BIAXiaal
399
Archeobotanisch onderzoek aan macroresten, pollen en hout uit middeleeuwse sporen van de vindplaats Leiden-Aalmarktschool
W. van der Meer C. Vermeeren N. den Ouden Juni 2009
BIAX C o n s u l t
Onderzoeks- en Adviesbureau voor Biologische Archeologie en Landschapsreconstructie
Colofon Titel: BIAXiaal 399 Archeobotanisch onderzoek aan macroresten, pollen en hout uit middeleeuwse sporen van de vindplaats Leiden-Aalmarktschool Auteurs: W. van der Meer C. Vermeeren N. den Ouden Opdrachtgever: Afdeling Monumenten en Archeologie van de gemeente Leiden ISSN: 1568-2285 ©BIAX Consult, Zaandam, 2009 Correspondentie adres: BIAX Consult Hogendijk 134 1506 AL Zaandam tel: 075 – 61 61 010 fax: 075 – 61 49 980 e-mail:
[email protected]
1. Inleiding
1
2. Vraagstelling
2
3. Materiaal en methode 3.1 Botanische macroresten 3.2 Pollen 3.3 Hout
3 3 4 5
4. Resultaten macroresten 4.1 Gebruiksgewassen 4.2 Wilde planten 4.3 Monsters met plantaardig, vegetatief materiaal
6 7 8 10
5. Resultaten pollen 5.1 Cultuurgewassen 5.2 Wilde planten
10 10 10
6. Resultaten hout
12
7. Discussie macroresten en pollen 7.1 Fase 1: top restgeul, datering ca. 1150 7.2 Fase 3 t/m 5: greppel en oever, datering 1150-1200 7.3 Fase 9: afval, datering ca. 1225 7.4 Fase 10-11: mestkuil, aanplemping en breeuwsel, datering 1125-1260 7.5 Fase 12-13: ophoging, datering 1280-1300 7.6 Fase 14: fundering, datering 1300-1350 7.7 Fase 17: beerput ST 55, datering 1456-1500 7.8 Fase 18: beerput ST 56, datering 1525-1575
15 15 16 17 19 20 21 21 23
7.8.1
Medicijnen in de beerputten?
8. Discussie hout 8.1 Voorwerpen 8.1.1 8.1.2
24 25 25
8.2.1 8.2.2 8.2.3 8.2.4
Huishoudelijk (figuur 6 en 7) Nijverheid (figuur 17) Constructies Beschoeiingen Funderingen Waterputten en tonnen Overig bewerkt (constructie)hout Onbewerkt hout Houtkeuze Houtgebruik Bosbeheer
25 28 29 29 31 33 33 34 35 37 37
8.6.1 8.6.2 8.6.3
Beschoeiing ST 33C (fase 10, 6-2047) Beschoeiing ST 35C (fase 10, 6-2052) Een hekwerk/beschoeiingfragment (V 809) en een takkenbos (V 1197).
39 41 43
macroresten en pollen
45 45
Cultuurgewassen Lokale nijverheid Aanplempingsmateriaal De vegetatie in de omgeving Hout Houtkeuze en houtgebruik Lokaal voorkomen en import Datering Houtbeheer
45 46 46 47 47 47 47 47 47
8.2
8.3 8.4 8.5 8.6
9. Conclusie 9.1 9.1.1 9.1.2 9.1.3 9.1.4 9.2 9.2.1 9.2.2 9.2.3 9.2.4 10. Literatuur
48
BIAXiaal 399
1.
1
Inleiding In de periode juni-december 2007 voerde de Afdeling Monumenten en Archeologie van de gemeente Leiden (LAC) een Definitieve Opgraving uit op de locatie van de voormalige Aalmarktschool (adres Aalmarkt 8-9).1 De begrenzing werd gevormd door de Aalmarkt, een straat gelegen langs de oever van de Oude Rijn, in het noordoosten, en de omliggende percelen aan de overige zijden. Bekend was dat de Aalmarktschool zich bevond op de plaats van het voormalige St. Catharinagasthuis. Hiervan konden zeker resten verwacht worden, evenals van oudere bebouwing. De funderingen hiervan werden in een eerste opgravingsfase onderzocht. In een tweede fase kwamen de diepere grondlagen aan de buurt. Langs de straatzijde zou in verband met de bouw van een kelder de bodem van de bouwput op zo’n 4,5 m onder het straatniveau komen te liggen. Hier konden oude lagen van de rivierbedding en aanplempingen worden verwacht. Uiteindelijk bleek dat de oudste sporen langs de oever te dateren waren in de 12e eeuw. In deze periode werd langs de zuidoever van de Rijn een eerste dijk aangelegd. De weg over deze dijk zou later uitgroeien tot de Breestraat. Het opgravingsgebied lag aanvankelijk nog buiten de bebouwde kom die nabij de Burcht en ten zuiden van de dijk was onstaan. De opgegraven sporen bestonden uit diverse verkavelingsgreppels die in het buitendijkse gebied waren gelegen en daarom regelmatig dichtslibden. Rond 1200 neemt de menselijke activiteit toe: het gebied werd onderverdeeld in regelmatige kavels dwars op de oever die in gebruik genomen werden als achtererven van huizen die buiten het opgravingsgebied lagen, dichter tegen de Breestraat aan. Het grootste deel van de 13e eeuw is men bezig geweest om de Rijnoever uit te breiden en op te hogen. Aanvankelijk per perceel met aparte, beschoeide landhoofden, later met een algehele ophoging die zich tot buiten de opgravingsput uitstrekte tot aan de huidige oever. Rond 1300 verrijzen de eerste gebouwen op de achtererven van de vier percelen waarvan delen konden worden vrijgelegd. Deze gebouwen waren deels van hout, maar op de twee middelste percelen (B en C) bouwde men huizen met bakstenen (voet)muren, die gefundeerd waren op houten slieten. Het gebouw op perceel C, direct in het verlengde van de oudste kern van de Waalse Kerk, lag op het perceel van het oudste Catharinagasthuis, dat in 1276 was gesticht. In de loop van de 14e en de eerste helft van de 15e eeuw werden de gebouwen langs de Aalmarkt diverse keren verbouwd of vervangen. In 1456 vond een ingrijpende verandering plaats, toen parallel aan de Aalmarkt een heel nieuwe vleugel van het gasthuis werd gebouwd (de ‘oude mannenzaal’). Dit vormde als het ware het sluitstuk van de uitbreiding van het gasthuis over de aangrenzende percelen, waardoor een vierkant complex met binnenplein ontstond. Ook hier was in de funderingen hout verwerkt. Dit complex bleef voorbestaan tot 1862, toen de ‘oude mannenzaal’ werd vervangen door door een schoolgebouw in neo-classicistische stijl. Uit de periode tussen het einde van de 14e eeuw en het einde van de 16e eeuw zijn een vijftal beerputten aangetroffen. Twee daarvan waren geschikt voor archeobotanisch onderzoek. Deze putten lagen half onder de nieuwe gasthuisvleugel uit 1456 en op de binnenplaats. Het jongste spoor dat uitgebreid archeobotanisch is onderzocht, betreft een waterput die op de binnenplaats gelegen was. Gezien de verwachte uitstekende conserverende omstandigheden was archeobotanie van meet af aan een belangrijk onderdeel van het onderzoek. Hiervoor ging de Afdeling 1
Centrale coördinaten: 93.575 / 463.900, OM-nummer 22748, opgravingscode 07AAL.
