\
OvergedruM uit de Nederlandsche Spectator, 187i>.
WAT NU? EEN WOORD NAAR AANLEIDING VAN DE OPHEFFING DER COMMISSIE VAN RIJKSADVISEURS VOOR DE MONUMENTEN VAN GESCHIEDENIS EN KUNST.
Het korte maar veelbewogen leven van de commissie van rijksadviseurs voor de monumenten van geschiedenis en kunst, bij hare geboorte in 1874 met zooveel gejuich begroet, spoedt ten einde; en ondanks hare verdiensten, den ijver en het talent harer leden, de belangstelling die zij gewekt en het goede dat zij overigens verricht heeft, betreur ik dit evenmin in het belang der moderne kunst als in dat der kunstgeschiedenis. In het tweevoudig doel van die commissie ligt m. i. voornamelijk de oorzaak dat haar bestaan van zoo korten duur is geweest. Aan deze commissie was opgedragen — bij circulaire van 18 Mei 1874 re.sumeerde zij zelve aldus het Kon. besluit van 8 Maart 1874 — »advies uit te brengen zoowel omtrent de maatregelen, vereischt tot het b e h o u d van gebouwen of voorwerpen die voor de vaderlandsche geschiedenis of kunst belangrijk zijn als aangaande de p l a n n e n t o t o p r i c h t i n g of h e r s t e l l i n g van gebouwen door het rijk geheel of gedeeltelijk bekostigd en eindelijk des geraden voorstellen te doen omtrent de historische- en kunstverzamelingen van den staat." Zulke heterogeene zaken kunnen m. i. door eene commissie nooit goed worden behartigd. Eene commissie als deze moest bijna wel óf als adviseur aangaande de plannen tot oprichting van nieuwe gebouwen te veel archaeoloog óf als adviseur omtrent het behoud en de herstelling van
2
onde gebouwen fe veel architekt zijn. Zeer licht kon zij in beide fouten vervallen. En dit was m. i. met deze commissie het geval. Als adviseur aangaande de plannen tot oprichting van nieuwe gebouwen was zij te veel archaeoloog. En was het ook wel anders te verwachten dan dat eene commissie van mannen, die zich met het bestudeeren van onze oude bouwkunst ijverig bezighouden, hiervan blijk en licht te veel blijk zou geven wanneer zij plannen ontwierp tot oprichting van nieuwe gebouwen? — Deze commissie althans scheen wel de nationale 16e en 17e eeuwsche bouwkunst, gewijzigd naar de behoeften van onzen tijd, weder inheemsch te willen maken. En wat dit streven betreft, zie ik niet daarin haar fout dat zij wellicht niet genoeg acht heeft geslagen op de aesthetische fouten, welke dien bouwtrant, naast groote verdiensten aankleefden, maar hierin dat zij dien bouwstijl, welke nu reeds een paar eeuwen geleden na een merkwaardig snel verval bezweken is, weer een nieuw leven dacht te kunnen inblazen. Wel is in den renaissance tijd ook min of meer een terugkeer tot een vroegere kunstperiode te bespeuren. Maar eensdeels redde het gemis aan grondige studie der romeinsche bouwkunst toen de oorspronkelijkheid: de renaissance-bouwkunst was schier even frisch, even origineel, als had zij niet naar een voorbeeld van lang vervlogen tijden gewerkt. En wat de hoofdzaak is, de bouwkunst van dien tijd was eene uiting van het geestelijk leven van dien tijd, ook in hare toenadering tot de oud-romeinsche kunst; hierdoor alleen heeft zij nog zulk een hoog standpunt kunnen innemen: eene bouwkunst die het ideale leven niet uitdrukt van den tijd waarin zij ontstaat, leidt, hoe kunstig en weldoordacht, slechts een ziekelijk homunculus-bestaan. En is nu hetzelfde enthousiasme te bespeuren voor onze kunst van de 16e en 17e eeuw als toen voor die van het romeinsche keizerrijk, zij het, ook toen, alleen bij de meer ontwikkelden, bestond ? Ondanks er in den laatsten tijd zulk een groot aantal nieuwe edities onzer klassieken uit de 16e en 17e eeuw zijn verschenen, meen ik dat in dit opzicht onze tijd hoegenaamd niet met den renaissance-tijd kan worden vergeleken: men leeft niet met Cats, Hooft, Breederoo , Vondel en Huygens, zooals men
