NIEUWSBRIEF SGO NETWERK ZEVENDE NUMMER OKTOBER 2002
REDACTIONEEL Beste mensen, Dikker dan ooit tevoren, hier is de nieuwste nieuwsbrief van het SGO-netwerk. Met lichte trots presenteren we divers scala aan bijdragen, waarbij de nadruk ligt op de lezing die professor Kleinpenning hield voor de kring Geografie/Planologie in het kader van de KUN-alumnidag, zaterdag 5 oktober jl. Zijn opvolger, professor Huib Ernste, ook aanwezig bij de lezing, was bereid om te reageren op Kleinpenning. Eerdere exemplaren van de nieuwsbrief zijn al vanouds terug te lezen http://www.kun.nl/socgeo/n/alumni en bijdragen voor de volgende nieuwsbrief blijven welkom.
via
En noteer alvast in de agenda dat op vrijdag 16 mei 2003 45 jaar Geografie en 40 jaar Planologie in Nijmegen wordt gevierd. Komt Allen! En nu naar de inhoud van deze zevende nieuwsbrief: q q q q q q q
Even voorstellen…Vanessa Timmer Nieuws SGO in 2002 door Ton van Naerssen, met aansluitend een overzicht van afstudeerscripties in 2001 en 2002 Daniel Reijer schrijft over zijn veldwerk in Zambia Een bijdrage van Marten Venema over ‘Asielstroom, feiten en cijfers’ Een brief vanuit Bénin van Sef Slootweg over religieuze extase en seksuele opwinding De lezing van Jan Kleinpenning met aansluitend een beschouwing en reactie van Huib Ernste hierop.
Alle inzenders, bedankt voor jullie boeiende bijdragen. De redactie Oktober 2002
1
EVEN VOORSTELLEN...... VANESSA TIMMER
Na mijn studietijd van vijf en een half jaar, heb ik een half jaar geleden mijn bul van zowel Sociale Geografie als van Ontwikkelingsstudies behaald. Een studietijd waarin ik juist door mijn reizen naar Afrika een enorme interesse opgebouwd heb voor de wereld om ons heen. Hoewel ik altijd gedacht had in de ontwikkelingswereld werkzaam te worden, ben ik nu docent aardrijkskunde in Spijkenisse.
Achtergrond Het lijkt nog zo kort geleden toen mijn eigen introductie plaatsvond, maar in middels is dat al weer 6 jaar geleden. Ik ging in Nijmegen studeren, niet precies wetende wat me te wachten stond. Ja, aardrijkskunde vond ik op de middelbare school altijd al interessant en dat leek me ook erg leuk om te gaan studeren, maar toen die beleidsvakken gegeven werden, begon ik toch wel erg te twijfelen…. Had ik wel de goede studie gekozen? De vakken die bij Ontwikkelingsstudies gegeven werden spraken me veel meer aan. Echter, ik bleef sociale geografie volgen, maar miste de specifieke aandacht voor ontwikkelingsproblematiek. Vandaar dat ik na het theoretisch gedeelte van de opleiding toch Ontwikkelingsstudies ben gaan studeren. Mijn afstudeeropdracht kon ik op deze manier voor twee studies tegelijk doen.
Afstudeeropdracht Nadat ik een vrijwilligersproject gedaan had via Stichting Internationale Vrijwilligers (SIW) in Togo, ben ik gaan rondreizen in buurland Ghana. Een geweldig land met erg vriendelijke mensen. Toen wist ik dat ik in dit land mijn afstudeeropdracht wilde doen. Aangezien het thema internationale migratie ook altijd mijn aandacht heeft gehad wilde ik deze twee zaken combineren en kwam ik op het onderwerp om onderzoek te gaan doen naar Ghanese migranten in Nederland en hun familie in Ghana én het belang van netwerken bij het verkrijgen van een livelihood. Als migrant kom je aan in een vreemd land en hoe bouw je dan een bestaan op? Inderdaad met behulp van je contacten, je netwerken. Dit geldt tevens voor de achtergebleven familie. Zij bouwen een bestaan op met behulp van het geld dat ze ontvangen van de migrant. Er worden immers enorme bedragen door individuele migranten vanuit Nederland overgemaakt naar Ghana. Ik was nieuwsgierig geworden naar de wisselwerking enerzijds tussen nieuwe migranten en landgenoten die al in Nederland waren en anderzijds tussen de migrant en zijn of haar familie in Ghana. Een lastig onderzoek omdat het veel vertrouwen van de geïnterviewde vraagt ten opzichte van jou. Voor de migrant is er geen direct aanwijsbaar nut om deel te nemen aan dat onderzoek en dan zou je hun familie ook nog “lastigvallen”: “you may interview me, but do not trouble my family”. Deze houding maakte het erg lastig om mijn onderzoek uit te voeren, immers de opzet was om de migrant in Nederland te interviewen en daarna zijn/haar familie in Ghana. In Nederland had ik 23 mensen bereid gevonden om mee te werken, echter toen ik voor mijn vertrek naar Ghana familiegegevens kwam vragen bleek er ineens een aantal mensen af te haken! Nu hield ik er nog 19 over, hetgeen ook verminderde toen ik in Ghana aan mijn onderzoek begon. Een aantal mensen was niet op de hoogte gesteld door familieleden dat ik zou komen. Medewerking is dan ver te zoeken, zeker als de migrant illegaal in Nederland verblijft. Immers alle informatie die de familie aan mij geeft zou ik, in hun ogen, door kunnen spelen naar de ambassade waardoor de illegale migrant teruggestuurd wordt naar Ghana. U kunt zich voor stellen dat ze daar niet op zitten te wachten, immers dat is inkomstenverlies van € 100,-- tot € 200,-- per maand!! Al met al was het dus een gecompliceerd onderzoek, wat heel veel geduld vereiste. Daar staat wel tegenover dat juist omdat het niet altijd van een leien dakje ging, het een hele goede leerervaring was.
2
Afgestudeerd….. en dan werken Na mijn afstuderen begon het proces van het zoeken naar een baan, hetgeen niet vlekkeloos verliep. Ik dacht altijd te weten wat ik zocht, immers een baan in het buitenland. Echter door mijn onderzoek ik Nederland kwam ik erachter dat ook hier veel te doen valt met het thema migratie en allochtonen. Ik besloot me daarop te gaan richten. Het vervelende was dat ik zowel het politieke als economische klimaat tegen had. Bezuinigingen hier en daar en dan ben je als pas afgestudeerde zonder werkervaring natuurlijk niet de eerste keus voor een werkgever. Momenteel ben ik net begonnen als docent aardrijkskunde op een middelbare school in Spijkenisse. Een baan waar ik me het komende jaar helemaal op ga richten, maar mochten jullie nog iets weten over een (onderzoeks)baan binnen het migratiethema, dan houd ik me aanbevolen!
Vanessa Timmer Oisterwijk
3
NIEUWS IN HET KORT
Via http://www.academischeboekengids.nl/artikelen/art2001/art01nr29.html is een interessant artikel te lezen dat eerder is verschenen in de academische boekengids over ‘het einde van de ontwikkelingshulp’. Wat is er nog meer te vinden op de website van sociale geografie? • Een interessant werkstuk genaamd: ‘op zoek naar een rooms-rode benaderingswijze in de sociale geografie – een onderzoek naar het ontstaan, de ontwikkeling en de benaderingswijze van de Nijmeegse geografie’, een uitgebreid overzicht van de opleiding via http://www.kun.nl/socgeo/n/onderwijs/geobesch/Werkstukken/Nijmegen.pdf. Let op: het is wel een zogenaamd pdf-bestand, waar je het programma acrobat reader voor nodig hebt. • Een samenvatting van de inaugurele rede van Huib Ernste op 27 juni jl. http://www.kun.nl/socgeo/n/colloquium/Ernste.html, tevens via http://www.kun.nl/abk/orgnummer4.pdf (pagina 13) • Wederom een werkstuk van studenten, dit keer over Paul Krugman’s “new economic geography” http://www.kun.nl/socgeo/n/onderwijs/geobesch/Werkstukken/Krugman.PDF • Idem over Edward Soja: http://www.kun.nl/socgeo/n/onderwijs/geobesch/Werkstukken/Soja.PDF
Al aangekondigd in een eerdere nieuwsbrief, maar nu dan eindelijk verschenen: ‘voorheen de Derde Wereld – ontwikkeling anders gedacht’, onder redactie van Bas Arts, Paul Hebink en Ton van Naerssen. Uitgeverij Mets & Schilt Amsterdam, ISBN 90.5330.337.5. In het boek wordt gereflecteerd op een tiental thema’s en verwezen wordt naar de ontwikkeling die het tijdschrift doormaakte: van anti-imperialistisch naar kritisch en tot op de burelen van het Directoraat-Generaal Internationale Samenwerking gewaardeerd. Nog even de voorgeschiedenis: Het tijdschrift Derde Wereld werd in 1982 door Nijmeegse studenten, waaronder nogal wat geografiestudenten, opgericht. De geografen van het eerste uur waren o.a. Paul Hebinck, Ruud Scheffer, Theo van Toor en Jan Vossen. Het tijdschrift beleefde in 1998 de laatste 17e jaargang. Oude nummers kunnen nog besteld worden.
