PROJECTEN IN DEZE NIEUWSBRIEF
Januari 2016
Risico’s op hart- en vaatziekten in kaart Leefstijlfactoren en hart- en vaatziekten Een wijkgerichte kijk op COPD Statines en spierklachten Lange termijn impact van ziekte Hoofdletsel in de huisartspraktijk Bevolkingsonderzoek borstkanker Antibiotica en luchtweginfecties Problematiek gezien door de POH-GGZ Verschil hart- en vaatziekten M/V Hartfalen in de huisartspraktijk Prospect: comorbiditeit bij COPD Tekenbeten en ziekte van Lyme PAGODE: primair hyperaldosteronisme Continuïteit in de eerste lijn Evaluatie variabiliseringsgelden Promotie Hilde Luijks
ONE NIEUWSBRIEF - ONDERZOEKS NETWERK EERSTELIJNSGENEESKUNDE Met deze nieuwsbrief informeren wij praktijken die de afdeling Eerstelijnsgeneeskunde (ELG) toestemming hebben gegeven om data uit het Huisarts Informatie Systeem (HIS) te gebruiken voor wetenschappelijk onderzoek over de onderzoeksprojecten die met deze data zijn verricht. Van deze praktijken zijn gecodeerde gegevens (zonder namen en adressen) geëxtraheerd en opgeslagen in het ELG Data Warehouse. Projecten die op basis van deze data in het afgelopen jaar zijn uitgevoerd worden kort omschreven. Alle onderzoekers zijn werkzaam bij de Afdeling Eerstelijnsgeneeskunde, Radboudumc, tenzij anders vermeld. Auteurs worden vermeld in alfabetische volgorde.
HARTELIJK BEDANKT! De projecten in deze nieuwsbrief zouden niet mogelijk zijn geweest zonder de medewerking van alle betrokken huisartspraktijken. Hartelijk bedankt voor uw tijd en inzet!
De ONE nieuwsbrief wordt samengesteld door de sectie Methodologie, Informatie Management en Statistiek (MIMS), onderdeel van de afdeling Eerstelijnsgeneeskunde van het Radboudumc. Heeft u zelf onderzoeksvragen of wilt u reageren op de ONE nieuwsbrief? Stuur dan een E-mail naar MIMS. Wij horen graag van u! Meer informatie over MIMS is hier te vinden.
MIMS expertisegroep Methodologie, Informatiemanagement & Statistiek
www.radboudumc.nl/mims
1
PROJECTEN IN DEZE NIEUWSBRIEF Cardio Vascular Disease risk mapping Het in kaart brengen van risico’s op het krijgen van hart- en vaatziekten
Dr. Nasser Bagheri *, dr. Marion Biermans, dr. Wim de Grauw, Paul Konings, Ian McRae, dr.Tjard Schermer, dr. Henk Schers, Prof. dr. Chris van Weel * Australian Primary Health Care Research Institute, Australian National University
Eén van de uitdagingen van de 21e eeuw is een halt toe te roepen aan de toename van chronische ziekten in Nederland. Leefstijlfactoren spelen een prominente rol in de preventie van ondermeer hart- en vaatziekten (HVZ) en wijkkennis is vereist om effectieve interventies hieromtrent doelgericht te kunnen inzetten. Dr. Nasser Bagheri is in 2015 gedurende drie maanden werkzaam geweest bij de afdeling Eerstelijnsgeneeskunde om cardiovasculaire risico's in Nederland in kaart te brengen en een vergelijkende analyse te maken met Australië. Dit project had tot doel 'risico hotspots' te identificeren voor het voorkomen van hart- en vaatziekten ( HVZ ) waarmee de ontwikkeling van hart- en vaatziekten in de tijd voorspeld kan worden. Hierdoor kunnen interventies worden gericht op de juiste plaats en bij de juiste mensen. Uit 45 huisartsenpraktijken in en rond Nijmegen werden gegevens uit 2013 en 2014 gebruikt om bij personen zonder HVZ (beroerte, chronische hartziekte, perifeer vaatlijden of hartfalen) het risico op het ontwikkelen van HVZ op wijkniveau (4-cijfers postcode) te schatten en te visualiseren en om mogelijke clusters te verkennen van hotspots met een verhoogd risico. De HVZ-risico’s werden op postcodeniveau gekoppeld aan gegevens uit de Nijmeegse gezondheidsmonitoring 2012 van de GGD Gelderland Zuid. Hierin zijn onder andere leefstijlfactoren en sociaal economische factoren op wijkniveau verzameld. Deze samenvoeging van gegevens op wijkniveau uit de huisarts-praktijk en GGD gegevens biedt op wijkniveau kansen om in een breder perspectief de problematiek in de wijken in beeld te brengen. In Nijmegen woonachtige patiënten tussen 35 en 74 jaar oud die geen geschiedenis van HVZ hadden werden meegenomen in de analyses. De Framingham Risk Equation zonder (FRE) werd gebruikt om een absoluut 10-jaars schatting van een HVZ-risico te berekenen voor mensen zonder bestaande HVZ. Het algehele 10-jaars HVZ-risico bij mensen 35-74 jaar oud in Nijmegen was 18,9% (95% BI 18,7-19,2), dat wil zeggen dat naar schatting 18,9% van de mensen tussen 35 en 74 jaar diagnose HVZ, binnen 10 jaar HVZ zal ontwikkelen. Dit risico varieerde van 11,7% tot 21,5% over de postcode-gebieden. De koppeling met de GGD-gegevens liet een duidelijk verband zien tussen het HVZ-risico op postcodeniveau en leefstijl. Momenteel wordt gewerkt Nasser Bagheri verkende voor zijn studie de Nijmeegse wijken per fiets aan een publicatie over de gevonden resultaten.
