52(1), pp.82–95. Andringa, J., Lankreijer, L., Van Leenders, C. & Reyn, L., 2012. Tien kansen voor de energieke ambtenaar. Amsterdam: Nieuw Akademia. Babbie, E., 2010. The practice of social research. 12th ed. Wadsworth: Cengage Learning. Beers, P.J., Verhagen, M. & Wittmayer, J., 2015. Rapport "Den Haag in Beweging" -‐ Verkenning duurzaamheidsparticipatie. Rotterdam: Dutch Research Institute For Transitions. Bevir, M., 2007. Encyclopedia of governance. Thousand Oaks: SAGE Publications, Inc. Bevir, M., 2010. Democratic governance. Princeton en Oxford: Princeton University Press. Binnema, H., Geuijen, K. & Noordegraaf, M., 2013. Verbindend vakmanschap. De uitdaging van tegelijk loslaten en samenbrengen. Utrecht: USBO Advies. Blom, M. & Schillemans, T., 2010. De ondefinieerbare staat. Horizontale en verticale sturing door de rijksoverheid sinds 1980. Beleid en Maatschappij, 37(4), pp.341-‐54. Bos, D.C., 2014. Monitor burgerparticipatie 2013. Een inventarisatie van gemeentelijk beleid en activiteiten op het gebied van burgerparticipatie. Den Haag: ProDemos -‐ Huis voor democratie en rechtsstaat. Bovens, M.A.P., 2000. De vierde macht revisited. Over ambtelijke macht en publieke verantwoording. Utrecht, 2000. Oratie. Budding, T., 2014. Management paradigma's binnen de publieke sector: zijn de dagen van NPM nu dan echt voorbij? Management Control & Accounting, 7(6), pp.34-‐38. Callahan, K., 2007. Citizen participation: models and methods. International Journal of Public Administration, 30(11), pp.1179-‐96. CDA, 2014. Verkiezingsprogramma CDA Den Haag 2014-‐2018: Durf te kiezen. Den Haag: CDA. Crommelin, D., 2012. Green Deals: samenwerken tussen overheden, bedrijfsleven en ngo’s voor duurzame economie. [Online] Available at: http://www.duurzaamplus.nl/markt/green-‐deals/ [Accessed 10 augustus 2015]. D66, 2014. Verkiezingsprogramma D66 Den Haag 2014-‐2018. Den Haag: D66. D66 et al., 2014. Coalitieakkoord 2014-‐2018: Vertrouwen op Haagse Kracht. Den Haag: Gemeente Den Haag. Damgaard, B. & Lewis, J.M., 2014. Accountability and citizen participation. [Online] Oxford: Oxford Handbooks Available at:
65
http://www.oxfordhandbooks.com.proxy.uba.uva.nl:2048/view/10.1093/oxfordhb/9780199641253. 001.0001/oxfordhb-‐9780199641253-‐e-‐020 [Accessed 10 augustus 2015]. De Boer, F., 2011. De grounded theory approach: een update. KWALON, 16(1), pp.25-‐33. De Jong, J., Litjens, B. & Pröpper, I., 2013. De 'doe-‐democratie' naar een nieuwe verhouding tussen overheid en samenleving. Resultaten van een online enquête onder Nederlandse gemeenten over het ondersteunen en stimuleren van de 'doe-‐democratie'. Vught: Partners en Pröpper. Denhardt, R.B. & Denhardt, J.V., 2000. The new public service: serving rather than steering. Public Administration Review, 60(6), pp.549-‐59. Denktank VNG, 2013. Van eerste overheid naar eerst de burger. Over maatschappelijke initiatieven die de lokale overheid uitdagen. Den Haag: Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Denters, B., Tonkens, E., Verhoeven, I. & Bakker, J., 2013. Burgers maken hun buurt. Den Haag: Platform31. Dijkstra, G., 2008. Outputmeting van overheidspersoneel: een simpele prestatie? Bestuurswetenschappen, 62(1), pp.54-‐68. Dijstelbloem, H.O. & Meurs, P.L., 2004. Publieke verantwoording in de maatschappelijke dienstverlening. In E.R. Engelen & M. Sie Dhian Ho, eds. De staat van de democratie. Democratie voorbij de staat. Amsterdam: Amsterdam University Press. pp.113-‐34. Durose, C. & Lowndes, V., 2010. Neighbourhood governance: contested rationales within a multi-‐ Level setting – a study of Manchester. Local Government Studies, 36(3), pp.341-‐59. DuurzaamDoor, 2015. In uitvoering. [Online] Available at: https://www.duurzaamdoor.nl/programma/uitvoering [Accessed 11 augustus 2015]. Emma's Hof, 2015. Van idee tot tuin. [Online] Available at: http://www.emmashof.nl/paginas/view/57 [Accessed 11 augustus 2015]. Engelen, E.R. & Sie Dhian Ho, M., 2004. Democratische vernieuwing. Luxe of noodzaak? In E.R. Engelen & M. Sie Dhian Ho, eds. De staat van de democratie. Democratie voorbij de staat. Den Haag: WRR. pp.17-‐38. Enthoven, G., 2005. Representatief en participatief: Een tussenbalans na tien jaar interactief besturen. Bestuurskunde, 14(2), pp.21-‐29. Fung, A. & Wright, E.O., 2001. Deepening democracy: innovations in empowered participatory governance. Politics & Society, 29(1), pp.5-‐41. Gemeente Den Haag, 2012. Ontkokering: gemeentelijke organisatie in transitie. Den Haag: Gemeente Den Haag. Gemeente Den Haag, 2013. Afdoening Motie Participatieagenda. Den Haag: Gemeente Den Haag. Gemeente Den Haag, 2014a. Topdossier 3: Gebiedsgericht werken. Den Haag: Gemeente Den Haag.