4
ONTWIKKELINGSGEOGRAFIE IN NIJMEGEN Ton van Naerssen ‘Het afgelopen jaar consolideerde zich de bescheiden Nijmeegse tak van de ontwikkelingsgeografie’, zo begon drie jaar geleden het verslag over de activiteiten van Marcel van Kampen en mijzelf binnen de vakgroep Sociale Geografie. Er is – al zeg ik het zelf – reden om met enige verwondering terug te kijken want tussen toen en nu is opmerkelijk veel gebeurd.. Zo is de vakgroep, pardon: leerstoelgroep, Sociale Geografie grondig van samenstelling veranderd. Aan het hoofd staat Huib Ernste die in 1999 werd aangesteld en zijn inaugurale rede in mei van dit jaar heeft gehouden. Onder zijn energieke leiding heeft zich een internationalisering van de stafbezetting voltrokken. Een Amerikaanse postdoctorale onderzoeker naar Europese grensgebieden en een AIO uit Duitsland voort hetzelfde thema hebben hun entree gemaakt. Een Zwitserse wetenschapssocioloog kwam en nam om persoonlijke redenen na twee jaar afscheid. En deze week komt feministe Barbara Hooper als post-doctorale onderzoekster uit Los Angeles over. Centraal in het onderzoek van de leerstoelgroep staan het programma Governance and Places (GAP) (voorheen Innocvatief Omgevingsbeleid) en het Centre for Border Research. Het wetenschapsklimaat is veranderd, en – wat mij betreft gelukkig – we zijn van het navelstaren naar Nijmegen en omgeving af. Het onderwijs is veranderd. Sociale Geografie en Planologie en Milieu hebben een gemeenschappelijk programma met twee stromen opgezet, verleden jaar is met het Bachelors onderwijs begonnen en dit jaar met het Masters onderwijs (gedeeltelijk inderdaad Engelstalig). Vier jaar geleden bereikte het aantal eerstejaarsstudenten Sociale Geografie met vijftien een dieptepunt. Daarna heeft een geleidelijke stijging plaatsgevonden. Ik weet niet hoeveel eerstejaars zich op deze Faculteit voor Managementwetenschappen (voorheen Beleidswetenschappen) interesseert voor Sociale Geografie, maar wat tweedejaars betreft hebben zich een dertigtal gemeld. Op dat niveau valt te werken. Voor de structuur van het onderwijs, en trouwens ook voor het onderzoek, verwijs ik naar de website www.kun.nl/socgeo. Hoe heeft de ontwikkelingsgeografie deze vrij stormachtige ontwikkelingen doorstaan? De drie cursussen Ontwikkelingslanden in Mondiaal Perspectief; Pacifc Asia en Wereldsteden en Wereldsystemen sneuvelden. Daarvoor in de plaats kwamen Globalisation and Developing Countries, de Masters cursussen, een cursus Globalisation and Development voor Erasmusstudenten en de versteviging van de positie in het Engelstalige eerstejaarsprogramma van International Management. De belangstelling voor de cursussen is bevredigend. De cursus Globalisation and Developing Countries trekt een vijftigtal studenten en wordt dus ook gevolgd door studenten van andere studierichtingen. Dit onderwijs doen we met drie, want sinds verleden jaar doen Jackie van Walle (lichting 1993) en Marisha Maas (lichting 1999, zie vorige nieuwsbrief) mee. Wat doctoraalstudenten betreft geen klagen. Zoals ik sinds enige jaren uitroep gaat het in de ontwikkelingsgeografie niet alleen om ontwikkelingslanden, maar ook om problemen van armoede, uitsluiting en emancipatie in Westerse landen. Deze uitbreiding levert interessante perspectieven op, waar ik te zijner tijd nog op in zal gaan. In het studiejaar 2000-2001 waren er overigens vier studenten die onderzoek deden op de Filippijnen, twee trokken naar Bolivia, een ging naar Zambia, nog een naar Ghana en twee naar Tanzania. Dan was er nog een student die enthousiast aan een stage op het Koerdisch Centrum in Arnhem begon en een andere die Aziatische migranten in Nederland ging bestuderen. Met dit aantal doctoraalstudenten kon de ontwikkelingsgeografie Nijmegen ook landelijk goed voor de dag komen. Wie geïnteresseerd is in de veldwerken kan terecht in de nieuwsbrieven. Studenten schrijven er graag over. Verder als bijlage bij dit stukje de titels van de afgeronde scripties. Perspectieven kunnen in korte tijd veranderen. Dit jaar is met behulp van Ontwikkelingsstudies Nijmegen (Prof Leo de Haan en Dr. Detlev Haude), Amsterdam (Prof. Isa Baud) en Utrecht (Dr. Paul van Lindert en Prof. Otto Verkoren) de Nijmeegse Masters variant Global Urban Development op poten gezet. Voor twee jaar en experimenteel (zie de website voor het programma). Wie schetst mijn verbazing toen alle potentiële kandidaten van deze Masters afzagen. Tenminste, voor dit studiejaar. Ze kozen een andere variant of opteerden voor een tussenjaar om kunstgeschiedenis te studeren of naar Nepal te gaan. Ik kan ze eigenlijk geen ongelijk geven. Voor mezelf had dit trouwens als voordeel dat ik dit studiejaar op sabbatical leave kan gaan en wel de maanden februari-mei. Allerlei perspectieven
5
voor dit opfrisverlof doemen op, de wereld is groot en er valt veel sociaal-geografisch te beleven zullen we maar zeggen! Nu nog over onderzoek. Het onderzoek naar stadsbestuur in Cebu (Filippijnen) loopt gewoon door. Deze maand worden wel de activiteiten in het verband van Healthy Cities (World Health Organisation – indertijd adviesbezoeken aan Dar es Salaam in Tanzania) en Slovenië (Gezondheidscentrum Maribor, in opdracht van het Oost-Europa programma van Buitenlandse Zaken -MATRA ) afgerond. In mei vorig jaar heeft in samenwerking met het Netherlands International Demographic Institute (NICDI) en onder auspiciën van de European Science Foundation en workshop plaatsgevonden over Aziatisch migrant ondernemerschap in de EU (redelijk prestigevol) en deze heeft een vervolg gekregen in en opdrachtonderzoek naar migrantondernemerschap in Gelderland in het kader van het Equal programma van het Europees Sociaal Fonds (jawel, dat van Melkert). Van belang is ook dat Marisha vordert met haar promotieonderzoek naar de sociale netwerken van Filippijnse migranten. De eerste interviews hebben inmiddels plaatsgevonden. Dan nog iets. In de Nieuwsbrief van februari 1999 werd aangekondigd dat in september ‘…een boek zal worden uitgegeven waarin gereflecteerd wordt op een tiental thema’s en verwezen wordt naar de ontwikkeling die het tijdschrift Derde Wereld doormaakte’. Wel, enkele weken geleden heeft uitgeverij Metz/Schilts exemplaren van het boek gestuurd. Het heeft dus meer dan drie jaar geduurd eer het zover was. Op een gegeven moment hebben we (de redacteuren) zoveel mogelijk verwijzingen naar het tijdschrift geschrapt – het werd echt raar om naar een tijdschrift te verwijzen dat indertijd wel enige faam in ontwikkelingskringen had, maar nu vergeten is. Enfin, het boek is er nu, het ziet er aardig uit en is in handzaam formaat uitgegeven. Dit was het zo’n beetje. Allen de hartelijke groeten. Ton van Naerssen
6
(BIJLAGE bij ‘ONTWIKKELINGSGEOGRAFIE IN NIJMEGEN’)
AFSTUDEERSCRIPTIES 2001 EN 2002 Ton van Naerssen
Afvalraper, probleem of oplossing? Een onderzoek naar de mening over afval en afvalrapers in Pune, India. Betty Kiestra Fighting against injustice, the government, housewives and the police. De sociaal-economische status van dienstmeisjes in relatie tot de woon- en werkomgeving in Pune, India. Janine Dibbits Toerisme in de Centrale Visayas: concurrentie in en archipel. Regionale studie naar de ontwikkeling van het toeristische product in de Central Visayas, Filippijnen gericht op de Europese markt. Erika Blijleven Mutual contribution among Ghanaians. The importance of networks for gaining a livelihood in the Netherlands and in Ghana. Vanessa Timmer The urban to rural migration of orphans and vulnerable children in Zambia Daniel Rijer The urban dream in perspective. Impacts of urban developments in the rural-urban fringe of Metro Cebu. Bas Crebolder Samen werken naar verzelfstandiging in de wijk. Een onderzoek naar de relatie tussen wijkontwikkeling, verzelfstandiging en het verbeteren van de leefomstandigheden in twee Filippijnse volkswijken. Evelien Herps Livelihood strategies in the protected watershed areas of Central Cebu. Evert Bleeker
7
VELDWERK IN ZAMBIA Daniël Reijer Vorig jaar ben ik een half jaar naar Zambia gegaan om daar mijn scriptie onderzoek uit te voeren. Het onderwerp van mijn scriptie is The Urban to Rural Migration of OVCs in Zambia. OVCs (Orphans and Vulnerable Children) in deze context zijn alle kinderen (jonger dan 18 jaar) die een of beide ouders verloren hebben aan AIDS; De AIDS wezen. OVCs zijn ook kinderen wiens ouders niet meer voor hun kinderen kunnen zorgen door hun ziekte. In Zambia zijn de aantallen OVCs gigantisch en het worden er alleen maar meer. Steeds meer kinderen die in de stad wonen moeten na het overlijden de stad verlaten omdat hun enige familie op het platteland woont. Deze urbane naar rurale migratiestroom heb ik onderzocht. Ondertussen zijn we bijna een jaar verder. De scriptie is klaar en ik ben afgestudeerd. Na een half jaar onderzoek doen in Zambia ben ik natuurlijk heel veel vrienden, informatie en ervaringen rijker. Een van de dingen die mij waarschijnlijk mijn hele leven bij zal blijven was een klein meisje en haar oma die ik ontmoet heb. Haar verhaal wil ik graag met jullie delen. Tijdens het veldwerk op het Zambiaanse platteland kwam ik in Chitambo Mission Hospital Sarah tegen. Sarah was een twaalf jaar oud meisje. Ze was al voor de tweede keer in drie maanden opgenomen in het ziekenhuis wegens ernstige ondervoeding. Sarah was geboren en getogen in Ndola, de derde stad van Zambia. Ze had altijd in Ndola gewoond samen met haar ouders, haar twee broertje en haar drie zusjes. Vijf jaar eerder overleden Sarah’s vader en moeder, minder dan een half jaar na elkaar aan AIDS. De dood van de ouders betekende dat Sarah en haar broertjes en zusjes een nieuw thuis moesten vinden. De kinderen hadden weinig familie waar ze terecht konden. Uiteindelijk kwamen de zes AIDS-wezen waaronder Sarah bij hun grootmoeder op het platteland terecht; ze woonden nu bijna 5 jaar in Chitambo. In die vijf jaar was er veel gebeurd met het meisje. Sarah ging niet meer naar school, ze had naar eigen zeggen altijd honger en haar broertjes en zusjes waren allemaal overleden, waarschijnlijk aan ondervoeding. Sarah en haar oma waren samen de enigen die over waren. Ze waren er allebei slecht aan toe; allebei zagen ze er erg mager en ongezond uit, allebei hadden ze genoeg van het leven. Aan het eind van mijn gesprek met haar zei Sarah: “I think it is better for me to die, there is no place for me here. And my parents and siblings are waiting for me up there…. Granny will join us soon”. Het verhaal van Sarah is vreselijk en ik vond het erg moeilijk om met deze ontmoeting en met haar verhaal om te gaan. Wat ik nog veel moeilijker vond was om te accepteren dat het schrijnende verhaal van Sarah geen uitzondering is; het is de dagelijkse realiteit van grote aantallen kinderen in Zambia. Dat sommige kinderen die in de stad een of beide ouders aan AIDS verliezen naar het platteland trekken is al langer bekend. Er was echter geen informatie over de grootte van deze migratiestroom en de invloed die dit heeft op de levenskwaliteit van deze kinderen. Het gebrek aan concrete informatie en het feit dat meerdere Zambiaanse en internationale organisaties deze informatie wilden hebben, was voor mij de belangrijkste reden om mijn scriptie onderzoek uit te voeren. Ik zal een paar bevindingen uit de scriptie naar voren brengen. Het percentage kinderen die na het overlijden van een of beide ouders de stad verlaten en naar het platteland verhuizen, vertegenwoordigt een substantiële groep. Uit een steekproef, uitgevoerd in Ndola, de op twee na grootste stad van Zambia, onder kinderen die tussen augustus 2000 en maart 2001 een of beide ouders aan AIDS verloren, bleek dat eind 2001 al 26.6% van de kinderen naar het platteland gemigreerd waren. Als binnen een jaar al meer dan een kwart van alle onderzochte kinderen uit de stad naar het platteland getrokken waren, is het percentage kinderen nu nog hoger. Het is aannemelijk dat het aantal kinderen die na het overlijden van een of beide ouders van de stad naar het platteland migreert toeneemt naar gelang er meer tijd verstrijkt. Alle kinderen uit het onderzoek, die na sterfte van een of beide ouders de stad verruilden voor het platteland, migreerden naar familieleden. De uitkomsten van het onderzoek laten zien dat er twee categorieën zijn van familieleden op het platteland waar kinderen naar toe migreren. De eerste groep