3 toen met de romeinsche schrijvers deed; men koopt hunne werken maar leest ze ternauwernood. En de waardeering en kennis der architectuur van dien tijd is zoo luttel dat men vrij algemeen de gebouwen, welke door deze commissie volgens hare eigene verklaring in dien stijl zijn opgetrokken, voor middeneeuwsche gebouwen aanzag en ze daarom, omdat zij, naar men meende, uitingen waren van een middeneeuwsch Katholicisme, ten sterkste afkeurde. — »Van alle zijden des lands, zeide de minister van binnenlandsche zaken bij de jongste discussie in de Tweede Kamer, zijn klachten opgegaan dat de bouwtrant van het rijk zeer ouderwetsch was en niet in den smaak van het publiek viel". Zoo vreemd is de architectuur van deze commissie aan onzen tijd. Zoo was bij deze commissie door hare archaeologische studiën de blik op eigen tijd beneveld. Als adviseur «omtrent de maatregelen, vereischt tot het behoud van oude gebouwen die voor de vaderlandsche geschiedenis of kunst belangrijk zijn" was deze commissie te veel architekt. Wanneer men de »Mededeelingen" dezer commissie leest, niet het minst wanneer men de algemeene beschouwingen leest welke aan hare adviezen omtrent bovengenoemde maatregelen voorafgaan (2e afl. pag. 5), moet men wel den indruk krijgen dat zij voornamelijk, bijna zou men zeggen uitsluitend, daarom hooge waarde aan sommige oude gebouwen toekent, omdat hieruit »zeer nuttige bouwkundige lessen te putten zijn" voor de tegenwoordige architecten. Niet de waarde als kunstproduct, niet de historische waarde, niet de waarde voor onze kunstgeschiedenis wordt op den voorgrond gesteld, maar het practisch nut voor de hedendaagsche bouwkunst. En dit standpunt moest natuurlijk invloed, m. i. een nadeeligen invloed uitoefenen op de vraag welke gebouwen of gedeelten van gebouwen in de eerste plaats de zorg der commissie eischten. Ook in hare restauratieplannen was deze commissie m. i. te veel architekt. Hoewel deze plannen niet in bijzonderheden zijn gepubliceerd en slechts weinige zijn uitgevoerd, meen ik evenwel reeds uit hare »MededeeItngen" te mogen opmaken dat zij zich niet wilde bepalen tot de nederige taak om het bestaande te behouden, dal zij, zelfs niet in den beginne, de beschikbare
4 gelden uitsluitend aan het hoogst noodige wilde besteden, maar dat zij die — zooals in de Tweede Kamer werd opgemerkt — door een onzer beste architekten werd beheerscht, gaarne zag dat een gebouw, hetwelk zij onder handen had genomen, als voor ieder zichtbaar teeken harer bemoeiing, fraaier indruk zou maken dan vroeger; dat zij gaarne aan een gebouw evenveel luister wilde teruggeven als het oorspronkelijk had gehad. Of het na de restauratie — en hierin bestaat mijn voornaamste grief — dan wel juist zoo uitzag als het vroeger ooit had gedaan, deed er minder toe, mits de verbouwingen en bijbouwingen maar geschied waren in den geest van den oorspronkelijken stijl. — Zoo wilde zij, bij de restauratie van de Oosterpoort te Hoorn, blijkens de platen die zij hiervan geeft, in plaats van de bestaande houten trap die dient om op de verdieping boven de poort te komen, een steenen torentje tegen de poort aanmelselen; op de plaat maakt dit torentje een