Leefstijlfactoren en hart- en vaatziekten in Nijmeegse wijken
Dr. Nasser Bagheri*, dr. Marion Biermans, dr. Sandra Boersma, Hans Bor, dr. Gerard Molleman**, dr. Bianca Schalk, Besra Yesil*** * Australian Primary Health Care Research Institute, Australian National University; **GGD Gelderland-Zuid; ***Acibadem University, Instanbul Aansluitend aan voorgaand onderzoek is het voorkomen van hart- en vaatziekten (incidentie) en leefstijlfactoren in de wijken in Nijmegen in kaart gebracht en bekeken of deze twee samenhang vertonen. Per wijk zijn de incidentie van HVZ in Nijmegen en de leefstijlfactoren uiteengezet en onderling vergeleken. Daarnaast werd bekeken of de incidentie HVZ en de leefstijlfactoren samenhangen. In totaal zijn ruim 70.000 patiënten geïncludeerd. De HVZ incidentie in Nijmegen was 11 per 1000 persoonsjaren en varieerde sterk tussen de wijken, van 2 tot 17. Een positieve correlatie is gevonden tussen HVZ incidentie en de volgende leefstijlfactoren: overgewicht, obesitas, slechte gezondheid, angst/depressie, moeite met rondkomen, geen contact met buren en geen controle over eigen leven (P-waarden ≤ 0.02). Dit onderzoek levert wijkgerichte informatie op zodat preventieve strategieën voor hart- en vaatziekten integraal en doelmatig ingezet kunnen worden. De resultaten van dit onderzoek zullen worden gepresenteerd als onderdeel van het symposium: ‘Onderzoek naar integraal wijkgericht werken. Kansen en uitdagingen’ op het Nederlands Congres Volksgezondheid (http://www.ncvgz.nl/) in april 2016.
2
Een wijkgerichte kijk op COPD en risicofactoren in Nijmegen Dr. Bianca Schalk, Ralf Hermsen*, dr. Tjard Schermer, Fleur van Veldhuizen *GGD Gelderland-Zuid
In dit onderzoek is gekeken naar het voorkomen van chronisch obstructieve longziekten (COPD) in de verschillende wijken in Nijmegen. Daarnaast is gekeken naar het voorkomen van verschillende risicofactoren op wijkniveau, zoals overgewicht, roken, bewegingsniveau, opleidingsniveau, leeftijd en geslacht. De data van de risicofactoren per wijk zijn afkomstig uit de gezondheidsmonitor 2012 van de GGD Gelderland-Zuid. Uit de resultaten blijkt dat er een verschil is in de incidentie en prevalentie van COPD tussen de verschillende wijken in Nijmegen. De prevalentie van COPD varieerde tussen wijken van 13 tot 73 patiënten per 1000 inwoners. Daarnaast werd gevonden dat hogere leeftijd en overgewicht op wijkniveau gecorreleerd waren met een hogere prevalentie. Een hoog opleidingsniveau op wijkniveau correleerde juist met een lagere prevalentie van COPD. Voor andere risicofactoren kon geen correlatie worden aangetoond, maar dit kan mogelijk worden verklaard door de lage aantallen inwoners per wijk die de vragenlijst van de gezondheids-monitor hebben ingevuld.
Statines en spierklachten Statine- geassocieerde spierklachten: hoe groot is het probleem?