BIAXiaal 399
2
Monumenten en Archeologie een samenwerking aan met BIAX Consult. Onderstaande is het eindverslag van deze onderzoekscomponent. De in dit rapport gebruikte fasering en structuurnummers zijn gebaseerd op de uitwerking van de sporen en de reeds bekende dateringen aan de hand van dendrochronologische monsters, munten, aardewerk-, glas- en metaalvondsten. Structuurnummers zijn uitgedeeld aan alle samenhangende contexten, zoals natuurlijke lagen en ophogingspakketten (ST 100-111) en zaken als kuilen, beschoeiingsfasen, hekwerken, beerputten en gebouwen (ST 1-91). Deze rapportage van BIAX Consult zal tevens opgenomen worden in de beoogde eindrapportage van het onderzoek van de Aalmarktschool.2
2.
Vraagstelling De vraagstelling van het archeobotanisch onderzoek splitst zich op in vier onderdelen met elk enkele deelvragen. De eerste hoofdvraag heeft betrekking op de lokale economie, in het bijzonder de productie en het gebruik van plantaardige grondstoffen door de bewoners. Het betreft zowel de aanwezigheid van cultuurgewassen als het houtgebruik. Deelvragen zijn:
Welke cultuurgewassen zijn aanwezig? Welke houtsoorten zijn gebruikt in de verschillende constructies en voorwerpen? Hoe is het gevonden hout bewerkt en/of gebruikt? Geven de gevonden soorten informatie over handel met andere gebieden? Welke brandstoffen zijn er gebruikt?
Het tweede onderdeel betreft het gebruik van de locatie: Zijn de archeobotanische resten te verbinden aan bepaalde vormen van economische activiteit op en rond de locatie? Geven de archeobotanische resten informatie over de herkomst van het aanplempingsmateriaal? Zijn de archeobotanische resten gerelateerd aan het gebruik van de opgegraven percelen zelf, en zo ja, hoe? Ten derde zijn er een tweetal vragen over de vegetatie op en rond de vindplaats: Hoe zag het landschap er uit voorafgaand aan de bewoning? Hoe zag het landschap er uit tijdens de bewoning? Zijn er aanwijzingen voor bosbeheer te vinden in het gebruikte hout? Als vierde werd gevraagd of het plantaardige materiaal gebruikt kon worden voor dateringen: Zijn er mogelijkheden voor dendrochronologische dateringen van houten objecten? Geeft het soortenspectrum in de natuurlijke ondergrond onder de aanplemping mogelijkheid tot datering? Tenslotte waren er nog een aantal vragen specifiek gericht op bepaalde pollenmonsters, deze zullen in het hoofdstuk ‘Materiaal en methode’ worden genoemd.
2
Dijkstra in voorb.
BIAXiaal 399
3.
3
Materiaal en methode Om de vraagstelling te kunnen beantwoorden is door het Leidse veldwerkteam, soms onder begeleiding van BIAX Consult, een groot aantal relevante sporen bemonsterd, zoals houten constructies, beerputten, een waterput, de aanplempingen, greppels, afvalkuilen en andere eventueel geschikte contexten. Per materiaalgroep wordt hieronder de gebruikte methoden beschreven. De foto’s en tekeningen waar in dit rapport als figuur naar verwezen wordt zijn te vinden in bijlage 6.
3.1
BOTANISCHE MACRORESTEN Tijdens de opgraving zijn 45 grondmonsters met soms sterk wisselende volumes verzameld voor onderzoek aan botanische macroresten. Van ieder monster zijn één tot enkele liters gezeefd waarbij nooit meer dan de helft van het monster gebruikt is. De kleinste gebruikte maaswijdte is 0,5 mm. Hierna is het residu voorzichtig gedroogd en geïnventariseerd door de botanische ploeg van het Archeologisch Centrum, bestaande uit E. Fein en S. van Bemmelen onder begeleiding van C. Vermeeren (BIAX Consult). Alle monsters zijn onderzocht op conservering, concentratie en diversiteit van botanische macroresten, en daarnaast is bijgehouden of er determineerbaar houtskool aanwezig was. Ook is de aanwezigheid van archeologica en zoölogische resten genoteerd. Op grond van de botanische samenstelling en de archeologische context zijn zes monsters geselecteerd voor analyse. Van deze monsters is het resterende deel op BIAX Consult gezeefd over een set zeven met als kleinste maaswijdte 0,25 mm. De residuen zijn in water bewaard. De analyse is uitgevoerd met behulp van een opvallendlichtmicroscoop (vergroting 5-50x) door K. Hänninen en W. van der Meer. De macroresten zijn gedetermineerd met behulp van de gebruikelijke determinatieliteratuur en de vergelijkingscollectie van BIAX Consult. 3 Elke fractie is in zijn geheel onderzocht, of zolang totdat de kans op ontdekking van nieuwe soorten statistisch gezien verwaarloosbaar klein was. Nomenclatuur volgt de 22e druk van de Heukel’s flora van Nederland.4 De gedetermineerde resten zijn opgeslagen in het archief voor botanische macroresten van BIAX Consult. De contextgegevens van de geanalyseerde monsters staan in tabel 1. Tabel 1
Leiden-Aalmarktschool, overzicht van geanalyseerde botanische monsters.
structuur vondstnr
put
spoor(laag)
fase
datering
context
54
246
3
1076
14
1280-1350
mest op plank
56 21
335 627
4 5
1009 2069
18 9
1525-1575 ca. 1225
beerput kuil
29 104
726 856
5 6
2065 2006
10-11 9
1225-1260 ca. 1225
mestkuil brokkige laag
55
1012
6
2010
17
1450-1525
beerput
Naast grondmonsters is ook een aantal monsters genomen van zuiver plantaardig materiaal dat in enkele contexten werd aangetroffen. Deze zijn onderzocht om te bepalen wat voor materiaal het betrof. De analyse is uitgevoerd door L. Kubiak-Martens (BIAX Consult) met doorvallend- en opvallend-lichtmicroscoop. Tabel 2 geeft een overzicht van deze monsters.
3 4
Berggren 1969 en 1981; Anderberg 1994; Cappers et al. 2006; Körber-Grohne 1964 en 1991. Van der Meijden 1996.