niet onaardig effect, doch het heeft vroeger nooit bestaan; het geeft aan de poort een geheel ander, zij het ook nog meer riant en coquet aanzien, en het had volgens de historische gegevens, die de commissie zelve mededeelt, vroeger zelfs geen reden van bestaan, daar men toen tot deze verdieping van den wal toegang had. — Zoo maakt de commissie over de herstellingen aan de' toren te Breda de opmerking »dat de verankeringen niet voldoende in den geest en den stijl van het bestaande werk werden uitgevoerd"; en hiermede bedoelt zij waarschijnlijk dat deze verankeringen, al was de oorspronkelijke vorm niet meer na te gaan of al bestonden zelfs oorspronkelijk de geheele verankeringen niet, toch ter wille van het effect in den middeneeuwschen stijl van dien tijd hadden behooren gemaakt te zijn. — Zoo geloof ik deze commissie niet te miskennen wanneer ik meen dat hel tot hare illusiën behoorde om den kloostergang bij de domkerk te Utrecht geheel te restaureeren in den stijl van het nog aanwezige, al kan ook niet juist meer worden nagegaan, hoe alles vroeger is geweest. Om mijne zoogenaamde kelijken stijl, toegepast, te
bezwaren tegen verfraaiingen en ook tegen restauraties in den geest van den oorspronwaar zij op historische monumenten worden verduidelijken, weet ik niet beter te doen
5 dan eenige ziasrieden aan te halen uit een artikel van den heer Anatole Leroy Beaulieu, getiteld ))La restauration de nos monumens" en te vinden in de Revue des deux Mondes van 1 Dec. 1874 pag. 605 e. v. »Un monument n'est pas seulement une oeuvre d'art destinée a charmer roeil et Ie gout, un monument est un document. A ce titre tous lui doivent Ie respect et nul n'a qualité pour y toucher. La falsification des monumens de pierre n'est guère plus excusable que celle des monumens écrits, la main qui les restaure n'a pas Ie droit d'en dénaturer Ie texte. ))Aux fastueuses restaurations aujourdhui a la mode nous voudrions voir préférer d'humbles reparations, de simples travaux d'entretien." Niet slechts een historisch monument te willen verbeteren m. a. w. schooner te willen maken dan het vroeger is geweest, maar ook een historiesch monument zoogenaamd te restaureeren in den geest van het gebouw door deelen van den bouw te vernieuwen, zooals men denkt dat zij wel k u n n e n geweest zijn, zonder dat men zeker weet "dat zij w e r k e l i j k zoo zijn geweest, verdient afkeuring. Het is uit historiesch oogpunt even afkeuringswaardig als dat men in een belangrijk manuscript, waarvan sommige deelen onleesbaar zijn geworden, de uitgewischte plaatsen volgens de een of andere conjectuur weer invult. Hoe meer moeite men heeft gedaan om door gelijkheid van letters, van inkt, enz. de latere invulhng niet te laten merken, hoe scherpzinniger de conjectuur, des te schadelijker zou de vervalsching zijn. En evenzoo is het ook met gebouwen. Hoe meer hetgeen later is hersteld, zonder dat men juist weet hoe het oorspronkelijk is geweest, met het overige gebouw overeenkomt, des te gevaarlijker, des te moeilijker is toch later na te gaan wat historische waarde bezit, wat niet. Dergelijke restauratie van een gebouw, dat historische waarde bezit, is zelfs nog schadelijker te achten dan de vervalsching van een manuscript, omdat er meer kans bestaat dat de uitgaven van dat manuscript den inhoud als dat de afbeeldingen van het gebouw de vormen juist weergeven, en zelfs de beste teekening een gebouw niet geheel kan weergeven ' 1 Zelfs de afbeeldingen van „oude bestaande gebouwen", uitgegeven