Prof. dr. Pim Assendelft, Prof. dr. Maria Hopman*, dr. Nynke Scherpbier, Waling Tiersma, dr. Silvie Timmers* * Afdeling Fysiologie, Radboudumc
Statines worden wereldwijd op grote schaal voorgeschreven omdat ze door de verlaging van de LDL-cholesterol bijdragen aan het verbeteren van de cardiovasculaire gezondheid. Een groot aantal statinegebruikers kampt echter met spierproblemen, die er vaak voor zorgen dat het gebruik wordt stopgezet omdat ze de dagelijkse activiteiten zoals traplopen en wandelen bemoeilijken of omdat deze als vermoeiender worden ervaren. Bij ouderen is statinegebruik ook gekoppeld aan een groter valrisico. Het is nog steeds onduidelijk welke veranderingen statines induceren op spiercelniveau en hoe deze de spierkracht, contractie-efficiëntie, vermoeidheid en de cardiovasculaire fitheid beïnvloeden. Wetenschappelijke onderzoeken hebben aanwijzingen gevonden dat er veranderingen optreden in de mitochondria, de energiecentrales van de spieren, die lichaamsprocessen zoals beweging faciliteren. De effecten van statines op de activiteit van de mitochondria en de energieproductie in de spier is nog niet op systematische wijze onderzocht. Ook onderzoek naar het resultaat van deze effecten op spierfunctie (kracht, contractie-efficiëntie en vermoeidheid) en cardiovasculaire gezondheid ontbreekt nog. Om inzicht te krijgen in de veranderingen die zich voordoen in de spier van statinegebruikers, zowel op het niveau van de mitochondria als op spierfunctieniveau, heeft de afdeling Fysiologie van het Radboudumc een subsidieaanvraag ingediend voor onderzoek op dit terrein. Voor deze aanvraag zijn HIS-gegevens gebruikt om het aantal statinegebruikers op jaarbasis vast te stellen en het, al dan niet tijdelijk, stoppen met het gebruik van statines. In onderstaande tabel is te zien dat 15% van de patiënten het gebruik van de statine staakt en dat 43% van de statinegebruikers tijdelijk geen herhaalrecept heeft ontvangen. Ervan uitgaande dat spierklachten de meest aangehaalde bijwerking van statinegebruik is-, en dat ongeveer 60% van de gebruikers spierklachten opgeeft als reden voor stopzetting van de statine, is het probleem in Nederland aanzienlijk.
Inmiddels is de subsidie voor dit onderzoek toegekend en zal Eline Allard dit onderzoek gaan uitvoeren. Zij heeft de wens dit in combinatie met de opleiding tot huisartsgeneeskunde te doen. Het project zal uitmonden in een promotie van Eline, waarbij de afdeling ELG betrokken zal zijn in de begeleiding.
3
Lange termijn impact van ziekte op het leven van de patiënt Arbeidsstatus en psychosociaal functioneren van patiënten met diabetes mellitus
Dr. Jeannine Hautvast, dr. Ellen van Jaarsveld, dr. Joris van Loenhout, Daphne Reukers
Afgelopen april 2015 is er binnen de afdeling Eerstelijnsgeneeskunde (Academische Werkplaats AMPHI-Infectieziekten) begonnen met de ImpaQt-studie. In deze studie zal onderzocht worden wat de lange termijn impact is van het Q-koortsvermoeidheidssyndroom en chronische Q-koorts op het psychosociaal welbevinden, het werk en de gezondheid van deze patiënten. Om dit in een bredere context te plaatsen, zullen dezelfde gegevens verzameld worden bij een groep mensen met diabetes type 2. Doel van dit onderzoek is het kwantificeren van de omvang en ernst van de beperkingen op het gebied van arbeid en psychosociaal functioneren van patiënten met diabetes mellitus, 5 tot 10 jaar na de diagnose. Deze patiënten zullen benaderd worden via de huisartsen in het netwerk academische huisartsenpraktijken Nijmegen (NMP). Er is nog weinig bekend over de lange termijn impact van deze ziektes op het leven van de patiënt, zowel op het gebied van arbeidsparticipatie als psychosociaal welbevinden. De focus ligt in eerste instantie vaak op de medische behandeling, terwijl inzicht in individuele ziekte trajecten van belang zijn voor persoonsgerichte zorg. Uit HIS-gegevens van NMP-praktijken is een selectie gemaakt van diabetespatiënten die voldoen aan de inclusiecriteria, waaronder diagnose diabetes 5-10 jaar geleden. Deze patiënten zullen worden gevraagd eenmalig een vragenlijst in te vullen.
Hoofdletsel in de huisartsenpraktijk Incidentie, patiëntkenmerken en voorspellende factoren voor een gecompliceerd beloop
Hans Bor, Herman Gerritsen (projectleider), Charlotte Küss, dr. Floris van de Laar (projectleider), Hans Peters, Mariam Samim, dr. Henk Schers In de literatuur is veel onderzoek bekend naar hoofdletsel, echter zelden met data uit de eerste lijn. De huisartsen Herman Gerritsen en Floris van de Laar hebben in januari 2015 daarom een steekproef onderzoek gedaan naar de incidentie van hoofdletsel in Lent binnen de Family Medicine Network (FaMeNet) registratiepraktijk Thermion. Hieruit bleek dat de incidentie 22,3 per 1000 patiënten per jaar was, ongeveer vijfmaal hoger dan geschat wordt!(1) In een vervolgstudie is gebruik gemaakt van data uit 9 praktijken van het FaMe-Net die met TransHis registreren. Patiënten met hoofdletsel zijn geselecteerd aan de hand van specifieke ICPC codes, en er is gekeken naar de algehele incidentie van Herman Gerritsen en Floris van de Laar hoofdletsel in een periode van één jaar. Voor de incidentie van een gecompliceerd beiden huisarts en onderzoeker beloop van hoofdletsel werd een onderzoeksperiode van 10 jaar aangehouden. Tevens werden de patiëntkenmerken en de voorspellers voor een gecompliceerd beloop in kaart gebracht. De resultaten van de steekproef konden inderdaad worden bevestigd; de incidentie van hoofdletsel in de huisartsenpraktijk was 22,1 per 1000 patiënten per jaar, dus eveneens 5x zo hoog dan eerder geschat. Slechts een klein deel van de patiënten had een ernstig beloop (overlijden, insulten, behoeven van neurochirurgische ingreep of neurologische afwijkingen zoals reuk/smaakverlies, sensibiliteitsstoornissen), namelijk 0,16 per 1000 patiënten per jaar, oftewel 0,72% van alle hoofdletsels. ( 1)
