WAT WILLEN DE SOCIAALDEMOCRATEN NU EIGENLIJK ? Bespreking van F. Becker e.a. (red.), Hedendaags kapitalisme
HANS H.J. LABOHM
Voor degene die de horizon afzoekt naar geluk, zal het geluk dat voor zijn voeten ligt verborgen blijven (Oud Chinees spreekwoord). Hedendaags kapitalisme: Een veelzeggende titel voor een verzamelbundel die is geschreven door de fine fleur van de Nederlandse en - wat Frank Vandenbroucke betreft Belgische socialistische intelligentsia. Het biedt een interessante analyse van ons stelsel van een globaliserende vrijemarkteconomie en bevestigt de breuk met de traditionele antikapitalistische retoriek van socialistische zijde, hetgeen door de auteurs overigens geenszins als een verlies wordt ervaren. De bundel is daarnaast ook een hernieuwde queeste naar de socialistische identiteit tegenover het oprukkende neoliberale geweld. In de eerste bijdrage aan de bundel stelt Bart Tromp op de vrijmoedige wijze die de lezers van hem gewend zijn - vast: ‘De maatschappelijke ontwikkelingen die in de jaren vijftig door Den Uyl en zovele anderen redenen waren om aan te nemen dat de inspanningen van de democratisch-socialisten voortaan meer en meer neer zouden kunnen komen op opruimingswerkzaamheden onder de verspreide resten van het kapitalisme, opgevat als economische ordening en als cultureel systeem, hebben zich (...) allerminst doorgezet.’ Integendeel, zo kan men daaraan toevoegen, het kapitalisme - in West-Europa in de vorm van een sociale markteconomie - vertoont wereldwijd een hernieuwde vitaliteit, waarvan de (voor)tekenen door socialisten minstens een decennium lang volstrekt werden miskend.1 In de huidige situatie, zo vervolgt Tromp,‘... staan soci-
Liberaal Reveil 6
aal-democratische partijen voor de keuze: Ofwel hun politiek baseren op een hernieuwde analyse van het kapitalisme en daarmee hun politieke identiteit een nieuwe vorm geven, ofwel doorgaan met het negeren van de grote lijnen in de maatschappelijke ontwikkeling, met als prijs het definitieve verlies van elke vorm van sociaaldemocratische identiteit, behalve een retorische.’ En hij concludeert: ‘Vooralsnog ziet het ernaar uit dat stilzwijgend voor de laatste mogelijkheid is gekozen.’ Bij het lezen van een dergelijke prikkelende tekst wordt de lezer door tegenstrijdige gevoelens overmand. Een eerste, voor de hand liggende reactie is dat socialisten met zulke politieke vrienden geen vijanden meer nodig hebben. Maar bij nader inzien overweegt toch het respect voor de rol van klokkenluider die de auteur op zich heeft genomen.Tegelijkertijd wekken deze stellingen ook grote verwachtingen voor wat de auteur zèlf als de kern van de hedendaagse socialistische identiteit beschouwt. In Tromps bijdrage neemt het wereldsysteemdenken van de Amerikaanse socioloog Immanuel Wallerstein een centrale plaats in. In diens gedachtegang maken staten gebruik van hun dominantie in het wereldsysteem. Het kapitalisme functioneert door een combinatie van politieke macht en economische mechanismen, waarbij de staten in de kernzone trachten de wereldeconomie te beheersen om hun eigen belangen te dienen. Tromp is van oordeel dat wereldsysteemanalyse waardevolle inzichten oplevert in interdependente processen van de opkomst van nationale staten en de totstandkoming van een wereldwijd kapitalistisch systeem.