BIAXiaal 399
Tabel 2
4
Leiden-Aalmarktschool, overzicht van geanalyseerd vegetatief materiaal.
structuur vondstnr
3.2
datering
context
35b 35b
1008.4 1008.5
put 6 6
spoor (laag) fase 2011 2011
10 10
1225-1240 1225-1240
scheepshout scheepshout
35b 35b
1008.9 1082
6 6
2011 2054
10 10
1225-1240 1225-1240
scheepshout scheepshout
33c 35b
1087 1211
6 6
2055 2054
10 10
ca. 1225 1225-1240
“mat” tegen beschoeiing scheepshout
22
1256
6
2069/2086
9
1225-1240
beschoeiing
POLLEN Elf sporen zijn in overleg met het LAC geselecteerd voor monstername en door BIAX Consult bemonsterd. De monstergegevens staan in tabel 3. Bijlage 1 bevat foto’s en/of tekeningen van de bemonsterde contexten. Pollenbak V280 is geslagen in een profiel door de ophogingslagen bovenop de 13eeeuwse aanplempingen. Pollenanalyses aan materiaal hieruit kon hopelijk aanwijzingen opleveren over de herkomst van het ophogingsmateriaal (stedelijk/lokaal of extralokaal). Uit deze pollenbak zijn daarom drie monsters genomen, van de sporen: 3-1073, 3-1074 en 3-1084. Monster V324 is genomen van een coproliet uit dezelfde beerput als macromonster V335. Dit monster bevatte slechts een kleine hoeveelheid pollen. V496 bestaat uit een veenbrok aangetroffen in de opslibbing van de Rijn. Dit is bemonsterd om de overeenkomst met de humeuze laag in V498 vast te stellen. Uit pollenbak V497 is een monster genomen van de opslibbing van de Rijnoever ter bepaling van de vegetatie. Pollenbak V498 is geslagen het profiel van een greppel (ST3) die voor een deel dwars staat op de Rijnoever. Er is een monster genomen van de humeuze laag in deze greppel om te zien of dit losgespoeld hoogveen betrof, waarvan ook vele brokken zijn waargenomen in enkele gelijktijdige lagen op de vindplaats. Een bijkomende vraag was of de vulling in deze greppel aanwijzingen bevat voor bewoning. De pollenbak V861 bevat het profiel van de top van de restgeul. Dit spoor (6-3003.15) is bemonsterd voor een vegetatiebepaling en om te zien of er sprake was van lokale menselijke activiteit ten tijde van de sedimentatie, alsmede om de aard daarvan te bepalen. Pollenbak V1122 is tweemaal bemonsterd, éénmaal de “tweede brokkige laag” (ST 104) bovenop de top van de restgeul (7-2114.2) en éénmaal een boven deze laag gelegen ophogingslaag (ST 109b: 7-2035.1). ST 104 werd verwacht veel nederzettingsafval te bevatten en is daarom op zowel pollen als macroresten bemonsterd. Het afval zou informatie kunnen verschaffen over de lokale economie. ST 109b is bemonsterd om informatie te verkrijgen over de aard van het ophogingsmateriaal. Dit monster is niet geselecteerd voor vervolganalyse omdat het bijna identiek was aan een brokje veen uit de opslibbing (V496).
BIAXiaal 399
5
Tabel 3
Leiden-Aalmarktschool, administratieve gegevens van de geanalyseerde pollenmonsters. Verklaring: ST = structuurnummer, V = vondstnummer, wp = werkput. BX# = preparaatnumer.
ST
V
wp
spoor
110
280
3
1074
13-14
3897
veraard veen
110
280
3
1073
19-20
3898
bruine kleilaag
110
280
3
1084
28-29
3899
56
324
4
1009
-
6
496
5
2076
6
497
5
2075
3
498
5
2097-4
101
861
6
3003-15
104
1122
7
2114-2
diepte BX# beschrijving context (cm)
fase
datering
Vol. 3 (cm )
ophoging
12-13
1250-1300
2
ophoging
12-13
1250-1300
2
brok bruine klei
ophoging
12-13
1250-1300
2
3900
coproliet
beerput
18
1525-1575
-
-
3892
veenbrok
opslibbing
5
1185-1200
2
4-5
3894
bruine kleilaag
opslibbing
5
1185-1200
2
45-46
3893
greppel
3
1150-1175
2
11-12
3891
humeuze laag bruine klei met zandlaagjes
top restgeul
1
1100-1200
2
2e brokkige laag
9
1225
2
44-45
3895
?
De pollenmonsters zijn bereid volgens de standaardmethode van Erdtman.5 Om tijdens de analyse een indruk te krijgen van de pollenconcentratie in het materiaal is een exoot (twee tabletten van Lycopodium, met circa 18.583 sporen per tablet) toegevoegd aan een bekend volume van het monster.6 Van elk pollenresidu is een preparaat vervaardigd. De bereiding is uitgevoerd door M. Konert op de Faculteit Aard- en Levenswetenschappen van de Vrije Universiteit in Amsterdam, in het Laboratorium voor Sedimentanalyse. Bij de inventarisatie van de pollenpreparaten is gebruik gemaakt van een doorvallendlichtmicroscoop met vergrotingen tot 400 maal. Algemene criteria voor eventueel vervolganalyse waren de (soorten)rijkdom van het materiaal en de aantasting van het pollen. Afhankelijk van de vraagstelling bij het monster is tevens gelet op de soortsamenstelling, bijzondere aandacht ging uit naar indicatoren voor menselijke activiteit en pollen van cultuurgewassen. Tien monsters bleken geschikt te zijn voor analyse. Bij de analyse is gebruik gemaakt van een doorvallend-lichtmiscroscoop met vergrotingen tot 750x en/of fasecontrastmicroscopie. M. van Waijjen (BIAX-Consult) voerde de inventarisatie en analyse uit, met behulp van de geëigende determinatieliteratuur.7 Nomenclatuur volgt de 22e druk van de Heukel’s flora van Nederland, naamgeving van de pollentypen is gebaseerd op Beug.8
3.3
HOUT Tijdens de opgraving zijn grote hoeveelheden hout aangetroffen, met name constructiemateriaal uit funderingen en beschoeiingen. Hiervan is in het veld een deel bekeken en beschreven door C. Vermeeren en K. Hänninen. Het materiaal dat niet in het veld bekeken kon worden is in plastic folie verpakt en in de wasruimte van het Archeologisch Centrum voorzichtig schoongemaakt door J. van Horssen en C. van Hees en later door C. Vermeeren onderzocht. Van de houtsoorten die niet met het blote oog herkend kunnen worden is een stukje afgehaald voor determinatie met behulp van een doorvallend-lichtmicroscoop bij vergrotingen van 100 tot 250 maal.9 Daarvoor worden
5
Erdtman 1960; Fægri et al. 1989. Stockmarr 1971. 7 Moore et al. 1991; Beug 2004. 8 Van der Meijden 1996; Beug 2004. 9 Met het blote oog zijn vaak de Noordwest-Europese kringporige houtsoorten, zoals eik (Quercus) en es (Fraxinus excelsior) te herkennen. Kringporig wil zeggen dat elk voorjaar opvallend veel en grote houtvaten worden gevormd, waardoor een zogenaamde “kring van poren” ontstaat. 6