H. Gerritsen HS, F. van de Laar. Incidentie hoofdtrauma hoger dan gedacht. Huisarts & Wetenschap. 2015:80-1.
4
Bevolkingsonderzoek borstkanker voor vrouwen met chronische aandoeningen Prof. dr. Pim Assendelft, dr. Marion Biermans, dr. Mireille Broeders (projectleider)*, José Donkers, Linda Rainey*, Dorien Ripping*, Waling Tiersma, Prof. dr. André Verbeek* * Afdeling Health Evidence, Radboudumc
van links naar rechts.: Linda Rainey, André Verbeek, Mireille Broeders en Dorien Ripping
Het landelijk bevolkingsonderzoek naar borstkanker in Nederland draagt bij aan vroege detectie van borstkanker en een verlaging van de borstkankersterfte. In Nederland worden vrouwen tussen de 50 en 75 jaar uitgenodigd voor de screening, een leeftijd waarop ook veel andere chronische ziekten gediagnosticeerd worden. Vrouwen met één of meerdere chronische aandoeningen ten tijde van borstkanker diagnose blijken vroeger te overlijden aan borstkanker of aan een andere aandoening. Dit gebeurt zelfs als borstkanker wordt gediagnosticeerd in een vroeg stadium. Om deze reden zijn onderzoekers van de afdeling Health Evidence een studie gestart waarin gekeken wordt hoe effectief het bevolkingsonderzoek naar borstkanker is voor vrouwen met één of meerdere chronische aandoeningen. Voor deze studie, die in samenwerking met de afdeling Eerstelijnsgeneeskunde wordt uitgevoerd, zijn onder andere morbiditeitgegevens uit het ELG Data Warehouse gebruikt. Er wordt gekeken naar zowel de kans op voordeel van screening, namelijk het effect op de borstkankersterfte, als naar de kansen op nadelige effecten, zoals fout-positieve verwijzingen. Op deze manier hopen we vrouwen met chronische aandoeningen beter te kunnen adviseren over de voor- en nadelen van het bevolkingsonderzoek naar borstkanker. De gegevens worden op dit moment geanalyseerd.
Antibiotica en bovenste luchtweginfecties Hebben patiënten die een antibioticumkuur gekregen hebben voor een bovenste luchtweginfectie nadien vaker contact met de huisarts dan patiënten die voor dezelfde infectie geen antibioticum kregen?
Lisa Boomkens, dr. Floris van der Laar, Hans Peters, dr. Annemarie Uijen
Bovenste luchtweginfecties (URTI's) zijn belangrijke redenen om een huisarts te raadplegen. Hoewel de meeste URTI’s viraal zijn, wordt antibiotica zijn nog steeds veel voorgeschreven. Dit versterkt waarschijnlijk het vertrouwen in de effectiviteit van antibiotica, wat kan leiden tot hernieuwde raadpleging van de huisarts en het nogmaals voorschrijven van antibiotica. Doel van deze studie was te analyseren of het voorschrijven van antibiotica voor URTI's leidt tot een hogere consultatie van de huisarts en meer antibioticumvoorschriften voor URTI's achteraf. Ruim 1500 patiënten die hun huisarts in 2011 geraadpleegd hebben vanwege een URTI werden verdeeld in een groep die antibiotica kreeg voorgeschreven bij de eerste episode van URTI en een groep die geen antibiotica kreeg. Het verschil tussen beide groepen in aantal nieuwe episodes URTI en nieuwe antibioticumvoorschriften voor URTI werd geanalyseerd. Ook werd een tweede analyse uitgevoerd waarbij patiënten die antibiotica kregen in de eerste of in de tweede episode van URTI werden samengevoegd. Patiënten die in de eerste twee opeenvolgende episodes van URTI geen antibioticumvoorschrift hadden ontvangen vormden hierbij de niet-antibioticumgroep. Het percentage patiënten dat werd behandeld met antibiotica in dit cohort bedroeg 25,7%. Bij vergelijking van de beide groepen werd geen significant verschil gevonden in de hoeveelheid nieuwe episodes URTI (p = 0,788) en de hoeveelheid nieuwe voorschriften voor URTI (P = 0,129). De tweede analyse toonde echter wel een significant verschil in zowel de hoeveelheid nieuwe episodes (P = 0,009) als in de hoeveelheid nieuwe voorschriften antibiotica voor URTI (P = 0,000). Wanneer een huisarts dus meer consistent is in het niet voorschrijven van antibiotica voor URTI, is het aantal nieuwe episodes URTI en de hoeveelheid nieuwe antibiotica voorschriften voor URTI lager.