6 Een op zoodanige wijze gerestaureerd gebouw heeft als kunstvoorwerp ongeveer evenveel waarde als een schilderij, dat door een ander dan den oorspronkelijken schilder in lateren tijd is overgeschilderd of gerestaureerd, of als een der vele vrije navolgingen van oude gebouwen die men in Beijeren zooveel aantreft. En als bron van de geschiedenis heeft het weinig meerdere waarde dan een roman van Walter Scott. Er zijn zeker wel historische feiten in, maar hoe de historische waarheid en de fantasie van lateren ^ tijd te onderscheiden, waar zij zoo kunstig zijn vermengd. ' Zeker op vele kunstig gerestaureerde gebouwen van den laatsten tijd van Martin niet zijne uitspraak hebben kunnen toepassen: ))Les monuments sont souvent des guides plus surs que les historiens." — In éen woord: het toepassen van zulke restauraties op onze historische monumenten strekt niet om ze te behouden; het is juist het tegendeel daarvan: het is aan die gebouwen hun historiesch karakter te ontnemen. — Waartoe dit betoog zal men misschien vragen, nu tot de opheffing van de tegenwoordige commissie van rijksadviseurs besloten is? — De vraag op welke wijze gerestaureerd behoort te worden blijft van gewicht. Zeker is het toch niet te verwachten dat na de opheffing dezer commissie in 't geheel niet meer zal worden gerestaureerd. Zelfs blijkt niet uit hetgeen door den minister en door de leden van de Tweede Kamer is gesproken dat men van staatswege niets meer zou willen doen voor het behoud van onze historische monumenten. En wellicht zou men zelfs eerder hiertoe komen wanneer men met genoemden schrijver in de Revue des deux Mondes tot het inzicht kwam dat eenvoudige maatregelen tot het behoud van het bestaande te verkiezen zijn boven weidsche restauraties. En te meer kwam het mij wenschelijk voor de vraag ter sprake te brengen, hoe met de historische monumenten behoort gehandeld te door de Maatschappij van Bouwkunst, en die welke door de rijksadviseurs in hare „Mededeelingen" zijn uitgegeven, zijn dikwijls zeer onjuist. Van eerstgenoemden is mij dit toevallig bekend van de afbeelding van het St. Jans Gasthuis te Hoorn, alwaar het eigenaardig metselwerk verkeerd is weergegeven; van laatstgenoemden heb ik dit toevallig opgemerkt bij de afbeelding van een huis op de Ossenmarkt te Zwolle (PI. 4 afb. c), alwaar de merkwaardige vensterbogen, meer in 't bijzonder de bovenste zeer incorrect zijn geteekend.
7 worden, nu mr. van Riemsdijk in zijn Gidsartikel van December 11. op zoodanige wijze over restauraties heeft gesproken dat men hieruit zou kunnen opmaken dat deze archivaris de hierboven besproken wijze van restaureeren in den geest van den oorspronkelijken stijl niet afkeurde. Nog andere redenen nopen mij tot schrijven. Blijkens de discussie in de Tweede Kamer werden aldaar nog verscheidene voorstanders gevonden voor het behoud eéner commissie die zich met on/.e historische monumenten bemoeit. En ook de minister gaf niet bepaald te kennen dat het voor hem eene uitgemaakte zaak was dat elke dusdanige commissie zou af te keuren zijn. Alleen beslist heelt hij gesproken tegen het behoud van »de commissie z o o d a n i g a l s zij bij K. B e s l u i t v a n 1 8 7 4 is o p g e r i c h t " . — »Men vraagt mij, zeide hij, of ik haar (nl. deze commissie) wil reorganiseeren. Ik moet herhalen dat ik daarin, w a n n e e r n i e t s b e d o e l d w o r d t dan e e n e w i s s e l i n g van p e r s o n e n voor mij geen licht zie". — »Reorganisatie kan niets baten