BIAXiaal 399
6
coupes gesneden in drie verschillende richtingen (dwars, radiaal en tangentiaal) die tezamen de anatomische gegevens leveren die nodig zijn voor een determinatie.10 Omdat de datering van de sporen en structuren van groot belang was, is het hout onderzocht op dateringsmogelijkheden. Hierbij is met name gezocht naar materiaal dat geschikt was voor dendrochronologisch onderzoek. De vergelijkingscurve voor 14Conderzoek vertoont in veel van de hier gevonden perioden namelijk zogenaamde “wiggles” die de kans op een goede datering sterk verminderen. Bij dendrochronologische datering wordt gebruik gemaakt van bepaalde houtsoorten (bij voorkeur eik, maar ook naaldhout) met voldoende jaarringen (minstens zestig). Van geschikte stukken wordt een plak gezaagd die door een dendrochronologisch laboratorium wordt vergeleken met ijkingscurven om een datering te vinden. Om een kapdatum te kunnen verkrijgen is spint en de laatstgevormde jaarring (de “wankant”) nodig. Als wel spint aanwezig is maar geen laatste ring, kan een schatting gegeven worden voor de kapdatum. Als ook de spint ontbreekt kan alleen een terminus post quem-datering verwacht worden. Bovendien moet tijdens de beschrijving goed opgelet worden of het hout niet hergebruikt is, omdat dan een oudere periode gedateerd wordt dan het spoor waaruit het hout afkomstig is. Verschillende vlechtwerkdelen uit beschoeiingen zijn bemonsterd. Daarvan zijn er twee uitgekozen voor onderzoek aan mogelijk houtbeheer. De keuze is gestuurd door het wisselende “uiterlijk” van het vlechtwerk in het veld (de ene met gelijkvormige takdiameters, de andere veel variabeler). De steekproef van 6-2052 (ST 35c) was 47 stuks en van 6-2047 (ST 33c) 92 stuks. Van alle stukken is waar mogelijk de houtsoort bepaald, de diameter gemeten, het aantal jaarringen geteld en het kapseizoen vastgesteld. De bijzondere voorwerpen, belangrijke stukken hout uit constructies en bepaalde bewerkingssporen zijn gefotografeerd en/of getekend.
4.
Resultaten macroresten Bijlagen 2 en 3 geven de resultaten van de analyse weer. In de bijlage zijn de gebruiksgewassen ingedeeld naar categorie van vermoed gebruik; de wilde planten zijn ingedeeld per oecologische groep.11 De oecologische groepen zijn gebaseerd op de voorkeur van plantensoorten voor bepaalde abiotische en biotische factoren. Dat een soort een voorkeur heeft voor een bepaalde standplaats betekent echter niet dat hij niet op een andere kan voorkomen. Tevens is deze indeling gebaseerd op huidige situaties, die niet zonder meer als identiek met de vroegere kunnen worden beschouwd. De indeling zal daarom hieronder indien nodig worden genuanceerd en toegelicht.12 De resten worden hier besproken ongeacht hun datering en herkomst, in de discussie zullen de resten in hun context worden geplaatst. Om jargon te vermijden zal in de bijlage en in de tekst het woord zaad in brede zin worden gebruikt. Wat in de volksmond onder zaden wordt verstaan zijn namelijk dikwijls (split)vruchten (bijvoorbeeld komijnzaad) of steenkernen (bijvoorbeeld frambozenzaadjes). Alleen wanneer onvermijdelijk zullen technische plantenanatomische termen worden gebruikt. De conservering van de verschillende monsters was in bijna alle gevallen goed tot uitstekend. Dit blijkt uit de aanwezigheid van sterk vergankelijke resten als vruchtwanden van haver (Avena) en tarwe (Triticum), en de zaadhuiden van tuinboon (Vicia faba).
Alle verspreidporige en naaldhoutsoorten moeten altijd onder de microscoop gecontroleerd worden. 10 Determinatie vindt plaats met behulp van Schweingruber 1978 en 1990. 11 Tamis et al. 2004. 12 Met gebruikmaking van: Weeda et al. 1985, 1987, 1988, 1991, 1994; Schamineé et al. 1995, 1996, 1998; Stortelder et al. 1999.
BIAXiaal 399
4.1
7
GEBRUIKSGEWASSEN Alle onderzochte monsters bevatten een zeer grote hoeveelheid cultuurgewassen uit meerdere categorieën. Allereerst zijn er resten gevonden van graansoorten: tarwe, emmertarwe (Triticum dicoccon), bedekte gerst (Hordeum vulgare), rogge (Secale cereale), pluimgierst (Panicum miliaceum) en haver. De resten waren zowel verkoold als onverkoold, en een enkeling was gemineraliseerd. In de beerputmonsters waren zeer veel zeer kleine fragmenten van vruchtwanden (zemelen) van granen (Cerealia) aanwezig; de matrix van deze monsters bestond voor een groot deel uit deze fragmentjes. Naast graankorrels (of de vruchtwanden daarvan) zijn ook kafresten aangetroffen. Het gaat hierbij om kafbases van emmertarwe, aarspilsegmenten van rogge, bloembases van gecultiveerde haver (Avena sativa) en bloempjes van gierst. Om resten van het geslacht haver, waaronder meerdere wilde en gecultiveerde soorten vallen, op soortniveau te determineren zijn kafresten nodig. Aangezien er in twee monsters kafresten aanwezig waren van gecultiveerde haver en geen kafresten van wilde soorten zijn gevonden, is het uitgangspunt hier dat alle gevonden resten van haver ook van de gecultiveerde soort zijn. In beide beerputten waren enkele fragmenten van de doppen van boekweit (Fagopyrum esculentum) aanwezig. Boekweit is geen graan, maar wordt op vergelijkbare wijze gebruikt. In met name de beerputmonsters was een zeer grote hoeveelheid onverkoolde resten van noten en fruit aanwezig. In totaal zijn er meer dan twintig soorten aangetroffen. De meeste zijn vrij algemeen: appel (Malus domestica), peer (Pyrus communis), pruim (Prunus domestica), kers (Prunus avium/cerasus), walnoot (Juglans regia), hazelnoot (Corylus avellana), aardbei (Fragaria), zwarte bes (Ribes nigrum), aalbes (Ribes rubrum), braam (Rubus fruticosus) en framboos (Rubus idaeus). Tegenwoordig veel minder vaak gegeten inheemse soorten zijn meidoorn (Crataegus), gewone vlier (Sambucus nigra), dauwbraam (Rubus caesius), mispel (Mespilus germanica), kleine veenbes (Oxycoccus palustris, figuur 