5
Psychische en sociale problematiek gezien door de POH-GGZ
Dr. Marielle Beiersbergen, Stefan Drexler, dr. Floris van der Laar, Hans Peters, dr. Tim Olde Hartman, Renske Spanninga. In drie praktijken van het registratienetwerk FaMe-Net is onderzocht welke proportie van de incidente en prevalente psychische en sociale problematiek aangeboden werd bij de POH-GGZ. Ook werd bekeken of en hoe deze proportie zich onderscheidde van het totale aanbod met betrekking tot diagnose, aantal contacten, medicatiegebruik en verwijzingen. Alle nieuwe en bestaande episodes van psychische en sociale problematiek binnen één jaar werden geanalyseerd. Een opvallend resultaat was dat de POH-GGZ slechts betrokken was bij 11,1% van de incidente en 12,2% van de prevalente episodes psychische en sociale problematiek. Verder waren de diagnosecodes van de episodes met betrokkenheid van de POH-GGZ voor ongeveer 80% gerelateerd aan ‘Stemmingsproblematiek’, ‘Angst en Stress’, ‘Relatieproblematiek’ en ‘P29 Andere psychische symptomen/klachten’. Dezelfde diagnosegroepen besloegen bij de gevonden totale incidentie en prevalentie ongeveer 40% van de episodes. Tot slot was de POH-GGZ vaker betrokken bij episodes met meerdere contacten en deze episodes hadden vaker een verwijzing en/of voorschrift. Er is echter geen onafhankelijke invloed van de POH-GGZ op verwijzingen en voorschriften aangetoond.
Verschil hart- en vaatziekten M/V
Geslachtsverschillen in de diagnosestelling hart- en vaatziekten (HVZ) bij mannen en vrouwen die hieraan overleden of een niet-fatale HVZ hebben gehad
Dr. M.C.J. Biermans, dr. W. de Grauw, Prof. dr. T. Lagro-Janssen, dr. B.W.M. Schalk, Merva Yilmaz
In 2012 stierven in Nederland 18 duizend mannen en 20 duizend vrouwen aan hart- en vaatziekten (HVZ). Sinds de jaren zeventig is er sprake van een gestage daling van sterfte aan HVZ bij mannen en vrouwen, maar bij vrouwen verloopt deze daling langzamer (CBS statistiek doodsoorzaken). Een mogelijke verklaringen hiervoor is het (te) laat inzetten van preventieve maatregelen (Nationaalkompas). Het cardiovasculaire risicoprofiel van vrouwen wordt mogelijk onderschat in de huidige modellen voor risicoscores, die uitgaan van een tien-jaars risico(1). Ook de lagere ziekenhuisprevalentie voor HVZ bij vrouwen in vergelijking met mannen, respectievelijk 154 en 187 per 10.000 (Nationaalkompas) wijst in de richting van een onderschatting van het cardiovasculaire risico bij vrouwen. Mogelijk hadden vrouwen vaker te maken met een acute dood ten gevolge van HVZ zonder dat er ooit eerder een diagnose HVZ was gesteld. In deze studie werden de verschillen tussen overleden mannen en vrouwen in de voorafgaande diagnose HVZ nader onderzocht. Patiënten uit NMPpraktijken die tussen 2012 en 2014 zijn overleden aan HVZ ofwel een niet-fatale HVZ (cerebrovasculair accident, myocardinfarct, aneurysma aorta, claudicatio intermittens, acuut hartfalen) hadden, werden geselecteerd. Voorlopige analyses laten de volgende resultaten zien: In totaal zijn 986 patiënten overleden, waarvan 113 mannen en 129 vrouwen aan HVZ. De gemiddelde leeftijd bij overlijden aan HVZ bedroeg 80 jaar bij vrouwen en 73 jaar bij mannen. Van HVZ sterfte bij mannen had 83% een voorafgaande diagnose HVZ, bij vrouwen was dit 88%. De gemiddelde leeftijd waarop de voorafgaand HVZ diagnose was gesteld resulteerde in een verschil van acht jaar tussen mannen en vrouwen. Dezelfde analyses werden verricht in de groep met een niet-fataal HVZ. Onderstaande tabel geeft de resultaten van beide groepen weer. Uit dit onderzoek kwam niet naar voren dat vrouwen vaker te maken hadden met een acute dood ten gevolge van HVZ zonder dat er ooit eerder een diagnose HVZ was gesteld. Een opvallende nevenbevinding was het verschil bij mannen en vrouwen voor wat betreft de gemiddelde leeftijd bij overlijden en de leeftijd bij HVZ voorafgaand aan overlijden.
