PASO Flanders is een consortium van onderzoekers verbonden aan de universiteiten van Leuven (Vakgroep 'Personeel & Organisatie' (ETEW) en 'Sociologie van Arbeid en Organisatie'), Antwerpen, het Hoger Instituut voor de Arbeid en Idea Consult.
Panel Survey of Organizations in Flanders (PASO)
PASO ging van start in 2002 en meet jaarlijks de polsslag bij eenzelfde groep van Vlaamse organisaties. Dit gebeurt aan de hand van een vragenlijst die peilt naar het strategisch management van personeel, organisatie, technologie en innovatie. De grootschalige, longitudinale PASO-databank bevat een schat aan informatie over het interne beleid van de Vlaamse organisaties, die de onderzoekers door middel van analyse bloot leggen. Dit moet toelaten het Vlaamse organisatielandschap in kaart te brengen. Hierdoor komen behoeften van werkgevers aan het licht en kan het economisch en arbeidsmarktbeleid getoetst en bijgestuurd worden. PASO is in het leven geroepen op initiatief van de Vlaamse administratie Werkgelegenheid en is ingebed in het VIONAonderzoeksprogramma. In 2002 is de administratie Economie medeopdrachtgever geworden in het kader van het Steunpunt Ondernemerschap, Ondernemingen en Innovatie. Voor meer info betreffende het PASO-project, zie …
http://www.paso.be
K AT H O L I E K E U N I V E R S I T E I T
Departement TEW Organisation Studies
Departement Sociologie
AS flanders
Panel Survey of Organizations in Flanders (PASO) Editie 2003
Dossier Methoden en technieken voor de uitbouw van organisatiepanels Een overzicht van het onderzoeksontwerp en -opzet van PASO Flanders
Sophie De Winne, Els Plevoets & Luc Sels
De Vlaamse minister van Werkgelegenheid en Toerisme nam het initiatief en gaf de opdracht om PASO te starten. Het project kadert binnen het onderzoeksprogramma van het Vlaams Interuniversitair Onderzoeksnetwerk Arbeidsmarktrapportering (VIONA). De Vlaamse minister van Economie, Buitenlands Beleid en E-government is mede-opdrachtgever. Het spoort met de doelen van het Steunpunt Ondernemerschap, Ondernemingen en Innovatie. De volgende partners ondersteunen het project: - de Stuurgroep Strategisch Arbeidsmarktonderzoek, - de administratie Werkgelegenheid, - de administratie Economie, - het Europees Sociaal Fonds.
Colofon
CIP Koninklijke Bibliotheek Albert I Dossier - Methoden en technieken voor de uitbouw van organisatiepanels. Een overzicht van het onderzoeksontwerp en -opzet van PASO Flanders / Sophie De Winne, Els Plevoets & Luc Sels. Panel Survey of Organizations in Flanders (PASO). Editie 2003. - Leuven: Katholieke Universiteit Leuven. Hoger instituut voor de arbeid / Departement TEW / Departement Sociologie, 2003, 102 p. ISBN 90-5550-346-0. D/2003/4718/12.
Lay-outontwerp: Tekstverwerking: Omslagontwerp:
Copyright (2003)
Sandra Volders Evy Van Dael & Sandra Volders Rudy De Wit
Hoger instituut voor de arbeid (K.U.Leuven) E. Van Evenstraat 2e, 3000 Leuven Departement TEW (K.U.Leuven) Naamsestraat 69, 3000 Leuven Departement Sociologie (K.U.Leuven) E. Van Evenstraat 2b, 3000 Leuven
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Bij gebruik van gegevens en informatie is een correcte bronvermelding verplicht.
Inhoud
Lijst tabellen en figuren ___________________________________________________________ 5 Hoofdstuk 1. Inleiding ____________________________________________________________ 9 Hoofdstuk 2. PASO Flanders: de doelstellingen _____________________________________ 11 Hoofdstuk 3. PASO internationaal _________________________________________________ 13 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8
| Selectie van organisatiesurveys | Omschrijving van de populatie | Onderzoekseenheid en steekproefkader | Steekproefplan en steekproeftrekking | De respondent(en) | Bevragingsmethode en respons | Continuïteit | Conclusies
14 19 22 26 29 31 34 37
Hoofdstuk 4. Het gebruik van web based surveys ___________________________________ 39 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5
| Wat is een web based survey? | Mogelijkheden en beperkingen van web based surveys | Benodigde hard- en software | De PASO-survey | Conclusies
39 41 51 52 55
Hoofdstuk 5. PASO praktisch _____________________________________________________ 57 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6
| Omschrijving van de populatie | Steekproef | Praktisch verloop van de bevraging | De PASO-vragenlijst: A, B of C? | Analyse van (panel)data | Conclusies
57 58 63 66 68 72
3
Inhoud
Hoofdstuk 6. Respons en bindingsstrategie _________________________________________ 73 6.1 | Respons in golf 1 6.2 | Bindingsstrategie 6.3 | Conclusies
73 78 84
Hoofdstuk 7. Lessen voor golf 2 ___________________________________________________ 85 Bijlage. Effectief verloop van de bevraging _________________________________________ 87 Bibliografie _____________________________________________________________________ 91 Samenstelling van het PASO-team _________________________________________________ 97
4
Lijst tabellen
Hoofdstuk 3 Tabel 3.1 Tabel 3.2 Tabel 3.3 Tabel 3.4 Tabel 3.5 Tabel 3.6 Hoofdstuk 4 Tabel 4.1 Tabel 4.2 Tabel 4.3
Hoofdstuk 5 Tabel 5.1 Tabel 5.2 Tabel 5.3 Tabel 5.4 Tabel 5.5 Tabel 5.6 Tabel 5.7 Tabel 5.8 Tabel 5.9
PASO INTERNATIONAAL Een overzicht van de geselecteerde organisatiesurveys Gehanteerde beperkingen van de populatie op basis van aantal werknemers en activiteit Bronnen voor het universum van onderzoekseenheden Elementen van het steekproefplan Overzicht van de bevragingsmethoden en respons Panels versus cross-sectionele surveys HET GEBRUIK VAN WEB BASED SURVEYS Aantal bedrijfsverbindingen in België Overzicht van de mogelijkheden en de beperkingen van internetsurveys Vergelijking van responsratio’s bij postenquête en web based survey bij eenzelfde doelgroep, in % PASO PRAKTISCH Verdeling van de populatie van inrichtingen in het Vlaamse Gewest op 31 juni 2001 Totaal aantal steekproefeenheden in de pilot en eerste golf naar grootte en sector Totaal aantal steekproefeenheden in de pilot en eerste golf naar grootte en provincie Verzendingen in de pilot en de eerste golf naar sector en grootte (in absolute aantallen) Verzendingen in de pilot en de eerste golf naar provincie en grootte (in absolute aantallen) Overzicht van de verzendingsgroepen in golf 1 Voor- en nadelen van cross-sectioneel en longitudinaal onderzoek Resultaten m.b.t. opleiding bij een fictief tweejaarlijks crosssectioneel onderzoek Resultaten m.b.t. opleiding bij een fictief tweejaarlijks panel, in %
17 19 23 28 32 35
40 42 50
58 61 61 62 62 64 70 71 71
5
Lijst tabellen
Hoofdstuk 6 Tabel 6.1 Tabel 6.2 Tabel 6.3 Tabel 6.4 Tabel 6.5
6
RESPONS EN BINDINGSSTRATEGIE Respons uit pilot en golf 1 naar sector en grootte Respons uit pilot en golf 1 naar provincie en grootte Vergelijking respons tussen postenquête en web based survey Gemiddelde itemrespons per thema in de vragenlijst Redenen van non-respons
75 75 76 77 78
Lijst figuren
Hoofdstuk 4 Figuur 4.1
HET GEBRUIK VAN WEB BASED SURVEYS De Tailored Design Method
Hoofdstuk 5 Figuur 5.1 Figuur 5.2
PASO PRAKTISCH Conceptueel kader 2002 Voorbeeld van een cross-sectioneel onderzoek: een eenmalige bevraging bij 500 KMO’s over de opleidingsinvesteringen in het voorbije jaar Voorbeeld van een tijdreeks: gedurende één jaar elke maand de gemiddelde beurskoers van een aandeel in die maand opmeten, dit is een tijdreeks met twaalf metingen Voorbeeld van een panelstudie: vier jaar na elkaar jaarlijks eenzelfde groep van honderd organisaties bevragen over de in- en uitstroom van hun personeel
Figuur 5.3
Figuur 5.4
51
67
69
69
70
7
Hoofdstuk 1 Inleiding
In de VIONA-onderzoeksagenda van 2000 werd een oproep gelanceerd tot de uitbouw van een degelijke vraagzijdebevraging. Dit voorstel week af van de traditionele oproepen in die zin dat men een longitudinale en dynamische, eerder dan een eenmalige cross-sectionele, benadering naar voren schoof. In antwoord op deze oproep werd PASO Flanders in het leven geroepen. PASO Flanders staat voor Panel Survey of Organisations in Flanders. Kort samengevat, wordt eenzelfde groep van organisaties doorheen de tijd gevolgd. Jaarlijks worden bij dit panel een aantal specifieke arbeidsmarktgerelateerde thema’s bevraagd aan de hand van een gestandaardiseerde vragenlijst die elektronisch of schriftelijk kan ingevuld worden. Deze dataverzameling moet bijdragen tot een betere coördinatie van het arbeidsmarktonderzoek en op termijn voldoende input leveren voor een geoptimaliseerd arbeidsmarktbeleid. In dit dossier concentreren we ons op de methodologische keuzes die gemaakt zijn bij het ontwerp van deze panelstudie. We starten met de doelstellingen van het project en vergelijken PASO methodologisch met andere, vergelijkbare organisatiepanels uit binnen- en buitenland. Vervolgens gaan we meer gedetailleerd in op de bevragingswijze. Dit thema krijgt extra aandacht omdat we opteerden voor een ‘mixed mode survey’, dit is een gecombineerd systeem van web based survey en schriftelijke bevraging, en omdat het gebruik van een web based survey in het kader van een panelstudie bij organisaties vrij nieuw is voor Vlaanderen. Daarna staan we stil bij een aantal specifieke keuzes die gemaakt werden in het kader van de steekproef, het verloop van de bevraging en de inhoud van de vragenlijst. We sluiten dit dossier af met een overzicht van de respons in de eerste golf en bespreken een aantal concrete acties die ondernomen werden in functie van responsverhoging en respondentenbinding. Bij wijze van besluit geven we een overzicht van een aantal lessen voor golf 2.
9
Hoofdstuk 2 PASO Flanders: de doelstellingen
Het PASO-project heeft een dubbele doelstelling. Enerzijds is dit onderzoek een tegemoetkoming aan de behoefte aan accurate informatie over evoluties aan de vraagzijde van de arbeidsmarkt. Anderzijds moet PASO door een betere coördinatie van wetenschappelijk vraagzijdeonderzoek een antwoord bieden op de meermaals gesignaleerde problemen van overbevraging bij organisaties. Met betrekking tot het waarom van de eerste, inhoudelijke doelstelling, kunnen we stellen dat veel van de actuele problemen op de arbeidsmarkt vorm krijgen binnen de bedrijfsmuren. Denken we aan de impact van reorganisaties op de in- en uitstroom van personeel of de gevolgen van product- en procesinnovaties voor de vereiste en gevraagde kwalificaties van werknemers. Gegevens over hoe organisaties interageren met de voor hen relevante omgeving, de interne arbeidsorganisatie hierop afstemmen en omgaan met hun personeel, zijn van groot belang in het kader van een degelijk ‘institutioneel management’ door overheid en sociale partners. Vraagzijdeonderzoek kan het beleid voorzien van deze essentiële informatie omtrent de dagelijkse realiteit in bedrijven. Deze informatieverstrekkende functie krijgt een extra dimensie door het longitudinaal karakter van de bevraging. Aangezien deze panelstudie jaarlijks de polsslag meet bij eenzelfde groep van Vlaamse organisaties, wordt een basis gecreëerd voor de opvolging van trends en wijzigingen in het product-, technologie-, organisatie- en personeelsbeleid. Een tweede belangrijke functie situeert zich op het domein van beleidsevaluatie en -planning. De centrale vraag hierbij is in welke mate het arbeidsmarktbeleid en het ruimere institutionele kader aansluiten bij, dan wel juist problemen stellen voor het dagelijks beleid in organisaties. Een panel biedt dankzij het longitudinaal karakter een sterk instrument om op een meer dynamische wijze de effecten van het overheidsbeleid en de sturing door sociale partners te meten en te evalueren. De meeste evaluatiestudies slagen niet in hun opzet juist omdat ze zich beperken tot eenmalige, cross-sectionele metingen en daardoor de meerwaarde van beleidsmaatregelen niet accuraat kunnen vatten. Het evalueren van het huidige beleid, het opsporen van knelpunten en opportuniteiten en het detecteren van behoeften aan de vraagzijde zijn essentiële stappen in de richting van een meer gerichte beleidsplanning.
11
Hoofdstuk 2
Ten derde tracht PASO bij te dragen tot een betere coördinatie en een verhoogde efficiëntie en effectiviteit van wetenschappelijk vraagzijdeonderzoek. De opvolging van een panel levert een unieke dataset op die onder bepaalde voorwaarden ter beschikking kan gesteld worden aan andere onderzoeksteams die zich op het terrein van het arbeidsmarktonderzoek bewegen. Indien een panelstudie inhoudelijk voldoende rijk is, een stevige methodologische basis kent en andere equipes voor hun onderzoeksactiviteiten toegang krijgen tot de databank of beroep doen op de analysecapaciteit van de onderzoeksequipe, kan het aantal vraagzijdesurveys mogelijk sterk beperkt worden. Bovendien kan hierdoor het evenwicht tussen dataverzamelings- en analysetijd hersteld worden. Naast de exploitatie (in functie van valorisatie) van de databank, kunnen jaarlijks twee externe onderzoeksgroepen aansluiten bij het ontwerp van de vragenlijst, waardoor ook op dat niveau de krachten gebundeld worden en overbevraging kan tegengegaan worden. Om voorgaande doelstellingen te bereiken, werd geopteerd om een longitudinale panelstudie op te zetten die in drie opeenvolgende golven (in 2002, 2003 en 2004) een zo groot mogelijke groep van organisaties zou benaderen. Met dit PASO-project speelt de Vlaamse overheid in op een internationale trend.
12
Hoofdstuk 3 PASO internationaal
Internationale organisaties roepen overheden immers steeds nadrukkelijker op om evoluties aan de vraagzijde van de arbeidsmarkt van nabij op te volgen en te sturen. We nemen de verspreiding van nieuwe organisatieconcepten als voorbeeld. Onder meer de OESO stelt het stimuleren van deze nieuwe concepten centraal in haar beleidsdoelen (OECD, 1998) en verwacht dat ze de kenniscreatie en innovatie bevorderen, die op hun beurt de productiviteit en werkgelegenheid ten goede komen. Ook de Europese Commissie promoot actief de nieuwe organisatieconcepten. Hiertoe werd onder meer het European Work Organisation Network opgericht dat nieuwe organisatieconcepten moet identificeren, analyseren, ondersteunen en verspreiden. Vergroting van het aanpassingsvermogen van organisaties is één van de vier pilaren waar het Europese werkgelegenheidsbeleid op steunt. Om de sociale dialoog over dit thema te versterken, heeft de Europese Commissie een Groenboek ‘Partnerschap voor een nieuwe werkorganisatie’ opgesteld (Europese Commissie, 1997). Deze beleidslijnen onderstrepen het belang van een accurate opvolging van wat er beweegt in organisaties. Onderzoek naar de inspanningen die het bedrijfsleven levert in zijn zoektocht naar nieuwe organisatieconcepten en permanente monitoring van de effecten van organisatievernieuwing zijn noodzakelijke instrumenten om deze beleidslijnen te ondersteunen. Dit geldt lang niet alleen voor het thema ‘organisatievernieuwing’, maar ook bijvoorbeeld voor de monitoring van de opleidingsinspanningen (cf. Life Long Learning), de opvolging van fricties in de kwalitatieve en kwantitatieve afstemming van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, enz. Om evoluties op deze domeinen op te volgen en te vertalen in gerichte beleidsvoorbereiding zijn in tal van landen uitgebreide organisatiesurveys opgestart. We starten dit methodologisch dossier dan ook met een kritische bespreking van de voornaamste organisatiesurveys. Dit laat ons toe om PASO Flanders op methodologisch vlak te positioneren in deze ruimere ‘markt’ van surveys en panelstudies.
13
Hoofdstuk 3
3.1
| Selectie van organisatiesurveys In dit eerste luik willen we twee doelstellingen realiseren: vergelijking van organisatiesurveys, met als doel op meerdere dimensies (bv. steekproefmethode, non-responsstrategie, enz.) ‘good practices’ te inventariseren die het organisatieonderzoek kunnen versterken; in kaart brengen van de huidige ‘methodologische diversiteit’, met als doel de specifieke keuzes die in PASO Flanders gemaakt zijn preciezer te kunnen duiden en beargumenteren. We vergelijken de surveys systematisch op volgende criteria: 1. omschrijving van de populatie; 2. definitie van onderzoekseenheden; 3. steekproefplan en -trekking; 4. keuze van de respondent(en); 5. bevragingsmethode en respons; en 6. continuïteit van de survey-inspanningen. Op elk van deze criteria worden vervolgens de opties in het PASO-project geprojecteerd. Bij de selectie van organisatiesurveys hebben we drie inclusiecriteria gehanteerd. Het eerste is vanzelfsprekend de inhoud. Enkel die surveys zijn weerhouden die inzoomen op thema’s die ook in PASO Flanders aan bod komen (personeelsbeleid, interactie met de arbeidsmarkt, organisatiebeleid, productbeleid, technologie en innovatie). De twee andere inclusiecriteria situeren zich op belangrijke dimensies die gehanteerd kunnen worden voor een inventarisatie van het organisatieonderzoek: bereik en continuïteit.
3.1.1
| Bereik Het meest dominante type organisatieonderzoek is de enkelvoudige casestudie. Vaak vinden deze studies plaats in organisaties waarmee de onderzoekers een bevoorrechte band hebben of die de ‘business press’ halen met een markante innovatie. Dit type onderzoek geeft vaak een klare kijk op de actielogica’s van diverse stakeholders. Statistische én theoretische veralgemening over de grenzen van de organisatie is echter riskant. Een verwante strategie is de meervoudige casestudie (Kern & Schumann, 1984; Sels, 1996; Van Hootegem, 2000). De meervoudige casestudie maakt replicatie van eenzelfde project mogelijk. Vooral indien cases zo gekozen worden dat op theoretisch cruciale variabelen een maximaal contrast wordt gecreëerd, is dit een methode die meer garanties biedt voor theoretische veralgemening. Ook hier zijn de aantallen echter veelal zo beperkt, dat het onmogelijk is om verstorende variabelen voldoende onder controle te houden.
14
PASO internationaal
Een methode die aan populariteit wint, is de specifieke organisatiesurvey, meestal in de vorm van een sectorsurvey waarbij het geldigheidsveld ingeperkt wordt door organisaties te selecteren uit eenzelfde sector (Dunlop & Weil, 1996; Ichniowski, Shaw & Prennushi, 1997; MacDuffie, 1995; Womack, Jones & Roos, 1990). Deze aanpak laat toe om de operationalisering van variabelen sectorspecifiek uit te werken en aldus meer precieze vragen te stellen. Bovendien is dit een goede methode om tal van verstorende variabelen onder controle te houden. Nadeel blijft echter dat relaties voor één sector niet noodzakelijk uitgebreid kunnen worden tot andere sectoren. Dat resultaten voor één survey bezwaarlijk veralgemeend kunnen worden naar andere sectoren, werd onder meer aangetoond in de Trendstudie (Huys, Sels, Van Hootegem, Bundervoet & Henderickx, 1999). Dit is een voorbeeld van een multisector survey. In dit project werd de operationalisering van de onderzoeksvariabelen sectorspecifiek ingevuld, maar tegelijk afgeleid uit één generiek conceptueel kader. Hierdoor zijn de resultaten alvast voor de basisdimensies van het conceptueel model vergelijkbaar. Een vergelijkbare opzet is terug te vinden in Appelbaum, Bailey, Berg en Kalleberg (2000). Door meerdere sectorsurveys na elkaar te ontwikkelen, kunnen in dit design de bevindingen uit één sector gerepliceerd worden in andere sectoren. De ontwikkelingskosten van sectorspecifieke vragenlijsten kunnen echter hoog oplopen. Indien de vraagstelling per sector varieert, staat of valt de vergelijkbaarheid bij de sterkte van het achterliggend conceptueel kader. Een verdere uitbreiding van de populatie wordt gemaakt in beperkte brede organisatiesurveys. Deze surveymethode beperkt zich niet tot één of enkele specifieke sectoren, maar legt niettemin beperkingen op, bijvoorbeeld naar de omvang van de organisaties. Vaak worden verwachtingen inzake respons of bereikbaarheid van organisaties gebruikt als argument om bijvoorbeeld organisaties met minder dan twintig werknemers uit te sluiten. Door dit soort ingrepen blijft het zicht op een belangrijk deel van de realiteit, denk bijvoorbeeld aan de groei van kleine vestigingen, verborgen. Onbeperkte brede organisatiesurveys kennen dan ook het breedste bereik. We zullen verder verduidelijken dat PASO Flanders onder deze laatste categorie ressorteert. 3.1.2
| Continuïteit Het gros van de surveys wordt eenmalig uitgevoerd, waardoor ze geen precieze aanduiding kunnen geven van trends in organisatieverandering. Surveys waarbij een steekproef van organisaties met een gelijkaardige steekproefmethode en vragenlijst periodiek bevraagd worden, kunnen veranderingen opmeten op het niveau van de totale populatie. We spreken in dit geval van periodieke cross-sectionele analyses. Veruit de meeste analysemogelijkheden worden geboden door organisatiepanels waarbij dezelfde organisaties op verschillende tijdstippen bevraagd worden. Hierbij wordt het mogelijk om ook de dynamiek op microniveau, name-
15
Hoofdstuk 3
lijk dit van de individuele organisaties, in kaart te brengen. Ook om de impact van bepaalde maatregelen op te volgen, waarbij de situaties voor en na de implementatie met elkaar moeten vergeleken worden, is een cross-sectionele analyse ontoereikend en zijn panels noodzakelijk. PASO is geconcipieerd als een volwaardige panelstudie. 3.1.3
| Selectie De dimensies ‘inhoud’, ‘bereik’ en ‘continuïteit’ zijn gebruikt voor de bepaling van inclusiecriteria. Wat het bereik betreft, richt de inventaris zich in de eerste plaats op ‘brede’ organisatiesurveys. Inzake continuïteit werden die surveys opgenomen die periodiek de veranderingen in organisatiebeleid opmeten, zowel cross-sectioneel als in de vorm van een panel. We hebben de selectie die volgens deze criteria tot stand kwam uitgebreid met enkele surveys die op methodologisch vlak belangwekkend zijn, bijvoorbeeld omwille van de wijze waarop het steekproefkader opgebouwd is, omwille van de gehanteerde steekproefmethode, enz. We nemen deze surveys op omdat ze inspirerend gewerkt hebben bij de totstandkoming van het PASO-project. In tabel 3.1 worden de aldus geselecteerde surveys weergegeven. Bij elke survey wordt een afkorting aangeduid die in het vervolg van deze bijdrage gebruikt zal worden. Tevens wordt aangegeven welke organisatie verantwoordelijk is voor de survey en op welk land de resultaten betrekking hebben. De inventaris is vanzelfsprekend niet volledig. Tal van andere organisatiesurveys werden opgespoord waarvan echter, onder meer door onbeschikbaarheid van Engels-, Duits- of Franstalige publicaties, onvoldoende informatie kon ingewonnen worden. In het volgende luik vergelijken we de zestien geselecteerde surveys onderling. Achtereenvolgens komen aan bod: de omschrijving van de populatie (paragraaf 3.2), de definitie van onderzoekseenheden (paragraaf 3.3), de omschrijving van steekproefplan en -trekking (paragraaf 3.4), de keuze van de respondent(en) (paragraaf 3.5), de bevragingsmethode en respons (paragraaf 3.6) en de periodiciteit of continuïteit (paragraaf 3.7).