259
Deze inzichten zijn volgens hem onmisbaar om tot een adequate politieke beoordeling te komen van de toestand in de wereld. Hij is van oordeel dat het onmogelijk is om de politiek van een staat los te beschouwen van zijn positie in het grotere geheel van het wereldsysteem. De implicatie daarvan is dat het niet mogelijk is de nadelen van het kapitalisme op staatsniveau te verminderen. Een tweede implicatie is dat de scheiding van de politiek en economie geheel kunstmatig is en tot een enorme onderschatting van macht in economische processen leidt. De derde implicatie is dat er niet iets is als een natuurlijk evenwicht, waartoe de wereldeconomie tendeert als staatsinterventie achterwege blijft, maar dat deze door de tijd heen alles, wat op zijn weg komt, verplettert en de ongelijkheid in de leefkansen tussen mensen steeds grotere maakt. Maar men kan zich toch afvragen, waarom Tromp zo’n belangrijke plaats in zijn bijdrage aan Wallerstein c.s. heeft ingeruimd. Immanuel Wallerstein wordt met zijn wereldsysteemanalyse tot de dependencia-school gerekend. Tot deze school behoren ook liberale hervormers zoals Raul Prebisch en marxisten zoals André Gunder Frank.Tussen hen bestaan overigens grote verschillen van inzichten. Al in 1979 werd hun gedachtengang door Tony Smith2 zwaar bekritiseerd. Deze was van oordeel dat de adepten van de dependencia-theorie reductionistisch en formulematig redeneren en slechte geschiedschrijvers waren, in die zin dat zij slechts respect voor historische feiten toonden voor zover deze in hun theoretisch keurslijf pasten. Bij Wallerstein wordt de betekenis van de invloed van het internationale systeem tegenover lokale krachten structureel overschat. Hij stelt onder meer dat de werking van het internationale systeem de lokale nationale industrie verzwakt. Hoe de opkomst van Japan en de Aziatische tijgers - om maar enkele voorbeelden te noemen - in deze gedachtegang past, blijft een raadsel.Al met al blijft de meerwaarde van dit soort analyses in vergelijking met meer traditionele, minder vooringenomen vormen van economische en politieke geschiedschrijving twijfelachtig. Tromp rondt zijn bijdrage af met de opmerking dat op grond van al hetgeen hij heeft aangevoerd, men alleen maar kan besluiten tot overdenking van een nieuw poli-
260
tiek programma, waarvan Eduard Bernstein volgens hem precies honderd jaar geleden de juiste omschrijving gaf: Die Voraussetzungen des Sozialismus und die Aufgaben der Sozialdemokratie. Bij een dergelijke slotzin begint de argeloze lezer toch langzaam het gevoel te bekruipen dat het niet ècht wil opschieten met het zoeken naar de socialistische identiteit. Maar misschien dat de volgende bijdrage soelaas biedt ? Daarin maakt Barbara Hogenboom zich op basis van recente analyses van het ‘United Nations Development Program’ (UNDP)3 zorgen om de gevolgen van de wereldwijde economische liberalisering op de inkomensgelijkheid, zowel binnen als tussen landen, en gaat zij vooral in op alternatieve ontwikkelingsmodellen, gericht op maatschappelijke vooruitgang in ontwikkelingslanden binnen het raamwerk van een globaliserende wereld. De vraag is, hoe de door haar gesignaleerde trends zich verhouden tot het proces van mondialisering zoals dat onder invloed van de neoliberale herstructureringspolitiek inhoud heeft gekregen. De beantwoording van deze vraag levert een ambivalent beeld op.Tegenover de door het UNDP sterk beklemtoonde risico’s staan ook vele voorbeelden van positieve effecten zoals in ZuidoostAzië. Wat de negatieve ontwikkelingen betreft wijst de auteur onder meer op de schulden- en economische crisis in vele ontwikkelingslanden in Afrika en Latijns-Amerika, waarbij zij echter ruimte laat voor de interpretatie dat deze niet uitsluitend of zelfs maar overwegend aan de mondialisering en liberalisering