en zou hoogst onrechtvaardig zijn, want de f o u t s c h u i l t n i e t in de l e d e n d e r c o m m i s s i e m a a r in de i n s t e l l i n g z e l v e en de impulsie die haar van hare geboorte af is gegeven." Wat echter de minister tevens liet uitkomen was dit dat hij betwijfelde of eene commissie van rijksadviseurs voor monumenten van geschiedenis en kunst wel reden van bestaan heeft, nu het" departement van binnenlandsche zaken is overgegaan tot oprichting van eene afdeeling van kunsten en wetenscnappen. Aan de voorstanders van zulk eene commissie deed de minister de vraag: wat moet het doel zijn der commissie ? Daar deze vraag in de Kamer weinig of niet, althans niet zeer pertinent is beantwoord, meen ik dat het wenschelijk is dat ieder, die zoodanige commissie wenschelijk acht, hiervoor zijne gronden opgeeft en het doel van deze commissie zoo duidelijk mogelijk aanwijst. Vooraf een enkel woord over de vraag of en zoo ja hoe de regering zich het behoud van onze monumenten behoort aan te trekken. Onze kunst van vroegeren tijd ontleent m. i. niet daaraan hare voornaamste waarde dat de studie er van »nuttige lessen kan leveren" voor de hedendaagsche beoefenaren dier
8 kunstvakken; even ongerijmd als het zou zijn de waarde van Grieksche of Hebreeuwsche gedichten geheel of zelfs voornamelijk af te meten naar de waarde die hunne beoefening voor onze aankomende dichters heeft, even ongerijmd is het de waarde van een Middeneeuwsch, 16e of 17e eeuwsch gebouw geheel of zelfs voornamelijk af te meten naar de waarde die de studie van dat gebouw voor onze aankomende architecten heeft. Onze historische monumenten zijn ook niet slechts wel aardige illustraties van onze geschiedenis; zij zijn bronnen en wel nog zeer weinig geëxploiteerde bronnen voor onze geschiedenis, wier gemis in later tijden deerlijk zou worden betreurd. Uit historisch oogpunt is de Grieksche kunst niet minder belangrijk dan het de historische feiten zijn die ons door de grieksche geschiedschrijvers worden verhaald; het grieksche volk leert men niet kennen, niet begrijpen zonder zijne kunst. Evenzoo zijn ook perioden van onze geschiedenis als de middeueeuwsche, de 16e en 17e eeuw, 'niet geheel te kennen uit de ons bekende historische feiten maar is het strikt noodig de kunst van die perioden te kennen. In de middeneeuwen openbaart geene kunst in zoo sterke mate het ideale leven van die tijden als de bouwkunst; ))the eariy poetry of the german races was hewn and' chiselled in stone" zegt Motley in T h e R i s e of t h e D u t c h R e p u b l i c Part II Gh. 7. In de 16e en 17e eeuw is de bouwkunst uit historisch oogpunt niet minder belangrijk dan de schilderkunst en letterkunde. En het is meer noodzakelijk dat de staat zich de historische monumenten van bouwkunst uit dien tijd aantrekt dan de voortbrengselen van schilderkunst en letterkunde omdat de eerste meer gevaar loopen verloren te gaan. Mr. van Riemsdijk deelt ons in zijn Gidsartikel van December 11. pg. 467 mede hoe in Zweden, Noorwegen, Denemarken, Italië, Spanje, zelfs in Turkije en Griekenland voorschriften bestaan, waardoor monumenïen en kunstvoorwerpen door den staat in bescherming worden genomen; hoe in Frankrijk door de Regering een ontwerp betreffende deze zaak is ingediend, hoe in Engeland in het vorige jaar een bill van deze strekking is aangenomen; hoe in Italië een wetsontwerp aanhangig is dat nog meer afdoende bepalingen bevat dan de strenge wetten van den Kerkdijken Staat op dit gebied.