16
Tabel 3.1
Een overzicht van de geselecteerde organisatiesurveys Survey
Organisatie
Land
COI
Changements Organisationnels et l’informatisation dans l’Industrie
SESSI (Service des Statistique Industrielles) en DARES (Direction de l’Animation de la Recherche des Etudes et des Statistiques)
Frankrijk
DISKO
Danish Innovation System in a Comparative Perspective
Aalborg University, Department for Business Studies
Denemarken
EPOC
Employee direct Participation in Organisational Change
European Foundation for the Improvement of Living and Working Conditions
Ierland
Fortune 1000
Survey of Employee Involvement and Total Quality efforts University of Southern California, Marshall School of Busiin Fortune 1000 companies ness
VS
Huselid
Human Resource Management
Rutgers (State University New Jersey), School of Management and Labor Relations
VS
IAB
Institut für Arbeits- und Berufsforschung
Institut für Arbeitsmarkt- und Berufsforschung; Arbeitsbereich 5: Betriebliche Arbeitsnachfrage- und Innovationsforschung
Duitsland
ISI
Neue Produktionskonzepte in Deutschland
Fraunhofer-Institut für Systemtechnik und Innovationsforschung, Abteilung Innovationen in der Produktion
Duitsland
NES
National Employer Survey/Educational Quality of the Workforce
Bureau of the Census & United States Department of Education & University of Pennsylvania: National Center on the Educational quality of the workforce
VS
NOS
National Organisation Study
University of North Carolina, Department of Sociology
VS
NUTEK
Flexible Work Organisations
Swedish National Board for Industrial and Technical Development, Department of Industrial Policy Analysis
Zweden
OSA
Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek
Katholieke Universiteit Brabant, Instituut voor sociaalwetenschappelijk beleidsonderzoek en advies
Nederland
MIT-Sloan School of Management, Institute for Work and Employment Research
VS
Osterman
17
PASO internationaal
Afkorting
Een overzicht van de geselecteerde organisatiesurveys. Vervolg
Afkorting
Survey
Organisatie
Land
SEPT
Survey of Employer Provided Training
United States Department of Labor, Bureau of Labor Statistics
VS
Trendstudie
Sociaal-organisatorische herstructureringen in het bedrijfsleven
Katholieke Universiteit Leuven, Vakgroep Sociologie van Arbeid en Organisatie
België
WERS
Workplace Employee Relations Survey
Department of Trade and Industry, Departement: Employment Relations, Employment Market Analysis and Research
GrootBrittannië
WES
Workplace and Employee Survey
Statistics Canada, Business and Labour Market Analysis Division
Canada
PASO
Panel Survey of Organisations in Flanders
In opdracht van VIONA, Administratie Werkgelegenheid; uitgevoerd door de K.U.Leuven, het Hoger Instituut voor de Arbeid, Universiteit Antwerpen en Idea Consult
België
Bron: Huys, Sels & Van Hootegem, 2000
Hoofdstuk 3
18
Tabel 3.1
PASO internationaal
3.2
| Omschrijving van de populatie Een eerste vraag die zich stelt bij de uitbouw van een organisatiesurvey is deze naar de omschrijving van de populatie. Omschrijving van die populatie is belangrijk, gezien de populatiegrenzen bepalen tot waar statistische veralgemeningen zullen strekken. De in tabel 3.1 geïnventariseerde surveys kennen alle een breed bereik. Toch beslaat de populatie zelden alle organisaties die in een nationale economie actief zijn. Op basis van hun populatieomschrijving kunnen de meeste dan ook omschreven worden als beperkte brede organisatiesurveys. Uit tabel 3.2 blijkt hoe de surveys omgaan met de twee meest frequent gehanteerde inclusiecriteria: de grootte van de organisatie en de activiteit. Tabel 3.2
Gehanteerde beperkingen van de populatie op basis van aantal werknemers en activiteit
Survey
Minimum aantal werknemers
Aard van de activiteit
IAB
1
Ganse economie
NOS
1
Ganse economie (incl. zelfstandigen)
WES
1
Ganse economie (excl. landbouw, overheidsadministratie)
OSA
5
Ganse economie
WERS
10
Ganse economie (excl. landbouw, mijnen)
COI
20
Industrie
DISKO
20 (industrie)/10 (diensten)
Enkel privé-sector (excl. landbouw)
ISI
20
Enkel investeringsgoederenindustrie
NES
20
Enkel privé-sector
EPOC
25 (kleine landen)/50 (grote landen)
Ganse economie
NUTEK
50
Ganse economie (excl. publieke administraties, onderwijs, gezondheidszorg)
Osterman
50
Enkel privé-sector (excl. landbouw)
SEPT93
50
Enkel privé-sector (excl. landbouw)
Trendstudie 50
Chemie, machinebouw, confectie, autoassemblage
Huselid
Ganse economie
100
Fortune 1000 Fortune 1000 companies (o.b.v. omzet)
Ganse economie
PASO
Ganse economie
1
Bron: Huys, Sels & Van Hootegem, 2000
19
Hoofdstuk 3
Een veel voorkomende beperking van de populatie is deze naar de grootte van de onderzoekseenheden. Meestal wordt een grens bepaald op basis van het aantal werknemers. Veelal wordt voor deze beperking een kostprijsmotief aangehaald. Een beperking tot grotere organisaties laat toe om op basis van onderzoek bij een relatief klein aantal eenheden toch een groot deel van de werkgelegenheid in kaart te brengen. Een tweede argument dat meespeelt, is de onbeschikbaarheid van een databestand waarin ook (voldoende betrouwbare gegevens over) kleine organisaties opgenomen zijn. Ten derde worden operationaliseringsproblemen ingeroepen. Variabelen in verband met organisatiestructuren, teamwerk, arbeidsverhoudingen, enz. laten zich in kleine organisaties bij gebrek aan formele en voldoende stabiele structuren en werkvormen moeilijker bevragen (Neumark & Cappelli, 1999). Ten slotte is ook de identificatie van een respondent in kleine organisaties vaak moeilijker. In de meeste surveys worden de vragenlijsten gericht aan de personeelsverantwoordelijke. In kleine organisaties is dergelijke afzonderlijke functie veelal niet aanwezig. Een tweede frequent gehanteerd inclusiecriterium (zie tabel 3.2) betreft de aard van de activiteit. De meest gehanteerde exclusie betreft (delen van) de tertiaire of de publieke sector. De reden hiervoor moet deels gezocht worden in de moeilijkheid om tot generieke operationaliseringen van onderzoeksvariabelen te komen. Dit hangt ook samen met de thema’s die in de bevraging aan bod komen. Vragen over de in- en uitstroom van werknemers, hun contracttypes, arbeidstijden, enz. hebben een meer generiek karakter dan vragen over bijvoorbeeld de automatiseringsgraad. Ook de identificatie van de onderzoekseenheden verloopt vaak moeizamer in de diensten- en de publieke sector. Productiebedrijven zijn vaak geografisch geconcentreerd rond een fysisch productieproces op een identificeerbaar adres. Dienstverlenende organisaties liggen soms ‘verscholen’ op diverse plaatsen en zijn organisatorisch moeilijker af te bakenen. Dit zijn praktische bezwaren die er toe leiden dat de dienstensectoren of de publieke sector onderbelicht blijven, hoewel deze net een steeds groter deel van de werkgelegenheid vertegenwoordigen en instaan voor groei in die werkgelegenheid. Populatie bij PASO In de eerste golf van het PASO Flanders project werd, in navolging van IAB, NOS en WES, geen enkel exclusiecriterium opgenomen. Alle organisaties die minstens één werknemer in dienst hebben, kwamen in aanmerking voor de bevraging. Aanvankelijk werd geopteerd voor een beperking van de populatie tot organisaties met vijf werknemers of meer. Dankzij bijkomende financiering door de Administratie voor Planning en Statistiek werd het echter mogelijk om ook alle micro-organisaties (minder dan vijf werknemers) in het steekproefkader op te nemen.
20
PASO internationaal
Deze uitbreiding is van groot belang. De beperking van de populatie tot grotere organisaties kan de score op tal van variabelen immers sterk beïnvloeden en aldus de waarneming van trends in personeels- of organisatiebeleid vertekenen. Kleinere organisaties zijn bijvoorbeeld minder gedepartementaliseerd dan grote organisaties, maar kunnen tevens een sterkere centralisatiegraad vertonen (Kalleberg, Knoke, Marsden & Spaeth, 1996). Worden ze uitgesloten, dan geven beschrijvende statistieken een verkeerd beeld over het voorkomen van dergelijke kenmerken in ‘het’ bedrijfsleven. Bovendien mist men door het uitsluiten van kleine organisaties een groot deel van de dynamiek in de Vlaamse economie. Niet alleen stelt 67% (bron: gedecentraliseerde RSZ-statistiek, 2001) van de Vlaamse inrichtingen minder dan vijf werknemers tewerk, in deze categorie ‘sterven’ ook veel organisaties en worden er veel ‘geboren’. Tevens situeren zich hier de snelle groeiers die bij een beperking tot grote organisaties slechts in een meer mature fase van hun levenscyclus in beeld komen. In het bijzonder bij panelstudies worden succesvolle groeiers dan niet van bij hun ‘geboorte’ gevolgd, zodat de antecedenten van dynamische groei niet onderzocht kunnen worden. Het identificeren van voorspellende indicatoren voor een hoge performantie wordt zo bemoeilijkt. Een bijkomend probleem in het geval van panels is de grotere uitval tussen opeenvolgende golven. De organisaties die in een eerste golf dicht bij de inclusiedrempel zitten, lopen een grote kans om in een volgende bevragingsgolf net onder die drempel en dus uit de populatie te vallen. De uitval zal dan ook - ceteris paribus - kleiner zijn in panels zonder strenge inclusiecriteria. Een tweede en vaak gehanteerd exclusiecriterium is de aard van de activiteit. Zoals reeds vernoemd, worden de tertiaire en quartaire sector in een aantal surveys uitgesloten. Omdat PASO in de eerste plaats arbeidsmarktgerelateerde thema’s wil bestuderen en werkgelegenheid bijgevolg centraal staat, is het van cruciaal belang om ook aan deze sectoren voldoende aandacht te schenken. Te meer omdat de jobs in loondienst in Vlaanderen in 20011 een stijging kenden van 3,7% in de tertiaire sector en 2,8% in de quartaire sector. Dit in vergelijking met een stijging van 0,7% in de secundaire en een daling van 1,2% in de primaire sector (Steunpunt WAV, 2002). Ook uit het absoluut aantal loontrekkenden blijkt het belang van beide sectoren in de tewerkstelling en bijgevolg voor vraagzijdeonderzoek. De impact op de arbeidsmarktdynamiek verschilt van sector tot sector. Zo bijvoorbeeld zal de vraag naar arbeid en kwalificaties helemaal anders zijn in de commerciële dienstensector dan in industriële bedrijven of overheidsdiensten. Het weglaten van een specifieke sector zou ook hier tot een vertekend beeld kunnen leiden. Niet alleen met betrekking tot de gehanteerde praktijken inzake organisatie- en personeelsbeleid in deze sectoren, ook regio’s die over-
1
De evolutie ten opzichte van 2000.
21
Hoofdstuk 3
wegend gekenmerkt worden door dienstverlenende organisaties zouden onderbelicht blijven. Het opnemen van de ganse economie in de paneldatabank biedt ten slotte ook interessante ‘benchmark’-opportuniteiten. Zo bijvoorbeeld kan het panel voor de Vlaamse overheid een uitstekende basis vormen om het eigen organisatie- en personeelsbeleid en de effecten daarvan te vergelijken met het beleid van organisaties uit de private of non-profitsectoren.
3.3
| Onderzoekseenheid en steekproefkader Eenmaal de populatie afgebakend is, stelt zich de vraag naar de onderzoekseenheden waarover informatie moet worden ingewonnen. Op welk niveau van de organisatie zal de bevraging uitgevoerd worden? Gaat het om hoofdkwartieren, bedrijven, vestigingen of units? Een sterk verwante vraag is deze naar het meest aangewezen steekproefkader. In tabel 3.3 wordt per survey vermeld voor welke onderzoekseenheden informatie verzameld wordt en welke bron de basis vormt van het steekproefkader. Globaal gesteld moeten onderzoekseenheden afgebakend worden die zo homogeen mogelijk zijn voor wat de vragen die in de survey aan bod komen, betreft. Het optimale niveau kan zodoende variëren naargelang de thema’s die in het onderzoek centraal staan. Zo benadrukt Marginson (1998) in een bespreking van de WERS-resultaten dat voor de studie van de arbeidsverhoudingen het bedrijf of bredere organisatorische verbanden vaak meer geschikt zijn als onderzoekseenheid. De meeste surveys opteren echter voor de ‘vestiging’ als optimale onderzoekseenheid. De nadruk ligt hierbij op een geografische concentratie van de (kern)activiteiten van de organisatie. Slechts een beperkt aantal surveys concentreert zich - althans voor een deel van de vragenlijst - op een gedeelte van de onderzoekseenheid. In dit geval hebben de vragen enkel betrekking op het kernproces van de organisatie of de kernwerknemers (EPOC, Osterman). Andere surveys maken in de vraagstelling een onderscheid tussen verschillende werknemerscategorieën. Toch is dergelijke differentiatie vaak erg beknopt teneinde de vragenlijst kort te houden. De nadruk in de analyse ligt dan ook op de verschillen tussen organisaties en - te weinig - op de verschillen binnen organisaties. Een mogelijkheid om dit op te vangen, bestaat erin de organisatiebevraging aan te vullen met een bevraging van een aantal werknemers in deze organisaties (cf. infra). Een probleem waar tal van surveys mee worstelen is dat vestigingen vaak moeilijk te identificeren zijn. Zelden beschikken onderzoeksequipes over databanken met vestigingen als eenheden. De kwaliteit van de databestanden bepaalt echter de kwaliteit van het steekproefkader, dat op zijn beurt de bron is voor de steekproeftrekking. De betrouwbaarheid van veralgemeningen vanuit een steekproef is dan ook afhankelijk van de adequaatheid en volledigheid van dit steekproefkader. Afwijkingen tussen populatie en steekproefkader zijn
22
PASO internationaal
tolereerbaar zolang ze gekend en dus corrigeerbaar zijn. Meestal wordt echter weinig informatie gegeven over de afwijkingen tussen steekproefkader en populatie van surveys. Tabel 3.3 Survey
Bronnen voor het universum van onderzoekseenheden Onderzoekseenheid
Bron voor universum van onderzoekseenheden
EPOC
Bedrijf
N.b. (administratieve gegevens)
Huselid
Bedrijf
Compact Disclosure (lijst van beursgenoteerde bedrijven in de VS)
Fortune 1000 Bedrijf
Fortune
COI
Vestiging
N.b. (administratieve gegevens)
IAB
Vestiging
Employment statistics register of the Federal Employment Services
ISI
Vestiging
Adressenbestand Projektträger Fertigungstechnik und Qualitätssicherung (PFT) ABC-industriedatabank/Arbeitgeberverband Gesamtmetall Verband Bayerischen Metall- und Elektroindustrie (VBM) NC-Gesellschaft
NES
Vestiging
SSEL-file Bureau of the Census
NUTEK
Vestiging
Central Register of Enterprises and Local Workplaces: Statistics Sweden
OSA
Vestiging
Kamer van Koophandel Organenregister Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds CASO-scholenbestand Staatsalmanak Adressenlijst VWS
Osterman
Vestiging
Dun & Bradstreet establishment file
SEPT93
Vestiging
Bureau of Labor Statistics Universal Database
WERS
Vestiging
Office for National Statistics: Interdepartmental Business Register
WES
Vestiging
Business Register Statistics Canada
Trendstudie Vestiging/ plant
Sectorale lijsten, werkgeversfederatie
NOS
Organisatie
Respondenten General Social Survey
DISKO
N.b.
N.b.
PASO
Vestiging
Gecentraliseerde en gedecentraliseerde RSZ-statistiek Onderwijsbestand van de Vlaamse Gemeenschap Statistieken RSZPPO (Rijksdienst voor Sociale Zekerheid Plaatselijke en Provinciale Overheden)
Bron: Huys, Sels & Van Hootegem, 2000
Bij gebrek aan een steekproefkader waaruit een steekproef van vestigingen kan getrokken worden, opteren sommige organisatiesurveys (veelal stilzwij-
23
Hoofdstuk 3
gend) voor andere onderzoekseenheden die wel in administratieve databanken geïnventariseerd worden. De omschrijving van de eenheden in deze databanken is evenwel gebonden aan specifieke administratieve richtlijnen in de verschillende landen en hierdoor weinig transparant. Door gebrek aan betrouwbare databestanden op vestigingsniveau is de precieze afbakening van de onderzoekseenheden in diverse surveys een belangrijke taak van de interviewer (WES, IAB). Dit is een belangrijk voordeel van ‘face to face’-bevraging. Omdat de informatieverzameling ter plaatse gebeurt, kan er ook een meer adequate controle doorgevoerd worden van de afbakening van eenheden. In het bijzonder bij organisatiepanels is het belangrijk de omschrijving van de onderzoekseenheden zo klein mogelijk te houden. Om longitudinale analyse op microniveau mogelijk te maken, moeten zoveel mogelijk organisaties in opeenvolgende golven meegenomen worden. Panels hebben evenwel niet enkel af te rekenen met uitval tussen golven, maar ook met onderzoekseenheden die sterk veranderd zijn (door fusies, uitbesteding e.d.). Zo wordt in het OSA-panel het aantal fundamenteel veranderde eenheden gedurende twee jaar op 9% geschat, zodat ook slechts 91% van de organisaties die wél antwoorden in de tweede golf als een echte ‘panelorganisatie’ beschouwd kan worden. Hoe groter de omschrijving van de onderzoekseenheden (bv. bedrijven in plaats van vestigingen), hoe groter de kans dat deze eenheden sterk wijzigen en dus minder panelorganisaties overleven. De NOS biedt in deze problematiek een originele benadering. Deze survey baseert zich voor de identificatie van onderzoekseenheden niet op administratieve lijsten, maar op een representatieve steekproef van de (werkende) beroepsbevolking. Aan deze werknemers wordt gevraagd in welke organisatie ze tewerkgesteld zijn. De aldus opgespoorde organisaties vormen de uiteindelijke steekproef. Deze individugebaseerde benadering omzeilt de moeilijkheid of onmogelijkheid om een steekproefkader van vestigingen samen te stellen en kan gebruik maken van de bestaande methoden om een representatieve steekproef van de (werkende) bevolking te trekken. Bovendien sluit de omschrijving van de onderzoekseenheid door de werknemers veelal beter aan bij de sociologische realiteit dan de omschrijving in administratieve databestanden. Ook de ‘dekkingsgraad’ van dergelijke steekproefmethode is optimaal. Er wordt immers geen enkele organisatie uitgesloten, terwijl organisaties voor opname in databestanden steeds aan een aantal criteria moeten beantwoorden. Deze werkwijze is tevens geschikt indien men een bevraging van organisaties wil koppelen aan een bevraging van een werknemer in deze organisatie. In de eerste trap van de steekproeftrekking ‘passeert’ men immers bij werknemers die over hun werksituatie kunnen worden bevraagd. Deze individugebaseerde benadering leidt evenwel ‘automatisch’ tot een steekproef waarbij de kans tot selectie van een organisatie proportioneel is aan haar omvang (PPS-steekproef of ‘Probability Proportionate to Size’). Dit is een obstakel indien men bijkomende stratificatiecriteria wil toevoegen zoals in
24
PASO internationaal
organisatiesurveys gebruikelijk is (bv. sector of regio). Een ander probleem van deze individugebaseerde aanpak is de cumulatieve uitval op beide trappen van de steekproeftrekking. Om een steekproef van organisaties samen te stellen, worden eerst personen benaderd (met een deel non-respons), waarvan een deel op de vraag naar de organisatie van hun tewerkstelling niet wil of kan antwoorden (bijkomende ‘item-non-respons’) of waarvan de gegevens ontoereikend blijken. Eenmaal de steekproef van organisaties samengesteld, treedt ook op dit niveau een bijkomende non-respons op, zodat de cumulatieve non-respons van organisaties aanzienlijk hoger ligt dan wanneer rechtstreeks een steekproef van organisaties zou zijn getrokken. Onderzoekseenheid en steekproefkader bij PASO Aangezien het voor een panel belangrijk is om de omschrijving van de onderzoekseenheid zo klein mogelijk te houden, opteren we voor een bevraging op vestigingsniveau. Een vestiging kan omschreven worden als ‘elk filiaal, dit is één of meerdere gebouwen die geografisch geconcentreerd zijn of een deel van een gebouw, waar werknemers werken die allen dezelfde werkgever hebben en waar al dan niet meerdere economische activiteiten worden uitgeoefend’. We gaan ervan uit dat vestigingen in de meeste gevallen een relatief autonoom, dit is onafhankelijk van de overkoepelende organisatie, personeels- en organisatiebeleid voeren. Een bevraging op vestigingsniveau kan de accuraatheid en volledigheid van de verzamelde informatie ten goede komen aangezien de respondent enkel moet antwoorden voor de vestiging waarin hij/zij werkt en niet voor een groter geheel. Daarnaast heeft de benadering van vestigingen als belangrijk voordeel dat de lokale arbeidsmarkteffecten beter in kaart gebracht kunnen worden. Dit is een belangrijke doelstelling in het kader van het subregionaal arbeidsmarktbeleid. Bij wijze van voorbeeld: mogelijk heeft een Colruyt-vestiging in de buurt van Leuven andere wervingsproblemen dan een Colruyt-vestiging in Dendermonde tengevolge van regionale verschillen in het arbeidsmarktaanbod. Als steekproefkader werd het werkgevers- en inrichtingenbestand van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid gebruikt. Na integratie van beide bestanden werd het steekproefkader uitgebreid met het onderwijsbestand van de Vlaamse Gemeenschap en het bestand van de RSZPPO (Rijksdienst voor Sociale Zekerheid Plaatselijke en Provinciale Overheden). Dit vooral om een beter zicht te krijgen op de populatie van Vlaamse organisaties en om het opzoekingswerk te vergemakkelijken. Overlappingen tussen de vier bestanden werden indien mogelijk uitgezuiverd. De gecentraliseerde RSZ-statistiek, dit is het werkgeversbestand, is een verzameling van alle Belgische werkgevers. Een werkgever wordt gedefinieerd als ‘een juridisch of natuurlijk persoon die sociaal verzekeringsplichtig personeel tewerkstelt’. Van zodra een organisatie één werknemer telt, is deze opgenomen in het steekproefkader. Voor elke werkgever is onder andere het RSZ-
25
Hoofdstuk 3
inschrijvingsnummer, het adres, de grootteklasse, de NIS-code en de economische activiteit2 gekend. In de gedecentraliseerde RSZ-statistiek wordt een opdeling gemaakt naar inrichtingen. De RSZ definieert een inrichting als ‘het geheel van filialen in dezelfde gemeente met eenzelfde activiteit’. Per inrichting is zowel de gemeente, de grootteklasse, de economische activiteit als het RSZ-inschrijvingsnummer van de werkgever gekend. Dit laatste maakt een eenduidige koppeling tussen beide bestanden mogelijk. Op deze manier kunnen werkgevers met meerdere vestigingen geïdentificeerd worden. Onze onderzoekseenheid sluit in de meeste gevallen nauw aan bij de definitie van een inrichting uit de gedecentraliseerde statistiek. Dit verklaart gedeeltelijk de keuze voor dit steekproefkader als uitgangspunt voor de steekproef. Een tweede voordeel is het feit dat de beschikbare informatie op het niveau van werkgevers en inrichtingen ons toelaat een gestratificeerde steekproef te trekken met sector, grootte en provincie als stratificatievariabelen. Een derde argument ten slotte is het feit dat in deze lijst de RSZPPO- en non-profitorganisaties voorkomen. Dit laatste is van belang aangezien zowel de private, de overheids- als de non-profitsector in onze steekproef worden opgenomen. Zoals alle administratieve databanken heeft ook dit bestand een aantal minpunten. Een eerste nadeel is de ‘time lag’; de gegevens hinken telkens één jaar achter op de realiteit. Dit maakt dat er bij de verzending een niet te voorziene uitval kan zijn tengevolge van faillissement, fusie of verhuis. Een tweede minpunt is het feit dat een inrichting uit het RSZ-bestand niet altijd hetzelfde is als een vestiging voor ons. Zo bijvoorbeeld worden twee bankfilialen in eenzelfde gemeente door RSZ als één inrichting beschouwt, terwijl dat voor PASO twee vestigingen zijn. In dat geval wordt de werkgever van deze filialen gecontacteerd en gevraagd welke van de verschillende vestigingen in de gemeente de grootste is. Deze wordt vervolgens aangeschreven. Dit probleem doet zich echter alleen voor bij werkgevers met meerdere vestigingen. Deze groep bedraagt slechts 2,4%3 van het totaal aantal werkgevers, waardoor dit probleem binnen de perken kan gehouden worden.
3.4
| Steekproefplan en steekproeftrekking Eens het steekproefkader bepaald is, moet een steekproefplan opgesteld worden. De steekproefplannen van de organisatiesurveys verschillen vooral van elkaar op het vlak van de wijze van stratificatie en het al dan niet voorzien van een tweetrapssteekproef.
2 3
26
NACE-code tot op vijf cijfers; deze is zowel voor de werkgever als voor de inrichtingen gekend. Gedecentraliseerde RSZ-statistiek, Werkgevers en werknemers opgenomen in de sociale zekerheid op 30 juni 2001, p. 10.