van het kapitaalverkeer dienen te worden toegeschreven, maar (ook) aan het onverantwoorde beleid dat door de betrokken landen zelf in voorafgaande perioden is gevoerd. Hogenboom illustreert de invloed van mondialisering en liberalisering op de ongelijkheid aan de hand van de ontwikkelingen in Mexico. De hervormingen daar hebben een aanzienlijke verslechtering in de sociaal-economische positie van arme groepen teweeggebracht. Tegen deze achtergrond pleit Hogenboom voor een kritische, ondogmatische benadering van de voor- en nadelen van economische openheid, waarbij zij zich baseert op het werk van de Amerikaanse Harvard-econoom Dani Rodrick. Deze is van oordeel dat theorie en praktijk aantonen dat vrij verkeer van goederen en kapitaal op zichzelf geen extra eco-
Liberaal Reveil 6
nomische groei kan genereren. Daarvoor zijn aanvullend beleid, instituties en regelingen nodig die sociale geschillen beslechten en die een vergroting van sociale ongelijkheid als gevolg van economische openheid tegengaan. Voor de precieze invulling van een dergelijk beleid bestaat echter geen universeel model erkent Rodrick. En Hogenboom besluit met de opmerking dat de oplossing van deze en andere dilemma’s van mondialisering een omvangrijke intellectuele en politieke inspanning vereist, want, zoals de afgelopen jaren hebben geleerd, er zijn geen easy fixes. Na kennisneming van haar alleszins verdienstelijke betoog, rijst de vraag, of Hogenboom ons dichter bij de socialistische identiteit heeft gebracht. Het antwoord op deze vraag is m.i. negatief. Immers, voor zover mij bekend lijken de inzichten van Rodrick als twee druppels water op de sinds jaar en dag bestaande consensus binnen de ontwikkelingsgemeenschap zoals deze gedurende de laatste tien à twintig jaar in talloze rapporten van het ‘Development Assistance Committee’ (DAC) van de OESO, de Wereldbank, het UNDP en andere, soortgelijke organisaties naar voren is gekomen. Het zijn gedachten ten aanzien waarvan er nauwelijks enig meningsverschil heerst tussen socialisten, christen-democraten en liberalen, alhoewel er natuurlijk wel hier en daar accentverschillen bestaan. Maar misschien dat de volgende bijdrage ons dichter bij de socialistische identiteit brengt ? Gauw verder lezen. In deze bijdrage gaat Frans Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen in de Belgische regering in op de derde weg van Tony Blair, het nieuwe midden van Gerhard Schröder en de Franse weg van Lionel Jospin. Hij ziet daarin ‘convergentie, meningsverschillen en open vragen’. Hij merkt op dat Tony Blair ‘...de derde weg heeft gedefinieerd als een nieuwe verzoening tussen de tradities van het (sociale) liberalisme en de sociaal-democratie, als een breuk met de klassieke idee dat je sociale rechtvaardigheid meet aan de mate, waarin regeringen belastingen heffen en geld uitgeven, en als een herontdekking van de rol van persoonlijke verantwoordelijkheid en plichten - naast rechten.’ Vandenbroucke beschouwt de derde weg niet als een exportprodukt dat door de conti-
Liberaal Reveil 6
nentale sociaal-democratie probleemloos verder kan worden overgenomen. Het is een antwoord op de problemen van maatschappelijke en politieke polarisatie die kenmerkend waren voor het VK.Toch ziet Vandenbroucke de Britse positie als een onderdeel van een breder proces van convergentie en modernisering in de Europese sociaal-democratie. Hij verwijst vervolgens naar verschillende bronnen, waaruit hij een aantal ‘vaste uitgangspunten’ voor de sociaal-democratie destilleert, bijvoorbeeld ten aanzien van de modernisering van de verzorgingsstaten (door hem consequent als ‘welvaartsstaten’ aangeduid) en de arbeidsmarkt. Deze wijzen volgens hem op convergentie van opvattingen, maar hij is er niet van overtuigd dat convergentie van opvattingen op het principiële niveau