8
zijn de jongere voogden, de tweede categorie zijn de oudere voogden. Uit de resultaten van een grootschalig huishoudensonderzoek op het platteland kwam naar voren dat 40% van alle OVCs uit de steden bij hun grootouders in ruraal gebied waren terechtgekomen. Een kwart van de andere OVCs die uit de steden weggingen, migreerden samen met hun overgebleven ouder naar het platteland. Andere “jongere” voogden die gevonden werden zijn stiefouder(s), ooms en tantes en broers en zussen. Het werd al snel duidelijk dat de leeftijd van de nieuwe voogden op het platteland veel impliceert over de kansen die de kinderen zullen krijgen en de kwaliteit van hun leven. Ouderen zijn in de Zambiaanse samenleving een van meest kwetsbare bevolkingsgroepen. Omdat er niet of nauwelijks pensioenvoorzieningen bestaan in het land zijn de ouderen afhankelijk van hun eigen kinderen. Kinderen zorgen in de traditionele samenleving voor hun ouders als deze bejaard worden. Als gevolg van de grote aantallen in absolute armoede levende mensen (schattingen in Zambia zijn dat tussen de 70% en 80% van alle Zambianen onder de twee dollar per dag armoede grens leven) en gigantische aantallen levens die AIDS eist staan ouderen er steeds meer alleen voor. De realiteit vandaag is dat steeds minder ouderen steun krijgen van hun kinderen omdat deze kinderen te arm zijn en hun ouders niet kunnen steunen, of omdat de kinderen helemaal niet meer in leven zijn. Deze ontwikkeling heeft vreselijke gevolgen voor de ouderen in Zambia, deze situatie wordt alleen maar erger doordat ouderen steeds vaker voor hun kleinkinderen, meestal weeskinderen, moeten zorgen. Steeds meer wezen hebben niemand meer die voor hen kunnen zorgen op hun grootouders na. Soms betekent dit dat grootouders voor grote aantallen wezen zorgen; voorbeelden uit het onderzoek laten zien dat oude grootouders soms voor meer dan 7 of 8 kinderen zorgen. Dit terwijl deze grootouders zelf afhankelijk zijn van steun van hun kinderen. De socio-economische situaties in deze huishoudens dan ook vaak heel schrijnend en deze huishoudens zijn de allerarmste en meest kwetsbare huishoudens in de Zambiaanse maatschappij. Voorbeelden zoals het verhaal van Sarah die met 2 broertjes en drie zusjes naar haar oma migreerden, hoor je vaker en steeds hun aantal neemt alleen maar toe. Dat de ouderen vaak de allerarmsten zijn in de samenleving wil nog niet zeggen dat wezen die bij hun grootouders terechtkomen ook automatisch het slechtst af zijn. De economische positie van ouderen is weliswaar zeer slecht en zij zijn nauwelijks (en vaak helemaal niet) in staat om voor de kleinkinderen in hun huishoudens te zorgen. Hier staat tegenover dat economische middelen maar een onderdeel vormen van het totale pakket dat kinderen nodig hebben. Om goed voor kinderen te zorgen moet ze onder andere ook opgevoed en gesteund worden, moeten ze aandacht en liefde ontvangen en moeten ze de kans krijgen om ‘kind’ te zijn. De meeste ouderen hebben nauwelijks of geen financiële middelen; dit betekent dat ze de wezen onder hun vleugels vaak niet naar school kunnen sturen, niet van de nodige medische aandacht kunnen voorzien en niet kunnen kleden. Dit kunnen, percentueel gezien, veel meer jongere voogden wel. Dit is natuurlijk vreselijk voor deze kinderen. Echter worden wezen door jongere voogden vaak gezien als “bron van alle problemen die het huishouden kent”. Kinderen worden hier vaak zeer attent op gemaakt en worden als voetveeg en slaaf van het huishouden behandeld door hun ooms, tantes en stiefouders. Ouderen kunnen in materiële zin niet voor hun kleinkinderen zorgen maar zij houden wel van deze kinderen. Ze zorgen voor de kinderen, praten met hen, geven hun een normen- en waardenbesef mee en, misschien wel het allerbelangrijkste, ze houden van de kinderen. De toekomst van beide categorieën wezen uit de stad op het platteland is zeer slecht. Als wees op het platteland word je door grootouders opgenomen die niet goed voor je kunnen zorgen maar die wel goed voor je willen zorgen en wel van je houden, of je wordt opgenomen door andere, jongere, familieleden opgenomen die soms wel in je materiële behoeften kunnen voorzien maar die niet voor je willen zorgen en niet van je houden. De vraag welke groep kinderen beter af is, is zeer moeilijk te beantwoorden. Kinderen hebben zowel psychologische als financiële steunen nodig, maar liefde, aandacht, ontplooiing en het daadwerkelijk kind kunnen is belangrijker dan een opleiding (zeker als je kijkt naar de werkloosheid in Zambia) en goede kleren. Iedereen die iets wil verbeteren aan de levenskwaliteit van wezen in Zambia zou grootouders moeten betrekken in hun interventies. Uit het onderzoek blijkt dat grootouders vaak wel voor de kinderen willen zorgen maar dit niet kunnen. Grootouders zijn dan ook een voorbeeld van ‘goed bestuur’, het modewoord in
9
ontwikkelingssamenwerking op dit moment. Zij zullen iedere cent die zij krijgen als hulp voor de kleinkinderen in hun huishouden besteden aan de wezen zelf; de gever kan er van overtuigd zijn dat hun hulp goed terecht zal komen. Een mogelijkheid om efficiënt en doelgericht iets te doen voor de allerarmsten en meest kwetsbaren in Zambia mag niet onbenut blijven.
10
ASIELINSTROOM – FEITEN EN CIJFERS Marten Venema
De laatste tijd valt regelmatig in de kranten te lezen dat de asielinstroom sterk afneemt. Steeds minder mensen zoeken hun heil in Nederland. Vaak wordt dit gekoppeld aan de nieuwe regering die ons land sinds enkele maanden rijk is. Maar de instroom begon al veel eerder af te nemen. Job Cohen, nu burgemeester van Amsterdam maar voorheen staatssecretaris met asielzaken in zijn portefeuille, is degene die hiervoor verantwoordelijk is met zijn Vreemdelingenwet 2000. In dit artikel geef ik wat feiten over de instroom, tezamen met enkele oorzaken en gevolgen.
Vreemdelingenwet 2000 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) ingevoerd. De ‘oude’ wet stamde uit 1994, het jaar waarin we de hoogste asielinstroom ooit in Nederland hadden. In die tijd zijn bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), de organisatie die de asielaanvragen beoordeeld, grote achterstanden onststaan waar we nu nog de naweeën van hebben in de vorm van asielzoekers die al 5 jaar of langer in de opvang zitten. Overigens stond de IND toen onder de regie van ene Hilbrand Nawijn... De grote architect van de Vw2000 was Job Cohen. De grootste veranderingen in het vreemdelingenbeleid zaten in het asielbeleid. Kortere procedures moesten de asielzoeker sneller uitslag geven. Bovendien was er minder kans om allerlei procedures op details in te gaan waarmee men het verblijf vaak kon rekken. En ook was er een regeling om het gemakkelijker te maken uitgeprocedeerde asielzoekers uit de opvang te zetten.
Verminderde instroom De opzet werkte. Al in 2001, het jaar van de invoering van de Vw2000, liep de asielinstroom terug. Waar het aantal asielzoekers in 2000 nog de 44.000 naderde, was dit in 2001 nog maar 32.579. De cijfers voor 2001 zijn als volgt: Maand Januari Februari Maart April Mei Juni Juli Augustus September Oktober November December Totaal
aantal 3.697 2.805 3.086 2.781 2.549 2.219 2.475 2.462 2.551 3.401 2.399 2.154 32.579
Land Angola Afghanistan Sierra Leone Iran Guinee Turkije Irak Somalië Bosnië-H Russische Federatie Overig Totaal
aantal 4.111 3.614 2.405 1.519 1.467 1.400 1.329 1.098 1.026 918 13.692 32.579
Ook in 2002 heeft de vermindering sterk doorgezet. Zo was de instroom in augustus bijvoorbeeld 1285, beduidend minder dan in dezelfde maand van het jaar hiervoor. Ter vergelijking: in augustus 1998 kwamen zelfs nog 4135 asielzoekers naar Nederland. Over het hele jaar worden er zo’n 22.000 verwacht. Om de ontwikkeling van de instroom in Nederland over de laatste jaren te kunnen volgen voeg ik de volgende tabel bij:
11
Land1:
Instroom 1996 Afghanista 3019 n Joegoslavië 797 Irak 4378 Iran 1521 Turkije 692 Overigen 12.450 Totaal 22.857
Instroom 1997 5920
Instroom 1998 7118
Instroom 1999 4400
Instroom 2000 5055
1652 9641 1253 1135 14.842 34.443
4289 8300 1679 1222 22.609 45.217
7126 3703 1527 1491 24.486 42.733
3631 2773 2543 2277 27.616 43.895
Meer ‘veilige landen’ Hoewel de Vw2000 de belangrijkste oorzaak lijkt te zijn voor de verminderde instroom, is dit ook zeker deels het gevolg van het feit dat steeds meer landen ‘veilig’ worden verklaard, iets wat in feite los staat van de vreemdelingenwet zelf. De meest recente voorbeelden zijn Afghanistan en Sierra Leone, beide in september van dit jaar. In de betreffende landen wordt onder mensensmokkelaars vaak al snel bekend dat Nederland geen kans biedt, waardoor men zal proberen naar elders uit te wijken – en uit recent onderzoek blijkt dat 80% van de asielzoekers binnenkomt met hulp van mensensmokkelaars. Tenslotte lijkt ook de toestroom naar Europa als totaal dit jaar af te nemen, hoewel ik daar nog geen cijfer van heb gezien. Dit komt waarschijnlijk omdat er toch wat minder brandhaarden lijken te zijn: voormalig Joegoslavië is al weer een paar jaar vrij rustig, de stroom Afghanen, vroeger meer dan 10% van het totaal, is vrijwel geheel opgedroogd, en in Angola is dit jaar rebellenleider Savimbi overleden waarna de vrede is getekend. De cijfers over voorgaande jaren zijn voor Europa als volgt: Land: Duitsland Ver. Koninkrijk Frankrijk Nederland Oostenrijk België Zweden Zwitserland Noorwegen Denemarken Ierland Spanje Finland Totaal
1997 104.353 41.500
1998 98.644 58.000
1999 95.331 71.315
2000 78.563 98.866
2001 88.287 86.186
Verschil2 9.724 -12.680
In % 12% -13%
21.256 34.443 6.791 11.639 9.619 23.897 2.277 5.100 3.882 4.975 977 270.709
22.375 45.217 13.805 21.965 12.844 41.302 8.277 5.702 4.626 6.639 1.272 340.668
30.832 42.733 20.129 35.778 11.231 46.251 9.029 6.569 7.685 8.405 2.835 384.689
38.747 43.895 18.284 42.677 16.283 17.611 10.843 10.077 10.920 7.235 3.170 397.171
47.260 32.579 30.135 24.527 23.499 20.633 14.782 12.403 10.325 9.219 1.650 401.485
8.513 -11.316 11.851 -18.150 7.216 3.022 3.939 2.326 -595 1.984 -1.520 4.314
22% -26% 65% -43% 44% 17% 36% 23% -5% 27% -48% 1%
Snellere beslissing De verminderde instroom heeft grote gevolgen voor de asielopvang. Voor het eerst in jaren loopt de bezetting van de asielzoekerscentra terug. Waar er eind 2001 nog 83.805 mensen in de opvang zaten, was dat op 1 juli van dit jaar nog 77.824. Dit komt echter zeker niet alleen door de mindere instroom, maar zeker ook door de kortere beslissingstermijnen. Zo vindt het eerste onderzoek of men überhaupt 1 2
Top 5 landen in 2000 Toe- of afname in 2001 ten opzichte van 2000, in de volgende kolom omgezet in procenten
12
tot de asielprocedure wordt toegelaten plaats in een Aanmeldcentrum (AC). Dit duur maximaal 48 procesuren, verdeeld over maximaal vijf dagen. Pas daarna kan men in de officiële opvang terechtkomen (in het AC kan men wel overnachten, maar dit wordt nog niet tot de opvang gerekend). Mag men de asielprocedure niet in, dan komt men op straat te staan. Vroeger lag het percentage mensen die dit overkwam op 10 tot 15. Momenteel overkomt dit echter al meer dan 50% van de asielzoekers. Dit betekent natuurlijk een extra sterke vermindering van de hoeveelheid instroom in de asielzoekerscentra. Maar ook de procedure zelf is veel korter onder de Vw2000. Vaak heeft men nu binnen een jaar de definitieve beslissing en verlaat men de opvang – voor ongeveer 80% geldt dat ze dan (zelfstandig) terug moeten keren naar hun moederland. Vroeger zat men regelmatig drie tot vier jaar in de opvang. Ook dit vermindert het aantal noodzakelijk opvangplaatsen.