PASO internationaal
Geen enkele survey opteert voor een volledig enkelvoudige aselecte toevalssteekproef. Zo’n steekproefplan zou ertoe leiden dat organisaties met veel werknemers nauwelijks in de steekproef opgenomen worden. Men heeft dan wel een representatieve steekproef van organisaties. Maar gezien de populatie van organisaties vooral veel kleine organisaties telt, dekt de uiteindelijke steekproef een bijzonder klein deel van de werkgelegenheid. Daarom wordt het kader in zowat alle surveys gestratificeerd. Bij de stratificatie wordt steeds rekening gehouden met de tewerkstellingsomvang van de organisaties. Per stratum worden dan steekproeffracties bepaald, ofwel wordt een combinatie gehanteerd van een steekproef bij kleine organisaties met een census van grote organisaties (bv. alle organisaties met meer dan honderd werknemers). De meeste surveys hanteren naast het aantal werknemers nog andere stratificatievariabelen, zoals de activiteit van de organisatie en/of de regio waarin ze gevestigd is. Dit moet bijvoorbeeld toelaten op het niveau van de regio’s betrouwbare uitspraken te kunnen doen, ook voor regio’s waarvoor een aselecte steekproef te weinig observaties zou opleveren. In tabel 3.4 wordt een overzicht geboden. Op basis van een combinatie van de stratificatievariabelen kan een steekproeftabel samengesteld worden, waarin voor alle cellen een minimum aantal observaties wordt vastgesteld. In functie van de verwachte non-respons kan eventueel per cel een ‘te grote’ steekproef bepaald worden. Realisatie van het steekproefplan is in de meeste surveys moeilijk gezien de non-respons veelal niet in alle cellen gelijk is. Zelfs indien in elke cel non-responseenheden vervangen worden, wijkt de gerealiseerde steekproef meestal af van het steekproefplan. Dit is te wijten aan fouten in het steekproefkader of aan de ‘time lag’ tussen de registratie in dit kader en het moment van de bevraging. Hoe groter die time lag, hoe groter de kans dat onderzoekseenheden verhuizen naar een andere cel in de steekproeftabel (bv. ten gevolge van groei of inkrimping van het aantal werknemers). Uit tabel 3.4 blijkt verder dat een aantal surveys een tweetrapssteekproef hanteert. Hierbij wordt de steekproeftrekking en bevraging van organisaties gevolgd door een trekking en bevraging van werknemers in deze organisaties. Kenmerken van de twee niveaus kunnen dan aan elkaar gekoppeld worden. Tevens laat een tweetrapssteekproef toe de perspectieven van diverse ‘stakeholders’ met elkaar te confronteren. De antwoorden van managers en werknemers zijn niet noodzakelijk gelijklopend, zelfs niet als het op feiten aankomt. Er is een toenemende populariteit van gecombineerde organisatie- en werknemersbevragingen. De WERS is bij de laatste meting overgegaan tot een additionele werknemersbevraging. De NES voert vanaf 2000 een bijkomende werknemersbevraging uit in de organisaties. Ook IAB overweegt deze optie. Surveys die deze combinatie toepassen, trekken meestal een vast aantal werknemers op toevallige wijze uit de personeelslijsten die door de organisaties ter
27
Hoofdstuk 3
beschikking worden gesteld en dit ongeacht de personeelsomvang (cf. tabel 3.4). Tabel 3.4
Elementen van het steekproefplan Stratificatievariabelen (aantal klassen) Tweetrapssteekproef
COI
N.b.
De werknemerssteekproef wordt echter niet via de organisatie, maar rechtstreeks o.b.v. werknemersdatabanken samengesteld
NES
N.b. (oververtegenwoordiging van grote en industriële vestigingen)
Doelstelling voor 2000: bijkomende steekproef van werknemers per vestiging
NOS
Geen stratificatie (PPS-steekproef)
Tweetrapssteekproef ‘in omgekeerde richting’. O.b.v. informatie door werknemers worden organisaties bevraagd
SEPT
Activiteit (9) en omvang (5)
SEPT95: aselecte steekproef van 2 werknemers per vestiging
WERS
Activiteit (12) en omvang (6) Vast aantal van 250 observaties in categorie 10-24 werknemers
Aselecte steekproef van 25 werknemers per vestiging (indien <25 werknemers, bevraging van alle werknemers)
WES
Activiteit (14), regio (6) en omvang
Aselecte steekproef van 6 werknemers per vestiging (indien <6 werknemers, bevraging van alle werknemers)
DISKO
N.b. (alle organisaties met meer dan 99 werknemers)
EPOC
Activiteit (n.b.), omvang (n.b.) en regio (10 landen)
Fortune 1000 Geen stratificatie (census) Huselid
Geen stratificatie (census)
IAB
Activiteit (20) en omvang (10)
ISI
Geen stratificatie (census)
NUTEK
Activiteit (5), omvang (6) en regio (3)
OSA
Activiteit (9) en omvang (5)
Osterman
Omvang (n.b.)
Trendstudie
Geen stratificatie (alle bedrijven met meer dan 50 werknemers)
PASO
Stratificatie naar grootte (5), sector (7) en provincie (5)
Bron: Huys, Sels & Van Hootegem, 2000
28
PASO internationaal
Steekproefplan en steekproeftrekking bij PASO De steekproef in de eerste golf is een gestratificeerde steekproef naar grootte en sector. In functie van de samenwerking met de Kamers van Koophandel werd ook de vestigingsplaats (provincie) in aanmerking genomen. De populatie van Vlaamse organisaties bestaat voor 97,8%4 uit organisaties met minder dan honderd werknemers. In het geval van een aselecte steekproef zou de groep een te klein deel van de tewerkstelling dekken. Daarom opteren we, onder andere in navolging van IAB, voor een trekkingskans proportioneel aan de grootte van de organisatie (PPS). Omdat het exact aantal werknemers omwille van privacyredenen niet vrijgegeven wordt, behandelen we elke grootteklasse als een aparte populatie. Om het aantal ‘aan te schrijven’ eenheden te bepalen, werd in eerste instantie nagegaan hoeveel eenheden er nodig waren om (1) na drie jaar een representatief panel te hebben; en (2) jaarlijks, voor de twee variabele modules, representatieve cross-sectionele data na te streven. Bij deze berekening werd een responspercentage gehanteerd van 25% bij een eerste aanschrijving en 70% voor panelorganisaties. Deze percentages zijn gebaseerd op de resultaten uit de PASO-pilotstudie en de ervaringen van IAB en OSA. Het uiteindelijk verkregen aantal werd berekend uitgaande van een aselecte steekproef. In het geval een gestratificeerde steekproef getrokken wordt, zijn de benodigde aantallen in principe lager omdat de respons door de stratificatie meer ‘gestuurd’ wordt. Wij hebben deze buffer echter behouden om de niet te voorziene uitval tengevolge van de time lag van het steekproefkader op te vangen. Hoe het steekproefplan en de trekking er concreet uitzien voor de eerste golf, wordt verder in dit dossier gedetailleerd besproken. De keuze voor een ‘Probability Proportionate to Size’ heeft tot gevolg dat grote organisaties in de respons oververtegenwoordigd zijn, kleine vestigingen ondervertegenwoordigd. Hiervoor wordt tijdens de analyse gecorrigeerd door een aparte rapportering te voorzien voor vestigingen met minder dan tien werknemers en door weegfactoren te gebruiken.
3.5
| De respondent(en) Eenmaal de onderzoekseenheid omschreven is, stelt zich de vraag wie deze eenheid best vertegenwoordigt als respondent. Het antwoord is deels afhankelijk van de onderzoeksthema’s. Ligt de nadruk op thema’s als automatisering, productie- of arbeidsorganisatie dan lijkt bevraging van het lijnmanagement aangewezen. Ligt de nadruk op het personeelsbeleid of de arbeidsverhoudingen dan richt men zich beter tot de personeelsverantwoordelijke. Een 4
Gedecentraliseerde RSZ-statistiek, Werkgevers en werknemers opgenomen in de sociale zekerheid op 30 juni 2001.
29
Hoofdstuk 3
juiste selectie van de respondent is belangrijk om betrouwbare gegevens te verzamelen. Al te vaak worden personeelsverantwoordelijken aangesproken voor vragen over thema’s waar zij te weinig voeling mee hebben. De precieze omschrijving van de respondent wordt in veel organisatiesurveys niet voorafgaandelijk vastgelegd. Vaak beschikt men immers niet over naam en functie van potentiële respondenten. Diverse surveys beperken zich dan ook tot een vage omschrijving in de aard van ‘een vertegenwoordiger van de vestiging’ (Fortune 1000, NES, Osterman, SEPT93). Een mondelinge bevraging heeft hierbij het voordeel dat de interviewer ter plaatse de meest geschikte respondent kan bepalen. Bij de meeste vragenlijsten wordt expliciet gevraagd naar de functie van de respondent, zodat het eventueel vertekenend effect van deze variabele gecontroleerd kan worden. Sommige surveys voorzien expliciet de mogelijkheid (of de verplichting) verschillende respondenten aan te spreken (COI, NES, Trendstudie, WES). Zo hanteert de Trendstudie per onderzoekseenheid minstens twee verschillende vragenlijsten, waarvan er één bestemd is voor de productiemanager en één voor de personeelsmanager. Dit kan de belasting van respondenten verlichten en de kwaliteit van de antwoorden verhogen. Bij deze strategie loopt men echter het risico dat vragenlijsten onvolledig blijven (non-respons van één van de respondenten). Bij mondelinge bevraging leidt het inschakelen van meerdere respondenten bovendien tot een hogere kost. OSA biedt hier een origineel antwoord door verschillende bevragingsmethoden te hanteren voor verschillende luiken van de vragenlijst. Een mondelinge bevraging wordt aangevuld met een schriftelijke vragenlijst die een aantal ‘harde gegevens’ opvraagt. Deze schriftelijke vragenlijst wordt nadien door de interviewer ter plaatse opgehaald. De SEPT hanteert een gelijkaardige procedure. In deze survey wordt een opleidingslogboek nagelaten dat door de respondent wordt ingevuld. De respondent bij PASO Bij PASO wordt in eerste instantie de personeelsverantwoordelijke aangeschreven. Waar mogelijk is de verzending gepersonaliseerd. Bij kleine organisaties wordt de verzending gericht ‘aan de personeelsverantwoordelijke of de zaakvoerder’ omdat deze laatste wellicht het best op de hoogte is van wie de personeelstaken voor zijn/haar rekening neemt wanneer daarvoor niemand vrijgesteld is. In de vragenlijst werd in functie van de tweede golf expliciet gevraagd om de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres van de respondent mee te delen. Ook bij de telefonische rappel werd uitdrukkelijk gevraagd naar deze gegevens. Op die manier hopen we in de tweede golf het aantal gepersonaliseerde verzendingen op te drijven. Aangezien in de eerste golf niet alleen personeelszaken, maar ook de arbeidsorganisatie en een aantal economische kengetallen aan bod kwamen, hebben ook andere respondenten dan de personeelsverantwoordelijke geant-
30
PASO internationaal
woord. Dit blijkt uit de analyse van de vraag naar de functie van de respondent(en) in golf 1. In de tweede golf zal dit vermeden worden omdat de vragen enkel het gevoerde personeelsbeleid betreffen.
3.6
| Bevragingsmethode en respons Een van de cruciale evaluatiecriteria waarop organisatiesurveys ‘afgerekend’ worden, is de responsratio. Een lage respons hypothekeert de representativiteit. Bij een panel leidt een lage respons tot een te beperkt paneldeel voor de dynamische analyse. Globaal kan gesteld worden dat de hoogte van de respons mede afhankelijk is van de gekozen bevragingsmethode. Daarom wordt in tabel 3.5 de bevragingsmethode naast de respons geplaatst. Enkele opmerkingen zijn van belang voor een juiste interpretatie van de tabel. Een eerste opmerking betreft de combinatie van bevragingsmethoden. Soms wenden surveys meerdere bevragingsmethoden aan, al dan niet bij dezelfde respondenten. Een mondelinge bevraging kan bij eenzelfde respondent aangevuld worden met een schriftelijke vragenlijst die per post moet worden opgestuurd of door de interviewer wordt opgehaald (OSA). Bij tweetrapssteekproeven kan een mondelinge bevraging op organisatieniveau afgewisseld worden met een telefonische (WES, COI) of schriftelijke (WERS) bevraging van de werknemers. Ten tweede moet opgemerkt dat het onderscheid tussen de drie bevragingsmethoden (mondeling, telefonisch, schriftelijk) niet altijd zo duidelijk is. Een schriftelijke bevraging is niet noodzakelijk een postenquête. De vragenlijsten kunnen door een interviewer persoonlijk worden afgeleverd en/of terug worden opgehaald. In dit geval kunnen responsratio’s bereikt worden die deze van een mondelinge bevraging benaderen (Trendstudie). Een telefonische enquête kan aangevuld of ondersteund worden door een schriftelijke vragenlijst. De vragenlijst kan vooraf aan de respondent overgemaakt worden om tijdens het telefonisch interview bij zich te nemen of kan opgestuurd worden indien de respondent hierom vraagt (NOS). Ook bij een mondelinge bevraging wordt soms de mogelijkheid voorzien dat de respondent de vragenlijst deels of geheel zelf invult en aan de interviewer overhandigt (IAB). Al deze variaties leveren uiteenlopende responsratio’s op (tabel 3.5).
31
Hoofdstuk 3
Tabel 3.5
Overzicht van de bevragingsmethoden en respons
Survey
Bevragingsmethode (duur)
Steekproefomvang
Respons (responsratio)
IAB
Mondeling
N=14 000 (sinds 2000; voordien ca. 4 500)
Ca. 30% Panel: ca. 70%
WERS
ORG: mondeling (100’) WNVERT: mondeling (45’) WN: schriftelijk
ORG: 2 694 Panel ORG: 1 030 WNVERT: 1 155 WN: N=44 120
ORG: 2 191 (80%) Panel ORG: 882 (85%) WNVERT: 947 (82%) WN: 28 237 (64%)
NES
Telefonisch (28’)
N=7 015 (1997)
N=4 139 (59%)
NOS
Telefonisch
N=1 127
N=727 (64%)
Osterman
Telefonisch
N.b.
N=694 (52%)
COI
ORG: schriftelijk WN: telefonisch
ORG: N=N.b. WN: N=9 000
ORG: ca. 90% WN: ca. 70%
DISKO
Schriftelijk
N=3 958
N=1 900 (48%)
EPOC
Schriftelijk
N=33 427
N=5 786 (18%)
Fortune 1000 Schriftelijk
N=985 (1993)
N=279 (28%)
Huselid
Schriftelijk
N=3 477
N=968 (28%)
ISI
Schriftelijk
N=9 823
N=1 442 (15%)
NUTEK
Schriftelijk
N=2 064
N=707 (34%)
Trendstudie
Schriftelijk
Chemie: N=150 Confectie: N=54 Autoassemblage: N=5 Machinebouw: N=141
N=76 (50%) N=48 (90%) N=5 (100%) N=47 (33%)
OSA
Mondeling + schriftelijk
N=2 536
N=2 537 N=2 168 (schriftelijk deel) (85%) Panel 1995: N=1 718 (63%)
SEPT95
ORG: mondeling + schriftelijk WN: mondeling + schriftelijk
ORG: N=1 433
ORG: 1 062 (71%) EMP: 1 074 (op 2 124) (51%)
WES
ORG: mondeling + schriftelijk WN: telefonisch (25’)
ORG: N=6 700 WN: N=29 700
ORG: N=6 00 (94%) WN: N=24 600 (83%)
PASO
Elektronisch + schriftelijk
Nsteekproef=12 315 Nverzendingen=11 491
N=2 007 (17,5% - berekend op aantal verzendingen;19% berekend zonder noneligibles)
* Bij tweetrapssteekproeven: ORG = organisatieniveau, WN = werknemersniveau en WNVERT = Werknemersvertegenwoordigers. Bron: Huys, Sels & Van Hootegem, 2000
32
PASO internationaal
Ten derde stellen meerdere surveys zeer onvolledige informatie ter beschikking over de respons. Eén responsratio zegt namelijk niet alles. Hoe zit het met de item-non-respons? Werd de respons berekend ten aanzien van de ‘bruto-’ of de ‘nettosteekproef’ (dit is na weglaten van alle observaties die niet geïdentificeerd konden worden of niet meer bestaan)? Welke steekproef werd aanvankelijk getrokken en welk deel daarvan werd aangewend indien er met vervangingen werd gewerkt? Werden meerdere bevragingsmethoden toegepast, dan moeten ook meerdere responsratio’s gegeven worden. In geval van tweetrapssteekproeven moet onderscheid gemaakt worden tussen de non-respons in de tweede trap en deze cumulatief met de non-respons in de eerste trap. In geval van panels is niet enkel de respons bij een gegeven golf van belang, maar - vooral - ook de respons van organisaties die in een vorige golf antwoordden. In zoverre de surveys hierin al onderscheid aanbrengen, mag tabel 3.5 gelezen worden als de uiteindelijke respons op een nettosteekproef. In geval van verschillende trappen in de steekproef werd enkel de responsratio binnen één trap aangeduid. We zetten enkele vaststellingen op een rij. Duidelijk is dat de bevragingsmethode correleert met de responsratio. Schriftelijke vragenlijsten leveren, indien ze als postenquête zijn opgevat, de laagste respons op (ca. 25%: zie Fortune, DISKO, NUTEK, ISI, Huselid, EPOC). Uitzonderingen hierop vormen COI en Trendstudie. Voor COI geldt als verklaring dat de bevraging bij wet ‘verplicht’ is voor bedrijven. Voor de Trendstudie geldt deels als verklaring dat de ingevulde vragenlijsten persoonlijk worden opgehaald. Telefonische bevragingen scoren zeer behoorlijk (ca. 65%). Ze zijn ook veel goedkoper dan ‘face to face’-bevragingen en lijken daarom een aanlokkelijk alternatief. Telefonische interviews moeten echter kort gehouden worden (NES: 28’; WES: 25’; NOS: 41’). De top inzake respons wordt bezet door ‘face to face’-bevragingen (WES en WERS: van 80% tot meer dan 90%). Een tweede vaststelling betreft het belang van non-responsanalyse. De nonrespons kan men pogen te corrigeren met behulp van een vergelijking van de kenmerken van non-responsorganisaties met kenmerken van de responsorganisaties of de populatie (Groves & Couper, 1998). Sommige surveys stellen op basis van zulke vergelijkingen non-respons weegfactoren op, in het bijzonder om de afwijking van de gerealiseerde steekproef ten opzichte van het steekproefplan te corrigeren. Andere surveys zien hiervan af omdat men wel kan corrigeren voor een aantal gekende kenmerken van de organisaties, maar onduidelijk is in welke mate de antwoorden op de vragenlijst ook met deze kenmerken daadwerkelijk correleren. Er zit dan weinig anders op dan de afwijkingen van de steekproef tegenover de beoogde steekproef en het universum duidelijk te expliciteren. Een derde vaststelling betreft het opmerkelijke succes van tweetrapssteekproeven. Werkgevers blijken niet weigerachtig te staan tegenover het ter beschikking stellen van personeelslijsten en het laten interviewen van de werk-
33
Hoofdstuk 3
nemers. Deze werknemersbevraging gebeurt steeds buiten de werkuren. Niettemin blijft men hierbij geplaagd door een cumulatieve uitval op de beide trappen van de steekproef. De bevragingsmethode bij PASO PASO opteerde voor een gecombineerd systeem van websurvey en schriftelijke bevraging. In de literatuur spreekt men van een ‘mixed mode survey’ (Dillman, Phelps, Tortora, Swift, Kohrell & Berck, 2001). Organisaties met minder dan tien werknemers worden schriftelijk bevraagd omdat de penetratiegraad en het gebruik van internet daar wellicht lager ligt (UNIZO, 2001 & 2002).5 Bovendien krijgen ze een beperkte versie van de vragenlijst omdat een aantal thema’s voor deze micro-organisaties niet van toepassing zijn. Organisaties met tien werknemers of meer worden in eerste instantie aangespoord om de vragenlijst elektronisch in te vullen. Zij krijgen daarvoor een brief met zowel het URL-adres (www.paso.be) als een unieke combinatie van gebruikerscode en paswoord die hen toegang verleent tot de vragenlijst. Indien ze geen internetaansluiting hebben, krijgen ze de kans om via telefoon een schriftelijke vragenlijst aan te vragen. Respondenten die naar de elektronische versie surfen, krijgen daar eveneens de mogelijkheid om de vragenlijst te downloaden en alsnog schriftelijk in te vullen en op te sturen. Door het gebruik van een ‘mixed mode’ survey kunnen de voordelen van beide bevragingsmethoden uitgespeeld worden om zo de respons te verhogen. Andere responsverhogende strategieën zijn het inlassen van een schriftelijke en telefonische rappel. Daarenboven krijgen de respondenten inzage in de resultaten via een benchmarkinstrument op het internet en worden zij uitgenodigd op een seminarie waar meer duiding wordt gegeven bij de resultaten. Deze laatste acties worden georganiseerd in functie van de bindingsstrategie, die vooral in een panelopzet van groot belang is. Zowel de unit- als itemrespons voor golf 1 worden verder in dit dossier gedetailleerd besproken.
3.7
| Continuïteit Hoewel slechts een beperkt aantal surveys geheel of deels uit een panel bestaat, hebben de meeste toch een periodiek karakter. Dit impliceert in het beste geval dat eenzelfde of gelijkaardige vragenlijst ingezet wordt bij een gelijkaardige, maar nieuwe, steekproef. Bij dergelijke periodieke cross-sectionele surveys zijn vergelijkingen in de tijd enkel op populatieniveau mogelijk. De be5
34
Uit een studie in opdracht van UNIZO blijkt dat bij de bedrijven met minder dan vijf werknemers iets meer dan de helft (54%) een internetaansluiting heeft. Dit aandeel stijgt tot 80% in de categorie van vijf tot negen werknemers.
PASO internationaal
vragingsmethode maakt de uitbouw van een panel echter vaak onhaalbaar. Zo is de respons bij postenquêtes veelal dermate laag, dat er nauwelijks met een panel gewerkt kan worden. Worden hogere responsratio’s bereikt, dan is het niet inzetten van een panel in feite een gemiste kans. Niet alleen omdat men tal van analysemogelijkheden op microniveau laat liggen, maar ook omwille van kostprijsoverwegingen. Bij een cross-sectionele aanpak moet telkenmale de steekproef ‘van nul’ opnieuw worden samengesteld. Bij een panel kan voortgebouwd worden op de respons van de vorige golf. In tabel 3.6 wordt per survey aangeduid of en op welke wijze een longitudinale benadering wordt nagestreefd. Tabel 3.6
Panels versus cross-sectionele surveys
Survey
Tijdstip bevraging
Longitudinaal karakter
IAB
1993, 1994, 1995, 1996, 1997, 1998, 1999, 2000
Panel Opvolging van organisaties die in oorspronkelijke survey participeerden (1993). Vervangingen naargelang de uitval
OSA
1989, 1991, 1993, 1995, 1997, 1999
Panel Opvolging van organisaties die in oorspronkelijke survey participeerden (1989). Vervangingen naargelang de uitval
WES
1999, (2001)
Panel Na een ‘pilootbevraging’ in 1996 werd in 1999 gestart met een omvangrijk panel van ca. 7 000 organisaties en ca. 30 000 werknemers. Opvallend is dat ook de werknemersbevraging een panelkarakter heeft
NES
1994, 1996, 1997, 1998
Partieel panel Deel van de steekproef wordt opnieuw bevraagd Bijvoorbeeld in 1997 en 1998 werden 1 000 organisaties die in 1994 participeerden opnieuw bevraagd
WERS
1980, 1984, 1990, 1998
Partieel panel Een deel van de steekproef in een gegeven jaar bestaat uit organisaties uit de vorige golf. Dit ‘paneldeel’ staat los van de eigenlijke steekproef en wordt benaderd met een kortere vragenlijst. Bevraging van werknemers en werknemersvertegenwoordigers heeft geen panelkarakter
COI
Organisatie: 1993, 1997 Werknemers: 1987, 1993, 1997
Opeenvolgende cross-sectionele metingen met identiek steekproefplan De werkgevers- en werknemersbevragingen zijn een samenvoeging van twee afzonderlijke surveys die reeds eerder werden doorgevoerd
Fortune 1000 1987, 1990, 1993, 1996, 1999
Opeenvolgende cross-sectionele metingen met identiek steekproefplan Ex-post is voor deel van het bestand longitudinale analyse mogelijk
Huselid
Opeenvolgende cross-sectionele metingen met identiek steekproefplan
1992, 1994, 1996
35
Hoofdstuk 3
Ex post is voor deel van het bestand longitudinale analyse mogelijk
Tabel 3.6
Panels versus cross-sectionele surveys. Vervolg
Survey
Tijdstip bevraging
Longitudinaal karakter
ISI
1993, 1997, 1999
Opeenvolgende cross-sectionele metingen met identiek steekproefplan Geen panelkarakter gezien lage respons
NUTEK
1995, 1999
Afzonderlijke steekproeven Zowel vragenlijst als steekproef werden in 1999 sterk uitgebreid
SEPT
1993, 1995
Afzonderlijke steekproeven Twee verschillende steekproeven, twee verschillende bevragingsmethoden
DISKO
1996
Eenmalig
EPOC
1996
Eenmalig
NOS
1991
Eenmalig
Osterman
1994
Eenmalig
Trendstudie
1992-1994
Eenmalig Replicatie gepland voor de chemische industrie (2001)
PASO
2002-2004
Panel
Bron: Huys, Sels & Van Hootegem, 2000
Het interval waarmee zowel panels als opeenvolgende cross-sectionele surveys een bevraging doorvoeren, varieert van één (IAB) tot vier (WERS) jaar. Vooral bij panels is het belangrijk deze periode zo kort mogelijk te houden teneinde de uitval binnen de perken te houden. Zo beschikt WERS die om de vier jaar gehouden wordt slechts over een paneldeel. Deze combinatie komt ook in NES voor. Dit levert twee afzonderlijke gegevensbestanden op: één met een panel en één met twee (gelijkaardige) steekproeven die cross-sectionele analyses toelaten. Het panelkarakter bij gecombineerde organisatie/werknemersbevragingen geldt meestal enkel voor de organisatie. De werknemers worden telkenmale opnieuw aselect getrokken uit de participerende organisaties zodat op werknemersniveau enkel cross-sectionele analyses mogelijk zijn. Gelet op de mobiliteit van werknemers is de opstelling van een panel binnen deze organisaties moeilijk te realiseren. Het meest ambitieuze project dat momenteel wordt uitgevoerd is de Canadese WES die niet enkel een panel van organisaties opbouwt, maar tevens het bestand van circa 30 000 werknemers gedurende één golf van twee jaar wil opvolgen.