ook noodzakelijkerwijs leidt tot een convergentie van praktische beleidsmaatregelen. De lijst van de door hem gesignaleerde ‘vaste uitgangspunten’ ‘... laat een aantal vragen echter onbeantwoord: Vragen over de economische politiek die sociaaldemocraten willen voeren, vragen over de precies verhouding tussen de “actieve” welvaartsstaat en de bestaande “passieve” welvaartsstaat, en last but not least vragen over de fundamentele waarden die achter deze uitgangspunten schuilen. Over sommige van deze kwesties - met name de economische politiek - wordt uiteenlopend gedacht. Over andere kwesties - met name de normatieve uitgangspunten en filosofie van de “nieuwe” sociaal-democratie - moet het debat nog beginnen.’ Vervolgens wijst hij op de verschillen tussen Europese socialistische partijen inzake het macro-economische beleid. Volgens Vandenbroucke werd ‘...het Keynesiaanse pleidooi (...) op subtiele wijze verwoord door de Franse minister van Financiën Dominique Strauss-Kahn, en helaas op een veel simplistischer manier - door zijn intussen opgestapte Duitse collega, Oskar Lafontaine. Op dit punt lijken de Britten met hun derde weg en vele sociaaldemocraten op het vasteland tegenover elkaar te staan. (...) De ideologie van de derde weg lijkt wel gebouwd op een ‘Keynes-is-dood’-verdict’.4 Dát gaat Vandenbroucke te ver. Naast de coördinatie van het monetaire en budgettaire beleid, is hijzelf voorstander van een actiever en dwingender Europees werkgelegenheidsbeleid dat verder gaat dan hetgeen is afgesproken tijdens de Europese top-
261
pen van Luxemburg (1997), Cardiff (1998) en Keulen (1999).5 Na een uitvoerig, doch inconclusieve beschouwing over de wijze, waarop de hedendaagse sociaal-democratie haar gelijkheidsdenken en herverdelingsideaal gestalte moet geven, verwijst Vandenbroucke naar opvattingen van Donald Sassoon over de armoede aan theorie aan socialistische zijde. Sassoon stelt vast dat er in de praktijk een eind is gekomen aan een intellectueel kader dat de partijen van de linkerzijde kan gidsen of inspireren. En Sassoon vervolgt:‘De Europese linkerzijde kan niet langer bouwen op theoretische instrumenten - zoals het Marxisme of het Keynesianisme - om een uitweg te vinden uit de huidige impasse. De schuld daarvoor ligt niet bij de politici, maar bij de intelligentsia.’ En Vandenbroucke besluit: ‘De intellectuele uitdaging, vandaag, is de retoriek - met betrekking tot uiteenlopende onderwerpen als ‘globalisering’, ‘het einde van het Keynesianisme’, ‘het einde van de welvaartsstaat zoals wij die kennen’ of ‘de op til zijnde crisis van het kapitalisme’ - te confronteren met helder denken en harde feiten. De intellectuele hulpmiddelen die daarvoor nodig zijn, zijn in overvloed aanwezig (...) Nooit hebben wij minder excuses gehad voor falen, op om het even welk van deze punten.’ Opnieuw kan worden gesteld dat het hier om een bijzonder interessante bijdrage gaat aan de queeste naar de socialistische identiteit, maar deze heilige graal lijkt voorlopig nog steeds onbereikbaar. Ook de volgende bijdrage van Jan Luiten van Zanden eveneens interessant en goed geschreven - brengt ons niet dichter bij het doel zoals blijkt uit enkele citaten: ‘Voor sociaal-democraten lijkt er dus ergens in de jaren zeventig en tachtig iets grondig fout te zijn gegaan. Nadat een eeuw lang getracht was het kapitalisme te beteugelen en men eigenlijk de overheid meende te kunnen gaan inzetten voor ‘de gelijke spreiding van kennis, macht en inkomen,’ begonnen de duistere krachten van het kapitalisme aan een wederopstanding die hun nu geheel vrij spel lijkt te geven. Want wat is er thans heiliger dan de AEX-index en de shareholders value ? En even verderop: ‘(...) een uitgewerkt programma om opnieuw vorm te geven aan de economie - buiten het neoliberalisme - ontbreekt in feite.’ Misschien dat de volgende bijdrage van