Opening nieuwe centra En nu moet ik toch even voor eigen parochie preken. Veel mensen verbazen zich namelijk over het feit dat er toch nog steeds nieuwe centra worden geopend (vooral natuurlijk in de plaatsen waar dit op de rol staat). Dit is echter tóch noodzakelijk. Dit heeft te maken met ‘structurele’ of ‘tijdelijke’ centra. Momenteel heeft het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) slechts 10.000 structurele opvangplaatsen. En juist dit soort centra zijn nodig: het COA heeft de opdracht om 35.000 structurele plaatsen te creëren met nog eens een ‘buffer’ van 5000. Hoewel dit al ruim de helft minder is dan het aantal plaatsen dat tot voor kort beschikbaar was, blijft het noodzakelijk om structurele opvangplaatsen te creëren, wat meestal betekent dat er nieuwe centra moeten worden geopend. De tijdelijke centra (de naam zegt het al) hebben veelal contracten voor 5 jaar en zullen derhalve over een aantal jaren voor het grootste deel gesloten zijn. Marten Venema Communicatie & Voorlichting COA Flevoland 0527208210
[email protected]
13
RELIGIEUZE EXTASE EN SEXUELE OPWINDING Sef Slootweg Cotonou, 15 September 2002 Bénin brengt me in verwarring. In mijn wereldbeeld waren godsdienst en religieuze gevoelens veilig weggerationaliseerd. De invloed van de godsdienst neemt steeds meer af was mijn idee. Dat idee werd gesterkt dor mijn ervaringen in Albanië. Daar zag ik de revival van de drie godsdiensten (katholieken, grieks-orthodox en de islam) vooral als een opnieuw zoeken naar identiteit, die eerder met “bloedgroepen” dan met religieuze beleving verband hield. Het land maakte sociaal en politiek net zo’n geseculariseerde indruk als Frankrijk, waar de kerk grosso modo ook meer franje en couleur locale is dan werkelijk leeft. Niets van dat al hier in Bénin. Religie is levend en overal aanwezig. Je gaat naar een concert, King Mensah. King Mensah is via de Jah reggea terecht gekomen bij een persoonlijke en unieke vocale expressie van het geloof in de liefde voor de mensen, een liefde die alleen maar van God kan komen. Het afgeladen Centre Culturel Français gaat uit zijn dak.
King Mensah “Elom” tour Of je bezoekt een songcontest, de CONAVAB (concours nationale vocale artiste de Bénin of zo iets). Na een aantal regionale rondes zitten vier kandidaten in de finale. Het is in het sportpaleis “de l’amitié”, een overblijfsel van Bénins innige band met de Chinese volksrepubliek. Het is een belangrijk nationaal concours, diverse ministers zijn aanwezig, de ORTB (ja inderdaad, de Beninse TV) maakt opnamen die rechtstreeks worden uitgezonden. Ik schat een paar duizend mensen, waaronder erg veel vrouwen zijn toegestroomd en wachten geduldig in lange rijen om het stadion binnen te komen. Na een urenlang voorspel, met zang en dans en modeshow en het installeren van de jury de eerste groep, Frère Christophe. Een duidelijk evangelische groep met liedjes die sterk lijken op onze beatmis tijd. De tweede groep is Hip Hop, de naam ben ik kwijt maar naar de reacties uit het publiek gemeten redelijk populair. Maar het publiek blijkt in werkelijkheid gekomen voor de derde groep: Père Mandave. Hij is afkomstig uit Dogbo, de Mono. Hij leidt een kerkgemeenschap ergens in Cotonou of Dogbo, dat is me niet duidelijk geworden en welke kerkgemeenschap het is weet ik niet. Het wordt een gigantisch spektakel. Een zanger die met een James Brown tot eer strekkende act de zaal in trance weet te brengen. Hij wordt als een koning door vier grote naakte negers de zaal in gedragen. De show begint met een lofzang op de alom tegenwoordige God. Vervolgens wordt een lijkkist het podium opgetild, binnen gedragen door een huilende stoet familieleden. Opeens valt het deksel eraf en inderdaad, er ligt een echt lijk in. Het opzwepende gezang gaat over de rekenschap die ieder na zijn dood moet afleggen over zijn leven. Zijn wij de hemel waardig? De zaal wordt helemaal gek, staat op de stoelen te dansen en te gillen. Onder het laatste nummer wordt Mandave in een soort pausmobiel de zaal weer uit gereden. Nu begrijp ik waarom de happening gesponsord wordt door “Radio Maria Onbevlekte Ontvangenis”.
14
De vierde traditionele dans en zanggroep doet er al niet meer toe. Père Mandave wint, het feest is afgelopen en iedereen keert opgewonden maar toch voldaan huiswaarts. Wat in de reacties van het publiek zo opmerkelijk is dat is de duidelijke aanwezigheid van seks, lichamelijk genieten en Goddelijke inspiratie. “Qu’est ce qu’il est gros et chaude” krijsen de twee jeugdige tienermeisjes achter ons helemaal klaar voor een onbevlekte ontvangenis door Père Mandave. Koffi Olomide, mijn nieuwe muziekheld, laat in de door hem geïnspireerde dansen van zijn danseressen op dit vlak ook niets aan duidelijkheid te wensen over. Ook hij is in de Heer. Net als bij Prince en James Brown zie ik hier in Bénin een aan narcisme grenzende zelfverheerlijking gekoppeld aan onderschikking aan de Allerhoogste. Een religieuze extase exploderend in een virtueel orgasme. Wat is dat voor een land waar de chauffeur tussen de middag en in de pauzes dag in dag uit in zijn bijbel zit te studeren? Waar de bewaker geen gebedsuur overslaat om Allah te eren? Waar de andere bewakers op een feestdag samen met de chauffeur de bijbel doornemen, waar de kerk om de hoek zondags urenlang en op feestdagen de hele nacht door galmt van het gezang? Mag je oordelen over deze Godminnende maatschappij vol armoede en uitzichtloosheid, sociaal onrecht en ongelijkheid? Heeft deze maatschappij minder kansen dan Nederland in, wat zullen we zeggen, het begin van de 19de eeuw? Welke oorlogen, ziekten en rampen staan Afrika nog te wachten? Er waart een spook door Afrika, maar anders dan in ons Europa aan het begin van de 19de eeuw is dat niet het communisme maar God. Vandaag is dat de liefhebbende God. Maar morgen de wrakende. Wee Europa.
15
EEN KORTE EN WAT KRITISCHE TERUGBLIK OP EEN HALVE EEUW NEDERLANDSE SOCIALE GEOGRAFIE J.M.G. Kleinpenning De studie sociale geografie begin jaren vijftig In 1953 ben ik sociale geografie gaan studeren in Utrecht. De studie was - net zoals in Amsterdam en Groningen - ingericht conform het Academisch Statuut van 1922, wat betekende dat het driejarige kandidaatsprogramma bijna geen keuzevrijheid kende. Het omvatte naast het hoofdvak Sociale Geografie vrij veel Culturele Antropologie, verder Fysische Geografie (inclusief Meteorologie, Klimatologie en Oceanografie) en een onderdeel van de Geschiedenis (Oude dan wel Middeleeuwse). Het tweejarige doctoraalprogramma omvatte enkele verplichte onderdelen, zoals Fysisch-Geografische Landbeschrijving, Culturele Antropologie en Sociologie, maar bood ook keuzemogelijkheden. Men kon een onderdeel van de Geschiedenis afwikkelen (of meerdere onderdelen en zo lesbevoegdheid behalen) of Economie als bijvak kiezen. De vrije studierichting bood de mogelijkheid een meer afwijkend pakket samen te stellen; vooral degenen die de planologische beroepspraktijk in wilden maakten hiervan gebruik. De Nederlandse sociale geografie was in de jaren vijftig nog sterk geïnspireerd door de ideeën van de Franse School. De regionale geografie stond in het opleidingsprogramma volledig centraal en het werd vanzelfsprekend gevonden dat de student een redelijk compleet beeld van de wereld kreeg. Hij of zij studeerde immers aardrijkskunde. De literatuur voor het propedeutisch tentamen (dat toen nog niet in onderdelen was opgesplitst) bestond daarom uit enkele, meest Franstalige inleidende overzichtswerken die de eerstejaars vertrouwd maakten met de geografie van Afrika, Azië, Amerika en de tropische gebieden. Over Zuid-Amerika en zelfs Oceanië werden in 1953-54 colleges gegeven. In het tweede en derde studiejaar (toen nog niet opgesplitst in blokken) liepen we colleges over Noord-Amerika en het Midden-Oosten en in twee derdejaars tentamens kwam vooral de geografie van Nederland en Europa aan bod. Bij het laatste tentamen werd de student geacht ook nog literatuur over een werelddeel naar keuze te bestuderen, en omdat Australië tot dan toe buiten mijn gezichtsveld was gebleven opteerde ik voor dat werelddeel. De onderwerpen die voor het schrijven van een kandidaatsscriptie werden opgegeven waren 'wereldwijd' en illustreren eveneens dat de sociale geografie niet gelijk stond met die van Nederland. Het kandidaatsprogramma van toen omvatte geen onderwijs in statistiek, methoden en technieken; wel was er een beknopte cursus Kartografie en namen de studenten deel aan een fysisch- en een sociaalgeografisch tekenpracticum. Er vond geen sociaal-geografisch leeronderzoek plaats en evenmin was er een sociaal-geografische excursie. De eerste praktische kennismaking met het buitenland bleef beperkt tot de traditionele fysisch-geografische studiereis naar Luxemburg aan het eind van het eerstejaar (vergelijkbaar met de excursie Sauerland); wie meer wilde zien kon deelnemen aan de door de Vereniging van Utrechtse Geografische Studenten (VUGS) georganiseerde buitenlandse excursies. De geschiedenis van het vak en het object van de geografie werden slechts summier in een inleidend college voor eerstejaars besproken. In het doctoraalprogramma werd een en ander voor een deel 'goedgemaakt', want naast een buitenlandse excursie (enkele jaren naar Engeland) was er ook een colloquium over de geschiedenis en theorie van het vak. 'Methoden en technieken' werden echter ook in de doctoraalfase niet onderwezen. De wetenschappelijke staf was begin jaren vijftig uitermate klein en had ook niet veel gereisd. Zowel de oorlog en de nasleep daarvan als de beperkte mogelijkheden tot reizen in die tijd vormen hiervoor de verklaring. Het feit dat ze weinig van de wereld hadden gezien betekende evenwel allerminst dat hun blikveld en de opvattingen over hun vak bekrompen waren. Ze trakteerden de studenten tijdens hun opleiding niet op een overdosis aan 'geografie van Nederland', maar achtten het belangrijker dat de studenten via colleges en literatuur met vrijwel de gehele wereld kennismaakten. Behalve met de geografische vaktraditie van die tijd hing dit ook samen met nieuwsgierigheid naar het vreemde en onbekende. De onderzoeksreizen die de Vooys (de hoogleraar sociale geografie) met een klein groepje studenten per Volkswagenbus in 1956 naar Spanje en in 1957, 1958 en 1959 naar Griekenland organiseerde hadden in elk geval ook voor de Vooys het karakter van kleine 'ontdekkingsreizen', van 'expedities'. Graag had hij echter in die tijd ook uitgebreid rondgereisd in Zuid-Amerika, Afrika en Azië. De Vooys heeft ons in zijn colleges nooit een korte kernachtige omschrijving van het object van de sociale geografie gegeven, maar we begrepen geleidelijk steeds beter dat het in de sociale geografie ging om de bestudering en verklaring van de volgende zaken: de wijze waarop grotere of kleinere menselijke groeperingen zich op aarde een bestaan proberen te verwerven en de mate waarin ze daarbij succesvol zijn; de wijze waarop en de mate waarin ze hun woongebied benutten, inrichten en transformeren; de