1a en b) en de door de Romeinen geïntroduceerde tamme kastanje (Castanea sativa). Tenslotte waren er nog veel resten van “zuidvruchten”: vijg (Ficus carica), druif (Vitis vinifera), moerbei (Morus nigra) en granaatappel (Punicum granatum). Zoals tegenwoordig bestonden er in het verleden vele rassen en varianten van verschillende cultuurgewassen. Bij de meeste soorten is het vaak niet mogelijk om de archeobotanische resten tot op dit niveau te determineren. De pruim vormt hierop een uitzondering. Er zijn een aantal vormvarianten herkenbaar in pruimenpitten, die soms kunnen worden gekoppeld aan oude of moderne rassen. In Nederland zijn deze vormvarianten ingedeeld op basis van het werk van H. Woldring.13 Aangetroffen vormvarianten zijn: GRO-1, 2, 3, 5b, 6, 12 en 13 (zie 7.8). Naast graan en fruit zijn in zowel vroegstedelijk afval als latere beerputten zaden en andere resten aangetroffen van groenten, kruiden en peulvruchten. Qua peulvruchten gaat het om de zaden van duivenboon (Vicia faba var. minor) en mogelijk erwt (cf. Pisum sativum), die zowel verkoold als onverkoold en gemineraliseerd zijn aangetroffen. Vrij bijzonder is ook dat er steeltjes van duivenboonpeulen zijn gevonden in de monsters V246 (vroeg 13e-eeuwse aanplemping ST 54) en V856 (mestlaag op funderingsplank ST 104, ca. 1300; figuur 2). Wat groenten en kruiden betreft gaat het om de zaden van venkel (Foeniculum vulgare), zwarte mosterd (Brassica nigra), koriander (Coriandrum sativum), karwij/komijn (Carum/Cuminum) en paradijskorrel (Aframomum melegueta). Tenslotte is nog een vruchtkluwen van biet (Beta vulgaris subsp. vulgaris) gevonden.14 Deze lijken sterk op de vruchtkluwens van strandbiet (Beta vulgaris subsp. maritima) maar zijn bij goede conservering wel te onderscheiden. 13 14
Van Zeist & Woldring 2000. Een vruchtkluwen van biet bestaat uit meerdere vruchtjes vervat in de bloembekleedsels.
BIAXiaal 399
8
Naast deze voedingsgewassen zijn in meerdere monsters soorten aangetroffen die ook een ander economisch belangrijk nut kunnen hebben, bijvoorbeeld in de olie- of textielproductie. Dit zijn raapzaad (Brassica rapa), hop (Humulus lupulus), vlas (Linum usitatissiumum), hennep (Cannabis sativa) en slaapbol (Papaver somniferum). In de meeste gevallen gaat het om de zaden, maar in het geval van vlas zijn er in veel monsters ook enkele fragmenten van de doosvrucht (het kapsel) gevonden. Een opvallende vondst is monster V1256, afkomstig uit beschoeiing ST 22, welke geheel bestaat uit stengelfragmenten van vlas. Op een deel hiervan was de kenmerkende opperhuid (epidermis) met de huidmondjes nog aanwezig. Akelei (Aquilegia vulgaris), alleen aanwezig in de beerput ST56 (S1009) groeit niet alleen in bossen op kalkrijke grond, maar ook op andere kalkrijke standplaatsen in de halfschaduw. In West-Nederland is de plant voornamelijk te vinden in de duinen. In archeologische contexten wordt akelei echter uitsluitend in stedelijke context gevonden. Uit middeleeuwse bronnen blijkt dat het een populaire sierplant was.15
4.2
WILDE PLANTEN Hieronder worden de planten besproken die in de Middeleeuwen van nature in ons land voorkwamen en waarvan niet vaststaat dat zij doelbewust werden gecultiveerd. Dit neemt niet weg dat sommige soorten soms wel door mensen werden verzameld of verbouwd. Het overgrote deel van de resten van wilde planten is onverkoold, slechts een enkele is verkoold of gemineraliseerd. Veruit de meeste wilde planten werden aangetroffen in de aanplempingslaag met afval over de top van de restgeul (ST 104, V856 ca. 1225). Akkeronkruiden zijn planten die tussen de gewassen op akkers en tuinen groeien. Het zijn pioniersplanten die geheel zijn aangepast aan het landbouwregime. Een van die aanpassingen is de voltooiing van de levenscyclus binnen de periode tussen zaaien en oogst. Vaak zijn de zaden of vruchten van akkeronkruiden even groot als graankorrels, zodat ze niet eenvoudig uit de oogst zijn te zeven en daardoor continu opnieuw met het graan worden ingezaaid. Er worden drie categorieën onderscheiden, namelijk akkeronkruiden van voedselrijke bodem, matig voedselrijke bodem en kalkrijke bodem. Een bijzonder akkeronkruid dat hier is aangetroffen, is vlaswarkruid (Cuscuta epilinum). Deze plant is een parasiet die uitsluitend vlas als gastheer heeft. Tredplanten zijn pioniers die zijn aangepast aan frequente betreding. Ze komen voor in allerlei pioniersvegetaties, maar daar waar de overige planten worden stukgetrapt door mensen of vee, krijgen ze de overhand. Ze komen veel voor op erven, langs wegen, op akkers en in weilanden. Ruigtekruiden zijn meestal eveneens éénjarige pioniers, al zijn in deze groep meer meerjarige of overblijvende soorten aanwezig dan in de bovenste twee. Ze zijn niet zo goed aangepast aan de jaarlijkse verstoring als akkeronkruiden of aan betreding als tredplanten. Hun optimum ligt daarom op plaatsen die wel verrijkt zijn met voedingsstoffen, maar die tot na het oogstseizoen onverstoord blijven. Dit zijn de zogenaamde ruigten bij bijvoorbeeld braakgrond, opslagplaatsen, afvalbulten en mesthopen, maar ook aan de randen van erven, akkers en tuinen. Eenjarige ruigteplanten zoals uitstaande/spiesmelde (Atriplex patula/prostrata) en melganzenvoet (Chenopodium album) komen echter ook vaak op akkers voor. Ook soorten uit de volgende drie categorieën zijn pioniers, maar deze groeien op een natte bodem. Het betreft de soorten van storingsmilieus, die van natte, stikstofrijke milieus en die van natte, matig voedselrijke bodem. Planten uit de eerste categorie zijn aangepast aan een sterk wisselende waterstand en/of begrazing. Planten uit de tweede gedijen in een natte omgeving met veel meststoffen en een meestal verdichte bodem. Begrazing bevoordeelt soorten uit deze categorieën, daarom treft men ze dikwijls aan in natte weilanden en uiterwaarden. Planten uit de derde categorie groeien meestal op 15
Fischer 1929.