262
Arie van der Zwan ons dan verder kan helpen ? Van der Zwan valt in de bundel enigszins uit de toon, omdat hij zich op een smaller gebied beweegt dan de overige auteurs. Hij richt zich op de tanende invloed van normatieve organisaties als die van kerken en politiekmaatschappelijke stromingen, wier primaire doel is normen en waarden te ontwikkelen en in stand te houden. Utilitaire organisaties, zoals ondernemingen wier primaire doelen van zakelijk aard zijn, zijn bezig het ontstane vacuüm op te vullen. De megacorporatie speelt in deze ontwikkeling een centrale rol. Zij is een richtingbepalende kracht in onze maatschappij geworden. Mede om zich teweer te stellen tegen dreigende reputatieschade, is de magacorporatie zichzelf gaan positioneren als verantwoordelijke onderneming die zich ‘vrijwillig’ bindt aan gedragscodes en bedrijfsethiek. Van der Zwan betreurt het dat links is meegegaan in de afbraak van het gezag en de slagkracht van de nationale staat, terwijl de nationale staat als enige in staat is om een tegenwicht te bieden tegen de ideologische aanspraken van de magacorporatie. Van der Zwan is weliswaar van mening dat utilitaire organisaties als bedrijven binnen hun eigen domein ontplooiingsmogelijkheden moeten krijgen, maar ze dienen tegelijkertijd te worden ingekaderd door gemeenschapsbelangen - waarvoor de overheid te waken heeft - en door morele normen en oordelen die tot stand komen binnen ethische, geestelijke en politiek-maatschappelijke organisaties en stromingen. En Van der Zwan besluit dat hem het perspectief van een ‘verantwoordelijke maatschappij’ aanlokkelijker lijkt dan het perspectief van de ‘verantwoordelijke onderneming’. Men kan moeilijk ontkennen dat Van der Zwan hiermee een oorspronkelijke bijdrage aan het debat heeft geleverd. Tegelijkertijd kan men als liberaal toch moeilijk de verzuchting onderdrukken dat het bedrijfsleven het kennelijk nooit goed kan doen bij links. Decennialang heeft het blootgestaan aan de meest uiteenlopende kritiek van die zijde. Nu het zich er iets van aantrekt door ook door links voorgestane maatschappelijke waarden en normen te internaliseren - m.i. een positief element van een vitale civil society - is het wéér niet goed. Meer in het algemeen brengt ook Van der Zwans bijdrage ons niet dichter bij de socialistische identiteit, anders dan een ietwat gedateerd
Liberaal Reveil 6
aandoend pleidooi voor een sterkere staat op sommige terreinen. Biedt de bijdrage van Paul de Beer dan misschien het verlossende woord ? De Beer plaatst kritische kanttekeningen bij de momenteel dominante opvatting - binnen links, maar ook daarbuiten - dat het beste inkomensbeleid een arbeidsparticipatiebeleid is. Hij concludeert dat er een ‘afruil’ bestaat tussen sociale gelijkheid en economische efficiëntie. Daarom moet er in het inkomensbeleid een afweging worden gemaakt tussen conflicterende doeleinden van rechtvaardigheid en doelmatigheid. Voor De Beer is de balans doorgeslagen in de richting van doelmatigheid. Om dit te verhelpen zouden aloude instrumenten als de inkomstenbelasting en de sociale zekerheid, die in de achterliggende periode ten onrechte in diskrediet zijn geraakt, in enigszins aangepaste vorm nog heel goede diensten kunnen bewijzen. Laat de sociaal-democratie deze kans liggen - bijvoorbeeld bij de op handen zijnde ingrijpende herziening van het belastingstelsel - dan kan men met recht de vraag stellen, waarin haar bestaansrecht nog is gelegen. Aldus De Beer. In tegenstelling tot de voorgaande bijdragen is hier wèl sprake van een duidelijke linkse identiteit, maar, zoals de inleiders van de bundel reeds opmerkten, een dergelijke opvatting ligt buiten de huidige sociaal-economische consensus. Kortom, daar schieten we ook niet mee op. Kan Ben Dankbaar misschien soelaas