M V
Aantal overledenen HVZ 113 129
Leeftijd bij overlijden 73 80
% met diagnose voor overlijden 83 88
Leeftijd bij diagnose
Aantal niet fataal HVZ
67 75
459 300
( 1)
Leeftijd bij niet fataal HVZ 66 70
% met diagnose bij niet fataal HVZ 53 53
Leeftijd bij diagnose 60 65
Mosca L, et. al. Effectiveness-based guidelines for the prevention of cardiovascular disease in women--2011 update: a guideline from the american heart association. Circulation. 2011 Mar 22;123(11):1243-62.
6
Hartfalen in de huisartspraktijk
Reinier Akkermans, dr. Patricia Assmann*, dr. Marion Biermans, Lieke Bosch, dr. Bianca Schalk * specialist ouderengeneeskunde, Zorggroep Zuid Gelderland
De prevalentie van hartfalen is hoog en neemt toe met de leeftijd. In de periode 2001-2011 is het absoluut aantal patiënten met hartfalen gestegen, bij mannen met 55% en bij vrouwen met 45%. De kosten van de zorg voor hartfalen zijn hoog (940 miljoen euro in 2011), waarvan bijna 50% wordt uitgegeven aan ziekenhuiszorg en bijna 45% aan ouderenzorg (verpleging, verzorging en thuiszorg). Op basis van de vergrijzing van de bevolking en het sterke verband tussen leeftijd en het vóórkomen van hartfalen, is berekend dat naar verwachting het absoluut aantal personen met hartfalen tussen 2011 en 2030 zal stijgen, bij mannen met 84% en bij vrouwen met 50%. De oudere patiënt met hartfalen wordt bij voorkeur thuis behandeld, onder de hoede van de eigen huisarts. Goede medische zorg aan deze groep patiënten vraagt om een multidisciplinaire benadering, waarin de combinatie van generieke deskundigheid (huisarts) en specifieke deskundigheid van hartfalen (tweede lijn) en deskundigheid ten opzichte van de oudere patiënt (specialist ouderengeneeskunde) noodzakelijk is. In dit onderzoek zullen de prevalentie van hartfalen (dat wil zeggen aanwezigheid van een ICPC-code voor hartfalen), hoofdbehandelaar en comorbiditeit in kaart gebracht worden. Daarnaast wordt binnen de gehele onderzoekspopulatie gemeten hoeveel patiënten voldoen aan de diagnose hartfalen volgens de criteria van de huidige NHG-Standaard Hartfalen(1). Gegevens uit dit onderzoek kunnen in de toekomst een bijdrage bieden aan het opzetten van een goede ketenzorg hartfalen. Dit onderzoek is recent gestart. (1)
NHG-Standaard Hartfalen (Tweede herziening); Hoes AW, Voors AA, Rutten FH, Van Lieshout J, Janssen PGH, Walma EP. Huisarts Wet 2010:53(7):368-89.
Prospect Invloed van chronische comorbiditeit bij het optreden van exacerbaties bij patiënten met COPD in de eerstelijns gezondheidszorg
Dr. Janwillem Kocks*, Esther Metting*, dr. Tjard Schermer, Waling Tiersma, Janine Westerik * Universitair Medisch Centrum Groningen, afdeling Eerstelijnsgeneeskunde
Comorbiditeit speelt een belangrijke rol in de dagelijkse huisartsenpraktijk, waarbij de gemiddelde leeftijd oploopt en ouderen steeds langer thuis wonen. COPD is één van de aandoeningen met een hoog risico op comorbiditeit. Een overlap aan risicofactoren zoals roken en leeftijd, een gedeelde pathofysiologie of complicatie kunnen hieraan ten grondslag liggen. De laatste jaren zijn er veel klinische studies verricht naar COPD en de relatie tot comorbiditeit. Richtlijnen adviseren ons om comorbiditeit adequaat te diagnosticeren en te behandelen. Daarnaast bestaan er risicostratificaties welke gericht zijn op het voorkomen van mortaliteit. Deze studies zijn echter veelal uitgevoerd op ziekenhuispopulaties terwijl het merendeel van de COPD patiënten wordt behandeld door de huisarts. Uit eerdere studies bleek dat de exacerbatiefrequentie een goede prognotische factor is voor de progressie van COPD. Derhalve zou het wenselijk zijn om de aandoeningen in kaart te brengen die een verhoogd risico op exacerbaties geven bij eerstelijns COPD patiënten. Op die manier kan er patiëntgerichte zorg plaats vinden in deze diverse populatie. In samenwerking met het UMC Groningen is daarom een onderzoek gestart waarin de invloed van comorbiditeit op exacerbaties in COPD-patiënten zal worden onderzocht. Ook zal gekeken worden naar de invloed van comorbiditeit op de kwaliteit van leven van deze patiënten. Op dit moment wordt gewerkt aan de analyses.