36
PASO internationaal
PASO is een jaarlijkse bevraging en tot op heden zijn drie golven gepland. Het is de bedoeling om jaarlijks dezelfde organisaties te bevragen en te streven naar een echt panel. Of we hier al dan niet in zullen slagen, zal vooral afhangen van de respons in golf 2 voor de panelorganisaties.
3.8
| Conclusies In dit vergelijkend overzicht werden de PASO-opties vergeleken met de methodologische keuzes die in zestien andere belangrijke organisatiesurveys gemaakt werden. Van groot belang hierbij is het feit dat PASO probeert tegemoet te komen aan een tekort van heel wat andere surveys, namelijk het gebrek aan aandacht voor kleine organisaties en vestigingen in de tertiaire en de publieke sector. Over het algemeen leunt het ganse opzet het meest aan bij de surveys van IAB en OSA. Niet alleen hebben beide surveys heel wat input geleverd voor de panelstudie in Vlaanderen, de samenwerking opent ook perspectieven voor internationaal vergelijkend onderzoek (benchmarking) aangezien dezelfde arbeidsmarktgerelateerde thema’s aan bod komen. Verder is PASO vernieuwend in zijn opzet door de jaarlijkse toevoeging van variabele modules. Dit laat niet alleen een betere coördinatie van het arbeidsmarktonderzoek toe, maar geeft een eerste aanzet tot de indijking van de bevragingslast bij organisaties. In functie van deze laatste doelstelling wordt ook het databestand, onder bepaalde voorwaarden, vrijgegeven aan derden. Ook hiervoor deed PASO beroep op de ervaringen van OSA en IAB. Het voornaamste probleempunt dat de meeste surveys delen - en hier is PASO geen uitzondering - is de onbeschikbaarheid van databestanden op basis waarvan een universum van de onderzoekseenheden kan worden samengesteld. Vooral het gebrek aan bestanden met accurate informatie over vestigingen, brengt de accuraatheid van de steekproeftrekking in het gedrang. Een volledig databestand met juiste informatie over de onderzoekseenheden is voor een goed steekproefkader en de extrapolatie van de onderzoeksresultaten nochtans onontbeerlijk. Met het oog op de toekomstige ontwikkeling van vraagzijdeonderzoek in Vlaanderen, is het van belang te wijzen op het succes van tweetrapssteekproeven die een bevraging op organisatieniveau combineren met informatieverzameling op werknemersniveau. Deze methodiek levert verrassend goede resultaten op en is rijk aan analysemogelijkheden. Verder bevestigt het overzicht dat een telefonische bevraging een goede respons kan opleveren. Voor PASO komt deze methodiek echter niet in aanmerking, gezien de lengte van de vragenlijst. Zowel de complexiteit van de vragenlijst als het groot aantal te bevragen organisaties, noopten de equipe om voor een web based survey te kiezen. In het volgende deel gaan we verder met een beschrijving van de voor- en nadelen van deze bevragingsmethode.
37
Hoofdstuk 4 Het gebruik van web based surveys
PASO opteert bij de bevragingswijze voor een ‘mixed mode survey’. Concreet wordt een gecombineerd systeem van web based survey en postenquête gebruikt. Dit thema krijgt extra aandacht omdat het gebruik van een elektronische bevraging in het kader van een panelopzet nieuw is voor Vlaanderen. De opkomst van (netwerken van) Personal Computers (PC’s) in organisaties ter vervanging van de traditionele mainframes heeft heel wat nieuwe perspectieven geopend. Niet alleen kunnen de interne communicatie en informatiedoorstroming gemakkelijker georganiseerd worden, daarnaast heeft het toenemend gebruik van e-mail, inter- en intranet ook belangrijke gevolgen voor wetenschappelijk onderzoek. Denken we maar aan de mogelijkheid om via elektronische weg een groter aantal steekproefeenheden te bevragen, het wegvallen van beperkingen in tijd en ruimte die wel aanwezig zijn bij andere bevragingsmethoden, een kortere cyclus van dataverzameling, -analyse en -presentatie en de interactieve mogelijkheden (Stanton & Rogelberg, 2001). Naast deze opportuniteiten, brengen e-mail en internet als ‘surveydragers’ ook nieuwe uitdagingen met zich mee. In dit deel gaan we dieper in op wat een web based survey is en op de voor- en nadelen, de mogelijkheden en beperkingen van deze bevragingsvorm.
4.1
| Wat is een web based survey?
4.1.1
| Het bereik van een web based survey Survey-onderzoek via het internet zit de laatste vijf jaar in de lift, omwille van het stijgend internetgebruik bij een steeds breder wordende groep van de bevolking. Vooral voor specifieke doelgroepen zoals organisaties, werknemers in bepaalde beroepen en frequente internetgebruikers vormen internetsurveys een aantrekkelijke methode van bevraging (Batagelj, Lozar & Vehovar, 1998). Uit een marktstudie van de ISPA (Internet Service Providers Association Belgium)6 blijkt dat de internetpenetratie in België 90% bedraagt bij bedrijven, en 6
Meer informatie is terug te vinden op www.ispa.be.
39
Hoofdstuk 4
55% bij gezinnen. Dat dit aandeel blijft groeien, blijkt uit tabel 4.1, die de evolutie van het internetgebruik bij bedrijven illustreert tussen maart 2001 en september 2002. Momenteel beschikken reeds 235 744 bedrijven in België over een internetverbinding. Cijfers voor Vlaanderen en Wallonië afzonderlijk zijn voorlopig niet beschikbaar. Tabel 4.1
Aantal bedrijfsverbindingen in België 31/03/2001
31/12/2001
30/09/2002
Evolutie in % t.o.v. 31/03/2001
PC-verbindingen Individuele dial-up Breedband
86 001 40 580
65 181 88 148
59 015 141 371
-31 248
Lan-verbindingen PSTN- en ISDN-verbindingen Breedband Gehuurde lijnen
10 600 8 978 3 277
10 132 17 349 3 674
7 029 24 877 3 452
-34 177 5
149 436
184 484
235 744
58
Totaal
* In de tabel worden enkel actieve gebruikers weergegeven. Dit zijn gebruikers die hun internetverbinding gedurende de laatste 30 dagen gebruikt hebben. Bron: ISPA (Internet Service Providers Association Belgium)
4.1.2
| Varianten van on-line kwantitatief onderzoek De belangrijkste varianten van on-line kwantitatief survey-onderzoek zijn email surveys en web based surveys (Batagelj, Lozar & Vehovar, 1998). Een bevraging via e-mail is de oudste en meest simpele vorm van elektronische bevraging. De respondent krijgt een e-mail toegestuurd waarin een vragenlijst geïntegreerd is, of een document in attachment met editeerbare tekstvelden. Eens alle vragen beantwoord zijn, slaat de respondent de mail of het document op en stuurt dit terug naar de afzender (Fischbacher, Chappel, Edwards & Summerton, 1999). Een web based survey of internetsurvey kan gedefinieerd worden als ‘een geïnformatiseerde vorm van zelfbevraging waarbij de onderzoeker de vragenlijst op het World Wide Web ter beschikking stelt en waarbij de respondent op één of andere manier (bv. per brief, e-mail, telefoon of link op het web) naar de vragenlijst verwezen wordt. De respondent krijgt toegang tot de vragenlijst en vult deze in aan de hand van een compatibele browser of navigatiesysteem’ (Simsek & Veiga, 2001). De belangrijkste gelijkenis tussen e-mail surveys en web based surveys is het feit dat ze min of meer dezelfde populatie kunnen bereiken. Van personen die over een e-mailadres beschikken, kan je immers verwachten dat ze ook een browser hebben. Er zijn echter ook significante verschillen. In vergelijking met web based surveys zijn e-mail surveys gemak-
40
Het gebruik van web based surveys
kelijker op te stellen en te versturen, maar ze zijn minder gebruiksvriendelijk en bieden weinig mogelijkheden tot interactief interviewen (Dillman, 2000). De ontwikkeling van internetsurveys past in een verdere uitbreiding van computergestuurd interviewen of CAI (Computer-Assisted Interviewing). Ze vallen onder de noemer van computergestuurde zelfondervraging CASI (Computer-Assisted Self Interviewing). Kenmerkend voor deze vorm van bevraging is het feit dat de respondent de vragenlijst met de computer en zonder de hulp van een interviewer kan invullen (Conrad & Schober, 1999). Bij een bevraging via het internet wordt de vragenlijst ter beschikking gesteld op een internetsite. De respondent logt in op een opgegeven URL-adres en krijgt toegang tot de vragenlijst via een op voorhand toegekende unieke gebruikerscode en paswoord. Beide codes beschermen niet alleen de privacy van de respondent, maar dienen ook ter controle en opvolging van de respons tijdens het veldwerk. Het toekennen van een gebruikerscode en paswoord gebeurt in principe enkel wanneer de populatie die bevraagd wordt op voorhand gekend is. Is de populatie niet op voorhand afgebakend of komt elk individu in aanmerking, dan kan een vragenlijst on-line gezet worden en voor iedereen toegankelijk zijn. Bijvoorbeeld via een mededeling of een pop-up scherm op een bepaalde site (Electronic Survey Technique; Simsek & Veiga, 2000). Meestal worden deze laatste technieken enkel toegepast voor surveys met commerciële doeleinden. Met deze werkwijze heeft men namelijk geen controle op wie deelneemt en hoeveel keer iemand deelneemt (probleem van multiple respons). Bovendien bereikt men enkel individuen die een internetaansluiting hebben (coverage error) en die toevallig op de betreffende site surfen. Eens toegang tot de vragenlijst, kan de respondent de gegevens invullen door een compatibele webbrowser te gebruiken. Afhankelijk van het ontwerp van de web based survey kunnen ingevulde gegevens tijdens het invullen van de vragenlijst doorgestuurd worden naar de webserver (interactief ontwerp), of op het moment dat de respondent de vragenlijst volledig ingevuld heeft (passief ontwerp). Bij een interactief ontwerp worden data gegenereerd die gebruikt kunnen worden voor een reconstructie van het antwoordgedrag bij de respondenten, bijvoorbeeld de verschillende tijdstippen van inloggen, bezoek aan een bepaalde pagina, enz.
4.2
| Mogelijkheden en beperkingen van web based surveys Ondanks het feit dat internetsurveys relatief nieuw zijn, bestaat er een duidelijk beeld van de mogelijkheden en de beperkingen bij het gebruik van deze bevragingsvorm. In tabel 4.2 geven we een overzicht. Op een aantal van deze punten wordt verder dieper ingegaan.
41
Hoofdstuk 4
Tabel 4.2
Overzicht van de mogelijkheden en de beperkingen van internetsurveys
MOGELIJKHEDEN Groot bereik Relatief lage kostprijs voor bevraging van een grote populatie; lage meerkost voor bijkomende bevraging Snelheid van dataverzameling Automatische data-entry Geen beperkingen in plaats en tijd Interactief ontwerp - data kunnen per pagina weggeschreven worden Aanbieden van complexe vragenlijst zonder in te boeten aan gebruiksvriendelijkheid Programmatie van routing Inbouwen van controles op de antwoorden Inbouwen van verplicht in te vullen velden om item-non-respons tegen te gaan Pop-up schermen voor definities of instructies bij het invullen Gebruik van multimedia Uitschakeling van interviewereffecten - grote standaardisering Onmiddellijke feedback aan de respondent (life result) BEPERKINGEN Voorlopig weinig geweten over responspercentages (unit- en itemrespons) Geen unanimiteit over responsverhogende strategieën Best gecombineerd met andere methode – in dat geval totale afstemming om ‘mode’effecten te vermijden Coverage error: wie geen internetaansluiting en compatibele browser heeft, kan niet deelnemen Selection bias: intensieve internetgebruikers en technisch georiënteerde gebruikers zullen vlugger geneigd zijn om te antwoorden Multiple respons: de kans bestaat dat eenzelfde respondent meerdere keren antwoordt Drop-out: de kans bestaat dat men snel wegklikt of afhaakt tijdens het invullen Internetanalfabetisme Geen hulp bij het invullen - geen contact met interviewer Tabellen en open vragen moeten zoveel mogelijk vermeden worden
4.2.1
| Mogelijkheden van web based surveys In de literatuur bestaat grote unanimiteit over de voordelen van dit nieuwe medium voor bevraging (Simsek & Veiga, 2001). Eerst en vooral kan via het internet een grote populatie van potentiële respondenten bereikt worden, op voorwaarde dat deze over een internetaansluiting en een compatibele browser beschikken (Couper, 2001). Voor organisaties stelt dit laatste wellicht een kleiner probleem dan voor individuen. Zoals reeds vernoemd, bedraagt de penetratiegraad in organisaties momenteel reeds 90% (ISPA, 2002). Naarmate de organisatie groter wordt, stijgt de penetratiegraad. Kleinere organisaties en zelfstandigen maken minder gebruik van het internet
42
Het gebruik van web based surveys
(UNIZO, 2001 & 2002).7 Bij de PASO-bevraging wordt dit probleem opgelost door een ‘mixed mode’ te gebruiken: de groep van organisaties met minder dan tien werknemers wordt benaderd via een traditionele postenquête. Voor de groep van organisaties met tien werknemers of meer, gaan we ervan uit dat ze een internetaansluiting hebben. Ze worden in eerste instantie aangemoedigd om de web based survey in te vullen, maar indien dit onmogelijk of niet wenselijk is, bieden we hen de mogelijkheid om een postenquête op te vragen of de vragenlijst te downloaden. Naast het grote bereik, is ook de kostprijs één van de meest aangehaalde voordelen. Bijkomende eenheden kunnen, in vergelijking met andere methoden, aan een relatief lage meerkost bevraagd worden. Aangezien de programmatiekosten eenmalig zijn en de data-input automatisch gebeurt, wijzigen deze vaste kosten niet naargelang het aantal bevraagde eenheden stijgt. De meerkost bij extra bevragingen wordt vooral bepaald door de kost van het aanschrijven, aansporen (bv. via een telefonische rappel) en opvolgen van de organisatie. Door deze relatief lage meerkost leent de bevragingsvorm zich tot het bevragen van een grote, en in sommige gevallen zelfs de volledige, populatie. Dit heeft vooral voordelen bij het nastreven van representativiteit van de gegevens. Andere voordelen die vaak in één adem genoemd worden, zijn de automatische data-input en de snelheid waarmee data verzameld kunnen worden. Vermits de respondent zelf zijn gegevens invult, verlaagt niet alleen de kans op fouten, maar zijn de data uit een web based survey ook onmiddellijk beschikbaar op het moment dat de fase van dataverzameling afgerond wordt (Billiet & Waege, 2001). Ook wat gebruiksvriendelijkheid betreft, heeft een web based survey een aantal extra pluspunten. De respondent kan om het even waar en wanneer de vragenlijst invullen. Op de ultieme inleveringsdatum na, bestaat er dus geen beperking in tijd of plaats; in tegenstelling tot bijvoorbeeld telefonische enquêtes en face to face interviews. Bovendien kan de respondent de vragenlijst gedeeltelijk invullen, uitloggen en later verder aanvullen al naargelang de eigen tijdsbesteding. Dit ‘even laten liggen en later verder doen’ heeft ook voordelen voor de onderzoekers. Bij een interactief ontwerp van de vragenlijst worden de gegevens per ingevulde pagina opgeslagen op de server. De data-input gebeurt dus niet alleen automatisch, maar ook tussentijds. Deze tussentijdse opslag van gegevens heeft een voordeel ten opzichte van bijvoorbeeld een postenquête, waar de respondent minder geneigd zal zijn een half ingevulde vragenlijst terug te sturen. In dat geval zou de onderzoeker dus een non-respons hebben, terwijl deze bij de web based survey toch nog gebruik kan ma-
7
Uit een studie in opdracht van UNIZO blijkt dat bij de bedrijven met minder dan vijf werknemers iets meer dan de helft (54%) een internetaansluiting heeft. Dit aandeel stijgt tot 80% in de categorie van vijf tot negen werknemers.
43
Hoofdstuk 4
ken van de gedeeltelijke respons. De tussentijdse opslag laat ook toe informatie op te slaan over het interviewproces zelf: zo kan bijvoorbeeld nagegaan worden wie de vragenlijst op welk moment en tot welke vraag heeft ingevuld. Op geregelde tijdstippen kan de webmaster nagaan hoeveel respondenten reeds ingelogd hebben, hoever ze in de vragenlijst zitten en op welke vragen ze eventueel afgehaakt hebben (Bosjnak, 2000). Op die manier kan een historiek per vragenlijst gegenereerd worden. Samen met de vraag naar de reden(en) van non-respons bij de telefonische rappel kunnen deze beschrijvende statistieken dienen als input voor een accurater non-responsbeleid en een inhoudelijke of technische verfijning van de vragenlijst of het internetinstrument in een volgende bevraging. Internetsurveys bieden ten slotte ook heel wat technische mogelijkheden die complexe survey designs toelaten zonder dat de complexiteit voor de respondent toeneemt (Tedesco, Zukerberg & Nichols, 1999). Daardoor kan de kwaliteit van de ingevulde data bij een web based survey aanzienlijk verbeteren ten opzichte van de datakwaliteit bij een traditionele postenquête (Erens et al., 1999). We denken hierbij onder andere aan de programmatie van routings die toelaten om de respondent op de juiste wijze door de vragenlijst te loodsen. Afhankelijk van het antwoord op bepaalde filtervragen zal de respondent doorgesluisd worden naar de vragen of vragenblokken die voor hem/haar van toepassing zijn. In postenquêtes wordt de respondent traditioneel doorverwezen met ‘ga naar vraag X’; in de web based survey wordt deze routing programmatorisch vastgelegd en krijgt de respondent enkel relevante vragen te zien. Bij PASO wordt dit systeem niet alleen toegepast in de vragenlijst zelf, maar ook bij de toewijzing van de twee variabele modules. Afhankelijk van de ingetikte gebruikerscode, krijgt de respondent één van de twee modules aangeboden. Een verdere personalisering van de vragenlijst, dit is een ontwerp op maat van de respondent, kan gebeuren door het antwoord op bepaalde vragen te integreren in volgende vragen (substitutie). Een concreet voorbeeld is het tewerkstellingsaantal uit vraag X integreren in een nieuwe vraag Y. Op deze manier moet de respondent het aantal niet opnieuw intikken (reductie van de bevragingslast). Hij/zij kan bovendien controleren of het vorige aantal correct was en het, indien nodig, corrigeren (zelfcontrole die de kans op fouten verlaagt). Naast doorverwijzingen en substitutie, kunnen ook interne controles uitgevoerd worden op de antwoorden (validatie). Zo kan de respondent gewezen worden op het feit dat zijn/haar antwoord op een bepaalde vraag tegenstrijdig is met het antwoord op een vorige vraag. Bijvoorbeeld wanneer de respondent meerdere malen gevraagd wordt om personeelsaantallen in te vullen en deze totalen niet altijd overeenstemmen. In sommige gevallen is zo’n controle niet wenselijk, bijvoorbeeld wanneer men de consistentie in het antwoordgedrag wil nagaan. Er kunnen ook allerlei marges ingebouwd worden. De respondent kan gewaarschuwd worden wanneer hij een percentage groter dan
44
Het gebruik van web based surveys
100% invult of een negatief personeelsaantal. Deze controles verlagen de kans op fouten, maar moeten met mate gebruikt worden. Het al te veel storen van de respondent bij het invullen van de vragenlijst kan een oorzaak zijn van ‘drop-out’ of afhaken. In de PASO-bevraging hebben we ervoor geopteerd om controles in te bouwen bij vragen naar aantallen en percentages. Er mochten geen punten, komma’s of andere leestekens en symbolen ingevoerd worden. Om problemen met aantallen na de komma (bv. bij bedragen in euro) te voorkomen, werd voor het gedeelte na de komma een apart veld voorzien. Verder worden percentagetotalen lager dan 90% en groter dan 110% niet toegelaten. Wanneer het antwoord van de respondent buiten deze range valt, krijgt hij/zij een foutmelding.
Om item-non-respons te beperken, kan geopteerd worden om bepaalde cruciale vragen verplicht te laten invullen. Bij die cruciale vragen kan de respondent niet verder tenzij hij/zij de vraag beantwoordt. Op die manier kan men zich verzekeren steeds minimaal de belangrijkste informatie te verkrijgen. De PASO-survey bijvoorbeeld maakt gebruik van één verplicht in te vullen vraag per thema uit de vragenlijst. Aan de respondent wordt in sommige gevallen de vrijheid gelaten om in de vragenlijst te navigeren via een menugestuurd systeem. Dit houdt in dat de respondent op elk moment kan terugkeren naar een overzichtsscherm en zich
45
Hoofdstuk 4
vrij kan bewegen doorheen de verschillende thema’s van de vragenlijst. Dit is ook het geval bij de PASO-survey.
Op het overzichtsscherm staan alle thema’s die in de vragenlijst aan bod komen, samen met een statusvermelding die de waarde ‘nog niet begonnen’, ‘begonnen’ of ‘afgewerkt’ krijgt. Deze statusvermelding is gebaseerd op een aantal cruciale vragen eigen aan het thema. Wanneer de cruciale vragen ingevuld zijn, verschijnt de status ‘afgewerkt’. Deze menusturing laat ons toe de item-non-respons in te dijken en geeft de respondent de nodige ‘bewegingsvrijheid’ in de vragenlijst. Door een specifiek thema aan te klikken, krijgt hij/ zij de betreffende vragen. Deze benaderingswijze heeft zowel voor- als nadelen. Enerzijds heeft de respondent constant een overzicht van de lengte en de structuur van de vragenlijst, alsook van de vorderingen die hij/zij maakt, waardoor de kans op afhaken ‘omdat het einde van de vragenlijst maar niet komt’ verlaagt. Anderzijds stijgt door de mogelijkheid om te ‘verspringen’ in de vragenlijst de kans op gedeeltelijke respons en item-non-respons. Nog een aantal technische opties die de gebruiksvriendelijkheid ten goede komen, zijn het automatisch optellen van totalen in tabellen of het aanklikbaar maken van woorden of zinnen die om een definitie vragen. In dat laatste geval verschijnt een pop-up scherm met een definitie of instructie.
46
Het gebruik van web based surveys
Er kan ook geopteerd worden om extra knoppen of een menubalk te voorzien, die op elk scherm van de vragenlijst zichtbaar zijn. Bij het aanklikken hiervan, geven deze bijvoorbeeld uitleg over het onderzoek of het privacybeleid van de onderzoeksinstelling. Ze kunnen ook een technische of inhoudelijke ondersteuning bieden bij het invullen. Hierdoor heeft de respondent op elke plaats in de vragenlijst houvast en kan hij/zij de vragenlijst gemakkelijker invullen dan in het geval van een postenquête. Bovendien laat deze manier van werken een grotere mate van standaardisering toe en worden interviewereffecten uitgeschakeld.
47
Hoofdstuk 4
Multimedia ten slotte, zoals geluid en bewegende beelden, kunnen eveneens gebruikt worden om het invullen gemakkelijker of aangenamer te maken. Toch mag dit de vragenlijst niet overheersen, omdat het voor afleiding zorgt, maar ook veel (kostbare) tijd vergt alvorens ze op het scherm verschijnen (Dillman, Tortora & Bowker, 1999). Deze technieken worden beter aangewend om de respondent onmiddellijk na het invullen van de vragenlijst feedback te geven.