16
ruimtelijke processen en ruimtelijke structuren die daarvan het gevolg zijn; en de dynamiek en de ruimtelijke diversiteit die zich bij dit alles voordoen. Tamsma (indertijd medewerker in Utrecht) begreep, als geboren docent, beter dan de Vooys dat jongerejaars op een bepaald moment behoefte hebben aan een duidelijke omschrijving van begrippen e.d. Hij gaf ons in zijn Midden-Oosten college de volgende omschrijving van het object van de sociale geografie: 'de sociale geografie bestudeert de verschijnselen die voortvloeien uit de activiteit van een menselijke groep ten aanzien van het woongebied, of beter het geoccupeerde gebied'. In aansluiting op de toen nog gangbare tradities omschreef hij later de regionale geografie in de eerste stelling bij zijn proefschrift (1966) als 'het hoogste doel van de sociale geografie 3. De colleges die ons werden gegeven en de literatuur die we bestudeerden waren descriptief, maar niet in de enge, negatieve betekenis van het woord. Er werd niet alleen beschreven, maar wel degelijk ook verklaard. De verschijnselen die tot het studie-object van de sociale geografie worden gerekend, dienden we te relateren - zo leerden we - aan bepaalde gunstige en ongunstige kenmerken van het natuurlijk milieu, aan de geografische ligging van het woongebied, aan bepaalde kenmerken (o.a. kennis en omvang) van de menselijke groep, aan de geschiedenis die een bevolkingsgroep had doorgemaakt, aan bepaalde kenmerken van de wijdere samenleving waarvan een regio met haar bewoners deel uitmaakt etc. Naar theoretische zienswijzen werd niet verwezen, want die waren nauwelijks ontwikkeld, zo niet volledig non-existent. Toch kan ik nog steeds niet vinden dat ons daardoor tijdens de kandidaatsstudie slechts een gebrekkig geografisch inzicht werd bijgebracht. Ik moet daarbij wel aantekenen dat naast de colleges en de literatuur, ook het schrijven van de kandidaatsscriptie een bijzonder leerzame activiteit was. Voor de 'happy few' die indertijd meemochten met de expedities naar Spanje of Griekenland was ook het daar gedane veldwerk een uiterst leerzame ervaring. De colleges die we in de doctoraalfase volgden hadden grotendeels betrekking op de verplichte bijvakken Culturele Antropologie, Sociologie, Fysisch-geografische Landbeschrijving (in concreto GrootBrittannië), en het keuzevak Geschiedenis of Economie. Er werd kennelijk vanuitgegaan dat we voor het hoofdvak niet al te veel meer hoefden te weten. De wereld was immers behandeld. De sociaal-geografische programma-onderdelen beperkten zich tot een colloquium van van Paassen over de geschiedenis en de beschouwingswijze van het vak, een college sociaal-geografische landbeschrijving van de Vooys (over Griekenland; 1 uur per week), een doctoraaltentamen (op basis van een op eigen initiatief samengestelde literatuurlijst) en de doctoraalscriptie. Aan directe voorbereiding op de beroepspraktijk werd niet al te veel gedaan, een aantal didactiekcolleges en een hospiteerstage uitgezonderd. Specialisatierichtingen waren er niet en keuzevrijheid bestond nog maar in beperkte mate. Dat laatste betekende dat de genoegens van de scriptie nogal wisselden. Degenen die met een eigen voorstel kwamen en de hoogleraar ervan wisten te overtuigen dat dit een zinvol scriptie-onderwerp zou kunnen zijn, hadden alle kans om in de meest leerzame en plezierige fase van hun studie terecht te komen. Enkelen konden zo zelfs veldwerk in het buitenland doen. Het gros van de studenten kreeg echter gewoon van de hoogleraar een scriptie-onderwerp op als ze zich op zijn spreekuur vervoegden en vrijwel altijd ging het dan (om praktische redenen) om een Nederlands onderwerp. Sommigen hadden geluk, omdat ze eigenlijk wel een `leuk' onderwerp op hadden gekregen, anderen zuchtten eerst maar eens diep. Terugblikkend op mijn studie Sociale Geografie in de periode september 1953-februari 1959 moet ik constateren dat ik daar zelf geen frustraties aan over heb gehouden, in tegenstelling tot sommige andere studenten die kortere of langere tijd na hun afstuderen tot de conclusie kwamen dat ze eigenlijk maar een gebrekkige opleiding hadden genoten en dus geen vak hadden geleerd. Immers, er waren hun geen theorieën, methoden noch technieken bijgebracht, met de thematische geografie hadden ze nauwelijks of niet kennis gemaakt en op de beroepspraktijk voelden ze zich beslist onvoldoende voorbereid. Anno 2002 mag men, denk ik, constateren dat de studenten in hun inmiddels ingekorte en totaal veranderde studie ook nu al met al nog vrij weinig leren en daarna dus nog zeer veel moeten bijleren. Ook nu geldt nog dat een universitaire studie niet dient om volleerde vakmensen af te leveren maar academici die in staat zijn om zichzelf, al naar de behoeften, verder te bekwamen. 3
Hij voegde er in die stelling echter wel aan toe dat het niettemin urgent was dat zich bij de academische beoefening der sociale geografie in Nederland een groter aantal stafleden primair thematisch zou specialiseren, wat illustreert dat de thematische geografie in die tijd nog weinig aandacht kreeg (R. Tamsma. De Moshav Ovdiem. Invloeden op de sociale geografie van Israël's coöperatieve kleine-boerendorpen zonder loonarbeid. Assen: van Gorcum & Comp., 1966. 455 pp. + Bijl.)
17
Het voorafgaande had niet tot doel wat oude herinneringen op te halen, maar om een achtergrond te hebben waartegen enkele latere veranderingen kunnen worden besproken. De veranderingen sinds begin jaren vijftig zijn in vele opzichten revolutionair geweest. Ik denk onder meer aan het feit dat het aantal opleidingen toenam, dat de studentenaantallen groeiden (lange tijd zelfs explosief), dat er meer leerstoelhouders en stafleden kwamen, dat deze kans zagen de verschillende bestaande specialismen binnen de geografie verder uit te bouwen en nieuwe te ontwikkelen, en dat er in de opleidingsprogramma's thematische inleidingen, cursussen over methoden en technieken, leeronderzoek en vaste excursies werden opgenomen. Er kwamen geprofileerde specialisatierichtingen, waarbij veldonderzoek (ook in het buitenland) een belangrijke plaats ging innemen en het stafonderzoek werd sterk uitgebouwd. Het aantal publicaties nam explosief toe. De afgestudeerde geografen slaagden erin op steeds meer arbeidsmarkten door te dringen, wat tot de maatschappelijke erkenning van het vak heeft bijgedragen. Hoekveld en Hoekveld-Meijer constateerden naar aanleiding van deze en andere veranderingen in 1995 terecht dat 'er iets groot is verricht' 4. Het zou interessant zijn om op elk van deze ontwikkelingen in te gaan, maar dat kan niet en zal ik daarom ook niet doen. Ik wil - gezien de beschikbare tijd - vooral stilstaan bij een viertal zaken: a) de verdringing van de regionale geografie en de opkomst van de thematische geografie (en in samenhang daarmee het gevaar van afnemende aandacht voor de mens), b) de introductie van onderwijs in methoden en technieken, c) de roep om en pogingen tot theorievorming en d) de inkrimping van de bijvakken. Het waren stuk voor stuk pogingen om de moderniteit, de identiteit en het aanzien van de geografie te verhogen. Deels los daarvan wil ik tot slot ook nog iets zeggen over de geringe historische diepgang van ons vak.
De verdringing van de regionale geografie; de opkomst van de `thematische' geografie De regionale geografie, die door Tamsma in 1966 nog werd gekarakteriseerd als 'het hoogste doel van de geografie', kwam in de jaren zestig steeds meer onder kritiek te staan. De eerste ontwikkelingen waren naar mijn gevoel nog positief; de opvatting groeide dat de studenten behalve met de regionale geografie ook kennis moesten maken met de thematische geografie. In de Nijmeegse opleiding leidde dit concreet tot de invoering van een thematisch tentamen met inleidende boeken over o.a. het platteland, de stad, de bevolking (bijna allemaal in het Frans en van Pierre George). Daarna groeide de scepsis, vooral eind jaren zestig en begin jaren zeventig. Was het nu wel zo nuttig en leerzaam om de zich voortdurend wijzigende geografische verschijnselencomplexen van een groot aantal kleinere of grotere aardse regio's te beschrijven? Vooral de Duitse Länderkunde met haar sterk encyclopedische karakter en ruime aandacht voor de fysisch-geografische kenmerken van een gebied werd daarbij als 'afschrikwekkend' voorbeeld gepresenteerd, alhoewel de Nederlandse geografen de regionale geografie nooit in dergelijke vorm hadden bedreven. Behalve aan de zinvolheid werd ook getwijfeld aan het wetenschappelijk karakter van de regionale geografie. Ze was descriptief van aard, niet verklarend. Ook werd naar voren gebracht dat regio's tot dan te veel waren gezien als gesloten gehelen en de traditionele regionaal-geografen bij hun verklaringen (indien al gegeven) derhalve onvoldoende oog hadden gehad voor het feit dat regio's in de moderne tijd tal van vervlechtingen met andere regio's kennen. Weer een ander daarmee samenhangend kritiekpunt was dat het vroeger misschien nog wel mogelijk was regio's onderling op een bevredigende wijze af te bakenen, maar dat dit juist door die vele en complexe vervlechtingen veel moeilijker werd en dat het daardoor ook steeds moeilijker werd om tot 'monografieën' te komen. De kritiek was naar mijn mening slechts ten dele terecht, want de traditionele regionaal-geografen verklaarden wel degelijk (zie hiervoor) en als er sprake was van belangrijke externe relaties en invloeden (zoals in koloniale gebieden) werden die geenszins uit het oog verloren. Hoe dan ook, de regionale geografie kwam in het 'verdomhoekje', aan sommige universiteiten overigens meer dan aan andere. Nijmegen liep wat dat betrof voorop. Ik herinner me dat ik eind jaren zestig en begin jaren zeventig zelf maar liever sprak van 'geografie van de onderontwikkeling' dan over 'sociale geografie van de ontwikkelingslanden' om enkele 'progressieve', pas gearriveerde jongere 4
G. Hoekveld & G. Hoekveld-Meijer. Het beeld van de geografie. Een Rotterdam à la Zadkine? Geografie, jaargang 4, nummer 6, december 1995, pp. 32-35.