7
Tekenbeten en ziekte van Lyme in de huisartsenpraktijk Dr. Ellen van Jaarsveld, Martijn Methorst, dr. Annemarie Uijen
De afgelopen 20 jaar lijkt het aantal tekenbeten en besmettingen met de ziekte van Lyme toegenomen. De ziekte van Lyme kan verschillende klachten geven, van duidelijke klachten tot vagere klachten, die overigens wel veel hinder kunnen geven. In 2013 is een nieuwe richtlijn verschenen om huisartsen en specialisten in het ziekenhuis te ondersteunen in hun beleid ten aanzien van een tekenbeet of de ziekte van Lyme. Hierin wordt onder andere duidelijk beschreven wanneer er bloedonderzoek moet worden gedaan, wat de waarde van dit bloedonderzoek is, en hoe de ziekte van Lyme kan worden voorkomen of worden behandeld met antibiotica. In dit onderzoek wordt in data van FaMe-Net praktijken bekeken hoe vaak mensen met een tekenbeet naar de huisarts gaan en of dit aantal daadwerkelijk is toegenomen in de afgelopen 6-7 jaar. Daarnaast zal bekeken worden hoeveel mensen met een tekenbeet ook de ziekte van Lyme krijgen, en in welke mate huisartsen zich houden aan de nieuwe richtlijn. Hierdoor hopen we de zorg rondom tekenbeten en de ziekte van Lyme te verbeteren, en huisartsen nuttige adviezen te geven over het gebruik van de nieuwe richtlijn. Dit onderzoek is recent gestart.
PAGODE: primair hyperaldosteronisme in de huisartspraktijk Is er sprake van selectiebias bij het insturen van nieuw ontdekte hypertensiepatiënten voor screening op primair hyperaldosteronisme?
Dr. Marion Biermans (projectleider), dr. Jaap Deinum* (projectleider), dr. Wim de Grauw, dr. Bianca Schalk, Tessa Schmits * Afdeling Interne geneeskunde, Radboudumc
Primair hyperaldosteronisme (PHA) is een bijzondere vorm van hoge bloeddruk, die meer schade aan hart en bloedvaten geeft dan ‘gewone’ hoge bloeddruk èn op een andere manier behandeld moet worden. In de PAGODE studie, een samenwerkingsproject tussen de afdeling ELG en de afdeling Interne geneeskunde van het Radboudumc, wordt onderzocht hoe vaak PHA voorkomt in de huisartspraktijk en of er bij deze PHA- patiënten sprake is van vroege vaatschade. Aan deelnemende huisartspraktijken is gevraagd om alle patiënten met een nieuw ontdekte hoge bloeddruk door te sturen naar de SHO Centra voor medische diagnostiek om naast de gebruikelijke labbepalingen de aldosteron-renine ratio (ARR) te laten bepalen. In een wetenschappelijke stage is als pilot voor de uiteindelijke resultaten van de PAGODE studie onderzocht of daadwerkelijk bij alle patiënten met nieuw ontdekte hoge bloeddruk een ARR bepaling werd aangevraagd. In deze stage is gebruik gemaakt van data over een beperkte periode van negen van de 65 praktijken. De onderzoeksvraag was: ‘Is er sprake van selectiebias bij het insturen van patiënten met een nieuw ontdekte hoge bloeddruk voor screening op PHA?’ De betreffende huisartsen maakten inderdaad een keuze bij het doorsturen van deze patiënten voor een ARR-bepaling. Minder dan 10% van alle patiënten met een nieuw ontdekte hoge bloeddruk werden doorgestuurd. De huisartsen bleken vooral jongere patiënten zonder comorbiditeit met een relatief hoge bloeddruk door te sturen voor voor screening op PHA. Een ander opmerkelijk resultaat was dat bij veel patiënten met een nieuw ontdekte hoge bloeddruk geen aanvullend onderzoek (standaardlab) was verricht. De richtlijn van de NHG standaard CVRM (1) geeft als advies het afnemen van een aantal standaard-labbepalingen bij elke patiënt met een nieuw ontdekte hoge bloeddruk. Als alle gegevens verzameld zijn, zullen de analyses nogmaals gedaan worden met alle PAGODE praktijken en over de gehele periode.
(1)
NHG standaard cardiovasculair risicomanagement. 2013.
8
Continuïteit in de eerste lijn
Dr. Henk Schers, Marieke van Stippent, Hans Peters, dr. Annemarie Uijen In dit onderzoek wordt de mate van persoonlijke continuïteit binnen huisartspraktijken geanalyseerd: hoe vaak zien patiënten hun vaste huisarts of praktijkondersteuner? Hiervoor wordt het aantal contacten met de vaste huisarts of praktijkondersteuner gedeeld door het totaal aantal contacten met alle artsen en praktijkondersteuners binnen de huisartspraktijk. Bekeken wordt of er een relatie is tussen bepaalde aandoeningen en de mate van persoonlijke continuïteit. Zo zijn chronische ziekten als diabetes vaak onder behandeling bij praktijkondersteuners, of kiest iemand met geslachtsgebonden klachten mogelijk sneller voor een zorgverlener van hetzelfde geslacht, ook al is dit niet de ‘vaste’ huisarts. Daarnaast is de persoonlijke continuïteit waarschijnlijk ook afhankelijk van de hoeveelheid hulpverleners die in een huisartspraktijk werkzaam zijn, het aantal FTE dat een hulpverlener werkt, het vertrek van een hulpverlener binnen de praktijk, en of er coassistenten of huisartsen in opleiding werken. Kortom: een veelheid aan factoren die de continuïteit kan beïnvloeden. Dit onderzoek is in december 2015 gestart en wordt uitgevoerd met data van het FaMe-Net.