48
Het gebruik van web based surveys
4.2.2
| Beperkingen van web based surveys Naast de hierboven opgesomde mogelijkheden, zijn er ook een reeks nadelen en beperkingen bij het gebruik van web based surveys. De belangrijkste zorg bij elke vorm van bevraging zijn unit- en itemrespons. Met betrekking tot een web based survey worden responsratio’s van 7 tot 77% genoemd, afhankelijk van de beoogde doelgroep. Bij een unitrespons van 20% tot 25% bij een organisatiebevraging kan reeds van een behoorlijk succes gesproken worden. Over het algemeen zouden postenquêtes een hogere respons opleveren dan internetsurveys. Een vergelijking tussen de responsratio’s tussen eenzelfde postenquête en web based survey wordt in tabel 4.3 gegeven (Crawford, Couper & Lamias, 2001). Men moet hier echter rekening houden met de beoogde populatie. Een onderzoek bij organisaties kan niet vergeleken worden met een onderzoek bij individuen. Een individu beslist zelf en zonder consequenties over de wijze waarop hij/zij zijn/haar vrije tijd invult, terwijl een personeelsverantwoordelijke op het eind van de maand wordt afgerekend op resultaten en niet op het aantal enquêtes dat hij/zij heeft ingevuld. Uit een eerste vergelijking tussen de respons op de postenquête en de internetsurvey bij PASO blijkt geen significant verschil. Dit zou enerzijds verklaard kunnen worden door het feit dat de respondent geen voorkeur heeft voor één van beide bevragingswijzen. Anderzijds is het ook mogelijk dat ‘hoge responssectoren’ meer vertegenwoordigd zijn bij de organisaties met tien werk-
49
Hoofdstuk 4
nemers of meer (web based survey) dan bij micro-organisaties (schriftelijk bevraagd), waardoor de gemiddelde respons ongeveer dezelfde is. Een meer gedetailleerd overzicht van de respons per methode van bevraging wordt verder in het dossier besproken. Tabel 4.3
Vergelijking van responsratio’s bij postenquête en web based survey bij eenzelfde doelgroep, in % Doelgroep
Responsratio postenquête
Responsratio websurvey
Kwak, Radler (2000) Guterbock et al. (2000) Medlin, Roy, Ham Cahi (1999)
Universiteitsstudenten Universiteitsstudenten Softwarebedrijven
42 48 47
27 37 28
PASO (2002)
Organisaties uit de ganse economie
19,1
18,9
Voor de klassieke methoden van bevraging, zoals postenquêtes, werden allerlei methoden ontwikkeld die reponsverhogend zijn. Voor web based surveys bestaat voorlopig geen unanimiteit over de beste strategie om unit- en itemnon-respons in te dijken. Volgens Dillman et al. (2001) geeft een combinatie van verschillende bevragingsmethoden (mixed mode surveys), zoals toegepast bij PASO, de beste resultaten omdat de verschillende voordelen van elke methode in dat geval uitgespeeld worden. Naast non-respons, wordt de ‘coverage error’ bij web based surveys vaak aangehaald als een probleem. Oorzaak van de ‘coverage error’ is het feit dat niet elke respondent uit de populatie of steekproef een internetaansluiting heeft (Simsek & Veiga, 2001). Zoals reeds eerder vermeld, gaan we ervan uit dat deze beperking zich minder stelt bij organisaties dan bij individuen. Bovendien trachten we dit bij het PASO-onderzoek te onderscheppen door de respondent op elk ogenblik van de bevraging de kans te geven om een schriftelijke vragenlijst op te vragen. Ook ‘selection bias’, een vorm van zelfselectie bij het invullen van de vragenlijst, wordt vaak geassocieerd met surveys. Bij web based surveys is er een heel specifieke vorm van selection bias. Zo is het bijvoorbeeld denkbaar dat personen die intensief gebruik maken van het internet of die technisch georienteerd zijn, vlugger geneigd zijn om in te gaan op het onderzoek. Niet vertrouwd zijn met het internet of internetanalfabetisme is wellicht eerder een probleem bij een bevraging van de ruimere bevolking dan bij personeelsverantwoordelijken, de aangeschreven doelgroep in ons onderzoek. Bovendien worden de micro-organisaties, waar dit probleem meer zou kunnen voorkomen, sowieso per post bevraagd.
50
Het gebruik van web based surveys
Een bijkomend minpunt is de kans op ‘drop-out’ of afhaken tijdens het invullen. Oorzaak van drop-out bij web based surveys moet gezocht worden in de aard van het medium, dat geassocieerd wordt met ‘snel wegklikken’, en niet meteen met het invullen van een vragenlijst. Bovendien worden respondenten snel ontmoedigd, en zullen ze afhaken wanneer ze de technische kant van het invullen niet voldoende onder de knie hebben (Couper, 2001). In de PASO-vragenlijst wordt dit zoveel mogelijk tegengegaan door een interactief ontwerp te gebruiken waarbij alle gegevens per ingevulde pagina onmiddellijk weggeschreven werden naar de webserver. Hierdoor worden de reeds ingevulde gegevens bij afhaken toch gerecupereerd. Het invullen van de vragenlijst wordt zo eenvoudig mogelijk gehouden. Het feit dat de respondent geen hulp kan inroepen bij het invullen, wordt opgevangen door extra knoppen te voorzien met inhoudelijke en technische uitleg en door de mogelijkheid in te lassen om vragen te stellen via e-mail of telefoon.
4.3
| Benodigde hard- en software Bij het ontwikkelen van een web based survey moet rekening gehouden worden met de beperkingen van de hard- en software van de respondent. Verschillende browsers, verschillen in schermbreedte, schermresolutie en operating systems kunnen ervoor zorgen dat ontwerper en respondent de vragenlijst op een andere manier zien. Dillman (2000) beeldt dit uit als volgt: Figuur 4.1
De Tailored Design Method Ontwerper
Hard- en software van de ontwerper
Vragenlijst zoals de ontwerper die ziet
Hard- en software van de respondent
Vragenlijst zoals de respondent die ziet
Respondent
51
Hoofdstuk 4
Aan de ontwerperskant is enerzijds een beveiligde webserver nodig om data door te sturen, te ontvangen en het onderzoeksmateriaal op te slaan. Anderzijds heeft de ontwerper ook een softwarepakket nodig om de internetsurvey te programmeren. Bestaande pakketten, waaronder Blaise IS en Perseus Survey Solutions bieden allemaal min of meer dezelfde faciliteiten. Het beheer van de bestanden en het dataverkeer van en naar de webserver wordt geregeld via scripts (geprogrammeerde codetaal), zoals Javascript, Java en Perl/ CGI (Batagelj & Vehovar, 2001). Aan de gebruikerskant, heeft de respondent een internetaansluiting en een compatibele webbrowser nodig. In tegenstelling tot papieren vragenlijsten, kan een websurvey er verschillend uitzien bij verschillende respondenten. Testen van de websurvey gebeurt dan ook best met ‘de laagste versie’ van alles, bijvoorbeeld met een schermresolutie van 640 x 480 of met een oudere browser. Hoewel het verleidelijk is om een websurvey te creëren met indringende kleuren en flashy tekeningen, is dat niet zo’n goed idee wanneer men bruikbare data wil verzamelen. Een survey met een witte achtergrond en zwarte letters (Verdana, Arial of Helvetica) werkt het best (Dillman, Tortora & Bowker, 1999). Tekeningen of grafieken hebben, zoals reeds vernoemd, enkel zin wanneer ze ontworpen worden met een specifiek doel en een meerwaarde hebben. Zoniet, vertragen ze onnodig de browser- en invultijd.
4.4
| De PASO-survey Uit het voorgaande kan men reeds afleiden dat de kans op slagen van een web based survey mee bepaald wordt door een beperking van de ‘invullast’ voor de respondent (Dillman, 2000). In de praktijk wordt dit meestal gerealiseerd door een respondentvriendelijk design toe te passen, de lengte van de survey te bewaken, duidelijk aan te tonen dat de respondent er voordeel aan heeft deze methode van beantwoorden te gebruiken, en de respondent te allen tijde het gevoel te geven dat hij controle heeft over de technische kant van het invullen (Crawford, Couper & Lamias, 2001). Hoe de PASO-survey aan deze eisen tracht te beantwoorden, wordt hieronder duidelijk. Bij het ontwerp van de vragenlijst wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de technische beperkingen van de gebruiker. Traagheid van browsen wordt vermeden door de schermen eenvoudig te houden. Het uitzicht en de lay-out van de vragenlijst worden afgestemd op de papieren vragenlijst, de folder en andere PASO-documenten. Dit om alle ‘PASO-producten’ uniform en herkenbaar te maken. De afstemming op de papieren vragenlijst dient ook om de logica die gebruikt wordt bij het invullen van een papieren vragenlijst zoveel mogelijk te benaderen en deze te koppelen aan de logica van hoe computers werken (Dillman, Tortora & Bowker, 1999). De respondent wordt aangeschreven met een brief waarin zowel het URLadres als de unieke combinatie van gebruikerscode en paswoord vermeld
52
Het gebruik van web based surveys
worden. Het URL-adres wordt kort en eenvoudig gehouden (www.paso.be). De unieke gebruikerscode en het paswoord bestaan beide volledig uit cijfers om de respondent niet te verwarren. De startpagina bevat een korte introductie bij de vragenlijst en knoppen om gegevens op te vragen in verband met ‘veel gestelde vragen (FAQ)’ en het privacybeleid van de K.U.Leuven en PASO. Op deze pagina kan de respondent opteren voor het invullen van de web based survey of voor het downloaden van een papieren versie van de vragenlijst.
Kiest de respondent voor een web based survey, dan krijgt hij een pagina met uitleg over het invullen, de hulpfuncties die hij/zij tijdens het invullen kan raadplegen en de vraag om gebruikerscode en paswoord in te vullen. Onmiddellijk daarna volgt een filtervraag naar de sector waarin de vestiging actief is. Samen met de ingetikte gebruikerscode wordt het antwoord op deze filtervraag gebruikt om de respondent de juiste versie van de vragenlijst te tonen (diensten versus industrie).
53
Hoofdstuk 4
De vragenlijst wordt in verschillende pagina’s opgedeeld, met per pagina een aantal vragen. Na het invullen van elke pagina moet de respondent de knop ‘volgende’ aanklikken om de volgende pagina te downloaden. Op dat moment worden de ingevulde gegevens ook doorgestuurd naar de webserver. Hij/zij kan ook kiezen om terug te gaan naar de vorige ingevulde pagina door de knop ‘vorige’ aan te klikken, en daar eventueel gegevens te corrigeren. In dit laatste geval worden de oude data overschreven met de nieuwe (correcte) informatie. De enquête is zo ontworpen dat de respondent op elk moment het invullen van de vragenlijst kan onderbreken en op een ander moment kan hervatten zonder daarbij de reeds ingevoerde data te verliezen. Navigeren in de vragenlijst kan via het reeds vernoemde menuoverzicht met de acht thema’s van het onderzoek. Om zich te positioneren in de vragenlijst, wat bij een web based survey niet altijd eenvoudig is, wordt onderaan elk scherm ook een grafische voortgangsbalk getoond. Deze voortgangsbalk geeft aan hoe ver de respondent gevorderd is met het invullen van de vragen van het betreffende thema. Op elke pagina in de vragenlijst kan de respondent een elektronische helpdesk en een inhoudelijke helpdesk opvragen. Bij een aantal termen in de vragenlijst wordt verdere uitleg gegeven indien de respondent de bewuste term aanklikt. Om de vragen te kunnen beantwoorden wordt een mix van checkboxes (meerdere antwoorden mogelijk), radiobuttons (slechts één antwoord moge-
54
Het gebruik van web based surveys
lijk) en dropdown boxes gebruikt. Bij elke vraag wordt een korte instructie gegeven voor het invullen, bijvoorbeeld ‘Klik aan. Slechts één antwoord mogelijk’. Het aantal ‘verplicht in te vullen’ velden wordt beperkt tot tien cruciale vragen. Ook controles op de antwoorden zijn tot een minimum herleid. Op plaatsen waar de respondent bijvoorbeeld percentages moet invullen, om aan het einde van een tabel aan 100% te komen, wordt een marge van 90% tot 110% mogelijk gemaakt. Overschrijdt de respondent deze marges dan krijgt hij/zij aan het einde van de pagina een foutmelding. De ‘netiquette’ of het geheel van afspraken binnen de internetgemeenschap over het gebruik en misbruik van het internet, wordt in acht gehouden. Kort samengevat komt het erop neer dat duidelijk gemaakt werd van wie de studie uitgaat en wie de contactpersonen zijn. Ook de uitleg over het privacybeleid behoort tot deze ‘netiquette’ (Esomar, 2003). Na programmatie wordt de vragenlijst uitvoerig getest, zowel in Internet Explorer als in Netscape, de twee meest voorkomende navigatiesystemen, en dit zowel inhoudelijk (vraagverwoording, antwoordcategorieën allemaal aanwezig), als technisch (routing, controle). Criteria voor de technische test van de web based survey zijn vastgelegd in een checklist (Caspar & Barker, 1999). Ook de capaciteit van de webserver wordt getest door te simuleren dat 10 000 respondenten tegelijkertijd zouden inloggen en de vragenlijst invullen. Tijdens het hele verloop van de survey wordt zowel een telefonische helpdesk als een helpdesk via e-mail ter beschikking gesteld. Daarnaast worden ook twee e-mailadressen gereserveerd, één voor inhoudelijke en één voor technische vragen in verband met de panelstudie.
4.5
| Conclusies Sinds 1998 hebben internetsurveys zich bijzonder snel ontwikkeld. Door de technologische verbeteringen en het grote potentiële bereik van web based surveys, is deze bevragingsmethode bijzonder aantrekkelijk geworden (Batagelj & Vehovar, 2001). ‘Fast, cheap and easy’, zo worden www-surveys wel eens omschreven. Voordelen zoals de snelheid van dataverzameling, de kwaliteit van de verzamelde data en de relatief lage kost om bijkomende eenheden uit de steekproef te bevragen, moeten echter steeds afgewogen worden ten opzichte van de nadelen en beperkingen van web based surveys, zoals de technische beperkingen en de onzekerheid omtrent unit- en itemrespons. Idealiter wordt een web based survey gecombineerd met een andere methode van bevraging. Bij de PASO-studie bijvoorbeeld wordt gebruik gemaakt van een combinatie van een postenquête en een web based survey. De PASO web based survey legt sterk de nadruk op gebruiksvriendelijkheid voor de respondent en houdt rekening met de technologie die de respondent in huis
55
Hoofdstuk 4
heeft. Ook wordt computerlogica gekoppeld aan de logica van het invullen van een vragenlijst, zodat de leercurve voor de respondent beperkt is. Voor de bevraging van een grote doelgroep van organisaties, zoals bij de PASO-studie, is een web based survey wellicht het enige haalbare alternatief. De toepassing van een internetsurvey is in dit geval mogelijk doordat de doelgroep afgebakend is en toegang heeft tot internet. Bovendien geven organisaties zelf te kennen dat ze de vragenlijst liever elektronisch invullen. Ook de relatieve snelheid waarmee de data moeten verzameld worden, de complexiteit en de lengte van de vragenlijst spelen een doorslaggevende rol in de keuze voor een internetsurvey.
56
Hoofdstuk 5 PASO praktisch
In hoofdstuk 3 en 4 werden een aantal algemene methodologische keuzes besproken die van jaar tot jaar als leidraad zullen dienen. Dit hoofdstuk geeft een overzicht van een aantal concrete acties eigen aan golf 1, die (kunnen) wijzigen in volgende golven. De punten die in dit luik aan bod komen, zijn achtereenvolgens de populatie (paragraaf 5.1), de steekproef (paragraaf 5.2), het praktisch verloop van de bevraging (paragraaf 5.3), de ontwikkeling van het bevragingsinstrument (paragraaf 5.4) en een aantal praktische zaken in verband met analyse van paneldata (paragraaf 5.5). In januari 2002 werd een pilotstudie georganiseerd omdat zowel het opzet van een panelstudie bij organisaties als het gebruik van web based surveys vrij nieuw waren in Vlaanderen. Op basis van de resultaten van deze test werden een aantal inhoudelijke, technische en logistieke aanpassingen doorgevoerd in golf 1. In wat volgt, bespreken we enkel het opzet en de resultaten van de eerste golf. Waar nodig, worden de wijzigingen ten opzichte van de pilotstudie en de resultaten hiervan uitdrukkelijk vermeld.
5.1
| Omschrijving van de populatie De populatie van inrichtingen uit het RSZ-bestand wordt weergegeven in tabel 5.1. Per grootteklasse wordt ook weergegeven welk aandeel van de tewerkstelling deze vertegenwoordigt. Deze tabel maakt duidelijk dat 80% van de organisaties in Vlaanderen maximum tien werknemers heeft, en 98% minder dan honderd werknemers. De overige 2%, met honderd werknemers of meer, is dan weer goed voor bijna de helft (47%) van de Vlaamse werkgelegenheid.
57
Hoofdstuk 5
Tabel 5.1
Verdeling van de populatie van inrichtingen in het Vlaamse Gewest op 31 juni 2001
Grootteklasse
Aantal inrichtingen op 31/06/2001 N %
Aantal werknemers op 31/06/2001 N %
1 tot en met 9 werknemers 10 tot en met 49 werknemers 50 tot en met 99 werknemers 100 tot en met 199 werknemers 200 werknemers en meer
120 061 23 747 3 461 1 793 1 497
80 16 2 1 1
345 658 484 802 233 371 236 838 688 454
17 24 12 12 35
Totaal
150 559
100
1 989 123
100
Bron: RSZ gedecentraliseerde statistiek; werkgevers en werknemers opgenomen in de sociale zekerheid op 30 juni 2001
Zoals reeds uitvoerig besproken in hoofdstuk 3 werd geen enkel exclusiecriterium gehanteerd voor de afbakening van de populatie. De enige uitzondering op deze regel zijn de uitzendkantoren. De interimkrachten staan in het RSZbestand ingeschreven als werknemers van het kantoor en niet van de organisatie die beroep doet op uitzendarbeid. Om een vertekening van de populatie tegen te gaan, werden deze kantoren geschrapt en werd in de vragenlijst uitdrukkelijk gevraagd naar de inzet van uitzendkrachten, uitgedrukt in aantal uren. Op die manier wordt de interimkracht in ons onderzoek beschouwd als een (tijdelijke) arbeidskracht van de organisatie waar hij ingezet wordt, en niet als werknemer van het uitzendkantoor. In wat volgt, beschrijven we het steekproefplan, de steekproeftrekking en de resultaten na het opzoekingswerk.
5.2
| Steekproef Het totaal aantal aan te schrijven organisaties (ongeveer 13 000) werd berekend vanuit de doelstelling om na drie jaar een representatief panel te hebben en om jaarlijks voldoende responseenheden te hebben voor analyse van de bijkomende variabele modules. We opteerden voor een stratificatie van de steekproef naar sector en regio per grootteklasse. In het geval van een aselecte steekproef zou de groep van organisaties voor 80% bestaan uit organisaties met minder dan tien werknemers. Aangezien deze groep slechts een klein deel van de tewerkstelling voor haar rekening neemt en werkgelegenheid in het kader van het onderzoek een cruciaal thema is, hebben we beslist om grote organisaties een grotere trekkingskans te geven. In functie hiervan beschouwen we elke grootteklasse als een aparte populatie en trekken we per grootteklasse een gestratificeerde steekproef met sector en provincie als stratificatievariabelen.
58
PASO praktisch
Door deze manier van werken, zijn grote organisaties in de steekproef oververtegenwoordigd; kleine organisaties ondervertegenwoordigd. Dit heeft ook gevolgen voor de verdeling in de respons. Om deze afwijking tussen respons en populatie recht te trekken, rapporteren we de gegevens van organisaties met minder dan tien werknemers apart en gebruiken we weegfactoren bij de analyse van de data voor organisaties met tien werknemers of meer. De steekproef werd getrokken in twee stappen. In eerste instantie werd de populatie ingedeeld in vijf grootteklassen.8 Vervolgens werd per grootteklasse het aantal te realiseren en te bevragen eenheden berekend om representatief te zijn op het niveau van de grootte van de organisaties. Bij deze berekening zijn we uitgegaan van een respons van 25%, op basis van de pilot, een betrouwbaarheidsinterval van 95% en een steekproeffout van 4%.9 Per grootteklasse werd vervolgens een steekproef getrokken, gestratificeerd naar regio10 en sector.11 Deze eerste steekproef bestond uit een totaal van 10 186 eenheden, te weinig voor de geplande bevraging van 13 000 organisaties. Om deze extra eenheden te trekken werd in een tweede stap nagegaan hoeveel organisaties er per provincie extra getrokken moesten worden om representativiteit op provinciaal niveau na te streven. Omdat bepaalde cellen in de populatie uitgeput waren, bedroeg de totale steekproef slechts 12 315 eenheden. De verdeling van deze brutosteekproef naar grootte, sector en regio wordt weergegeven in volgende tabellen. In totaal werden voor ongeveer 80%, dit is 9 810 steekproefeenheden, alle nodige adresgegevens gevonden. Van deze 9 810 adressen werd voor 92% een telefoonnummer teruggevonden, voor 48% ook de naam van de zaakvoerder of personeelsverantwoordelijke.12 De probleemcellen situeerden zich vooral in de quartaire sector - meer bepaald Openbaar Bestuur en Gemeenschapsvoorzieningen - en in mindere mate bij de Zakelijke en Financiële Dienstverlening. De problemen in de quartaire sector zijn te wijten aan het feit dat deze sector niet altijd even transparant is en het RSZ-bestand hiervan een vertekend beeld geeft. Dit geldt voor-
8 9
Grootteklassen: (1) 1 tot 9 werknemers, (2) 10 tot 49 werknemers, (3) 50 tot 99 werknemers, (4) 100 tot 199 werknemers en (5) 200 werknemers en meer. De benodigde steekproefaantallen werden eveneens berekend aan de hand van de formule:
Zα2 ( 0.25 ) N 2 met N = populatieaantal, Zα = de Z-score voor een be2 2 Zα ( 0.25 ) + ( N − 1)C p
trouwbaarheidsinterval van (1 − α )% en C p = de gehanteerde steekproeffout. 2
10 Vijf Vlaamse provincies. 11 Zeven sectoren: (1) landbouw en industrie, (2) bouw, (3) handel en horeca, (4) vervoer, opslag en communicatie, (5) financiële en zakelijke dienstverlening, (6) openbaar bestuur en gemeenschapsvoorzieningen en (7) onderwijs en gezondheidssector (gelijkaardig aan de indeling gemaakt door de OSA, Nederland). 12 Waar mogelijk werd de verzending gepersonaliseerd. Indien er geen naam voorhanden was, was de verzending ‘aan de zaakvoerder of personeelsverantwoordelijke’ gericht.
59
Hoofdstuk 5
namelijk voor de publieke sector, het onderwijs en de vzw’s. Voor Onderwijs en Gezondheidszorg kon dit probleem opgelost worden door adressenbestanden te gebruiken die de Vlaamse overheid ter beschikking stelt via het internet.
60
PASO praktisch
Tabel 5.2
Totaal aantal steekproefeenheden in de pilot en eerste golf naar grootte en sector 1-9 wns.
10-49 wns.
50-99 wns.
100-199 wns.
≥200 wns.
Industrie
452
583
571
509
442
Bouw
388
320
173
100
54
1 245
845
365
233
132
138
237
204
128
93
516
300
230
160
139
334
307
361
277
163
148
556
853
473
286
Sector/grootte
Handel & Horeca Vervoer, Opslag & Communicatie Financiële & Zakelijke Dienstverlening Openbaar Bestuur & Gemeenschapsvoorzieningen Onderwijs & Gezondheidszorg
Totaal
Tabel 5.3
3 221 3 148 2 757 1 880 1 309 (26,2%) (26,6%) (22,4%) (15,3%) (10,6%)
2 557 (20,8%) 1 035 (8,4%) 2 820 (22,9%) 800 (6,5%) 1 345 (10,9%) 1 442 (11,7%) 2 316 (18,8%) 12 315 (100,0%)
Totaal aantal steekproefeenheden in de pilot en eerste golf naar grootte en provincie
Provincie/grootte
1-9 wns.
10-49 wns.
50-99 wns.
100-199 wns.
≥200 wns.
West-Vlaanderen
672
599
557
356
229
Oost-Vlaanderen
634
603
528
416
265
Antwerpen
737
758
683
581
363
Limburg
597
598
449
233
191
Vlaams-Brabant
581
590
540
294
261
Totaal
Totaal
3 221 3 148 2 757 1 880 1 309 (26,2%) (26,6%) (22,4%) (15,3%) (10,6%)
Totaal
2 413 (19,6%) 2 446 (19,9%) 3 122 (25,4%) 2 068 (16,8%) 2 266 (18,4%) 12 315 (100,0%)
Om te corrigeren voor deze uitval van 20% van de steekproefeenheden (2 505) werd geopteerd voor volgende aanpak: (1) een extra steekproef voor organisaties tussen tien en honderd werknemers; en (2) intensiever opzoekingswerk om niet gevonden adressen te recupereren, dit voor organisaties vanaf tien werknemers; hierbij werd vooral de sector van Openbaar Bestuur en Gemeenschapsvoorzieningen onder handen genomen.