brengen? Dankbaar wijst erop dat er na de Tweede Wereldoorlog een sociaal compromis tot stand kwam tussen kapitaal en arbeid, waarbij het inkomen van de factor arbeid duidelijk ging stijgen en de sociale zekerheid werd vergroot. Maar zo vervolgt hij, thans is het maken van een simpele tweedeling tussen kapitaal en arbeid, als twee duidelijk te onderscheiden maatschappelijke posities, nog ontoereikender dan het altijd al was. Zowel binnen de ‘arbeidende klasse’ als bij ‘het kapitaal’ is sprake van een enorme differentiatie; op sommige punten overlappen beide elkaar zelfs. Bovendien staan tegenwoordig vraagstukken hoog op de maatschappelijke agenda die niet makkelijk te reduceren zijn tot belangentegenstellingen tussen arbeid en kapitaal zoals het milieu. Niettemin is er ingeleverd op
Liberaal Reveil 6
het punt van de zekerheid. De zekerheid van het behoud van inkomen bij calamiteiten (ziekte, arbeidsongeschiktheid) is duidelijk afgenomen. Volgens de auteur worden vooral de lager-gekwalificeerden met meer onzekerheid en minder bescherming geconfronteerd. De hoger gekwalificeerde kenniswerkers kunnen zich in het algemeen zelf wel redden. In lagere regionen blijven dus argumenten bestaan voor handhaving van het oude compromis. Het nieuwe social compromis is pas compleet, wanneer ook voor de lagere beroepsgroepen een aanvaardbaar evenwicht tot stand komt tussen kwaliteit van het werk en zekerheid. Ook al is Dankbaar niet specifiek over het niveau van dit evenwicht, zijn pleidooi is toch herkenbaar als element van een socialistische identiteit. Maar het beperkt zich slechts tot een klein onderdeeltje daarvan. Bovendien impliceert het een terugkeer naar oude recepten die deels zijn verlaten, omdat zij niet efficiënt waren en omdat zij tot te veel verstarring op de arbeidsmarkt leidden. Bovendien is niet helemaal duidelijk, waarom bij een goed functionerende arbeidsmarkt uitgerekend de lagergekwalificeerden in een relatief ongunstiger positie zouden moeten verkeren dan hoger-gekwalificeerden. Het komt mij voor dat in de huidige, meer dynamische arbeidsmarkt ook lager-gekwalificeerden meer kansen hebben. In de volgende bijdrage van de hand van Paul Kalma zet deze zich krachtig af tegen de derde weg van Tony Blair. Hij schrijft daarover: ‘Blair c.s. combineren een “strenge” en zuinige visie op de verhoudingen tussen overheid en burger (een strikt begrotingsbeleid, rechten en plichten voor de burger, tough on crime and on the causes of crime) met een “faciliterende” benadering van het sociaal-economisch beleid. Daarbij wordt bedrijven een gunstig investeringsklimaat geboden via belastingfaciliteiten en infrastructurele voorzieningen en de dynamiek van de markt bevorderd.Tevens krijgen werkenden en werkzoekenden hulpmiddelen zoals scholing aangeboden om zich op de arbeidsmarkt van de toekomst staande te kunnen houden. Hoge uitkeringen passen daar niet in, evenmin als een zwaar aangezette herverdelende rol voor de overheid; flexibilisering van de arbeidsmarkt en een markt-
263
conform georganiseerd stelsel van sociale zekerheid nadrukkelijk wel.’ Kalma verwijt Blair c.s. dat zij in hun moderniseringsijver de Labour-traditie over boord zetten. Hij acht dat onverstandig, omdat de overgang van een industriële naar een postindustriële diensten- of kenniseconomie samenvalt met een verzwakking van het naoorlogse georganiseerde, sociale kapitalisme, met alle sociale en economisch problemen van dien. Daarnaast vindt Kalma dat de derde weg te weinig aandacht schenkt aan de schade die het economisch-technische systeem aan de natuur toebrengt. In een hoofdstukje, getiteld:‘De markt ontketend’, stelt Kalma onder meer de toenemende invloed van de financiële markten aan de kaak en meer in het algemeen het feit dat het winstmotief doordringt tot domeinen, waarop het tot dusverre niet of in zeer beperkte mate aanwezig was.