18
collega's ('westers-geografen', die pretendeerden nieuwe 'trendsetters' te zijn) niet de indruk te geven dat het bij de studie van de ontwikkelingslanden in feite gewoon ging om 'oude wijn in oude zakken'. Er moest - zo vond een toenemend aantal geografen in die tijd - meer aandacht komen voor de thematische geografie. De geografisch relevante verschijnselen zouden niet of minder binnen het kader van regionale geografie bestudeerd moeten worden, maar op een meer systematische en vergelijkende wijze, waardoor men tot generalisatie en zo tot theorievorming zou kunnen komen. Terwijl de regionale geografie in het verdomhoekje raakte, ontwikkelde de thematische geografie zich nogal fragmentarisch. Onder thematische geografie versta ik dan een geografie die themata op systematische en dus ook comparatieve wijze bestudeert en op basis daarvan ofwel tot een zekere generalisatie en wellicht zelfs tot enige theorievorming komt ofwel juist de grote diversiteit aanschouwelijk en inzichtelijk maakt. Verreweg het grootste deel van de zogeheten 'thematisch-geografische' studies werden (en zijn denk ik) evenwel, wat ik zou willen noemen, slechts 'regionale facetgeografieën'; studies die niet meer dan één verschijnsel of een beperkt aantal verschijnselen uit het totale geografische verschijnselencomplex van een bepaalde - vaak zelfs kleine - regio onder de loupe nemen, ook een geringe tijdspanne omvatten en aan vergelijking en generalisatie in het geheel niet toekomen. Zo te werk gaand, zijn de sociaal-geografen er de afgelopen decennia in geslaagd een ware stortvloed aan beknopte, heel specialistische studies te produceren. En - altijd ijverig - ontdekken zij steeds opnieuw oude en nieuwe onderwerpen en onderwerpjes waar wel wat over te schrijven of opnieuw te schrijven valt. De verklaring voor de vele onderzoeks- en pennevruchten over heel specifieke, niet erg brede themata moet ongetwijfeld deels worden gezocht in het feit dat een belangrijk deel van het onderzoek werd verricht door aio's, oio's en externe promovendi, van wie men eerder heel specialistisch werk dan brede generalistische studies kan verwachten. Voor een deel hangt het gesignaleerde echter ook samen met het vaak enge thematische pad dat door veel senior-onderzoekers is ingeslagen en de steeds verder plaatsvindende specialisatie, die inherent was aan de groei van de universitaire staf. Ook was het een gevolg van het wat hijgerig inspelen op de mogelijkheden tot beleidsgericht 'derde geldstroom'-onderzoek, dat de kans biedt marktcontacten te verstevigen en snel wat geld bij te verdienen en bovendien het gevoel geeft toepassingsgericht bezig te zijn en daardoor niet alleen bij de naaste collega's maar ook door de samenleving voor vol te worden aangezien. Soms denk ik wel eens 'wie niet "tippelt", telt niet meer mee'. Dergelijk contract-onderzoek is zelden breed en comparatief van karakter, meestal gericht op directe 'problem solving' en dus beperkt, zowel naar ruimte en tijd als qua doelstelling. Behalve dat de (Nederlandse) 'thematische geografie' heel sterk is blijven steken in de vervaardiging van tal van regionale, niet-comparatieve facetstudies (zo niet `studietjes'), moet helaas ook worden geconstateerd dat slechts weinig geografen er toe gekomen zijn deze facetstudies te integreren tot goede regionale monografieën, in de klassieke zin van het woord. Anders gezegd, de (Nederlandse) geografen hebben de laatste decennia er blijk van gegeven uitstekende en uiterst nijvere stenenbakkers te zijn, maar huizen en andere - meer indrukwekkende - bouwwerken zijn daar maar weinig van opgetrokken. Architecten die iets wisten te doen met de vele uiteenlopende materialen die de altijd nijvere 'mieren' aansleepten waren kennelijk schaars. Wat Tamsma zag als het 'hoogste doel' werd niet of in elk geval onvoldoende gediend. Het ziet er naar uit dat hier in de toekomst niet zo gauw verandering in zal komen; er wordt onversaagd en lustig 'voortgebakken'. De wat eenzijdige bedrijvigheid van de laatste decennia leidde er toe dat er een gebrek is aan goede en moderne regionale monografieën (inclusief landenstudies), waarin het geografisch verschijnselencomplex van een gebied in zijn volle omvang en complexiteit - dus met aandacht voor de natuurlijke, economische, sociale, culturele en andere dimensies in hun onderlinge samenhang en wisselwerking - beschreven en verklaard wordt. Daardoor hebben de geografen kansen laten liggen op het vlak van informatievoorziening, maar ook in de sfeer van geografisch vakmanschap. Immers, pas als architecten en bouwvakkers niet langer bij de ovens en machines voor bouwmaterialen blijven staan, maar met het vervaardigde materiaal aan de slag gaan, tonen ze wat ze kunnen. Een negatief effect van de thematische oriëntatie is naar mijn mening ook dat de meeste geografiestudenten nauwelijks meer een redelijk goed wereldbeeld hebben (ook al doordat lang niet iedereen uitgebreid aardrijkskunde-onderwijs op de middelbaar school heeft gehad). Hun regionale kennis is doorgaans uiterst fragmentarisch en vertoont vele blinde vlekken. Ik schaam me er soms voor jonge geografen tegen te komen die onbewust laten merken dat ze eigenlijk helemaal geen `aardrijkskunde' hebben gestudeerd, ook al zijn ze dan officieel drs of doctor in de sociale geografie. Ik geef wel toe dat de inhoud van allerlei regionale literatuur en colleges niet altijd volledig beklijft, maar vaak gaat ze toch ook niet geheel verloren.
19
De thematische oriëntatie leidde helaas niet tot een evenwichtige ontwikkeling van de diverse specialismen, en ook dat vind ik betreurenswaardig. Vooral de economische en de stadsgeografie ontwikkelden zich sterk. Dat is op zich niet onbegrijpelijk en verkeerd, maar het zijn wel specialismen waarin voor de mens minder belangstelling bestaat. In de economische geografie, door velen nog steeds gezien als een van de centrale disciplines van het vak, ligt de aandacht sterk bij het ruimtelijk gedrag van ondernemingen; de mens daarentegen verdwijnt nogal eens naar de achtergrond en dat terwijl het in de sociale geografie toch gaat om mensen, om samenlevingen. De vraag wat de effecten zijn van allerlei bedrijfsverplaatsingen en ruimtelijke relatiepatronen blijft namelijk veelal onbesproken. In de stadsgeografie ligt de aandacht sterk op stedelijke structuren, stedelijke functies (die voor een belangrijk deel worden gedragen door bedrijven), de bebouwde omgeving, verzorgings- en invloedsgebieden e.d. Voor de mens (o.a. voor de stedelijke armoede) was en is vaak minder aandacht. Anders gezegd, ik heb de indruk dat men in de twee genoemde specialismen meer oog had - en heeft - voor ruimtelijke processen en structuren en voor de dynamiek daarin dan voor andere zaken. 'Spatial analysis' verdringt hier de 'human geography'. Soms heb ik bij het lezen van bepaalde publicaties (o.a. in het TESG) wel eens gedacht: is er ook nog 'mens-aardrijkskunde'? Ook in de sociale geografie van de ontwikkelingslanden heb ik overigens de afgelopen tijd zekere 'de-humaniseringstendenzen bespeurd, al bleven ze door de noodzakelijkerwijs sterke aandacht voor de armoedeproblematiek gelukkig beperkt. Ik denk dan vooral aan de sterke modieuze - aandacht voor systemen en structuren. Meer concreet denk ik aan het feit dat een aantal progressieve 'ontwikkelingsgeografen' zich in de periode eind jaren zestig tot begin jaren tachtig vooral druk leek te maken om het functioneren van het kapitalistisch systeem op wereldniveau en binnen de ontwikkelingslanden. Uit onvrede hiermee werd het socialisme als beter ontwikkelingsalternatief gepropageerd. De laatste jaren wordt weer meer geloofd in de heilzame werking van het kapitalistisch systeem, het vrije marktprincipe e.d. In beide zienswijzen schuilt hetzelfde gevaar. Men lijkt daarbij te vergeten dat het succes van ontwikkeling niet primair en zeker niet uitsluitend afhangt van het gekozen economisch systeem; dat wordt veel meer bepaald door de wijze waarop mensen en samenlevingen (inclusief overheden) met systemen en structuren en de mogelijkheden die hierdoor worden geboden omgaan. Houden ze daarbij rekening met anderen of worden, al dan niet op corrupte wijze, primair de beperkte eigen belangen behartigd? Meer en systematischer aandacht voor de mens zou binnen Nederland, maar ook elders, wellicht hebben geleid tot ruimere ontplooiingskansen en dus een sterkere uitbouw van specialismen als de sociaal-culturele geografie, de bevolkingsgeografie, de 'geography of welfare' en de medische geografie.
De aandacht voor methoden en technieken Over het onderwijs in de statistiek, methoden en technieken wil ik vrij kort zijn. De geografen - zo vond men midden jaren zestig - moesten zich meer gaan bedienen van moderne, liefst kwantitatieve onderzoeksmethoden en -technieken, teneinde tot meer gefundeerde uitspraken te komen. Net zoals elders, kregen we er ook in Nijmegen een speciale hoogleraar voor. We stelden zelfs een wiskundige aan. Jonge stafleden hadden in die tijd schoolboekjes wiskunde (o.a. over verzamelingenleer) op hun bureau liggen. Ze deden mee met onderwijs in de statistiek aan onze studenten, soms zonder altijd zelf helemaal te snappen waarover ze spraken. De studenten op hun beurt hadden in die tijd vaak andere prioriteiten (zeker in Nijmegen) en namen het M & T onderwijs voor lief, of protesteerden ertegen. De kwantitatieve revolutie in de geografie leidde wel tot meer bekendheid met en gebruik van bepaalde methoden en technieken, wat toe te juichen is, maar gelukkig heeft ze niet geleid tot een vorm van geografiebeoefening die het vak voor buitenstaanders en voor de `non-quantifiers' binnen de geografie steeds onbegrijpelijker maakte. Hanrath (midden jaren zestig hoogleraar sociale geografie van ontwikkelingslanden in Utrecht), die waarschuwde voor de opkomst van een `geogrametrie', behoeft zich niet in zijn graf om te draaien.