61
Hoofdstuk 5
De uiteindelijke nettosteekproef wordt weergegeven in tabel 5.4 en tabel 5.5. In de probleemcellen wordt tussen haakjes het aantal gerecupereerde adressen weergegeven. Hiermee werd de steekproefuitval na opzoekingswerk voor deze sectoren gecorrigeerd tot een ‘normaal’ uitvalpercentage. Tabel 5.4
Verzendingen in de pilot en de eerste golf naar sector en grootte (in absolute aantallen) 1-9 wns.
10-49 wns.
50-99 wns.
100-199 wns.
≥200 wns.
Industrie
442
626
598
473
390
Bouw
368
320
180
96
45
1 170
865
364
207
117
124
213 (82) 254 (154) 309 (209) 596
159 (27) 254
114
76
141
110
201 (67) 843
207 (100) 427
106 (68) 220
Sector/grootte
Handel & Horeca Vervoer, Opslag & Communicatie Financiële & Zakelijke Dienstverlening Openbaar Bestuur & Gemeenschapsvoorzieningen Onderwijs & Gezondheidszorg
259 131
1 064 (9,3%)
2 529 (22,0%) 1 009 (8,8%) 2 723 (23,7%) 686 (6,0%) 1 245 (10,8%) 1 082 (9,4%) 2 217 (19,3%)
Totaal
2 980 3 183 2 599 1 665 (25,9%) (27,7%) (22,6%) (14,5%)
Tabel 5.5
Verzendingen in de pilot en de eerste golf naar provincie en grootte (in absolute aantallen)
Provincie/grootte
1-9 wns.
10-49 wns.
50-99 wns.
100-199 wns.
≥200 wns.
West-Vlaanderen
639
587
542
313
186
Oost-Vlaanderen
581
623
514
371
214
Antwerpen
688
792
728
522
304
Limburg
550
596
365
216
159
Vlaams-Brabant
522
585
450
243
201
Totaal
62
486
Totaal
2 980 3 183 2 599 1 665 (25,9%) (27,7%) (22,6%) (14,5%)
1 064 (9,3%)
11 491 (100,0%)
Totaal
2 267 (19,7%) 2 303 (20,0%) 3 034 (26,4%) 1 886 (16,4%) 2 001 (17,4%) 11 491 (100,0%)
PASO praktisch
5.3
| Praktisch verloop van de bevraging
5.3.1
| Toewijzing gebruikerscode, paswoord en variabele modules Van de 11 491 organisaties uit de pilot en golf 1 werden er 2 930 schriftelijk13 bevraagd, de overige 8 561 elektronisch.14 In elke golf wordt elke organisatie, ongeacht de bevragingswijze, voorzien van een unieke gebruikerscode. Deze code is opgebouwd uit acht cijfers. De eerste vijf cijfers geven een aanduiding van de groep van verzending, sector, grootte, regio en variabele module die gekoppeld is aan de vragenlijst. De laatste drie cijfers vormen een volgnummer per cel. Dankzij deze unieke code, die in de websurvey moet ingetikt worden of die vermeld staat op de omslag ‘Port betaald door bestemmeling’ voor de postenquêtes, kan de respons gemakkelijk opgevolgd worden. Om beveiliging van de elektronische bevraging te garanderen, krijgen de grotere organisaties die via de websurvey bevraagd worden, ook een uniek paswoord bestaande uit zes cijfers. Toegang tot de vragenlijst wordt enkel verleend wanneer de respondent de juiste combinatie van gebruikerscode en paswoord intikt. Dit is de standaardwerkwijze bij toegangscontrole en -bevestiging (authentication and access control) van web based surveys. Enkel de organisaties opgenomen in onze steekproef kunnen bijgevolg toegang krijgen. Hierdoor hebben we controle op wie deelneemt, kunnen we de representativiteit van onze steekproef beter beheersen en de non-respons accurater opvolgen. De variabele modules worden in de steekproef ‘ad random’ toegewezen. Hiervoor wordt het aantal organisaties in elke cel (sector * grootte) opgesplitst in twee. Vervolgens wordt aan elke gebruikerscode één variabele module gekoppeld.
5.3.2
| Praktisch verloop van de bevraging in golf 1 Op maandag 15 april 2002 vertrokken de introductiebrief, de folder15 en een verkorte versie van de vragenlijst voor organisaties met minder dan tien werknemers. Eén week later ging de elektronische bevraging van start bij organisaties met meer dan tien werknemers. Deze laatste werden in een gepersonali13 Organisaties met minder dan tien werknemers, deze organisaties kregen een ingekorte versie van de vragenlijst. In de pilot werden enkel organisaties met minder dan vijf werknemers schriftelijk aangeschreven. Uit de datacleaning bleek echter dat ook organisaties met vijf tot en met negen werknemers beter een ingekorte versie van de vragenlijst kregen. 14 Organisaties vanaf tien werknemers (in de pilot vanaf vijf werknemers), deze organisaties kregen toegang tot de websurvey. Daar konden zij de vragenlijst elektronisch invullen of downloaden om hem schriftelijk in te vullen. 15 In de introductiebrief werd de nodige uitleg over het onderzoek gegeven, alsook het URLadres waarop de web based survey te vinden was en een unieke combinatie van gebruikerscode en paswoord. De folder gaf verder uitleg over de opdrachtgever, de samenstelling van het PASO-team, de redenen van het onderzoek, de voordelen van een deelname aan de bevraging en de wijze waarop de resultaten bekend gemaakt zullen worden.
63
Hoofdstuk 5
seerde brief doorverwezen naar de webpagina www.paso.be en kregen een unieke combinatie van gebruikerscode en paswoord om toegang te krijgen tot de vragenlijst en deze on-line in te vullen. Organisaties die geen internetaansluiting hebben, kregen de kans om telefonisch of via e-mail een schriftelijke versie op te vragen. De verzending gebeurde gefaseerd om het verloop ervan, het volgen van de binnenkomende data, de data-input van de schriftelijke vragenlijsten, en de telefonische rappels beheersbaar te houden. Tabel 5.6 geeft een overzicht van de samenstelling van de verschillende groepen van verzending in golf 1. Tabel 5.6 Groep
Aantal verzendingen
Doelgroep
Groep 0
396
Piloteenheden 60 organisaties met minder dan 5 werknemers werden schriftelijk bevraagd 336 organisaties met 5 werknemers of meer werden elektronisch bevraagd
Groep 1
2 867
Minder dan 10 wns. Schriftelijke bevraging Werd als eerste groep genomen omdat de doorlooptijd bij een schriftelijke bevraging langer is dan bij een elektronische bevraging
Groep 2
2 349
Meer dan 100 wns. Elektronische bevraging Werd als tweede groep bevraagd omdat we deze organisaties meer tijd wilden geven om de vragenlijst in te vullen - in termen van werkgelegenheid is dit namelijk de belangrijkste groep
Groep 3
2 132
Tussen 50 en 100 wns. Elektronische bevraging
Groep 4
2 066
Tussen 10 en 50 wns. Elektronische bevraging
Groep 5
1 050
Extra steekproef die werd getrokken uit dimensieklasse 3, 4 en 5 (tussen 10 en 50 wns.) omdat er uitval was bij het opzoeken van adressen uit de eerste steekproef Elektronische bevraging
Groep 6
228
Recuperatie van adressen in dimensieklasse 6, 7, 8 en 9 (meer dan 100 wns.) door intensiever opzoekingswerk Elektronische bevraging
Groep 7
403
Recuperatie van adressen in dimensieklasse 3, 4, 5, 7, 8 en 9 (meer dan 10 wns.) door intensiever opzoekingswerk Elektronische bevraging
Totaal
64
Overzicht van de verzendingsgroepen in golf 1
11 491
PASO praktisch
Anderhalve week na de eerste verzending kregen alle respondenten een gepersonaliseerde herinneringsbrief met opnieuw de vermelding van het URLadres, de gebruikerscode en het paswoord, alsook de mogelijkheid om een papieren versie van de vragenlijst telefonisch op te vragen. De respondenten die reeds antwoordden, werden hierin bedankt voor hun medewerking. De overige aangeschrevenen werden aangespoord tot medewerking en kregen extra tijd om de vragenlijst in te vullen en terug te zenden. Voor de drie laatste groepen werd enkel voor een telefonische rappel geopteerd. Niet alleen omdat het effect van de schriftelijke rappel beduidend minder was, ook omwille van praktische redenen zoals de inzet van personeel voor de telefonische rappel en om de doorlooptijd van de volledige bevraging realistisch te houden. Op 13 mei 2002 gingen de eerste telefonische rappels van start. Enkel respondenten die nog niet of slechts gedeeltelijk geantwoord hadden, werden opgebeld. In deze telefonische rappel werden respondenten die de vragenlijst aan het invullen waren of het nog gingen doen, alvast bedankt voor de medewerking. In het geval de aangeschrevene weigerde om mee te werken, werd de mogelijkheid geboden om de vragenlijst alsnog met de post toegestuurd te krijgen en vervolgens schriftelijk in te vullen. Deze vragenlijsten werden telkens verzonden nadat de telefonische rappel voor een bepaalde groep volledig afgesloten was. Indien er geen neiging tot medewerking bestond, werd in ongeveer 20% van de gevallen uitdrukkelijk gevraagd naar de reden van nonrespons of van het afhaken tijdens het invullen in het geval van een gedeeltelijke respons. De eerste telefonische rappel werd afgesloten op 27 juni 2002. Omdat de respons op dat moment nog niet de verhoopte 25% bedroeg, werd geopteerd om een tweede telefonische rappel te organiseren, zij het bij een beperkte groep. Enerzijds werden de respondenten die in de eerste rappel toegezegd hadden om mee te werken, opnieuw gecontacteerd; anderzijds werden de respondenten die in de eerste rappel om verschillende redenen (afwezigheid, verlof, fout telefoonnummer e.d.) niet bereikbaar waren, opnieuw opgebeld. Hiermee ging nog extra opzoekingswerk gepaard. In totaal werden nog 3 410 organisaties opnieuw of voor het eerst gecontacteerd. Na het afsluiten van de rappel werden bijkomende inspanningen geleverd om de respons op te drijven bij organisaties met meer dan 500 werknemers, meer bepaald door een persoonlijke contactname via de Administratie voor Planning en Statistiek en het Vlaams Economisch Verbond. Dit maakte dat de doorlooptijd van de ganse bevraging met twee en een halve maand verlengd werd. De totale doorlooptijd voor één organisatie bedroeg gemiddeld anderhalve tot twee maand; en vijf en een halve maand voor de volledige bevraging. Eind september kon de dataverzameling definitief afgesloten worden. De totale doorlooptijd van het project, dit is steekproeftrekking, opzoekingswerk én bevraging samen, duurde min of meer even lang als een traditionele postenquête. In bijlage wordt een gedetailleerd overzicht van het effectief verloop gegeven.
65
Hoofdstuk 5
5.4
| De PASO-vragenlijst: A, B of C? Zoals reeds vermeld in hoofdstuk 2, bestaat de doelstelling van PASO onder andere uit het optekenen van de huidige stand van zaken en de evoluties aangaande het product-, technologie-, organisatie- en personeelsbeleid in Vlaamse vestigingen. Bij een bespreking van de gehanteerde bevragingsmethode, stelt zich ook de vraag naar de wijze waarop we deze thema’s bevragen en naar het conceptueel kader dat achter het opzet schuilgaat. De vragenlijst is opgebouwd uit drie delen. De zogenaamde A-vragen vormen de kern. Deze vragen worden bij elke jaarlijkse meting opgenomen. Het gaat hierbij om kengetallen die niet alleen de dynamiek van de organisaties in kaart brengen, maar die tevens een barometerfunctie vervullen. Dit laatste betekent dat de gegevens ons een eerste indruk geven over de algemene situatie van de vestiging en het ons mogelijk maken een typologie van organisaties op te stellen. Voorbeelden zijn onder andere vragen over de in- en uitstroom van werknemers (flow), de samenstelling van het personeelsbestand (stock), de omvang van de participatie in opleidingsinitiatieven of een economische indicator als omzet. Een tweede categorie wordt gevormd door de zogenaamde B-vragen. Dit zijn vragen die terugkeren in een tweejaarlijkse cyclus. In dit gedeelte bevragen we cruciale, maar minder aan verandering onderhevige thema’s. Terwijl A-vragen voornamelijk betrekking hebben op kengetallen (bv. de personeelsinstroom), proberen B-vragen eerder te peilen naar de wijze waarop het organisatiebeleid vorm gegeven wordt. We denken onder andere aan het type wervingskanalen dat ingezet wordt, de wijze waarop het loopbaanbeleid vorm krijgt of de keuzes die bij de uitbouw van de arbeidsorganisatie gemaakt worden. De C-vragen ten slotte laten een eenmalige uitdieping van een specifiek thema toe. Het gaat om de invoering van variabele modules die uitbesteed (kunnen) worden aan andere onderzoeksequipes of die ter beschikking gesteld worden van het VIONA-programma. Dit derde deel wordt toegevoegd in het kader van de tweede PASO-doelstelling, meer bepaald het tegengaan van de overbevraging in organisaties.
5.4.1
| Conceptueel kader van de vragenlijst in de eerste golf Vullen we deze drie delen inhoudelijk in voor de bevraging van 2002, dan komen we tot onderstaand conceptueel kader. Uit de figuur blijkt duidelijk dat we ons in een eerste golf voornamelijk geconcentreerd hebben op het organisatiebeleid in de vestigingen. Dit thema omvat niet alleen de interne uitbouw en innovatie van de productie- en arbeidsorganisatie, maar eveneens de zogenaamde arbeidsdeling tussen organisaties. In dat verband wordt bijvoorbeeld ingegaan op tendensen inzake in- en uitbesteding. We onderzoeken meer bepaald welke impact keuzes op het vlak van interne (productie- en arbeidsorganisatie) en externe arbeidsdeling (in- en uitbesteding) hebben op de functie- of arbeidsplaatsenstructuur (welk type
66
PASO praktisch
jobs wordt zo gecreëerd) en de kwalitatieve samenstelling van het personeelsbestand. Verder meten we in de eerste golf de effecten van organisatieverandering op (1) de samenstelling van de in- en uitstroom van personeel; en (2) de creatie en vernietiging van jobs. De vragen naar bijvoorbeeld de samenstelling van het personeelsbestand en de aard en omvang van in- en uitstroom zijn Avragen en worden dus elk jaar opnieuw gesteld. De vragen met betrekking tot de interne en externe arbeidsdeling zijn zogenaamde B-vragen. Voor de eerste bevraging in 2002 worden deze B-vragen dus toegespitst op het in kaart brengen van het organisatiebeleid. Bij de tweede golf (2003) brengen de B-vragen vooral de keuzes op het terrein van het personeelsbeleid (werving en selectie, opleiding, participatie, enz.) op de voorgrond. De verschillende versies van de vragenlijst uit golf 1 zijn beschikbaar op de PASO-website www.paso.be (onder de rubriek Survey / Bevraging 2002). Figuur 5.1
Conceptueel kader 2002
PRODUCTBELEID
TECHNOLOGIEBELEID
ARBEIDSDELING TUSSEN ORGANISATIES
ARBEIDSORGANISATIE IN DE VESTIGING
INNOVATIE
ARBEIDSPLAATSENSTRUCTUUR KWALIFICATIESTRUCTUUR
WERKNEMERSSTROMEN JOBCREATIE EN -DESTRUCTIE
67
Hoofdstuk 5
5.4.2
| Koppeling met Belfirst-data en sociale balansgegevens In de vragenlijst wordt uitdrukkelijk naar het BTW-nummer gevraagd. Bij analyse laat dit ons toe om voor BTW-plichtige organisaties de koppeling te maken met het Belfirst-bestand. Deze gegevensbank bevat informatie met betrekking tot de jaarrekening van de laatste vijf jaar, de balans, financiële ratio’s en de sociale balans voor 290 000 bedrijven die ressorteren onder de Belgische wet en is bijgevolg een ‘inhoudelijke’ verrijking voor de PASO-databank.
5.5
| Analyse van (panel)data Na een eerste golf kan vanzelfsprekend nog niet over panelanalyses gesproken worden. Hiervoor heeft men minstens twee meetpunten in de tijd nodig. In eerste instantie zullen de analyses dit jaar cross-sectioneel zijn. In wat volgt, staan we stil bij de voordelen van paneldata met het oog op de volgende golven.
5.5.1
| Cross-sectioneel versus longitudinaal onderzoek Zowel bij exploratief, beschrijvend als verklarend kwantitatief onderzoek wordt vaak een cross-sectioneel of longitudinaal onderzoeksopzet gehanteerd. Concreet wil men: karakteristieken van bepaalde groepen en/of fenomenen beschrijven, bijvoorbeeld organisaties, werknemers, klanten, burgers of afzetmarkten; het aandeel in de populatie schatten dat bepaalde kenmerken heeft of gedragingen stelt, bijvoorbeeld ‘gemiddeld 47,7% van de Vlaamse organisaties met minder dan tien werknemers voorziet in opleiding’; de frequentie van gebeurtenissen bepalen; de mate bepalen waarin bepaalde fenomenen samenhangen (bv. via regressieanalyses) en op basis daarvan een aantal voorspellingen doen. Bijvoorbeeld hoe groter de organisatie, hoe groter de kans op opleiding. Cross-sectioneel onderzoek komt het meest voor. Wanneer een steekproef, dit is een cross-sectie of dwarsdoorsnede, uit de beoogde populatie eenmalig en op één moment bevraagd wordt, spreekt men van eenmalig cross-sectioneel onderzoek. Gaat het over twee of meerdere steekproeven uit de populatie waarbij elke groep eenmaal benaderd wordt, maar mogelijk op andere tijdstippen, dan heeft men het over periodiek cross-sectioneel onderzoek. De resultaten van crosssectioneel onderzoek geven een beeld van één of meerdere groepen van individuen of organisaties op een welbepaald tijdstip (Fink, 1995). De beperking in de tijd maakt dat dit onderzoek een momentopname oplevert en bijgevolg statisch is.
68
PASO praktisch
Figuur 5.2
Voorbeeld van een cross-sectioneel onderzoek: een eenmalige bevraging bij 500 KMO’s over de opleidingsinvesteringen in het voorbije jaar T=1
T=2
T=m
Organisatie 1
Y11 X111 X211 X311
Y12 X112 X212 X312
Y1m X11m X21m X31m
Organisatie 2
Y21 X121 X221 X321
Y22 X122 X222 X322
Y2m X12m X22m X32m
Organisatie 3
Y31 X131 X231 X331
Y32 X132 X232 X332
Y3m X13m X23m X33m
...
...
...
Yn1 X1n1 X2n1 X3n1
Yn2 X1n2 X2n2 X3n2
Ynm X1nm X2nm X3nm
... Organisatie n
Cross sectie
Bij een longitudinale studie wordt eenzelfde groep van respondenten - hetzij individuen, hetzij organisaties - gevolgd in de tijd. In tegenstelling tot cross-sectioneel onderzoek, staat hier het dynamisch karakter centraal. Aangezien de respondenten dezelfde blijven, voorziet een longitudinale studie een reeks van momentopnames die allemaal samen een portret of illustratie geven van een situatie en de wijzigingen die daarin plaatsvinden. De termen longitudinaal onderzoek en panelstudie worden in de praktijk vaak door mekaar gebruikt. In principe gaat het hier niet volledig over hetzelfde. Een panelstudie is één voorbeeld van een longitudinaal onderzoek. Een ander voorbeeld is een tijdreeks. Een tijdreeks is een reeks van waarnemingen van één variabele uitgevoerd op opeenvolgende tijdstippen (bv. het maandelijks opvolgen van het verzuimcijfer in een organisatie). Bij een panelstudie wordt eenzelfde groep van organisaties doorheen de tijd gevolgd en bevraagd over meerdere variabelen. Figuur 5.3
Voorbeeld van een tijdreeks: gedurende één jaar elke maand de gemiddelde beurskoers van een aandeel in die maand opmeten, dit is een tijdreeks met twaalf metingen T=1
T=2
T=m
Organisatie 1
Y11 X111 X211 X311
Y12 X112 X212 X312
Y1m X11m X21m X31m
Organisatie 2
Y21 X121 X221 X321
Y22 X122 X222 X322
Y2m X12m X22m X32m
Organisatie 3
Y31 X131 X231 X331
Y32 X132 X232 X332
Y3m X13m X23m X33m
...
...
...
...
Organisatie n Yn1 X1n1 X2n1 X3n1
Tijdreeks
Yn2 X1n2 X2n2 X3n2 Ynm X1nm X2nm X3nm
69
Hoofdstuk 5
Figuur 5.4
Voorbeeld van een panelstudie: vier jaar na elkaar jaarlijks eenzelfde groep van honderd organisaties bevragen over de in- en uitstroom van hun personeel T=1
T=2
...
T=m
Organisatie 1
Y11 X111 X211 X311
Y12 X112 X212 X312
...
Y1m X11m X21m X31m
Organisatie 2
Y21 X121 X221 X321
Y22 X122 X222 X322
...
Y2m X12m X22m X32m
Organisatie 3
Y31 X131 X231 X331
Y32 X132 X232 X332
...
Y3m X13m X23m X33m
...
...
...
...
Yn1 X1n1 X2n1 X3n1
Yn2 X1n2 X2n2 X3n2
...
Ynm X1nm X2nm X3nm
... Organisatie n
5.5.2
| Voor- en nadelen van een panelstudie Tabel 5.7 geeft een overzicht van vaak aangehaalde sterke en de zwakke punten van cross-sectioneel en panelonderzoek. Deze tabel moet geïnterpreteerd worden als ‘een voordeel relatief ten opzichte van het ander soort van onderzoek’. Zo is er bijvoorbeeld niet per definitie minder ‘vertekening van de respons’ bij cross-sectioneel onderzoek in vergelijking met een panelstudie. Alleen is het zo dat er bij een panelstudie meer factoren spelen die de vertekening van de respons kunnen beïnvloeden. Tabel 5.7
Voor- en nadelen van cross-sectioneel en longitudinaal onderzoek
Criteria
Meten van wijzigingen Vaststellen van oorzakelijke verbanden Schaal van de dataverzameling1 Vertekening van de respons2 Representativiteit van de steekproef en veralgemening van de data
Cross-sectioneel onderzoek
Longitudinaal onderzoek/panelstudie
+ +
+ + + -
1
De schaal van de dataverzameling hangt ook af van de beschikbare middelen en kan dus niet eenduidig positief of negatief genoemd worden. 2 De vertekening van de respons hangt ook af van de bereidwilligheid van de respondenten om mee te werken en kan niet eenduidig positief of negatief genoemd worden. Bron: Malhotra & Birks, 2000
Om het eerste punt ‘meten van wijzigingen’ te illustreren, volgend fictief voorbeeld. Uit twee opeenvolgende cross-sectionele bevragingen (twee verschillende steekproeven), uitgevoerd in 2001 en 2002, blijkt dat 60% van de organisaties niet voorzien in opleiding voor werknemers, 25% in externe en 15% in interne opleiding.
70
PASO praktisch
Tabel 5.8
Resultaten m.b.t. opleiding bij een fictief tweejaarlijks cross-sectioneel onderzoek
Statische momentopname
Aandeel organisaties 2001
Aandeel organisaties 2002
60 25 15
60 25 15
100
100
Geen opleiding Externe opleiding Interne opleiding Totaal
Aan de hand van dezelfde bevraging in 2001 en 2001 bij eenzelfde groep van organisaties, krijgen we volgende resultaten. Tabel 5.9
Resultaten m.b.t. opleiding bij een fictief tweejaarlijks panel, in % Situatie in 2002
Dynamisch beeld Situatie in 2001
Geen opleiding
Externe opleiding
Interne opleiding
Totaal
Geen opleiding
40
10
10
60
Externe opleiding
10
10
5
25
Interne opleiding
10
5
0
15
Totaal
60
25
15
100
Hieruit blijkt dat 20% van de organisaties die in 2001 niet in opleiding voorzagen, dat in 2002 wel deden en omgekeerd. Uit de eerste tabel zou men te vlug de conclusie trekken dat een ‘harde kern’ van organisaties nooit opleiden, terwijl uit de tweede tabel blijkt dat er beduidend meer organisaties opleiden, maar daarom niet noodzakelijk elk jaar opnieuw. Bij cross-sectioneel onderzoek gaat men vaak op zoek naar lineaire verbanden of de correlatie tussen variabelen. Een bewijs voor de samenhang tussen variabelen zegt echter niets over de richting - oorzaak, gevolg - van het verband. Een vaak aangehaald voorbeeld is dat van het verband tussen HRM en bedrijfsprestaties. Presteren ‘HRM-rijke’ organisaties beter of investeren performante organisaties gewoon meer in HRM? Dankzij panelstudies krijgt men meer uitsluitsel over de aard van de variabelen bij analyse, afhankelijk (gevolg) of onafhankelijk (oorzaak). Bij een panelstudie is het van het allergrootste belang om een vertrouwensband te creëren met de respondenten. Dit kan door de deelnemende organisaties te ‘belonen’ voor hun medewerking of door hen nauw te betrekken bij het onderzoek. Wanneer de onderzoeksgroep erin slaagt de respondenten te binden, kan dit de schaal van de dataverzameling en de accuraatheid van de gege-
71
Hoofdstuk 5
vens ten goede komen. Men kan van jaar op jaar vrij zeker zijn van deelname en bijgevolg van een minimum aan data. Bovendien zijn de gegevens waarschijnlijk accurater door de grote betrokkenheid van de respondenten. Het opzet van een panel heeft echter ook een schaduwzijde. De representativiteit van de gegevens kan in het gedrang komen omwille van weigering tot medewerking, zelfselectie en door een over- of ondervertegenwoordiging van bepaalde groepen. Dit probleem kan zich ook voordoen bij cross-sectioneel onderzoek. Bij panelstudies komt daar echter ook de paneluitval (panel attrition) tussen opeenvolgende bevragingen bij, bijvoorbeeld door het overlijden van een panellid of faillissement van een organisatie. Er zijn twee vormen van paneluitval, de natuurlijke ‘drop-out’ en de kunstmatige ‘drop-out’. In het eerste geval denken we aan de weigering tot medewerking na een eerste bevraging, stopzetting van de zaak of een faillissement. Fusie, overname, verhuis of wijziging in juridisch statuut zijn voorbeelden van kunstmatige paneluitval omdat het niet meer over dezelfde entiteit gaat. Daarnaast spreekt men ook van eenmalige drop-out, dit is de organisatie of het individu werken altijd mee, behalve in één panelgolf niet; en de definitieve drop-out, dit is de organisatie of het individu werken een aantal keer mee, maar laat het dan definitief afweten. Bovendien is er ook het fenomeen van panelveroudering, waarbij de groep van gevolgde organisaties steeds ouder wordt. Dit probleem kan gedeeltelijk opgelost worden door het panel aan te zuiveren, dit is regelmatig uitbreiden met jonge of nieuwe organisaties, waardoor de representativiteit van crosssectionele analyses met paneldata groter wordt. Doet men dit laatste niet, dan mist men een deel van de dynamiek van een economie.