BIAXiaal 399
9
zandige ondergrond, op plaatsen waar de oorspronkelijke bodem is verdwenen of opengetrapt. In zilte milieus groeien planten die zout tolereren of een andere manier hebben om te overleven in een dergelijke omgeving. Deze categorie omvat soorten van de duinen, de lage kwelder en die van de hoge kwelder. Ook in een milieu dat grotendeels is verzoet kunnen sommige van deze soorten voorkomen, met name die van de hoge kwelder, zoals zilte rus (Juncus gerardi) en zilte zegge (Carex distans). Snavelruppia (Ruppia maritima) is de enige ondergedoken soort in deze categorie. Deze plant groeit alleen in stilstaand, brak water met een zoutgehalte lager dan dat van zeewater. Soorten in de groep “planten van voedselrijk water” groeien in zoet tot matig brak water. Gesteelde zannichellia (Zanichellia palustris subsp. pedicellata) groeit uitsluitend in matig brak water. Lidsteng (Hippuris vulgaris), schedefonteinkruid (Potamogeton pectinatus) en zittende zannichellia (Zanichellia palustris subsp. palustris) kunnen zowel in matig brak als zoet water voorkomen. De overige soorten in deze groep groeien vaak in een voedselrijk tot zeer voedselrijk, zoet milieu. Soorten in de categorie planten van oevers en moerassen zijn (meestal) slechts ten dele ondergedoken in het water, of staan op grond die bijna continu zeer nat is. Een bijzondere soort is de stijve moerasweegbree (Echinodorus ranunculoides). De enige natuurlijke standplaats van deze soort zijn ’s zomers droogvallende duinplassen. Verder komt ze (zelden) voor in of langs gegraven watertjes of greppels met zandige ondergrond. Een aantal gevonden soorten groeit vaak in matig brakke omstandigheden: heem (Bolboschoenus maritimus) en ruwe bies (Schoenoplectus tabernaemontani). Andere soorten hebben juist geen tolerantie voor zout, bijvoorbeeld waterzuring (Rumex hydrolapathum) en wolfspoot (Lycopus europaeus). Behalve op oevers en in moerassen kunnen sommige van de soorten in deze groep ook voorkomen in natte graslanden. Voorbeelden van zulke planten zijn pijptorkruid (Oenanthe fistulosa) en de soortgroep gewone/slanke waterbies (Eleocharis palustris/uniglumis). Sommige soorten groeien op zeer voedsel-/humusrijke plaatsen, zoals aanspoelselgordels: bitterzoet (Solanum dulcamara), moerasandoorn (Stachys palustris) en grote kattenstaart (Lythrum salicaria). Monster 6-1087 bestond bijna geheel uit rietstengels. Graslandplanten zijn soorten die gedijen in een lage, gesloten vegetatie. Volgens de ecologische definitie hoeven graslandplanten dus niet altijd grassen te zijn. In Nederland is grasland meestal geen natuurlijk stabiele situatie. Een uitzondering zijn de graslandvegetaties op de hoge kwelder. In andere gevallen wordt grasland in stand gehouden door begrazing, maaibeheer of een combinatie daarvan. Zonder deze factoren zou het meestal binnen een aantal jaren overgaan in bos. Afhankelijk van het gebruik van grasland wordt de vegetatie overheerst door weilandsoorten, zoals scherpe of kruipende boterbloem (Ranunculus acris/repens) of hooilandsoorten, bijvoorbeeld echte koekoeksbloem (Lychnis flos-cuculi) en ratelaar (Rhinanthus). Vroeger kwamen veel graslandsoorten echter ook voor op landbouwgrond. Een verklaring hiervoor vormt het gebruik van dierlijke mest: de zaden hierin zien soms kans om te ontkiemen op de akker, ondanks de vaak andere omstandigheden aldaar. Graslandsoorten die aangepast zijn aan droge, matig voedselrijke grond doen het vaak zeer goed op roggeakkers. Een goed voorbeeld hiervan is schapenzuring (Rumex acetosella), waarvan vaak vele honderden zaden worden gevonden in archeobotanische monsters met rogge. Planten van veen- en heidegrond zijn soorten die kunnen groeien op zure, voedselarme bodem. De meeste soorten kunnen zowel groeien op een organische ondergrond als op een zandige. Van de heisoorten staat struikhei (Calluna vulgaris) op de relatief drogere gronden en dophei (Erica tetralix) op de nattere. Veel soorten van voedselrijke zomen komen niet alleen voor in bosranden, maar ook in ruigten en soms zelfs op akkers. Zij kunnen dus eveneens onderdeel zijn van vegetaties met een antropogeen karakter. Grote brandnetel (Urtica dioica) vormt hier een uitstekend voorbeeld van.
BIAXiaal 399
4.3
10
MONSTERS MET PLANTAARDIG, VEGETATIEF MATERIAAL Het materiaal dat is aangetroffen tussen de planken scheepshout (ST 35b) bestond geheel uit één soort mos, namelijk sikkelmos, vermoedelijk moerassikkelmos (Drepanocladus cf. aduncus). Deze soort groeit op allerlei drassige plekken, vaak in matten.16 Zoals hierboven al is genoemd bestond V1256, uit de beschoeiing ST 22, geheel uit gebroken stengels van vlas. V1087, een “mat” tegen de beschoeiing ST 33c, bestond voornamelijk uit rietstengels. Tenslotte is in een ophogingspakket (ST 109b, 7-2035) een zaaddoos van gele lis (Iris Pseudacorus), een oeverplant, gevonden, figuur 5.
5.
Resultaten pollen De resultaten van de pollenanalyse staan in bijlage 4. De taxa zijn, zoals gebruikelijk is, gesplitst in bomen en niet-bomen en vervolgens ingedeeld per standplaatscategorie. Pollen laat zich minder vaak nauwkeurig determineren dan macroresten; de categorieën in de pollentabel zijn daarom iets algemener. Hieronder zal de indeling worden toegelicht.17
5.1
CULTUURGEWASSEN In vier van de negen monsters was stuifmeel van cultuurgewassen aanwezig. Met uitzondering van monster V1122 waren de hoeveelheden van dit pollen klein. Aangetroffen pollentypen zijn die van vlas (Linum usitatissimum) en graan (Cerealiatype). Het graanpollen kon in de meeste gevallen worden uitgesplitst in rogge (Secale cereale) en het gerst/tarwe-type (Hordeum/Triticum-type). In enkele gevallen kon het gerst/tarwe-type weer worden gesplitst in tarwe-type (Triticum-type) en gerst-type (Hordeum-type). De pollentypen gerst en gerst/tarwe waren het meest aanwezig.