9 Is ook in ons land nog niet veel aanwezig van vroegeren tijd dat groote kunst- of historische waarde heeft? Heeft wellicht niet menig in ons land aanwezig gebouw hoogere historische- en kunstwaarde dan eenig gebouw dat te Pompeji of Ostia met zooveel kosten wordt uitgegraven? En zal ons land dan niets doen om de welsprekende gedenkstukken van een luisterrijk verleden voor het nageslacht te behouden? Hoe die staatsbescherming in andere landen is geregeld, ben ik niet in de gelegenheid na te gaan. Zeker zal men daar echter bouwstoffen kunnen vinden voor eene goede regeling in ons land. Met het oog op de tegenwoordige financiëele omstandigheden is het niet te verwachten dat door den staat vooreerst groote sommen zullen worden besteed aan onze historische monumenten. Maar ook zonder dit te doen zouden doeltreffende maatregelen kunnen genomen worden tot behoud. In de eerste plaats zou ik wenschen dat bij eene wet werd vastgesteld een lijst van de aan den staat of aan gemeenten toebehoorende gebouwen of andei^e monumenten welke geacht moeten worden historische monumenten te zijn en dat deze onder eene bij die wet geregelde hoede werden geplaatst. Om nader aan te duiden wat ik hiermede bedoel het volgende. Er bestaat te weinig waarborg dat zelts de gewichtigste monumenten, die aan het rijk of aan gemeenten toebehooren, niet worden gesloopt of door verbouwing geheel of gedeeltelijk verloren gaan. Eene wettelijke bepaling dat de op gemelde lijst voorkomende monumenten niet zouden mogen worden afgebroken, verbouwd of verkocht dan met toestemming van den minister, die met de afdeeling kunsten en wetenschappen i? belast, zoude reeds veel baten. Zooals de zaak nu is kunnen zelfs landsgebouwen, die op deze lijst eene plaatsing verdienden, geheel worden veranderd, zonder dat den minister er iets van weet, daar deze gebouwen niet behooren onder de afdeeling kunsten en wetenschappen maar zijn overgegaan naar het ministerie van waterstaat, handel en nijverheid; daarenboven kan het, zoolang er geen lijst van de historische monumenten is vastgesteld, altijd min of meer onzeker genoemd worden of een historiesch monument wel als zoodanig door den regering zal worden erkend. Van gewicht
10 zoude alzoo reeds dit zijn dat werd uitgemaakt welke rijksgebouwen als zoodanig moeten beschouwd worden en dat men tevens verzekerd was, dat door een der ministers zorg werd gedragen voor hunne instandhouding, dat een der ministers hiervoor verantwoordelijk was. Van meer gewicht zou het nog zijn wanneer ook over de aan gemeenten toebehoorende historische monumenten zekere staatsbescherming werd uitgeoefend. Zoodanige beperking van het eigendomsrecht der gemeenten op sommige haar toebehoorende gebouwen zoude alleen bij eene wet kunnen worden vastgesteld, waarin die gebouwen dan ook natuurlijk nominatim moesten worden vermeld. M. i. moesten in het algemeen belang, ook de aan gemeenten toebehoorende historische monumenten niet kunnen worden gesloopt, verkocht of verbouwd dan met toestemming van 's lands regeering. En wil men eenige zekerheid dat door restauraties, of andere verbouwingen en veranderingen die monumenten niet zullen bedorven worden, zoo is tevens m. i. dringend eene bepaling noodig dat deze niet mogen plaats hebben, zelfs niet tengevolge van maatregelen van gewoon onderhoud, dan nadat de minister over die plannen tot verbouwing, enz. advies had ingewonnen bij rene hiervoor benoemde commissie van deskundigen. In de tweede plaats zoude ik wenschen dat door eene bevoegde commissie een officieele lijst werd opgemaakt van de historische monumenten, die aan corporatiën of particulieren toebehooren. — Dit zou reeds daarom eenige waarde hebben omdat de eigenaars dan zouden weten het gewicht dat door erkende deskundigen aan die gebouwen, enz. werd gehecht. Doch het voornaamste gewicht van zulk een lijst zou ik hierin zien dat vaststond welke gebouwen , zoo de omstandigheden dit veroorloofden en wettigden , de staat zich zou aantrekken, hetzij door ze aan te koopen ^, hetzij door bij te dragen tot behoud van die gebouwen, zoo dit noodig en wenschelijk mocht zijn. 1 Dit is, meen ik, reeds door den staat gedaan met verscheidene himnebedden. En ook de aankoop van andere gebouwen om ze voor het nageslacht te behouden, zou dikwijls evenzeer zijn aan te bevelen als de aankoop van belangrijke manuscripten, schilderijen, munten, gedenkpenningen enz. Zelfs zouden dikwijls zonder veel bezwaar particuliere woningen, die op die lijsten mochten voorkomen, door staat of gemeente kunnen worden aangekocht als woning voor sommige ambtenaren.