De roep om theorievorming Hoekveld en Hoekveld-Meijer constateerden in 1995 met bezorgdheid dat de geografie nog steeds onvoldoende identiteit bezat en dat dit voor een aanzienlijk deel samenhangt met het feit dat het vak nog steeds niet beschikt over een geheel van op elkaar betrokken theorieën. Ze vreesden dat een vak zonder theorie op den duur niet serieus zou worden genomen. Een wetenschap zonder theorie is als een stad zonder hart,
20
zo vonden zij; een soort Rotterdam zoals uitgebeeld in het monument van Zadkine. Hun verzuchting was niet nieuw; ook voor die tijd waren dergelijke geluiden te horen. Ik deel hun zorgen niet. Vanuit mijn specialisatie (de sociale geografie van de ontwikkelingslanden) heb ik de afgelopen jaren kennis kunnen en moeten nemen van heel wat theoretische zienswijzen met betrekking tot het ontstaan en voortbestaan van de situatie van onderontwikkeling. Stuk voor stuk bevatten die theorieën bruikbare elementen, in die zin dat ze ons gewezen hebben op zaken die voor de verklaring van die onderontwikkeling van belang zijn. Stuk voor stuk zijn al die theorieën (of wat daar voor doorging) echter ook beperkt en eenzijdig gebleken en nergens bruikbaar voor het leveren van een echt bevredigende uitleg van het ontstaan en voortbestaan van de onderontwikkeling, zeker niet op mondial niveau. Zelfs de eens zo populaire 'dependencia'-theorie uit de jaren zeventig werd steeds meer en feller bekritiseerd. Het ontwikkelingsdenken kwam daardoor, volgens sommige wetenschappers, in een impasse te verkeren. Zelf heb ik de neiging gehad sterk aan het bestaan van die impasse te twijfelen. Naar mijn mening zal er nooit een goede, bevredigende 'grand theory' komen om de problematiek van de ontwikkelingslanden te verklaren. Ook de dependenciavisie heeft me nooit overtuigd, ondanks de waardevolle elementen die ze bevat. Naar mijn mening is de problematiek van de onderontwikkeling een dermate complexe en van gebied tot gebied en naar tijd zodanig wisselende problematiek dat het zoeken naar klinkende theorieën een weinig zinvolle activiteit is. Onderontwikkeling is het resultaat van het in tijd en ruimte variërende, maar altijd uiterst complexe, samenspel van een groot aantal generiek-heterogene factoren: actuele en historische, natuurlijke en maatschappelijke, interne en externe (ofwel lokale en mondiale). Ik denk dat dit overigens niet alleen opgaat voor de problematiek van de onderontwikkeling, maar ook voor veel andere (complexe) themata die tot het studie-object van de sociale geografie behoren. De aardse maatschappelijke werkelijkheid is zodanig complex en divers (in tijd én ruimte) dat niet alleen 'grand theories', maar ook goede 'middle range theories' niet eenvoudig ontwikkeld zullen worden. Een andere kanttekening die ik meen te moeten maken is dat theorieën voor een discipline nooit een statussymbool mogen zijn, d.w.z. middelen om andere disciplines te imponeren, te laten blijken dat men voor deze niet onder doet en ook dus voor 'vol' moet worden aangezien. Theorieën dienen om te komen tot bevredigende verklaringen van de verschijnselencomplexen die men bestudeert. De van tijd tot tijd hoorbare roep om theorieën suggereert daarom dat geografen die daaraan behoefte gevoelen van mening zijn dat ze de verschijnselen die ze bestuderen niet afdoende weten te verklaren. Dat laatste lijkt me niet het geval. Er heeft zich in de loop van de tijd een zodanige vaktraditie en een zodanig 'geografisch inzicht' ontwikkeld dat geografen uitstekend in staat zijn inzicht te krijgen in en zicht te bieden op de voornaamste oorzaken die aan een geografisch probleem of verschijnselencomplex ten grondslag liggen. Werkelijk uitputtende verklaringen zullen niettemin altijd moeilijk blijven. Niets is immers moeilijker te doorgronden dan menselijk (groeps)gedrag, maar daar worstelen alle sociale wetenschappen mee. Theorieën zouden - zo wordt vaak gesteld - behalve bij het verklaren ook heel nuttig zijn om voorspellingen te doen. Ook wat dit betreft behoeven geografen zich echter niet te schamen. Sociologen, politicologen en andere maatschappijweteschappers brengen het echt niet zo veel verder als het om betrouwbare voorspellingen gaat. En de economie - vrij algemeen beschouwd als een 'echte' wetenschap zit er in haar prognoses meer dan eens radicaal naast, zodanig zelfs dat economen zich er niet langer voor schamen om openlijk toe te geven dat niets moeilijker is dan het doen van goede voorspellingen inzake het moment waarop economische groei zal inzetten, de hoogte en de duur van die groei. Het doen van betrouwbare voorspellingen ís en blíjft gewoonweg uiterst moeilijk. Maar laten geografen daarbij vooral niet denken dat met name zij incompetent zijn. Misschien zouden ze eens wat vaker kennis moeten nemen van de weersverwachtingen voor de langere termijn. In plaats van ons van tijd tot tijd zorgen te maken over het gebrek aan theorie zouden we er beter aan doen andere wetenschappers zonodig duidelijk te maken waarom we weinig of geen fraaie theorieën hebben. Misschien zouden we eens wat meer een voorbeeld moeten nemen aan de historici. In hun werk proberen ze het verleden te reconstrueren en te begrijpen en hun methode is descriptief-verklarend ('Verstehend'), zonder (veel) theorie. Maar vergeleken met andere alpha/gamma wetenschappen is het imago van de historici beslist niet slechter dan dat van de geografen; eerder beter. Wetenschappen worden niet zozeer beoordeeld op hun theorie en verdienen niet zo hun 'niche' op wetenschapsgebied, maar veel meer op de wijze waarop ze een bijdrage kunnen leveren aan het begrijpen van de (maatschappelijke) werkelijkheid. Met de voorgaande kanttekeningen wil ik niet suggeren dat theorieën totaal overbodig zijn. Ze zijn bijna altijd uiterst nuttig ter bepaling van de gedachten in welke richting men een, of de, verklaring voor
21
een specifiek probleem zou kunnen zoeken. Ik acht het welhaast ontbreken van theorieën in de sociale geografie echter aanmerkelijk minder dramatisch dan Hoekveld & Hoekveld-Meijer. Het is een vak dat ze vergeleken met het beeld van Zadkine in Rotterdam - maar ik vind dat een heel mooi beeld, eigenlijk juist vanwege dat grote gat. Anders gezegd: voor mij hoeft al dat vaak wat vage getheoretiseer niet zo. Voor mij mag aardrijkskunde best een begrijpelijk en leuk vak blijven.
De plaats van de bijvakken Niet alleen regionale geografie werd geleidelijk ouderwets bevonden, hetzelfde gold voor de expliciete aandacht die tot in de jaren vijftig werd besteed aan de relatie mens-natuur (menselijke groepwoongebied). De sociaal-geografen begonnen zich daarna meer en meer van de fysische geografie te distantiëren. De possibilistische zienswijze van de Franse School in de sociale geografie had de betekenis van de relatie mens-natuur al enigermate gerelativeerd; daarna kwam ze nog verder onder kritiek te staan. De na-oorlogse vooruitgang van wetenschap en techniek deden in de westerse landen het gevoel steeds sterker worden dat de mens heer en meester is over de natuur; waar het natuurlijk milieu beperkingen oplegt, kunnen interventies plaats vinden om dit milieu te corrigeren of zelfs grondig te wijzigen. Bovendien geraakten in de moderne westerse samenleving steeds minder mensen direct afhankelijk van het natuurlijk milieu, doordat de secundaire en tertiaire bestaansbronnen zich steeds verder ontwikkelden en de verstedelijking toenam. De steeds geringere aandacht die vooral de 'westers'-geografen aan de mogelijkheden en beperkingen van het natuurlijk milieu gingen besteden, liet ook de denkwijze van de 'niet-westers' geografen niet geheel onberoerd. In de ontwikkelingslanden zijn weliswaar veel meer mensen nog direct van het natuurlijk milieu afhankelijk en beschikt men over minder kapitaal en kennis om de beperkingen van dat milieu op te heffen of te verminderen, maar ook hier nam de agrarische beroepsbevolking steeds sneller in omvang af, terwijl de verstedelijking toenam, en ook hier kwam via ontwikkelingssamenwerking steeds meer kapitaal en kennis beschikbaar voor interventies. Daar kwam bij dat de geografen die zich met ontwikkelingslanden bezighielden constateerden - en terecht - dat de oorzaken van de onderontwikkeling niet in de eerste plaats en zeker niet volledig in de beperkingen van het milieu van de vochtige tropen, de semi-aride en de aride gebieden gezocht dienden te worden maar eerder in andere factoren, zoals de ongunstige machtsstructuren op lokaal, regionaal, nationaal en mondiaal niveau. Ook uit een zekere angst om door sommige westerse collega's (de 'trendsetters') voor ouderwets te worden versleten, besteedden tal van geografen die zich met de ontwikkelingslanden bezighielden slechts marginale aandacht aan de rol van natuurlijke omgevingsvariabelen. Hoewel niet geheel onbegrijpelijk, heeft de moderne geografie voor dit alles wel een prijs betaald. Ik denk dan nog niet eens in de eerste plaats aan de steeds verdere verzwakking van de band tussen de Sociale en de Fysische Geografie, een ontwikkeling die door de internationaal samengestelde Visitatiecommissie voor het Onderzoek in 1995/96 niet alleen opmerkelijk werd gevonden maar ook betreurd. Ernstiger vind ik dat veel geografen - althans aanvankelijk - verstek hebben laten gaan bij de bestudering van de moderne milieuproblematiek, waar steeds meer disciplines interesse in kregen, terwijl de geografen bij die bestudering eigenlijk het voortouw hadden moeten nemen. Door een en ander zijn vruchtbare samenwerkingsrelaties met de fysisch-geografen en andere wetenschappers niet of slechts beperkt tot stand gekomen en hebben we het terrein dat we aanvankelijk braak lieten liggen en verloren later weer terug moeten veroveren. Ook de cultuurlandschapsgeografie heeft trouwens onder de verwaarloosde relatie mens-natuur trouwens geleden. Nijmegen spant wat deze marginalisering van de fysische geografie betreft overigens de kroon: de fysische geografie is nauwelijks meer in de opleiding aanwezig, waardoor er geografen worden afgeleverd die van de meest elementaire fysisch-geografische zaken nauwelijks of geen weet hebben. En dat terwijl de fysische geografie nog altijd een nuttige ondersteunende functie kan vervullen bij het begrijpen of beter begrijpen van tal van sociaal-geografische verschijnselen. Voor ontwikkelingen als deze schaam ik me meer dan voor het feit dat we geen groot arsenaal mooie theorieën op na houden. De gesignaleerde marginalisatie staat niet op zich. Ook op andere fronten werden ondersteunende vakken teruggedrongen. Een verplicht bijvak culturele antropologie zou in de opleiding geenszins misstaan, maar ook dat is er niet meer. En hetzelfde geldt voor de geschiedenis, een constatering die me vanzelf brengt tot het laatste onderwerp, te weten:
22
De geringe historische diepgang Opmerkelijk is hoeveel geografen hun vak uitsluitend zien als een wetenschap van het heden. Ze menen voortdurend in te moeten spelen op actuele ontwikkelingen en die op de voet te moeten volgen. In feite is dat al heel lang het geval. De historische geografie en meer nog de historische landschapsgeografie zijn altijd al beschouwd als weinig belangrijke onderdelen van de sociale geografie en zelfs als tamelijk overbodige luxes. Ze konden daardoor in het kader van de universitaire bezuinigingsoperaties vrij gemakkelijk geheel of grotendeels worden opgeofferd. Zo handelend, lieten de geografen ook hier weer kansen schieten. Tal van geografische studies zouden aan kwaliteit winnen als ze wat meer historische diepgang hadden. Ook is het zo dat er nog steeds heel veel zinvol (niet beleidsgericht, maar zuiver wetenschappelijk) historisch-geografisch onderzoek verricht kan worden. Alleen al in de ontwikkelingslanden liggen de mogelijkheden voor het oprapen, want essentiële themata als de historische genese van de situatie van onderontwikkeling, de integratie van allerlei gebieden in de mondiale economie en de effecten daarvan voor die gebieden en hun samenlevingen zijn vanuit een geografisch perspectief beslist nog niet overal voldoende bestudeerd. Behalve 'huizenbouwers' zouden we dus ook meer geografen moeten hebben die, net als archeologen, met geduld en zorg fundamenten bloot zouden willen leggen. Zelf ben ik in elk geval tot de conclusie gekomen dat ik aanmerkelijk meer van een landen of gebieden begrijp zodra ik me ook heb verdiept in hun historische ontwikkeling. Naast wetenschappelijk zinvol kan historisch-geografisch werk ook heel voldoeninggevend zijn. Historisch-geografische studies verouderen veel minder snel en de `goede' kunnen zelfs welhaast blijvende waarde hebben. Tal van op het heden gerichte studies daarentegen zijn, niet zozeer misschien vanwege hun methode, maar wel voor wat betreft hun bevindingen, vroeg of laat - maar meestal vrij vroeg - min of meer verouderd. Soms word ik wel eens moe van al die geografen die zelf nooit moe lijken te worden en het steeds weer interessant vinden allerlei (korte termijn) veranderingen te bestuderen, daaraan weer een publicatie te wijden en zo voortdurend werk aan eigen winkel te houden. Soms vraag ik me daarom af of geografen nu een betere soort journalisten zijn die leven van het nieuws van de dag of wetenschappers met verder reikende pretenties en kwaliteiten. Daar laat ik het bij, maar wel met de slotopmerking dat ik met mijn wat kritische stellingname niet de indruk heb willen wekken dat de geografie geen mooi en nuttig vak zou zijn. De beoefening ervan had wat mij betreft (maar ik ben al niet zo jong meer) echter meer `land- en volkenkunde' of echte `aardrijkskunde' mogen blijven dan nu het geval is.