5.2
WILDE PLANTEN In de categorie akkeronkruiden en ruigteplanten zijn maar weinig soorten geplaatst. Dit heeft deels te maken met het feit dat stuifmeel van veel onkruidsoorten niet te onderscheiden is van stuifmeel van taxa binnen dezelfde familie. Binnen de families Asteraceae, Fabaceae, Brassicaceae en Caryophyllaceae bevinden zich veel akkeronkruiden en ruigteplanten, maar ook veel soorten van andere standplaatsen. De pollentypen van deze families zijn daarom ingedeeld bij “algemene kruiden”. Binnen de categorie akkeronkruiden bevinden zich ook twee mossen: zwart hauwmos (Anthoceros punctatus) en geel hauwmos (Phaeoceros laevis). Dit zijn soorten die voorkomen op lemige grond, op stoppelakkers, langs greppels en andere plaatsen waar grond is bewerkt en overige vegetatie schaars is. Voor graslandplanten geldt hetzelfde als bij akkeronkruiden: het stuifmeel van veel typische graslandsoorten laat zich niet onderscheiden van dat van andere leden van dezelfde familie. Voor het gemak is de grassenfamilie (Poaceae) in deze categorie ingedeeld. Zoals hierboven (4.2) is uitgelegd bestaat grasland lang niet altijd voor het grootste deel uit grassen. Bovendien zijn er zeer veel grassoorten die niet (alleen) in grasland voorkomen, maar ook op andere standplaatsen. Soorten van brakke en zilte standplaatsen zijn te vinden langs de kust en op plaatsen waar zout water is achtergebleven na overstromingen. Soorten zoals lamsoor (Limonium vulgare), gerande schijnspurrie (Spergularia media), zilte schijnspurrie (Spergularia marina) en zeeweegbree-type (Plantago maritima-type) zijn kweldersoorten die groeien op plaatsen die niet met elk hoogwater overstromen maar nog wel vrij frequent. Engels 16 17
Siebel & During 2006. Met gebruikmaking van: Weeda et al. 1985, 1987, 1988, 1991, 1994; Schamineé et al. 1995, 1996, 1998; Siebel & During 2006; Stortelder et al. 1999.
BIAXiaal 399
11
gras (Armeria maritima), echte heemst (Althaea officinalis) en hertshoornweegbree (Plantago coronopus) staan voornamelijk op de hoge kwelder, die slechts bij springvloed overstroomt. Naast pollen zijn zogenaamde microfossielen van soorten van brak-/zoutwater gevonden. Cucitalna achraspora is een soort die voornamelijk lijkt voor te komen op dood hout in zeewater. Diatomeeën, Hystrichospheridae en Podospora stelliger zijn eencellige wieren van zout water, Cymatiosphaera en foraminaferen zijn microorganismen uit eveneens zoute tot brakke milieus. Onder de planten van oevers en moerassen is ook de cypergrassenfamilie (Cyperaceae) geplaatst. De meeste leden van deze familie komen inderdaad voor op natte grond, er zijn echter ook soorten die op meer vochtige, of zelfs droge plaatsen staan. Een aantal pollentypen is toe te wijzen aan waterplanten. Watergentiaan (Nymphoides peltata) en waterlelie (Nympaea alba) verdragen geen brak water, aarvederkruid (Myriophyllum spicatum) wel. Binnen het pollentype fonteinkruid/zoutgras (Potamogeton/Triglochin) vallen zowel waterplanten met en zonder zouttolerantie (Potamogeton) als kwelderplanten (Triglochin). Er zijn ook vrij veel microfossielen gevonden van plantaardige zoetwaterorganismen. Soorten binnen het geslacht Spirogyra komen voornamelijk voor in stilstaand, ondiep water. Microfossielen van type 128A worden geassocieerd met een gemiddelde tot hoge voedselrijkdom, terwijl die van type 128B ook worden gevonden in zeer voedselarme omstandigheden, bijvoorbeeld in hoogveenmoerassen. Botryococcus, Mougeotia en overige leden van de familie Zygnemataceae zijn zoetwateralgen, ze komen met name voor in stilstaand water. Bij eutrofiering van het water kunnen ze andere soorten verdringen. Twee soorten vallen op in de groep heide- en hoogveenplanten. Dit zijn gagel (Myrica gale) en kraaihei (Empetrum nigrum). Gagelbosjes komen voor op vochtige tot natte, venige bodem. Ze vormen vaak de overgang tussen heidevegetatie en (broek)bos. Volgens sommigen is de aanwezigheid van gagel een indicator voor de ontginning van veen.18 De plant profiteert van een tijdelijk verhoogde voedingswaarde van het substraat, maar wordt meestal al snel overschaduwd door bomen. Ook kan de soort niet omgaan met volledige drainage van een gebied. Kraaihei is een soort van kalkarme zandgrond, óf van droge veengrond. In dit opzicht is het wellicht eveneens een indicator voor de droge plekken in het betreffende veenmoeras. Het kalkhoudende zand van de duinen in de omgeving van Leiden zouden geen ideale standplaats voor kraaiheide hebben gevormd. Een aantal van de gevonden microfossielen is afkomstig van soorten die voorkomen in heide- en hoogveengebieden. Entophlyctis lobata is een schimmelsoort van nat hoogveen. Meliola niessleana is eveneens een schimmelsoort, maar komt vooral voor in struikheivegetaties. Tilletia sphagni is een schimmel die parasiteert op veenmos (Sphagnum). Amphitrena flavum, Assulina muscorum en Assulina seminulum zijn amoeben die alleen leven in zeer voedselarm hoogveen: ombotrofe veenkussens. Aangetroffen sporenplanten betreffen soorten binnen de varenfamilie en de paardenstaartfamilie. Sporen zijn zeer moeilijk op soort te brengen, daarom was slechts in enkele gevallen soortidentificatie mogelijk. Gevonden soorten zijn: adelaarsvaren (Pteridium aquilinum), addertong (Ophioglussum vulgatum) en koningsvaren (Osmunda regalis). Adelaarsvaren kiemt op humusarm zand. Addertong groeit in natte graslanden, oevervegetaties en duinvalleien. Koningsvaren is een moerasplant. Van de gevonden bomen en struiken van drogere grond kwamen de taxa eik (Quercus), berk (Betula) en hazelaar (Corylus avellana) het meest voor. Dit zijn taxa van open bossen en bosranden, net zoals de gewone es (Fraxinus excelsior). Andere soorten, die meestal in dichter, ouder bos staan, zijn beuk (Fagus sylvatica), linde (Tilia), iep (Ulmus), haagbeuk (Carpinus betulus) en hulst (Ilex aquifolia). Den (Pinus) kwam in Nederland wel voor, maar slechts sporadisch. Spar (Picea) was in de Middeleeuwen geen inheemse 18
Brinkkemper 1993, 23 e.v.