Evaluatie variabiliseringsgelden
Dr. Sjoukje van der Bij*, Waling Tiersma, dr. Robert Verheij* * Nivel
Huisartsen kregen in 2013 een eenmalige financiële vergoeding van Zorgverzekeraars Nederland en de Landelijke Huisartsenvereniging als zij bij minimaal 70% van de consulten een betekenisvolle diagnosecode in het dossier hadden genoteerd. Op basis van HIS-gegevens onderzoekt het NIVEL wat het effect is geweest van deze vergoeding op de kwaliteit van de dossiervoering door huisartsen. Daarbij zijn ook berekende cijfers op praktijkniveau uit het ELG Data Warehouse gebruikt. Het percentage consulten met een betekenisvolle ICPC werd per half jaar bepaald (van 2010 tot en met 2014). Zonder identificatie van de betreffende praktijken zijn de resultaten gebruikt voor de analyses. Op dit moment wordt er gewerkt aan een wetenschappelijke publicatie over dit onderzoek.
Promotie Hilde Luijks: Multimorbiditeit in de huisartspraktijk Op maandag 9 november verdedigde Hilde Luijks, huisarts en onderzoeker, met succes haar proefschrift over multimorbiditeit in de huisartspraktijk. Hilde heeft tijdens haar promotie kwantitatief onderzoek gedaan naar multimorbiditeit bij diabetes type 2 op basis van data uit NMP praktijken. Hierin vond ze onder andere dat 85% (!) van de patiënten met diabetes type 2 ook minimaal één andere chronische aandoening heeft. Dit staat in groot contrast met de richtlijnen die doorgaans uitgaan van één enkele ziekte, wat de nodige problemen oplevert bij het omgaan met multimorbiditeit in de dagelijkse huisartsenpraktijk. Diabetespatiënten met comorbide aandoeningen van het bewegingsapparaat hadden bijvoorbeeld slechtere Hba1c waarden na vijf jaar dan patiënten zonder dit type comorbiditeit. Negatieve gevolgen van comorbiditeit op diabetes uitkomstwaarden zoals HbA1c en systolische bloeddruk bleken meer met het soort dan met het aantal comorbide aandoeningen te maken te hebben. In het 2e deel van haar proefschrift beschrijft Hilde het kwalitatief onderzoek naar de ervaringen van huisartsen met-, en oplossingen in de dagelijkse praktijk voor het omgaan met multimorbiditeit. Een patiëntgerichte benadering, waarbij de behoeften, wensen en risico’s van een specifieke patiënt worden meegewogen, kwam daarbij naar voren als onontbeerlijk bij de zorg voor patiënten met multimorbiditeit.
9
ONZE PUBLICATIES 1. Arts PGJ, Janssens HJEM, Schalk BWM, Biermans MCJ. Gout and rheumatoid arthritis, both to keep in mind in cardiovascular risk management: a primary care retrospective cohort study. Geaccepteerd voor publicatie in Joint Bone Spine. 2. Bij, S. van der, Biermans, M., Levelink, H., Verheij, R. De kwaliteit van de elektronische verslaglegging door huisartsenpraktijken in de regio Nijmegen: eindrapport. Utrecht, NIVEL, 20 3. van Dipten, Carola; olde Hartman, Tim; Biermans, Marion; Assendelft, Willem. Substitution scenario in followup of chronic cancer patients in primary care; prevalence, disease duration and estimated extra consultation time. Family Practice. In press. 4. Luijks H, Biermans M, Bor H, van Weel C, Lagro-Janssen T, de Grauw W, Schermer T. The Effect of Comorbidity on Glycemic Control and Systolic Blood Pressure in Type 2 Diabetes: A Cohort Study with 5 Year Follow-Up in Primary Care. PLoS One. 2015 Oct 1;10(10):e0138662. doi: 10.1371/journal.pone.0138662. eCollection 2015. 5. Luijks HD, de Grauw WJ, Bor JH, van Weel C, Lagro-Janssen AL, Biermans MC, Schermer TR. Exploring the impact of chronic obstructive pulmonary disease (COPD) on diabetes control in diabetes patients: a prospective observational study in general practice. NPJ Prim Care Respir Med. 2015 Apr 23;25:15032. 6. Annemarie Uijen, Hans Bor, Kees van Boven. FaMe-Net: twee oude registratienetwerken in een nieuw jasje.Tijdschrift voor gezondheidswetenschappen / jaargang 93 / 2015 nummer 8 spectrum - pag. 286.
10