23
ALUMNIDAG BRENGT TOEKOMST VAN DE SOCIALE GEOGRAFIE IN NIJMEGEN IN KAART Huib Ernste Al vaker was er op aangedrongen dat ik als zittende medewerker van onze vakgroep ook lid zou worden van de alumnikring van de Nijmeegse geografie en planologie opleidingen. Tenslotte gaat het bij deze kring om de relatie tussen voormalige studenten onderling maar ook tussen de voormalige studenten en ‘hun’ opleiding. Welnu, dit was dus mijn eerste kring bijeenkomst. En meteen viel ik met mijn neus in de boter, want het thema was de ontwikkeling van onze opleiding in het verleden en nu. En ik heb juist de eer gehad de afgelopen vier jaar het wel en wee van onze opleiding Sociale Geografie mede te mogen vormgeven. Eerst stuurde Jan Kleinpenning ons echter naar de collegebanken. Zijn helder en goed voorgedragen verhaal is hierboven in zijn volledigheid afgedrukt. Daarna ontspon er zich een levendige discussie, over onze geografie opleiding die ons blijkbaar allemaal nog altijd zeer na aan het hart ligt. Al snel bleek, dat een groot aantal alumni de ontwikkelingen in en rond onze opleiding van de laatste tijd niet of nauwelijks nog in beeld hadden. Een enkeling was zelfs verbaasd dat de opleiding überhaupt nog bestond. Dit geeft het terugkijken bij zo’n alumnidag ook een wat romantisch en nostalgisch karakter. Het is alsof je een oud fotoalbum tevoorschijn haalt, de oude vergeelde foto’s bekijkt en terugdenkt aan ‘die goede oude tijd’. ‘Ach, … echt?? Bestaat die nog? Nee, toch…? Wat doet’ie nu dan?’ Dat zijn zo de opmerkingen die je bij iedere reünie te horen krijgt. Tja, en wat doet’ie nu? Welnu, volgend voorjaar viert de Sociale Geografie het 45 jaar bestaan van de opleiding in Nijmegen. De vakgroep zit boordevol energie en jong bloed, dat ervoor wil gaan. Die oude foto’s lijken dus toch een stuk vergeelder dan gedacht en de Sociale Geografie in Nijmegen blijkt ‘alive and kicking’. En inderdaad, blijkt er veel veranderd te zijn. Veel van die veranderingen hebben juist ook het karakter gehad van het ombuigen van het weemoedige terugkijken naar het verleden tot het met veel elan en dadendrang aan de toekomst bouwen. Van het bladeren in een oud fotoalbum, waarvan de foto’s er al bijna uitvallen, naar het surfen op een fonkelende website (www.kun.nl/socgeo)… Daarom een kleine aanvulling aanknopend bij het tijdstip (1995) waar Jan Kleinpennings verhaal ophield: Onderzoek In de afgelopen jaren is er veel energie in gestoken de Sociale Geografie opleiding in Nijmegen in eerste instantie vooral ook in de internationale academische wereld op de kaart te zetten. Dit vindt onder andere zijn uitdrukking in een zeer prominent gast-professoren programma, waarbij alles wat in de internationale sociaal geografische wereld rang, naam en faam heeft, in het kader van de Alexander van Humboldt lezingen in Nijmegen lang zijn gekomen. Vroeger was er meer behoefte aan ‘nationale helden’ die uitstraalden op ons vakgebied. Tegenwoordig zijn dit echter de iconen van de moderne Sociale Geografie, waardoor ook onze studenten en onze docenten geïnspireerd worden. We zijn wat dat betreft ook als opleiding ‘mondialer’ geworden. Het doet dan ook wel eens goed om te merken dat je nu bij de conferentie van de American Association of Geographers (AAG), alwaar zo’n 4000 geografen bijeenkomen, niet meer hoeft uit te leggen waar Nijmegen ligt. Ook op nationaal niveau blijkt Nijmegen overigens niet meer het stiefkindje maar wordt als zelfbewuste partner geaccepteerd. En daar blijft het niet bij. Je merkt plotseling dat van het één het ander komt, en dat je b.v. als enige opleiding in onze faculteit nauwelijks nog hoeft te werven. Op onze laatste vacature kwamen bijna spontaan, zonder enige advertentie, meer dat twintig hele goede sollicitaties, waarvan overigens maar één Nederlandse. Al snel blijkt dat ze niet komen voor Nijmegen en ook niet voor het geld, maar vanwege de uitdaging en het goede intellectuele klimaat van onze kleine vakgroep. Allerlei verschillende nationaliteiten zijn intussen in onze vakgroep terug te vinden (USA, D, CH, NL) en er is intussen een stroom van gastonderzoekers die graag een tijdje in Nijmegen willen zijn, waarover onze faculteit al zit te nukken omdat ze het nauwelijks aan kunnen. Het onderzoeksprogramma heeft overigens aan profiel gewonnen en is verenigd onder de naam ‘Nijmegen Centre for Border Research’,
24
waarbij de ‘grenzen’ niet alleen als nationale grenzen maar ook als grenzen in meer overdrachtelijke zin, dus iedere vorm van ruimtelijke begrenzing en afgrenzing alsmede ook ‘ont’-grenzing (b.v. Europese integratie, multi-culturele integratie etc.) opgevat worden. We kregen daarvoor bij de laatste onderzoeksvisitatie hoge cijfers. Onderwijs Tegelijkertijd is onze opleiding flink onder handen genomen en sterk vernieuwd en is intussen het bachelor-master systeem ingevoerd. Binnen de nieuwe opleiding Sociale Geografie is in de vorm van een specialisatie binnen het masterprogramma een duidelijke plaats ingeruimd voor de aloude ‘ontwikkelingslanden geografie’, nu onder de titel van ‘Global Urban Development’, en eveneens voor de alom bekende economische geografische specialisatie, onder de naam ‘Regional and Corporate Location Management’. Nieuw is het accent op een sterke op onderzoek gerichte variant op het gebied van de ‘culturele en politieke geografie’ onder de naam ‘Society and Space’. Deze laatste richting trekt op het ogenblik overigens de meeste studenten. Een aantal oude elementen zal men in de huidige bachelor-masteropleiding niet meer terug vinden, maar de reden daarvoor is uitsluitend omdat die niet meer tot de huidige ‘state-of-the-art’ behoren. Zo zijn er geen cursussen meer over ‘regio’s’, omdat men zich tegenwoordig bewust is dat regio’s niet op zichzelf staan, maar alleen bestaan als ze ook ‘geleefd’ worden. We richten ons daarom meer op het bestuderen van de sociaal-ruimtelijke context van het leven dan op het ‘leven’ van een regio. We hebben het dan niet over regio’s maar over regionaliteit of ruimtelijkheid van ons handelen. Die ruimtelijke context is dus ondanks een soms verkeerd begrepen eerste indruk alles behalve weg, maar wordt gewoonweg anders benaderd. De mens, en zijn handelen staan daarbij centraal, in tegenstelling tot de ontmenselijkte ruimtelijke patronen die bij de ruimtelijke analyse centraal stond. En soms lijkt het er wel eens op dat die ruimtelijke analyse door onze toenmalige absolventen als ‘de moderne geografie’ gezien wordt, terwijl het internationale sociale geografie het onderzoeksfront allang weer verlegd heeft. Tevergeefs zal men in de nieuwe opleiding ook klassieke thematische deeldisciplines zoals stadsgeografie, economische geografie, bevolkingsgeografie etc. zoeken. Juist omdat de sociale geografie bij uitstek gezien wordt als een integratief of zelfs als een interdisciplinair vak, wordt er nu afgezien aan die indeling in gescheiden ééndimensionale hokjes, maar werken we met zeer open en meerdimensionaal geformuleerde aan de maatschappelijke problemen georiënteerde thema’s en integratiemodules en met maar liefst 5 keuzevakken die grotendeels buiten de geografie gezocht moeten worden. Al met al heeft onze opleiding een steviger academisch universitair karakter op niveau gekregen. Het meer toegepaste en praktische karakter van de opleiding krijgt vooral vorm in het splinter nieuwe duale traject voor de master richtingen ‘Soeciety and Space’ en ‘Regional Corporate Location Management’. Graag zouden we ook voor de voormalige ‘ontwikkelingslanden geografie’ (nu ‘Global Urban Development’) een dergelijk duaal traject opzetten, maar daar zouden we nu juist onze voormalige SGO’ers goed bij kunnen gebruiken. Een deel van hen is vast en zeker werkzaam bij organisaties die als duale contractpartners daarvoor in aanmerking zouden komen. Als je je aangesproken voelt neem dan gerust even contact met mij op (024-36119 25,
[email protected]). Na alle roerige vernieuwingen moet het één en ander zich echter ook nog consolideren. Een enkele alumni uitte dat als hij een toekomstig Sociale Geografie student een aanbeveling moest doen, Nijmegen niet al te hoog op de ladder stond. Onze vernieuwde opleiding blijkt bij de collega’s in den lande en bij collega’s in het buitenland echter een heel andere indruk achter te laten. Drie jaar geleden werd ons concept op een internationale conferentie al als voorbeeldig voorgesteld. Bij de afgelopen Duitse geografen dagen, alwaar we als enige Nederlandse Universiteit vertegenwoordigd waren om onze buren op het goede en toch nabije aanbod te wijzen, waren er vele Duitse studenten die verzuchten, dat ze graag zouden zien dat hun eigen opleiding er zo uit zou zien als de onze. Onze gast van afgelopen week, Prof. Edward Soja van de UCLA, beweerde dat er maar twee geografie opleidingen waren in de wereld die zo consequent en op zo moderne manier opgezet en door-gestyled waren (de London School of Economics en Nijmegen). Binnen Nederland scoren we bij evaluaties regelmatig hoog, een aantal keer zelfs als nr. 1. Aangezien we de laatste tijd steeds met planologie in één pot gegooid worden en bij die opleiding de vernieuwingen en generatiewisseling nog niet voet gevat hebben, lijken we in de beoordeling door een aselecte steekproef van planologie en sociale geografie studenten, een klein nadeel te ondervinden van het imago van de planologie. Ook dat hopen
25
we echter snel weer te ontgroeien, aangezien er momenteel meer geografie dan planologiestudenten instromen. Wat er staat te komen… In de komende jaren wordt hard aan internationalisering verder gewerkt, met name ook hopen we studenten uit het buitenland voor onze master-programma’s te kunnen werven. Ze blijken ook voor onze Nederlandse studenten een verrijking, Geografie is uiteindelijk vooral een oriëntatie op de wereld om je heen. Ook proberen we onze capaciteiten uit te breiden. Kort geleden Prof. Rob van der Vaart als KNAG leerstoelhouder ook bij ons een benoeming gekregen voor Geografie van Educatie. Ook konden we kort geleden, met externe ondersteuning van de Rabobank, Prof. Egbert Wever terug halen om de economische geografie te versterken en de weg te effenen voor een jongere medewerker. In dit kader zullen we ook de contacten tot de lokale economische actoren weer sterker intensiveren. Ten slotte willen we ook meer contact met onze alumni in het veld. Daarvoor kan ons programma met publiekslezingen maar ook ons nog uit te bouwen programma van nascholingsactiviteiten van groot nut zijn. Zo bieden wij binnenkort ook een (tegen betaling te bezoeken) cursus ‘locatiemanagement’ aan. Ook door middel van de KNAG onderwijsdag op 13 december a.s. in Nijmegen willen we graag ons visite-kaartje opnieuw bij een groot deel van de geografen in de onderwijspraktijk afgeven. Jullie kunnen je voor een groot aantal van dit soort activiteiten via onze website inschrijven of je laten informeren over verdere ontwikkelingen. Ik wil jullie daarom van harte uitnodigen onze website eens te bezoeken (www.kun.nl/socgeo), daar eens rond te neuzen, en vooral ook om ook jullie eigen oordeel te vellen en je indruk aan ons te melden (
[email protected]). We willen graag weten wat onze alumni over ons denken!!! Wil je daarnaast weer eens nalezen waar de huidige debatten in de Sociale Geografie zoal om draaien, neem dan eens het volgende boekje ter hand: Cloke, P. Philo, Ch. & Sadler, D. (1991) Approaching Human Geography. An introduction to contemporary theoretical debates. Chapman, London. ISBN 1853961000 (Pbk). Uiteraard is het allernieuwste ook daar niet te vinden, maar daarvoor kun je altijd nog bij je oude en toch zo nieuwe opleiding terecht! Tot binnenkort!! Huib Ernste Prof.voor Sociale Geografie Katholieke Universiteit Nijmegen
26