66
Gemeente Den Haag, 2014b. Nieuw beleidskader bewonersorganisaties. Den Haag: Gemeente Den Haag. Gemeente Den Haag, 2014c. Gebiedsgericht werken: waarom, wat en hoe. Den Haag: Gemeente Den Haag. Gemeente Den Haag, 2015a. Bewonersinitiatieven veiligheid. [Online] Available at: http://www.denhaag.nl/home/bewoners/to/Bewonersinitiatieven-‐veiligheid.htm [Accessed 11 augustus 2015]. Gemeente Den Haag, 2015b. Subsidieregeling Initiatievenbudget Duurzaamheid door Haagse wijken 2015. [Online] Available at: http://www.denhaag.nl/web/wcbservlet/com.gxwebmanager.gxpublic.risbis.fileservlet?fileid=6f53f5 5d-‐7162-‐444c-‐99f5-‐58aa2923b8dc [Accessed 22 Juni 2015]. Geurtz, C. & Van de Wijdeven, T., 2010. Making citizen participation work: the challenging search for new forms of local democracy in the Netherlands. Local Government Studies, 36(4), pp.531-‐49. Groene Mient, 2015. Groene Mient: Groen dorp in de grote stad. [Online] Available at: http://www.groenemient.nl [Accessed 11 augustus 2015]. Groene Regentes, 2015. Het project. [Online] Available at: http://groeneregentes.nl/categorie/info/ [Accessed 11 augustus 2015]. GroenLinks, 2014. Verkiezingsprogramma 2014-‐2018: Duurzaam, Sociaal en Tolerant Den Haag. Den Haag: GroenLinks. Groep de Mos / Ouderen Partij Den Haag, 2014. Verkiezingsprogramma 2014-‐2018 Groep de Mos / Ouderen Partij Den Haag: Terug naar de Menselijke Maat. Den Haag: Groep de Mos / Ouderen Partij Den Haag. Haagse Stadspartij, 2014. Verkiezingsprogramma 2014 Haagse Stadspartij. Den Haag: Haagse Stadspartij. Hajer, M.A., 2003. Policy without polity? Policy analysis and the institutional void. Policy Sciences, 36(2), pp.175-‐195. Hajer, M.A., 2009. Authoritative governance. Policy making in the age of mediatization. Oxford: Oxford University Press. Hajer, M.A., 2011. De energieke samenleving. Op zoek naar een sturingsfilosofie voor een schone economie. Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving. Hajer, M.A., Van Tatenhove, J.P.M. & Laurent, C., 2004. Nieuwe vormen van governance. Een essay over nieuwe vormen van bestuur met een empirische uitwerking naar de domeinen van voedselveiligheid en gebiedsgericht beleid. Bilthoven: RIVM. Hendriks, F., 2006. Vitale democratie. Theorie van democratie in actie. Amsterdam: Amsterdam University Press. Herold, M., 2013. Beleidsambtenaren, ongeschreven regels en openheid in de beleidsontwikkeling. [Online] Available at:
67
http://www.beleidsonderzoekonline.nl/tijdschrift/bso/2013/05/BELEIDSONDERZOEK-‐D-‐13-‐00005 [Accessed 10 augustus 2015]. Het Singelpark, 2015. Het Singelpark. [Online] Available at: http://www.singelpark.nl/het-‐singelpark [Accessed 10 augustus 2015]. Hood, C., 1991. A public management for all seasons? Public Administration, 69(1), pp.3-‐19. Hoogenboom, M., 2011. Particulier initiatief en overheid in historisch perspectief. Beleid en Maatschappij, 38(4), pp.388-‐401. Hupe, P. & Hill, M., 2007. Street-‐level bureaucracy and public accountability. Public Administration, 85(2), pp.279–99. Jouw Initiatief, 2015. Jouw Initiatief. [Online] Available at: https://join.denhaag.nl [Accessed 11 augustus 2015]. Kelly, T., 2004. Unlocking the iron cage. Public administration in the deliberative democratic theory of Jürgen Habermas. Administration & Society, 36(1), pp.38-‐61. Kooiman, J., 1999. Social-‐political governance. Public Management: An International Journal of Research and Theory, 1(1), pp.67-‐92. Lenos, S., Sturm, P. & Vis, R., 2006. Burgerparticipatie in gemeenteland: Quick scan van 34 coalitieakkoorden en raadsprogramma’s voor de periode 2006 – 2010. Amsterdam: Instituut voor Publiek en Politiek. Meer groen? Zelf doen!, 2015. Hoe het begon in. [Online] Available at: http://meergroenzelfdoen.nl/hoe-‐het-‐begon-‐in-‐de-‐haagse-‐uitvinderswijk/ [Accessed 11 augustus 2015]. Michels, A.M.B., 2011. De democratische waarde van burgerparticipatie: interactief bestuur en deliberatieve fora. Bestuurskunde, 20(2), pp.75-‐84. Michels, A.M.B., 2012. Citizen participation in local policy making: design and democracy. International Journal of Public Administration, 35(4), pp.285-‐92. Ministerie van BZK, 2010. Help een burgerinitiatief! Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Ministerie van BZK, 2012. Beleidsdoorlichting burgerparticipatie 2007-‐ 2011. Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Ministerie van BZK, 2013. De doe-‐democratie. Kabinetsnota ter stimulering van een vitale samenleving. Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Newman, J., Barnes, M., Sullivan, H. & Knops, A., 2004. Public participation and collaborative governance. Journal of Social Policy, 33(2), pp.203-‐23. NOS, 2014. Extreem lage opkomst verwacht. [Online] Available at: http://nos.nl/artikel/624973-‐ extreem-‐lage-‐opkomst-‐verwacht.html [Accessed 10 augustus 2015].
68
Osborne, S.P., 2006. The new public governance? Public Management Review, 6(8), pp.377-‐87. Oude Vrielink, M. & Van de Wijdeven, T., 2011. Ondersteuning in vieren. Zichtlijnen in het faciliteren van burgerinitiatieven in de buurt. Beleid en Maatschappij, 38(4), pp.438-‐55. Oude Vrielink, M. & Verhoeven, I., 2011. Burgerinitiatieven en de bescheiden overheid. Beleid en Maatschappij, 38(4), pp.377-‐87. Platform31, 2014. Experimentpartners gezocht: maatschappelijke initiatieven en gemeenten. Opruimen knelpunten in de doe democratie. [Online] Available at: http://www.platform31.nl/nieuws/oproep-‐opruimen-‐knelpunten-‐in-‐de-‐doe-‐democratie [Accessed 10 augustus 2015]. Pollitt, C., 2003. The essential public manager. Maidenhead: Open University Press. PvdA, 2014. Verkiezingsprogramma voor een sociale stad 2014-‐2018: Schouders eronder, dat werkt. Den Haag: PvdA. PvdD, 2014. Jouw idealen in Den Haag. Verkiezingsprogramma Partij voor de Dieren Den Haag Gemeenteraadsverkiezingen 2014. Den Haag: Partij voor de Dieren. Rhodes, R.A.W., 1996. The new governance: governing without government. Political Studies, 44(4), pp.652-‐67. RMO, 2013. Terugtreden is vooruitzien. Maatschappelijke veerkracht in het publieke domein. Den Haag: Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling. Rob, 2012. Loslaten in vertrouwen: naar een nieuwe verhouding tussen overheid, markt én samenleving. Den Haag: Raad voor het openbaar bestuur. Sahni, P. & Vayunandan, E., 2010. Administrative theory. New Delhi: PHI Learning Private Limited. Schillemans, T., 2010. Het gezicht van de publieke zaak. Openbaar bestuur onder ogen. In H. Dijstelbloem, P. Den Hoed & J.W. Holts, eds. Onvoorspelbare verantwoording. Meervoudige verantwoording en de nieuwsmedia. Amsterdam: Amsterdam University Press. pp.305-‐32. Smith, N., 2010. The public administrator as collaborative citizen: three conceptions. Public Administration Quarterly, 34(2), pp.238-‐61. SP, 2014. Verkiezingsprogramma SP Den Haag. Den Haag: SP. Speer, J., 2012. Participatory governance reform: a good strategy for increasing government responsiveness and improving public services? World Development, 40(12), pp.2379–98. Stoker, G., 2006. Public value management. A new narrative for networked governance? American Review of Public Administration, 36(1), pp.41-‐57. Swanborn, P.G., 2004. Kwalitatief onderzoek en exploratie. KWALON 26 , 9(2), pp.7-‐13. 't Gras van de Buren, 2015. 't Gras v/d Buren. [Online] Available at: http://www.tgrasvdburen.nl/t-‐ gras-‐vd-‐buren/ [Accessed 11 augustus 2015].