‘De markteconomie is bezig een marktmaatschappij te worden,’ zo concludeert hij. In deze context signaleert hij problemen ten aanzien van de grenzen van het marktmechanisme en de democratische beïnvloeding van de economie. Evenals vele anderen in de bundel eindigt Kalma in mineur: ‘Aan het begin van de twintigste eeuw stelde de sociaal-democratie zich de vraag: “Welke samenleving willen we na de ineenstorting van het kapitalisme ?” Aan het eind van dezelfde eeuw zou de vraag moeten luiden: “Welk kapitalisme willen we eigenlijk ?” Niet het precieze antwoord op die vraag is in eerste instantie het belangrijkste. Het gaat erom, of de sociaal-democratie zich die vraag nog durft te stellen en zich met enige hartstocht aan de beantwoording zet - of dat zij inmiddels zodanig bestuurlijk georiënteerd is geraakt dat de relevantie van het onderwerp haar ontgaat.’ Ook hier weer bijzonder intelligente, interessante en lezenswaardige beschouwingen, plus vragen, vragen en nog eens vragen, maar antwoorden ... ho maar ! Die moeten nu toch wel snel komen, want inmiddels zijn we op bladzijde 231 van de in totaal 257 pagina’s tellende bundel aangekomen en daarmee tevens bij de laatste bijdrage. Deze bijdrage is van de hand van Frans Becker en Paul Kalma en bestaat uit een vraaggesprek met Wim Kok, waarin deze in warme bewoordingen getuigt van zijn ver-
264
knochtheid aan het poldermodel. Pikant is de volgende vraag die de auteurs aan Wim Kok stellen: ‘Sommigen, onder wie Frits Bolkestein, menen dat niet zozeer de tradities van overleg en consensusvorming het succes van het poldermodel hebben bepaald, maar juist de introductie van meer marktwerking, anders geformuleerd: De introductie van meer Angelsaksische elementen.’ Nog pikanter is het antwoord van Wim Kok: ‘Mij is geen bijzondere bijdrage van de heer Bolkestein aan het poldermodel bekend.’ En hij vervolgt zijn antwoord met een tweetal voorbeelden dat volgens hem de kern van het poldermodel onderstreept: Kinderopvang en de plaatsing van minderheden in het arbeidsproces. Om het maar vriendelijk te zeggen: Dit antwoord sloot niet helemaal aan op de vraag. En het kan toch niet aan een gebrek aan belezenheid van de premier hebben gelegen dat hij de vraag op déze wijze beantwoordde. Waarschijnlijk moet het dan ook aan politieke opportuniteit worden toegeschreven. Want de zegenrijke liberale impulsen aan de wijze, waarop het poldermodel de laatste decennia inhoud heeft gekregen, waarvan Frits Bolkestein in vele gevallen de initiator en pleitbezorger was, zijn toch onmiskenbaar. Het is waar dat liberalen zich kritisch hebben uitgelaten over de instituties van het poldermodel, zoals de SER, omdat dat deze tot verlamming en stroperigheid van de besluitvorming leidden.Tegelijkertijd hebben zij een belangrijke bijdrage geleverd aan inhoudelijke verbeteringen van het poldermodel. Sleutelwoorden in dit verband zijn:Terugdringing van de rol van de overheid in het economisch leven, loonmatiging, decentralisatie van het arbeidsvoorwaardenoverleg, afslanking van de verzorgingsstaat, versterking van economische prikkels, bevordering van de marktwerking, vermindering van het financieringstekort en beheersing van de staatsschuld. En het resultaat van dit alles is dat de Nederlandse economie het niet alleen uit efficiëntie-oogpunt veel beter doet dan voorheen - ook beter dan de ons omringende landen - maar ook uit sociaal oogpunt, in het bijzonder waar het gaat om de vermindering van de (officiële) werkloosheid. Het zal duidelijk zijn dat dit alles het resultaat is van een gezamenlijke inspanning, waaraan alle grote politieke stromingen in ons land hebben bijgedragen. Het zou dus te ver gaan, indien liberalen het alleenrecht zouden opeisen voor de renaissance van de Nederlandse economie.