5.6
| Conclusies Uit het bovenstaande blijkt dat een panelstudie grote voordelen kan hebben ten opzichte van cross-sectioneel onderzoek. Een panelopzet vraagt echter heel wat extra inspanningen. Zowel bij het ontwerp van het steekproefplan als van de vragenlijst, de steekproeftrekking en de analyse moet telkens op lange termijn gedacht worden. Welke specifieke keuzes in de verschillende fases door PASO gemaakt werden, zijn hierboven reeds uitgebreid beschreven. Er rest echter nog één belangrijk punt; de respondentenbinding. Zonder respondent, geen respons. Zonder respons, geen panel. Welke acties PASO ondernomen heeft in functie van een verhoging van de respons en in het kader van de respondentenbinding worden hieronder besproken.
72
Hoofdstuk 6 Respons en bindingsstrategie
De grootste zorg bij elk survey design is het indijken van unit- en item-nonrespons. Respondenten moeten enerzijds, vóór het opstarten van de enquête, aangemoedigd worden om deel te nemen, en anderzijds gemotiveerd blijven tijdens het invullen van de vragenlijst. Bij een panelopzet is daarenboven ook de bindingsstrategie tussen opeenvolgende golven van groot belang. Eens een respondent heeft deelgenomen, moet deze gemotiveerd en geïnteresseerd zijn om een volgende keer te participeren. In wat volgt, beschrijven we de responsverhogende acties die in golf 1 ondernomen werden en de bereikte resultaten. Vervolgens gaan we dieper in op een aantal voordelen voor de respondenten die moeten maken dat zij ook in golf 2 voldoende interesse tonen in het onderzoek.
6.1
| Respons in golf 1
6.1.1
| Responsverhogende acties In functie van de respons werden in golf 1 een aantal traditionele responsverhogende acties ondernomen. Deze zullen in golf 2 waarschijnlijk wel terugkeren. In eerste instantie trachten we ruchtbaarheid te geven aan het onderzoek door de aankondiging van het project in de vakpers (FET, HRMagazine, Trends, Ondernemen, ...). Vervolgens krijgen de respondenten een folder toegestuurd die kort de opdrachtgever, de onderzoeksequipe, de doelstellingen en de voordelen van deelname schetsen. Om de respondent over de streep te trekken, worden drie belangrijke voordelen aan hun participatie gekoppeld. Ten eerste krijgen de respondenten als eerste toegang tot de resultaten via een benchmarkinstrument op het internet. Ten tweede krijgen ze een gratis nummer van HRMagazine met een dossier gewijd aan PASO. Ten slotte worden ze uitgenodigd op een seminarie dat meer duiding geeft bij het project en de resultaten. Samen met de folder wordt een traditionele introductiebrief verzonden die voorziet in de meer praktische uitleg voor het invullen van de vragenlijst, zoals gebruikerscode en paswoord, URL-adres, inleveringsdatum, enz. Organi-
73
Hoofdstuk 6
saties met minder dan tien werknemers krijgen bij deze eerste verzending onmiddellijk de postenquête. Anderhalve week na deze eerste verzending wordt een schriftelijke rappel georganiseerd om respondenten die reeds geantwoord hebben te bedanken en de rest aan te sporen alsnog hun medewerking te verlenen. Drie weken na deze rappel wordt een eerste telefonische rappel georganiseerd. In dit meer persoonlijk contact worden de respondenten aangemoedigd om de vragenlijst (verder) in te vullen. In geval van uitdrukkelijke weigering wordt naar de reden van non-respons gevraagd. Juist voor het afsluiten van de bevraging wordt een tweede, weliswaar selectieve, telefonische rappel georganiseerd. Hierin worden enkel organisaties gecontacteerd die tijdens de eerste rappel hun medewerking toezeggen en organisaties die in de eerste contactname niet bereikt worden. Afgezien van deze acties wordt ook geopteerd voor een ‘mixed mode’ survey. Zoals reeds eerder vernoemd, gaat het over een gecombineerd systeem van postenquête en web based survey waarbij de voordelen van beide methoden gecombineerd worden en responsverhogend werken. Wanneer bij de grotere organisaties de voorkeur voor een schriftelijke bevraging bestaat, wordt hieraan tegemoet gekomen doordat op elk moment, dit is bij de eerste verzending, de schriftelijke en de twee telefonische rappels, de mogelijkheid geboden wordt om een papieren versie van de vragenlijst via e-mail of telefoon op te vragen. Ook bij het invullen van de elektronische vragenlijst kan op elke pagina beslist worden om de vragenlijst te downloaden en hem op papier verder in te vullen. 6.1.2
| Unitrespons Het uiteindelijke databestand bevat gegevens over 2 007 respondenten. Hierin zijn zowel de pilotrespons als de antwoorden uit golf 1 opgenomen. De verdeling naar sector, grootte en provincie worden weergegeven in onderstaande tabellen. We gebruiken hierbij de stratificatievariabelen uit het steekproefbestand. Uit de ingevulde gegevens bleek dat deze niet altijd overeenkomen met de werkelijkheid, bijvoorbeeld een andere grootteklasse omwille van groei. Uitgaande van het totaal aantal verzendingen (11 491), bedraagt de respons 17,5%. De gegevens van de inrichtingen waren op het moment van de steekproeftrekking al een jaar oud, waardoor onvermijdelijk een aantal failliete organisaties of vestigingen met verkeerde adresgegevens in het steekproefbestand terechtkwamen. Een deel van deze organisaties werd geïdentificeerd bij het opzoekingswerk, een ander deel glipte door de mazen van het net. Van deze organisaties werd pas na de verzending of bij de telefonische rappel duidelijk dat ze niet meer bestonden, verhuisd of gefusioneerd waren of geen werknemers meer in dienst. Houden we rekening met deze ‘non-eligibles’ en vestigingen die meerdere keren werden aangeschreven door dubbels in het RSZ-bestand, dan bedraagt de uiteindelijke respons 19% (2 007/10 574).
74
Respons en bindingsstrategie
Tabel 6.1
Respons uit pilot en golf 1 naar sector en grootte
Sector/grootte
1-9 wns.
10-49 wns.
50-99 wns.
100-199 wns.
≥200 wns.
Totaal
Industrie Bouw Handel & Horeca Vervoer, Opslag & Communicatie Financiële & Zakelijke Dienstverlening Openbaar Bestuur & Gemeenschapsvoorzieningen Onderwijs & Gezondheidszorg
78 45 193
45 35 105
78 27 45
82 15 30
75 8 15
358 130 388
14
20
22
15
22
93
105
28
42
28
19
222
47
55
41
58
34
235
34
120
232
117
78
581
Totaal
516
408
487
345
251
2 007
Tabel 6.2
Respons uit pilot en golf 1 naar provincie en grootte
Provincie/grootte
1-9 wns.
10-49 wns.
50-99 wns.
100-199 wns.
≥200 wns.
Totaal
West-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Antwerpen Limburg Vlaams-Brabant
111 92 130 92 91
67 86 102 90 63
103 86 123 82 93
69 69 116 47 44
48 51 71 37 44
398 384 542 348 335
Totaal
516
408
487
345
251
2 007
Een vergelijking tussen de respons op de postenquête en deze op de web based survey (tabel 6.3) wijst uit dat er op het eerste zicht geen groot verschil is tussen beide methoden van bevraging. Dit is opmerkelijk aangezien de postenquête beduidend korter was dan de websurvey. Bekijken we de respons op het totaal aantal verzendingen per bevragingsmethode en per sector, dan zien we dat de respons in de ‘Industrie’, ‘Handel en Horeca’ en ‘Financiële en Zakelijke Dienstverlening’ bij de schriftelijke bevraging iets hoger was dan voor de web based survey. Het omgekeerde doet zich voor in de sectoren ‘Vervoer, Opslag en Communicatie’ en ‘Openbaar Bestuur en Gemeenschapsvoorzieningen’. In de sectoren ‘Bouw’ en ‘Onderwijs en Gezondheidszorg’ is de respons voor beide methoden even hoog. De cijfers voor deze vergelijking werden berekend op het totaal aantal verzendingen omdat we geen gedetailleerd overzicht hebben van de verdeling van de ‘noneligibles’ naar sector en grootte. Op basis hiervan en gesteld dat de non-eligibles regelmatig verspreid zijn naar sector en bevragingsmethode, kunnen we niet concluderen dat één van beide methoden het beter of slechter doet.
75
Hoofdstuk 6
Tabel 6.3
Vergelijking respons tussen postenquête en web based survey
Aantal werknemers in de organisatie
Methode van bevraging
Minder dan 10 wns. Postenquête 10 wns. of meer Web based survey Totaal
6.1.3
Lengte Aangeschrevan de ven responvragenlijst denten 28 pag. 40 pag.
Bereikte respondenten
Respons
Responsratio
2 930 8 561
2 697 7 877
516 1 491
19,1 18,9
11 491
10 574
2 007
| Itemrespons Uit de pilotstudie bleek dat het deel over tewerkstelling met een aantal tabellen waarvoor opzoekingswerk nodig was, een afhaakpunt vormden. Eenzelfde fenomeen kwam voor bij het deel over de economische kengetallen dat werd ingelast naar aanleiding van de samenwerking met de Administratie voor Planning en Statistiek. Deze conclusie was voor ons aanleiding om de vragenlijst in te korten in de eerste golf, het aantal vragen met opzoekingswerk te verminderen en het opzet van de web based survey te wijzigen in functie van een indijking van de item-non-respons. In de websurvey werd een menuscherm ingevoerd om de respondent meer bewegingsvrijheid te geven tijdens het invullen van de vragenlijst. Hij/zij kon hiermee naar om het even welk thema in de vragenlijst gaan, bepaalde delen overslaan en/of later invullen. Op die manier zouden de vragen met opzoekingswerk misschien minder goed ingevuld worden, maar recupereerden we toch een aantal van de vragen die zich na dit deel situeerden. Deze verwachtingen werden inderdaad ingelost, zo blijkt uit de concrete cijfers met betrekking tot de gemiddelde itemrespons per thema. De itemrespons kan gedefinieerd worden als ‘het aandeel van de respondenten die de vraag zijn tegengekomen en ze ook hebben ingevuld’ en wordt berekend als volgt: Aantal respondenten die de vraag hebben ingevuld Item respons = Aantal respondenten die minstens één vraag van het betreffende deel hebben ingevuld In tabel 6.4 wordt een overzicht gegeven van de gemiddelde itemrespons per thema in de vragenlijst. Deze tabel moet gelezen worden als volgt: in het deel ‘kenmerken van de vestiging’ werd elke vraag gemiddeld door 95% van de respondenten die de vraag gezien hebben, ingevuld. Concreet betekent dit dat een aantal vragen in 100% van de gevallen werden ingevuld, een aantal door
76
Respons en bindingsstrategie
iets minder dan 100% van de respondenten. De itemrespons ligt betrekkelijk hoog, te weten dat in elk thema vrij veel vragen voorkwamen. Bij flexibiliteit, tewerkstelling en in- en uitstroom is er heel wat verschil met betrekking tot de itemrespons op de verschillende vragen. In functie daarvan wordt de range gegeven waartussen de itemrespons schommelt op de meeste vragen in het betreffende deel. Het percentage itemrespons zegt niet alles natuurlijk. Ook de absolute respons, dit is het absoluut aantal antwoorden, is van belang. We zien dat deze daalt bij het deel over ‘tewerkstelling’, stijgt bij ‘opleiding’, om vervolgens opnieuw te dalen bij ‘in- en uitstroom’. Hieruit kunnen we concluderen dat delen met opzoekingswerk nog steeds een afhaakpunt (cf. absolute respons) vormen en dat deze vragen, zelfs wanneer ze ingevuld worden, toch een struikelblok zijn (cf. itemrespons). Tabel 6.4
Gemiddelde itemrespons per thema in de vragenlijst
Thema Kenmerken van de vestiging Producten/diensten Flexibiliteit van arbeid en arbeidstijden Tewerkstelling Opleiding In- en uitstroom Arbeidsorganisatie Economische indicatoren
6.1.4
Itemrespons 95 90 70-95 70-80 90 80-90 90 30-70
| Redenen non-respons Bij de eerste telefonische rappel werd bij weigering in 20% van de gevallen uitdrukkelijk gevraagd naar de reden van non-respons. Zonder onderscheid naar grootte of sector van de organisatie, waren ‘geen tijd’ en ‘geen interesse’ de redenen die het vaakst aangehaald werden. Opvallend is verder dat de non-respondenten van micro-organisaties zichzelf minder vlug tot de doelgroep rekenen (‘Waarom worden wij nu bevraagd?’) dan grotere organisaties en dat ze zich minder aangesproken voelen door de thema’s die bevraagd worden, ook al kregen zij een beperkte versie van de vragenlijst. Verder worden bij deze groep vrij vaak redenen als faillissement, gerechtelijk akkoord, eenmanszaak e.d. aangehaald. Dit is niet onwaarschijnlijk aangezien in deze categorie veel organisaties ‘geboren worden’, maar ook ‘sterven’ en dat zij eigenlijk als enige uit het steekproefkader kunnen vallen bij een inkrimping tot eenmanszaak. Overbevraging wordt dan weer vaker aangehaald bij de grotere organisaties. Het niet hebben van een internetaansluiting ten slotte of het niet vertrouwd zijn met het internet werd onderschept door de respondent een postenquête aan te bieden.
77
Hoofdstuk 6
In tabel 6.5 wordt een overzicht gegeven van de redenen van non-respons per bevragingsvorm. De percentages zijn berekend op basis van het totaal aantal opgegeven redenen, zowel in de gevallen dat expliciet gevraagd werd naar de reden als in de gevallen dat de respondent spontaan een reden opgaf. In een aantal gevallen werden meerdere redenen door één respondent vermeld. Tabel 6.5
Redenen van non-respons
Reden van non-respons
1. Geen tijd 2. Geen interesse 3. Overbevraging 4. Vragenlijst te lang, te complex en/of te veel opzoekingswerk, beschikte niet over de nodige gegevens 5. Respondent mag geen gegevens verstrekken van de hoofdzetel 6. Geen vertrouwen in bevraging via de post/internet, respondent werkt nooit mee uit principe 7. Respondent heeft geen internetaansluiting/ervaring met het internet 8. Technische problemen bij het invullen 9. Respondent vindt zelf dat de organisatie niet tot de doelgroep behoort/vindt de vragen niet relevant voor de vestiging 10. Organisatie behoorde niet meer tot het steekproefkader omwille van faillissement, anderstaligheid, geen werknemers meer, verhuis, fusie, gerechtelijk akkoord, enz. of zat tweemaal in de steekproef 11. Respondent weigert uitdrukkelijk, maar wil geen reden opgeven Totaal
6.2
| Bindingsstrategie
6.2.1
| Concrete acties
Schriftelijke bevraging
Web based survey
45,7 17,3 4,1 3,3
43,5 23,5 7,8 2,4
1,3
4,3
1,8
2,0
-
3,3
6,4
0,3 3,1
14,9
6,5
5,4
3,3
100,0 (799)
100,0 (2 877)
Niet alleen de non-respons baart onderzoekers zorgen, ook het behoud van de organisaties in opeenvolgende golven is van het allergrootste belang. In functie daarvan moet dan ook extra aandacht besteed worden aan de respondentenbinding. Concreet worden in het kader van de bindingsstrategie drie acties ondernomen. Eerst en vooral wordt de paneldatabank gebruikt als input voor een benchmarkinstrument. Hiermee willen we elke deelnemende organisatie de kans
78
Respons en bindingsstrategie
bieden zich te positioneren binnen het geheel van de Vlaamse organisaties of zich te vergelijken met ‘relevante anderen’ (organisaties uit dezelfde sector, organisaties van dezelfde omvang of groepen zeer performante organisaties). Aangezien voor een deelnemende organisatie de mogelijkheid bestaat deze vergelijking (wellicht) elk jaar opnieuw te maken, kan ze haar evolutie en deze van gelijkaardige vestigingen opmeten. Dit biedt mogelijk een extra input voor het uitstippelen van het intern beleid. Denken we maar aan kleine ondernemingen die zich op het vlak van personeelsmanagement zouden kunnen vergelijken met de grotere organisaties. Hoe dit instrument er concreet uitziet, wordt verder in dit dossier beschreven. Ten tweede krijgt de respondent een gratis nummer van HRMagazine toegestuurd met daarin een stand van zaken van het onderzoek en enkele eerste resultaten. Daarnaast kan hij/zij in de toekomst ook teruggrijpen naar de website waar de resultaten uitgebreid gerapporteerd en geduid zullen worden. Een derde actie ten slotte is de uitnodiging voor deelname aan een seminarie waar de resultaten voorgesteld en gekaderd worden in een ruimere context. Hierbij krijgt de respondent de kans om contact te leggen zowel met de onderzoekersgroep als andere deelnemende organisaties. 6.2.2
| Benchmarkinstrument De lancering van het PASO-benchmarkinstrument verloopt als volgt. De respondenten worden hetzij via e-mail, hetzij per brief aangeschreven en doorverwezen naar de webpagina www.paso.be. Daar kunnen zij toegang krijgen tot de benchmark door opnieuw hun unieke gebruikerscode en paswoord in te voeren. Deze worden voor alle zekerheid meegegeven in de e-mail of brief.
79
Hoofdstuk 6
In totaal worden vijf thema’s gelanceerd: ‘werving en selectie’, ‘flexibiliteit’, ‘teamwerk’, ‘opleiding’ en ‘tewerkstelling’. Het is de bedoeling om deze thema’s één voor één actief te maken met tussenposen van een drietal weken. Op die manier worden de benchmarks gespreid in de tijd en sluit de activering van de laatste benchmark perfect aan op de start van de bevraging van de tweede golf, in maart 2003. Hierdoor blijft PASO, in het kader van de respondentenbinding, tussen de twee opeenvolgende golven voldoende in de kijker staan.
80
Respons en bindingsstrategie
Na het kiezen van een thema, moet de respondent ook een referentiegroep bepalen. Deze wordt gekozen door een combinatie van maximum drie parameters aan te klikken uit een reeks van vijf. Deze vijf parameters zijn hoofdactiviteit, grootte, regio, profitkarakter en leeftijd.
81
Hoofdstuk 6
82
Respons en bindingsstrategie
Vervolgens krijgt de respondent een overzicht van een aantal basisgrafieken te zien. Door te dubbelklikken op één van de grafieken krijgt hij/zij een gedetailleerd overzicht. Meestal gaat het om grafieken die frequenties aangeven. Telkens wordt de gemiddelde waarde voor de Vlaamse organisaties gegeven, alsook de aantallen en/of percentages voor de referentiegroep en het antwoord van de eigen vestiging. Een vergelijking met een referentiegroep kan, omwille van privacyredenen, alleen maar gemaakt worden in het geval deze groep uit minstens vijf organisaties bestaat. Bij elke grafiek wordt in een tekstveld aangegeven hoe de waarden berekend zijn en wat ze inhouden. Onderstaande schermen geven weer wat bedoeld wordt.
83
Hoofdstuk 6
6.3
| Conclusies Uit het voorgaande blijkt dat in de eerste golf van PASO zowat alle responsverhogende acties die kunnen ondernomen worden, ingezet werden. Toch blijft de respons onder de verhoopte 25%. Kijken we naar de redenen van nonrespons, dan worden ‘geen tijd’ en ‘geen interesse’ het meest aangegeven. Eerder dan bij een enquête bij individuen, lijken dit plausibele redenen. Zeker in tijden van crisis (die reeds ingezet was in 2001, maar nog versterkt werd door de gebeurtenissen van 11 september) worden managers meer dan anders afgerekend op de geboekte resultaten en efficiëntie. Wanneer herstructureringen en faillissementen aan de orde zijn, is er minder tijd en interesse voor bevragingen. Te meer omdat organisaties tegenwoordig geconfronteerd worden met een overaanbod aan bevragingen; niet alleen uit de wetenschappelijke, maar ook de commerciële wereld. Wat de effectiviteit van de bindingsstrategie betreft, zullen de resultaten pas zichtbaar zijn na de dataverzameling in de tweede golf. Of acties als het benchmarkinstrument en de uitnodiging voor een seminarie hun dienst bewijzen, zal duidelijk worden uit het aandeel panelorganisaties in het PASO-databestand 2003. De evaluatie van golf 1 heeft alvast voor heel wat input gezorgd. Hoewel het stramien van de bevraging zo goed als ongewijzigd blijft, zullen een aantal dingen wijzigen. Concrete lessen die we getrokken werden, worden in hoofdstuk 7 behandeld.
84
Hoofdstuk 7 Lessen voor golf 2
De voornaamste wijziging in golf 2 betreft de diversificatie van bevragingswijze. Naast de schriftelijke bevraging voor organisaties met minder dan tien werknemers en de web based survey voor de grotere organisaties, worden in 2003 ook 250 vestigingen uit de grootste dimensieklasse face to face bevraagd. Deze methode levert door het persoonlijk contact de hoogste responscijfers op, maar blijft zeer prijzig. Aangezien in PASO golf 2 (opnieuw) ongeveer 11 500 organisaties worden aangeschreven, kunnen we de methode echter niet hanteren voor gans de groep. Uit een evaluatie van de drie methoden na golf 2 zal moeten blijken welke richting we naderhand uitgaan. Met betrekking tot de inhoud van de vragenlijst, concentreren we ons dit jaar op het personeelsbeleid in de vestigingen. Omdat opzoekingswerk een struikelblok blijkt, hebben we getracht om de vragen naar tewerkstelling, in- en uitstroom te beperken. Een minimum is echter vereist om de verschillende thema’s met betrekking tot personeelsbeleid en prestaties te kunnen koppelen aan werknemersstromen en de groei in tewerkstelling. Wat de steekproef betreft, hebben we het opzet van vorig jaar grotendeels behouden. Het enige grote verschil is het feit dat de provincie niet meer als steekproefvariabele wordt opgenomen. Dankzij golf 1 hebben we realistische schattingen kunnen maken van de respons voor de verschillende sectoren, van de uitval na opzoekingswerk en door tekortkomingen van het steekproefbestand. Met deze factoren werd in de mate van het mogelijke dan ook rekening gehouden bij de steekproeftrekking. Zonder al te veel in te gaan op de logistieke en technische details van het veldwerk en de web based survey, kunnen we stellen dat ook hier een aantal verbeteringen doorgevoerd worden. Een aantal concrete voorbeelden. Het opzoekingswerk gebeurde vorig jaar per grootteklasse, dit jaar wordt alles opgezocht per NACE-code. Op deze manier kunnen voor bepaalde sectoren specifieke bronnen ingezet worden en kan nog gerichter gezocht worden. Waar vorig jaar vier verschillende versies van de websurvey geprogrammeerd werden16 en elke versie naar een aparte databank werd weggeschreven, zal dit 16 Industrie versus diensten; module ‘Krapte op de arbeidsmarkt, kansen voor vrouwen?’ versus module ‘Family and Business Audit’.
85
Hoofdstuk 7
jaar slechts één versie geprogrammeerd worden. Aan de hand van voorgeprogrammeerde routings en controles zal de respondent de juiste versie te zien krijgen. Naast de voordelen die panelstudies opleveren op het gebied van analyse, blijkt hieruit dat dit soort van onderzoek ook heel wat input kan leveren voor de verdere verfijning van bestaande bevragingstechnieken. Waar in eenmalig cross-sectioneel onderzoek eerder op korte termijn gedacht wordt, moet men in dit opzet ‘jaren’ vooruit denken.