69
Ter Bogt, H.J., 2006. Ambities en werkelijkheid van new public management: de moeizame managementvernieuwingen bij lagere overheden in Nederland. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie, 80(4), pp.170-‐79. Torfing, J., Guy Peters, B., Pierre, J. & Sørensen, E., 2012. Interactive governance: advancing the paradigm. New York: Oxford University Press. Van Dam, R., Duineveld, M. & Durin, R., 2015. Delineating active citizenship: the subjectification of citizens' initiatives. Journal of Environmental Policy & Planning, 17(2), pp.163-‐79. Van de Wijdeven, T., De Graaf, L. & Hendriks, F., 2013. Actief burgerschap. Lijnen in de literatuur. Tilburg: Tilburgse School voor Politiek en Bestuur. Van de Wijdeven, T. & Hendriks, F., 2010. Burgerschap in de doe-‐democratie. Den Haag: Nicis Institute. Van den Berg, C.F. & Van der Meer, F.M., 2011. Het eigene van de overheid en haar personeel in een systeem van 'multi-‐level governance'. In L. Spaans, ed. Het eigene van de overheid. Input voor het debat over de rol van de overheid. Den Haag: CAOP. pp.157-‐68. Van der Heijden, J., Van der Mark, L., Meiresonne, A. & Van Zuylen, J., 2007. Help! een burgerinitiatief. Den Haag: InAxis, Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Van der Steen, M., Hajer, M.A., Scherpenisse, J., Van Gerwen, O. & Kruitwagen, S., 2014. Leren door doen. Overheidsparticipatie in een energieke samenleving. Den Haag: NSOB. Van der Steen, M., Scherpenisse, J. & Van Twist, M., 2015. Sedimentatie in sturing: Systeem brengen in netwerkend werken door meervoudig organiseren. Den Haag: NSOB. Van der Steen, M., Van der Twist, M., Chin-‐A-‐Fat, N. & Kwakkelstein, T., 2013. Pop-‐up publieke waarde. Overheidssturing in de context van maatschappelijke zelforganisatie. Den Haag: NSOB. Van Houwelingen, P., Boele, A. & Dekker, P., 2014. Burgermacht op eigen kracht? Een brede verkenning van ontwikkelingen in burgerparticipatie. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Verhoeven, I. & Tonkens, E., 2015a. Democratic value of citizens’ initiatives: a pragmatist approach. Ongepubliceerde paper, pp.1-‐26. Verhoeven, I. & Tonkens, E., 2015b. Join the citizens! Government participation as a new mode of governance. Ongepubliceerde paper, pp.1-‐15. VPRO Tegenlicht, 2013. Gaten in de markt. [Online] Available at: http://www.npo.nl/tegenlicht/28-‐ 01-‐2013/VPWON_1185922 [Accessed 10 augustus 2015]. Vromen, A., 2010. Debating methods: rediscovering qualitative approaches. In D. Marsh & G. Stoker, eds. Theory and Methods in Political Science. Hampshire & New York: Palgrave Macmillan. pp.249-‐66. VVD, 2014. Concept-‐verkiezingsprogramma 2014: Voorstellen voor een sterk, leefbaar en veilig Den Haag. Den Haag: VVD. WRR, 2012. Vertrouwen in burgers. Den Haag/Amsterdam: Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid/Amsterdam University Press.
70
Bijlage I: respondentenlijst Omwille van de anonimiteit van de respondenten is in deze versie geen respondentenlijst bijgevoegd.
71