Liberaal Reveil 6
Maar hun bijdrage valt toch niet te negeren.6 Toch komt na al het vruchteloze geworstel van de linkse intelligentsia het nuchtere pragmatisme van Wim Kok welhaast als een verademing. Binnen eigen kring wordt hem wel gebrek aan bevlogenheid en intellectuele belangstelling verweten, maar dat neemt niet weg dat zijn politieke visie en daden toch een meer herkenbare en voor velen toegankelijker socialistische identiteit opleveren dan de geschriften van linkse intellectuelen. Wat is nu de conclusie uit dat alles ? Eerst het slechte nieuws en dan het goede. Het slechte nieuws - althans voor de socialisten zèlf - is dat de auteurs er nergens in slagen een duidelijk een gemeenschappelijk profiel te schetsen van waar het socialisme heden ten dage nu precies voor stáát. Het goed nieuws is dat er gegeven dit ideologische vacuüm bij socialistische intellectuelen - in ieder geval in ons land - een gunstig klimaat bestaat van een voortzetting van de vruchtbare samenwerking tussen socialisten en liberalen. Lang leve Paars ! NOTEN 1. Zie bijvoorbeeld: H. Lepage, Demain le capitalisme, Pluriel Livre de Poche, Parijs 1978 en H.H.J. Labohm, Sleutelen aan het kapitalisme. Over de intellectuele wortels van de neoliberale revolutie, Lemma, Utrecht 1999. 2. T. Smith, ‘The underdevelopment of development literature: The case of dependency theory’, in: World Politics XXXI, 2, 1979. Zie ook: M. Novak, The spirit of democratic capitalism, Simon & Schuster, New York 1982. 3. Zie bijvoorbeeld: UNDP, Human Development Report 1999.
Liberaal Reveil 6
4. Vgl.: H.H.J. Labohm, ‘Hoe dood is Keynes ? Een oude controverse opgerakeld’, in: idem, Sleutelen aan het kapitalisme. 5. Het Europese werkgelegenheidsbeleid berust op drie pijlers, waarover tijdens genoemde Eurotoppen overeenstemming werd bereikt: - Een gecoördineerde strategie om de efficiëntie van de arbeidsmarkt te verbeteren door bevordering van employability, ondernemerschap en aanpassingsvermogen (Luxemburg 1997). - Brede structurele hervormingen om de innovatiecapaciteit en efficiëntie van de arbeidsmarkt en de goederen-, diensten en kapitaalmarkten te bevorderen (Cardiff 1998). - Coördinatie van economisch beleid en verbetering van elkaar ondersteunende interactie, gericht op het bereiken van een niet-inflatoire groeidynamiek (Keulen 1999). 6. Zie ook: H.H.J. Labohm en Ch.G.A.Wijnker (eds.), The Netherlands’ Polder Model; Does it offer any clues for the solution of Europe’s socioeconomic flaws ?, Monetaire Monografieën, De Nederlandsche Bank, Amsterdam 1999. F. Becker, W. van Hennekeler en B. Tromp (red.), Hedendaags kapitalisme.Twintigste jaarboek voor het democratisch socialisme, De Arbeiderspers / Wiardi Beckman Stichting, Amsterdam 1999. Drs. H.H.J. Labohm is als onderzoeker verbonden aan Instituut ‘Clingendael’ en is lid van de redactie van Liberaal Reveil.
265