86
Bijlage Effectief verloop van de bevraging
Legende V = eerste verzending SR = schriftelijke rappel TR = telefonische rappel NV = verzending nieuwe vragenlijst
April Maandag
Dinsdag
Woensdag
Donderdag
Vrijdag
Zaterdag
Zondag
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
23
24
25
26
27
28
V groep 1 22 V groep 2 29
SR groep 1 30
V groep 3
87
Bijlage
Mei Maandag
6
Dinsdag
7
V groep 4 13
14
TR groep 1
Woensdag
Donderdag
Vrijdag
Zaterdag
Zondag
1
2
3
4
5
Verlof
SR groep 2
8
9
10
11
12
SR groep 3
Verlof
15
16
17
18
19
23
24
25
26
Zaterdag
Zondag
1
2
8
9
15
16
22
23
29
30
SR groep 4
20
21
Verlof
TR groep 2
27
28
22
NV groep 1 29
TR groep 3
30
31
V groep 5
NV groep 2
Donderdag
Vrijdag
Juni Maandag
3
10
Dinsdag
Woensdag
4
5
TR groep 4
V groep 6
11
12
6
NV groep 3 13
TR groep 5 V groep 7 17
18
TR groep 7
88
25
14 NV groep 4
19
20
TR groep 6 24
7
21 NV groep 5
26
27
2de TR
NV groep 6 en 7 Afsluiten 1ste telefonische rappel
28
Effectief verloop van de bevraging
Juli Maandag
Dinsdag
Woensdag
Donderdag
Vrijdag
Zaterdag
Zondag
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
Verlof
Einde 2de telefonische rappel
- Bijkomende inspanningen door APS en VEV bij organisaties met 500 werknemers en meer - De definitieve dataexport gebeurde eind september 2002
89
Bibliografie
Appelbaum, E., Bailey, T., Berg, P. & Kalleberg, A. 2000. Manufacturing advantage: why high performance work systems pay off. Ithaca/London: ILR Press. Appelbaum, E. & Batt, R. 1995. The new American workplace: transforming work systems in the United States. Ithaca/London: ILR Press. Association for Survey Computing. 2003. Summary and features of packages for survey design. http://www.asc.org.uk/Register/Package_Features.htm [15 april 2003]. Batagelj, Z., Lozar, K. & Vehovar, V. 1998. Who are nonrespondents in web surveys? Draft paper presented at the 9th International Workshop on household survey nonresponse, Bled. Batagelj, Z. & Vehovar, V. 2001. Technological and methodological issues in WWW surveys, http://www.ris.org/ris98/stlouis/index.html [11 november 2001]. Bauman, S., Jobity, N., Airey, J. & Atak, H. (2000), Invites, intros and incentives: lessons from a web survey. Paper presented at The 55th annual conference of American Association for public opinion research (AAPOR), Portland, Oregon. Berggren, C. 1992. The Volvo experience: alternatives to lean production. London: MacMillan. Billiet, J. & Waege, H. 2001. Een samenleving onderzocht: Methoden van sociaalwetenschappelijk onderzoek. Antwerpen: Standaard Uitgeverij nv. Bosjnak, M. 2000. Participation in non-restricted web surveys: a typology and explanatory model for item nonresponse. Paper presented at the 55th annual conference of American Association for public opinion research (AAPOR), Portland, Oregon. Cappelli, P., Bassi, L. & Katz, H. 1997. Change at work. New York: Oxford University Press. Caspar, R. A. & Barker, P. 1999. Usability testing for self-administered survey instruments: conversion of the national household survey on drug abuse as a case study. In C. Christie & J. Francis et al. (Eds.), Leading survey and statistical computing into the new millennium, Proceedings of the ASC International conference: 79-90. Edinburgh, United Kingdom.
91
Bibliografie
Conrad, G. & Schober, M. F. 1999. A conversational approach to text-based computer administered questionnaires. In C. Christie & J. Francis et al. (Eds.), Leading survey and statistical computing into the new millennium, Proceedings of the ASC International conference: 91-101. Edinburgh, United Kingdom. Couper, M. P. 2001. The promises and perils of web surveys. In A. Westlake et al. (Eds.), Proceedings from The challenge of the internet conference: 22. United Kingdom: Association for survey computing. Crawford, S. D., Couper, M. P. & Lamias M. J. 2001. Web surveys: perception of burden. Social science computer review, 19: 146-162. Dillman, D. A. 2000. Mail and internet surveys: the tailored design method. New York: John Wiley & Sons. Dillman, D. A., Phelps, G., Tortora, R. D., Swift, K., Kohrell, J. & Berck, J. 2001. Response rate and measurement differences in mixed mode surveys: using mail, telephone, interactive voice response and the internet. Draft paper. Dillman, D. A., Tortora, R. D. & Bowker, D. 1999. Principles for constructing web surveys. Draft paper. http://survey.sesrc.wsu.edu/dillman/papers.htm [3 februari 2003]. Dunlop, J. & Weil, D. 1996. Diffusion and performance of modular production in the US apparel industry. Industrial relations, 35 (3): 334-355. Erens, B., Korovessis, C., Field, J., Johnson, A. M., Copas, A. J., Fenton, K. & Wellings, K. 1999. The impact of computer assisted self-interviewing on the national survey of sexual attitudes and lifestyles. In C. Christie & J. Francis et al. (Eds.), Leading survey and statistical computing into the new millennium, Proceedings of the ASC International conference: 125-132. Edinburgh, United Kingdom. Esomar. 2003. Guideline on Internet privacy policies and privacy statements. http://www.esomar.org/index.php (klik op ‘Codes and guidelines’, vervolgens op ESOMAR, Guideline on Internet privacy policies and privacy statements) [15 april 2003]. Europese Commissie. 1997. Groenboek: partnerschap voor een nieuwe werkorganisatie, Bulletin van de Europese Unie: 4. Europese Commissie. 1999. New forms of work organisation and productivity. A study prepared by Business Decisions Ltd. for DGV of the European Commission, European Commission DGV, Brussels. EUROSTAT. 1995. Techniques and uses of enterprise panels. Proceedings of the first EUROSTAT international workshop on techniques of enterprise panels. Luxembourg. Fink, A. et al. 1995. The survey kit. London: Sage Publications. Fischbacher, C., Chappel, D., Edwards, R. & Summerton, N. 1999. The use and abuse of the internet for survey research. In C. Christie & J. Francis et al. (Eds.), Leading survey and statistical computing into the new millennium, Pro-
92
Bibliografie
ceedings of the ASC International conference: 501-508. Edinburgh, United Kingdom. Greene, W. H. 2000. Econometric analysis. New Jersey: Prentice Hall. Groves, R. M. & Couper, M. P. 1998. Nonresponse in household interview surveys. New York: John Wiley. Guterbock, T. M., Meekins, B. J., Weaver, A. C. & Fries, J. C. 2000. Web versus paper: A mode experiment in a survey of university computing. Paper presented at the annual meeting of the American Association for public opinion research, Portland. Huys, R., Sels, L. & Van Hootegem, G. 2000. Trendrapport. Organisatieconcepten en hun arbeidsmarktimplicaties. Leuven: HIVA-K.U.Leuven. Huys, R., Sels, L., Van Hootegem, G., Bundervoet, J. & Henderickx, E. 1999. Toward less division of labour? New production concepts in the automotive, chemical, clothing and machine tool industries. Human relations, 52 (1): 67-94. Ichniowski, C., Shaw, K. & Prennushi, G. 1997. The effects of human resource management practices on productivity: a study of steel finishing lines. American economic review, 87 (3): 291-313. ISPA, Internet Service Providers Association Belgium. 2001. België is koploper in Europa wat betreft het aantal breedbandverbindingen: 1 huishouden op 16 is aangesloten op het Internet via een breedbandverbinding. http://www.ispa.be/nl/c030224.html [16 december 2002]. Voor meer recente updates ga naar http://www.ispa.be/nl/index.html. Kalleberg, A., Knoke, D., Marsden, P. & Spaeth, J. 1996. Organizations in America: analyzing their structures and human resource practices. Thousand Oaks (Calif.): Sage Publications. Kern, H. & Schumann, M. 1984. Das Ende der Arbeitsteilung? Rationalisierung in der industriellen Produktion. München: Verlag C.H. Beck. Kling, J. 1995. High performance work systems and firm performance. Monthly labor review: 29-36. Kwak, N. & Radler, B. T. 2000. Using the web for public opinion research: a comparative analysis between data collected via mail and the web. Paper presented at the annual meeting of the American Association for public opinion research, Portland. MacDuffie, J.-P. 1995. Human resource bundles and manufacturing performance: organizational logic and flexible production systems in the world auto industry. Industrial and labor relations review, 48: 197-221. Malhotra, N. K. & Birks, D. F. 2000. Marketing research and applied approach. London: Prentice Hall. Marginson, P. 1998. The survey tradition in British industrial relations research: an assessment of the contribution of large-scale workplace and enterprise surveys. British journal of industrial relations: 36 (3): 361-388.
93
Bibliografie
Marsden, D. 1995. Management practices and unemployment. The OECD Jobs Study Working Paper Series n° 2, Paris: OECD. Medlin, C., Roy, S. & Ham Chai, T. 1999. World wide web versus mail surveys: a comparison and report. Paper presented at ANZMAC99 Conference Marketing in the third millennium, Sydney. Millward, N., Woodland, S., Bryson, A. & Forth, J. 1998. The British workplace industrial relations survey series: a bibliography of research based on WIRS. Neumark, D. & Cappelli, P. 1999. Do high performance work practices improve establishment-level outcomes? NBER Working Paper Series 7374, National Bureau of Economic Research, Cambridge (Mass.). OECD. 1996. Proceedings from the third OECD-meeting of national experts on technological and organisational change and labour demand/flexible enterprise: human resource implications. Madrid. OECD. 1998. Technology, productivity and job creation: best policy practices. Paris: OECD. OECD. 1999. Employment outlook. Paris: OECD. Oppenheim, A. N. 1999. Questionnaire design, interviewing and attitude measurement. London: Pinter. Piore, M. J. & Sabel, C. F. 1984. The second industrial divide: possibilities for prosperity. New York: Basic Books. Poynter, R. 2001. A guide to best practice in online quantitative research. In A. Westlake et al. (Eds.), Proceedings from The challenge of the internet conference: 17. United Kingdom: Association for survey computing. Sels, L. 1996. De overheid viert de teugels. Leuven: Acco. Sels, L., Van Hootegem, G. & Peeters, A. 2000. Panel vraagzijde Vlaamse arbeidsmarkt. Leuven: Departement Toegepaste Economische Wetenschappen-K.U. Leuven/HIVA-K.U.Leuven/Idea Consult. Simsek, Z. & Veiga, J. F. 2000. The electronic survey technique: an integration and assessment. Organizational research methods, 3 (1): 92-114. Simsek, Z. & Veiga, J. F. 2001. A primer on internet organizational surveys. Organizational research methods, 4 (3): 218-235. Stanton, J. M. & Rogelberg, S. G. 2001. Using internet/intranet web pages to collect organizational research data. Organizational research methods, 4 (3): 200-217. Steunpunt WAV (2002), Jaarboek: de arbeidsmarkt in Vlaanderen. Jaarreeks 2002, deel 4. Leuven: Steunpunt WAV-K.U.Leuven/VIONA-Stuurgroep Strategisch Arbeidsmarktonderzoek. Streeck, W. 1992. Productive constraints: on the institutional conditions of diversified quality production. In W. Streeck (Ed.), Social institutions and economic performance: 1-40. London: Sage. Tedesco, H., Zukerberg, A. L. & Nichols, E. 1999. Designing surveys for the next millennium: web-based questionnaire design issues. In C. Christie & J. Francis et al. (Eds.), Leading survey and statistical computing into the new mil-
94
Bibliografie
lennium, Proceedings of the ASC International conference: 103-112. Edinburgh, United Kingdom. UNIZO. 2001. UNIZO helpt KMO over de internetdrempel: UNIZO organiseert 56 KMO-informatiesessies over doeltreffend internet en start met KMO-internetclubs. http://www.unizo.be (klik op nieuwsarchief, zoeken op internet) [bericht van 18 oktober 2001]. UNIZO. 2002. UNIZO-enquête over internetgebruik bij de Vlaamse KMO’s: Twee op drie KMO’s nu op het net. 44% heeft al een eigen website. http://www.unizo.be (klik op nieuwsarchief, zoeken op internet) [bericht van 8 februari 2002]. Van Hootegem, G. 2000. De draaglijke traagheid van het management. Leuven: Acco. Vickery, G. & Wurzburg, G. 1998. The challenge of measuring and evaluating organisational change in enterprises. OECD Measuring Intangible Investment: Working Paper Series n° 13, OECD, Paris. Wojtowicz, T. 2001. Designing lengthy internet questionnaires: suggestions and solutions. In A. Westlake et al. (Eds.), Proceedings from The challenge of the internet conference: 8. Association for survey computing, United Kingdom. Womack, J. P., Jones, D. T. & Roos, D. 1990. The machine that changed the world. New York: Rawson Associates.
95
Samenstelling van het PASO-team
Deze publicatie van het PASO-onderzoek is voorbereid door het team van promotoren en onderzoekers. Hoofdpromotor van PASO is prof dr. Luc Sels, co-promotoren zijn prof. dr. Geert Van Hootegem, Monique Ramioul en dr. Anneleen Peeters, alsook prof. dr. Erik Henderickx en prof. dr. Jan Bundervoet. De onderzoekers die bij deze publicatie betrokken waren zijn: Anne Delarue, Sophie De Winne, Stijn Gryp, Johan Maes, Steven Marx en Gert Theunissen. De verschillende onderzoeksequipes betrokken bij het PASO-onderzoek worden hieronder beschreven.
QQ
Organization Studies – Departement Toegepaste Economische Wetenschappen, K.U.Leuven De onderzoeksgroep Organization Studies heeft zich in onderwijs en onderzoek steeds bewogen op drie domeinen: organisatietheorie (onderzoek naar de relatie tussen mens en organisatie vanuit het perspectief van de organisatie, met als voornaamste thema’s taak- en functieontwerp, organisatieontwerp, organisatie en cultuur), organisatiegedrag (onderzoek naar de dynamiek van gedrag van mensen in een organisatiecontext, met als voornaamste thema’s werken in groepen, leiderschap, motivatie en arbeidstevredenheid, organisationeel leren, culturele diversiteit) en human resource management (studie van concrete technieken en systemen uit de ondernemingspraktijk, onder meer in de sfeer van werving en selectie, opleiding en ontwikkeling, manpower planning, beloning, ...). Momenteel wordt het onderzoek van de groep sterk toegespitst op vier centrale thema’s: de relatie tussen HRM en bedrijfsperformantie (FWO, Steunpunt Ondernemingen, Ondernemerschap en Innovatie, PASO), de ontwikkeling van meetinstrumenten voor entrepreneurship en onderzoek naar het strategisch belang van intrapreneurship en innovatie (Steunpunt Ondernemerschap, Ondernemingen en Innovatie), de veranderingen in psychologische contracten, arbeidsrelaties en (levens)loopbanen (FWO, VIONA) en diversiteit in (internationale) organisaties (global teams, taal en vertaling, expatriates). De groep participeert verder zeer actief in internatio-
97
Samenstelling van het PASO-team
nale onderzoeksnetwerken zoals de Academy of Management, RENT, EGOS en SCOS. Contactgegevens: K.U.Leuven, Departement Toegepaste Economische Wetenschappen Onderzoeksgroep Organization Studies Naamsestraat 69 • B-3000 Leuven tel. +32 16 32 67 00 • fax +32 16 32 67 32 http://www.econ.kuleuven.ac.be
Onderzoeksgroep Organization Studies http://www.econ.kuleuven.ac.be/tew/academic/persbel/e_default.htm
QQ
Sector Arbeid en Organisatie - Hoger Instituut voor de Arbeid Het Hoger Instituut voor de Arbeid (HIVA) is een onderzoeksinstituut van de K.U.Leuven. Het werd opgericht in 1974 op initiatief van de universiteit en het ACW. In de sector Arbeid en Organisatie staat de studie van veranderingen op het vlak van arbeid en organisatie centraal. Er wordt vanuit vier invalshoeken gewerkt: organisatie, kwaliteit van de arbeid, personeelsbeleid en participatie. Telkens wordt ook het verband gelegd met de ruimere arbeidsmarkt. Bij onderzoek naar de organisatie staan aspecten als organisatievernieuwing, kennismanagement en de lerende organisatie centraal. Het onderzoek naar de kwaliteit van de arbeid heeft aandacht voor risico’s op stress en taakbelasting, en de impact op arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden. Het zogenaamde arbeidsmarktbewust personeelsbeleid heeft speciale aandacht voor de positie van de zogenaamde ‘kansengroepen’ (laaggeschoolden, vrouwen, allochtonen, ...) in de organisatie en op de arbeidsmarkt en voor het zogenaamde diversiteitsmanagement. Participatie behandelt onder meer vragen in verband met de plaats en de rol van de vakbond en de werknemers in de ontwikkeling van organisaties. De stafleden van deze sector zijn verschillend gevormd, wat een interdisciplinaire benadering van het onderzoek mogelijk maakt: sociologie, economie, psychologie en geschiedenis. De onderzoeksprojecten beperken zich niet tot het lokale, het regionale of het nationale niveau; ook op Europees niveau heeft de sector een sleutelrol verworven in verschillende toonaangevende consortia. Contactgegevens: Hoger Instituut voor de Arbeid (HIVA) Sector Arbeid en Organisatie Atrechtcollege • Naamsestraat 63 (2de verd.) • B-3000 Leuven tel. +32 16 32 43 55 • fax +32 16 32 43 54
[email protected] http://www.hiva.be
98
Samenstelling van het PASO-team
QQ
Afdeling Arbeids- en Organisatiesociologie – Departement Sociologie, K.U.Leuven De afdeling Arbeids- en Organisatiesociologie van het Departement Sociologie, K.U.Leuven concentreert zich op een aantal onderzoekszwaartepunten. Een eerste onderzoekstraditie handelt over de integratie van migranten op de arbeidsmarkt, een thema dat recentelijk terug veel aandacht krijgt in de politieke en academische wereld. Een tweede situeert zich in het domein van de kwaliteit van de arbeid. Niet enkel de aard en kenmerken van de kwaliteit van de arbeid komen hierbij aan bod maar ook de gevolgen die met een verschillende kwaliteit van de arbeid gepaard gaan. Een derde onderzoekstraditie concentreert zich op veranderingen in de arbeidsdeling en de arbeidsorganisatie in zijn geheel. Deze twee laatste onderzoekstradities passen in het kader van de theoretische verfijning van de ‘integral organizational renewal theory’ (gebaseerd op de moderne sociotechniek) die als theoretische stroming expliciet aan bod komt in het onderzoek. Daarnaast worden nog enkele andere onderzoekspistes bewandeld. Het betreft onderzoek naar de ontwikkeling en de impact van oude en nieuwe sociale bewegingen in het politiek-economisch en industrieel bestel, vraagstukken in verband met stedelijke en rurale ontwikkelingen en de relatie tussen milieubescherming en werkgelegenheid. Verschillende onderzoeksprojecten worden uitgevoerd met zowel nationale als internationale partners, waarmee langdurige wetenschappelijke netwerkbanden worden opgezet. Daarnaast is de afdeling nauw betrokken bij de oprichting en leiding van twee steunpunten, namelijk het Steunpunt Werkgelegenheid, Arbeid en Vorming (WAV) en het Steunpunt Ondernemerschap, Ondernemingen en Innovatie om de verschillende onderzoekspistes structureel te verankeren. De afdeling voert tevens een actief beleid om zowel in onderzoek als in onderwijs maatschappelijk en beleidsrelevant onderzoek te combineren met theorievorming en gedegen empirisch onderzoek. Contactgegevens: K.U.Leuven, Departement Sociologie Afdeling Arbeids- en Organisatiesociologie E. Van Evenstraat 2B • B-3000 Leuven tel. +32 16 32 30 50 • fax +32 16 32 33 65 http://www.kuleuven.ac.be/sociologie/onderzoek/afdarbeid/index.htm
QQ
IDEA Consult IDEA Consult is een onafhankelijk sociaal-economisch onderzoeks- en adviesbureau, gespecialiseerd in research-based consultancy, met vestiging in Brussel. IDEA Consult heeft aldus een ruime waaier aan diensten, die gaan van onderzoek over advies en strategische planning tot evaluatie en monitoring.
99
Samenstelling van het PASO-team
IDEA Consult past dit instrumentarium toe op verschillende domeinen, zoals transport en mobiliteit, regionale en stedelijke ontwikkeling, arbeidsmarkt en analyse van markten en sectoren. Sinds zijn oprichting in september 1998 heeft IDEA Consult reeds een ruime referentielijst van projecten bij klanten zoals internationale overheden en organisaties, federale, regionale en lokale overheden, intermediaire organisaties en ondernemingen. IDEA Consult beschikt momenteel over een team van een tiental vaste medewerkers, allen met een universitaire achtergrond. Bovendien wordt projectmatig samengewerkt met andere specialisten binnen de ECORYS groep waartoe IDEA Consult behoort. Het buitenlands netwerk van ECORYS is vertakt over Nederland (NEI-Kolpron) en het Verenigd Koninkrijk (ECOTEC). Daarnaast zijn er vestigingen in Zuid-Europa, Oost-Europa en Rusland. Verder werkt IDEA Consult samen met wetenschappelijke experts of adviseurs in functie van het onderzoeksthema. Contactgegevens: Idea Consult Congresstraat 37-41, bus 3 • B-1000 Brussel tel. +32 2 282 17 10 • fax +32 2 282 17 15
[email protected] http://www.ideaconsult.be
QQ
UAMS – Universiteit Antwerpen Management School De U(niversiteit)A(ntwerpen)M(anagement)S(chool) heeft als opdracht huidige en toekomstige managers - zowel in het bedrijfsleven als in de publieke en non-profitsector - te helpen en te ondersteunen bij hun zoektocht naar wetenschappelijk gefundeerde en praktijkrelevante kennis en kunde, die hen in staat moet stellen om beter te functioneren in hun organisatie en in de maatschappij in het algemeen. Een universitaire managementschool is het aan zichzelf verplicht onderzoeksactiviteiten te ontplooien die de kwaliteit van het onderwijs wetenschappelijk kunnen onderbouwen. De divisie ‘onderzoek’ wordt momenteel in de steigers gezet. Deze divisie bouwt verder op de expertise en know how die werden ontwikkeld binnen de diverse onderzoeksgroepen van (o.a.) de faculteit TEW. Prof. dr. Erik Henderickx begeleidt binnen de faculteit sinds meer dan twintig jaar onderzoek naar arbeidsvraagstukken in zowel profit- als non-profitsectoren. Thema’s zijn o.a. inhoud en effecten van personeelsmanagement, vormen en effecten van arbeidsorganisatie, productieorganisatie en productietechniek, aansluiting onderwijs en arbeidsmarkt, kwaliteit van de arbeid. Binnen het gepresteerde onderzoek worden zowel
100
Samenstelling van het PASO-team
kwantitatieve als kwalitatieve onderzoeksmethoden gebruikt, met voorkeur voor een combinatie. In het kader van de multidisciplinaire aanpak wordt steeds samenwerking nagestreefd met andere onderzoeksgroepen en -partners binnen en buiten de Universiteit Antwerpen. Contactgegevens: UAMS Sint Jacobsmarkt 9-13 • B-2000 Antwerpen tel. +32 3 220 47 58 • fax +32 3 220 47 59
[email protected] http://www.uams.be
101
PASO Flanders is een consortium van onderzoekers verbonden aan de universiteiten van Leuven (Vakgroep 'Personeel & Organisatie' (ETEW) en 'Sociologie van Arbeid en Organisatie'), Antwerpen, het Hoger Instituut voor de Arbeid en Idea Consult.
Panel Survey of Organizations in Flanders (PASO)
PASO ging van start in 2002 en meet jaarlijks de polsslag bij eenzelfde groep van Vlaamse organisaties. Dit gebeurt aan de hand van een vragenlijst die peilt naar het strategisch management van personeel, organisatie, technologie en innovatie. De grootschalige, longitudinale PASO-databank bevat een schat aan informatie over het interne beleid van de Vlaamse organisaties, die de onderzoekers door middel van analyse bloot leggen. Dit moet toelaten het Vlaamse organisatielandschap in kaart te brengen. Hierdoor komen behoeften van werkgevers aan het licht en kan het economisch en arbeidsmarktbeleid getoetst en bijgestuurd worden. PASO is in het leven geroepen op initiatief van de Vlaamse administratie Werkgelegenheid en is ingebed in het VIONAonderzoeksprogramma. In 2002 is de administratie Economie medeopdrachtgever geworden in het kader van het Steunpunt Ondernemerschap, Ondernemingen en Innovatie. Voor meer info betreffende het PASO-project, zie …
http://www.paso.be
K AT H O L I E K E U N I V E R S I T E I T
Departement TEW Organisation Studies
Departement Sociologie
AS flanders