ii Hierdoor zou geheel het bezwaar van den minister van binnenlandsche zaken vervallen dat ))het groot bezwaar in heeft om te bepalen welk gebouw een monument is welk niet, en het moeielijk is om den evenaar te houden zonder verdacht te worden van partijdigheid." Integendeel zou dan volgens een vast beginsel, volgens een vast systeem kunnen gehandeld worden. De vraag of oen gebouw als een historiesch monument moet beschouwd worden, was dan geene vraag meer; de vraag of er maatregelen noodig zijn tot behoud, is eene zuiver technische vraag; de vraag of het wenschelijk is de voor dat behoud benoodigde gelden van rijkswege, bij wijze van subsidie, geheel of gedeeltelijk te verschaffen, zou aan R.egeering en wetgevende macht moeten worden overgelaten, die dan op alle omstandigheden zou kunnen letten, die zij voor wenschelijk hield. En nu kom ik terug op de beantwoording van des ministers vraag: wat moet het eigenlijk doel zijn van eene commissie voor onze monumenten van geschiedenis en kunst, nu er bij het Departement van Binnenlandsche Zaken ook eene afdeeling kunsten en wetenschappen is opgericht. Mijn antwoord is dit: lo. Om den minister advies uit te brengen omtrent de vraag welke monumenten op genoemde lijsten behooren te worden gebracht. Dit mag niet geheel worden overgelaten aan de ambtenaren der afdeeling kunsten en wetenschappen, hoe uitstekend deze, ook voor dit doel, moge zijn samengesteld en hoezeer deze ook in de gelegenheid mogen zijn inlichtingen bij deskundigen in te winnen. Door eene officieele commissie van erkende deskundigen behoort hierover een gemotiveerd rapport te worden uitgebracht, niet alleen om allen schijn van partijdigheid te vermijden, maar ook en voornamelijk om zooveel mogelijk waarborg te hebben dat de lijst, waarop zooveel aankomt, deugdelijk is. 2o. Om door den minister gehoord te worden betreffende alle plannen tot verbouwing en restauratie van de op die lijsten voorkomende gebouwen, en wel om zooveel mogelijk waarborg te hebben dat aan die monumenten door verbouwing of restauratie het historisch karakter niet ontnomen worde.
ii Wellicht zou het wenschelijk zijn aan deze commissie nog meer op te di'agen; zooals een jaarlijksch verslag uit te brengen over den toestand van de gebouwen, welke op die lijsten voorkomen. Het reeds genoemde wettigt echter m. i. reeds ten volle het bestaan van zulk eene commissie, wanneer men van het beginsel uitgaat dat het behoud van onze historische monumenten wenschelijk is en de Staat, zich dit behoort aan te trekken. Bij zulk eene werkkring van de commissie zou deze niet groot behoeven te zijn; zelfs zou dit, al waren er ook genoeg geschikte personen te vinden, niet wenschelijk zijn, daar het verslag omtrent meergemelde lijsten natuurlijk het resultaat moet zijn van het persoonlijk onderzoek van al de leden. En als leden dezer commissie behooren m. i. uitsluitend benoemd te worden degelijke beoefenaars der kunstgeschiedenis in het algemeen, geen partijdige voorstanders van een enkele periode dier geschiedenis en liefst geen architecten van beroep, omdat deze door hun beroep zich licht op een verkeerd, niet zuiver historisch standpunt plaatsen. Warnsveld, Februari 1879.
J. VERLOREN.
NASCHRIFT. Na de verschijning van het regeeringsontwerp tot regeling van het onderhoud van historische gedenkteekenen, enz. was dit artikel door mij liever niet onveranderd geplaatst. Het om te werken in een artikel over het wetsontwerp ging echter niet meer, toen mij de drukproef toegezonden werd. Dat er, volgens mijne meening tegen dit ontwerp groote bezwaren bestaan, zal, hoop ik, den lezer uit dit stuk genoegznam blijken. Op een paar bezwaren wensch ik evenwel nog bepaald nadruk te leggen, namenlijk: dat er, bij aanneming van het ontwerp, groot gevaar zou bestaan dat de gelden, voor de in het ontwerp genoemde gebouwen bestemd, aan zoodanige restauraties besteed worden dat die gebouwen geheel of gedeeltelijk hunne waarde als historische monumenten verliezen; en dat, ter wille van weelderige restauraties van enkele gebouwen dringend noodzakelijke maatregelen tot behoud van andere merkwaardige monumenten achterwege zouden blijven.