BIAXiaal 399
12
soort. Beide naaldbomen hebben stuifmeelkorrels met luchtblaasjes, waardoor het pollen zich over vele honderden kilometers kan verplaatsen, met name over stromend water. Wegedoorn (Rhamnus cathartica) is een soort die op kalkrijke bodem groeit, in WestNederland komt hij daarom voornamelijk voor in de duinen. Overigens staat één lid van het geslacht berk, de zachte berk (Betula pubescens), niet op droge, maar op natte/vochtige grond. Ook es en eik kunnen daar voorkomen. In bijna elk monster was het meeste (boom)pollen afkomstig van els (Alnus). In Nederland betreft het bijna altijd stuifmeel van de zwarte els (Alnus glutinosa). Dit is de meest voorkomende boom in moerasbossen. Van wilg (Salix) is veel minder stuifmeel gevonden. Wilg is een insectenbestuiver, die relatief weinig stuifmeel produceert. De soort zal dus ondervertegenwoordigd zijn in het pollenbeeld. Tenslotte is er nog een aantal mestindicatoren gevonden. Het gaat om eitjes van spoelworm (Ascaris), aanwezig in de coproliet, en enkele zogenaamde mestschimmels. Chaetomium en Sordaria komen voor op allerhande rottend plantaardig materiaal. Podospora en Sporormiella lijken daarentegen meer beperkt tot dierlijke uitwerpselen.
6.
Resultaten hout Er zijn in totaal ruim achthonderd stukken bewerkt en onbewerkt hout onderzocht. De beschrijvingen hiervan staan in bijlage 5. Voor de bespreking in de discussie is een onderscheid gemaakt tussen voorwerpen, constructies en onbewerkt hout. Hierbij wordt de voorlopige indeling van de internationale houtdatabase in oprichting WODAN gevolgd, zodat de gegevens daar later eventueel in onder te brengen zullen zijn. De onderliggende verdelingen zijn gebaseerd op het gebruik (huishoudelijk /nijverheid /beschoeiingen /funderingen /waterputten). Het onderzoek naar mogelijk houtbeheer bij twee beschoeiingen wordt apart in hoofdstuk 8.6 besproken. Foto’s, tekeningen en figuren staan in bijlage 6. De keuze voor gebruik van verschillende houtsoorten is afhankelijk van drie factoren: de eigenschappen van het hout, zoals duurzaamheid, draaibaarheid, veerkrachten drijfvermogen (kwaliteit), de beschikbaarheid (staat het in de directe omgeving of moet er veel moeite worden gedaan om het te verkrijgen) en de symbolische waarde (denk hierbij aan gebruiken als een kerstboom of een palmpaastak). Vaak spelen deze factoren door elkaar heen, waarbij de laatste het moeilijkst is om aan te tonen. In totaal zijn 22 verschillende houttaxa gebruikt.19 Deze zullen hieronder kort besproken worden, waarbij naast bepaalde kwaliteiten ook standplaatsmogelijkheden, voorkomen in Nederland en eventuele determinatieproblemen aan de orde komen.20 Het meest aangetroffen is de eik (Quercus). Eikenbomen leveren van de inheemse boomsoorten de hoogste kwaliteit bouwhout op. De boom kan op allerlei gronden groeien, als er maar een minerale component in de bodem zit en geen overstromingen plaatsvinden.De twee inheemse eiksoorten zijn op basis van het hout niet te onderscheiden. Tegenwoordig is de zomereik (Quercus robur) de meest algemene, maar hoe die situatie vroeger was is onbekend, omdat ook het pollen niet op soort te determineren is. Er zijn wel kenmerken aan de vruchten die soortspecifiek zijn, maar de daarvoor benodigde onderdelen worden zelden teruggevonden, zodat het verschil met de wintereik (Q. petraea) meestal niet te maken is. Na eik zijn de els (Alnus), es (Fraxinus excelsior) en wilg (Salix) veel gevonden. Els is een zachte houtsoort die makkelijk te bewerken is, maar niet erg sterk of duurzaam is. Onder water blijft hij echter lang goed. Er zijn twee soorten elzen inheems in Nederland, 19
Omdat hout vaak niet tot op soort te determineren is, maar soms een geslacht of type of familie blijft, kan niet gesproken worden van “soorten”, maar wordt de term ”taxa” gebruikt. 20 Hierbij is gebruik gemaakt van Weeda et al. 1985, 1987, 1988, 1991, 1994; Schweingruber 1978 & 1990; Boom 1980; Buis 1985; Brinkkemper & Vermeeren 1993; Wiselius 1990.
BIAXiaal 399
13
die op houttaxonomische gronden niet van elkaar te onderscheiden zijn. Omdat de verschillende soorten verschillende standplaatsen hebben is moeilijk te zeggen waar dit hout vandaan komt. De meest voorkomende is tegenwoordig (en mogelijk altijd al?) de zwarte els (Alnus glutinosa), die op vochtige tot zelfs zeer natte grond groeit. Hij is veel gebruikt voor hakhoutcultuur. Es groeit op veel plaatsen, vaak samen met eik, maar is toch veeleisend: de grond moet genoeg vocht, zuurstof, kalk en fosfaat bevatten. De boom is veel aangeplant om zijn hout dat een hoge veerkracht en vrij grote hardheid heeft, wat het bij uitstek geschikt maakt voor stelen van gereedschap. Ook wordt es als laanboom gebruikt. Wat betreft het wilgenhout geldt ook hier weer dat er meerdere soorten zijn die op basis van het hout niet te onderscheiden zijn en die op verschillende standplaatsen groeien. Zo is er een struikvorm die op droge plaatsen in de duinen staat, maar de meeste vertegenwoordigers zijn bomen die op vochtige tot natte ondergrond staan. Ze leveren zacht hout en werden vaak gesnoeid voor de productie van wilgentenen. In kleine aantallen zijn berk (Betula), vlier (Sambucus) en iep (Ulmus) aangetroffen. Van het geslacht berk zijn er twee soorten algemeen, de ruwe (B. pendula) en de zachte berk (B. pubescens). Beide prefereren lichte plekken, waarbij de eerste vooral op minerale grond staat en de tweede op natte, min of meer voedselarme zure grond. Op basis van het hout is niet te zeggen om welke soort het gaat. Beide leveren zacht, licht hout. Er zijn in principe verschillende kandidaten uit het vlierengeslacht mogelijk, maar in praktijk gaat het om de gewone vlier (S. nigra), waarvan ook zaden zijn aangetroffen. Dit is een typische cultuurbegeleider die op stikstofrijk plaatsen, zoals afval- en mesthopen groeit. Daarnaast werd hij ook veel aangeplant bij woningen en waterputten omdat het behalve een gebruiksplant (bloemen, bessen, zacht maar weinig splinterend hout, merg voor onder andere lont, medicinale werking) ook afweer zou geven tegen heksen en duivels.21 De iep (Ulmus) is een geslacht met verschillende vertegenwoordigers in Nederland, waarvan moeilijk te achterhalen is welke hier inheems zijn en welke later zijn ingevoerd. Sterker nog, het is zelfs moeilijk te achterhalen om welke soort het gaat omdat de bomen de neiging hebben te hybridiseren. De meeste soorten komen in gemengde loofbossen op voedselrijke grond voor. Ze leveren stevig en redelijk duurzaam hout met een mooi patroon. Er zijn vier verschillende typen naaldhout aangetroffen: zilverspar (Abies alba), den (Pinus), venijnboom of taxus (Taxus baccata) en lariks of fijnspar (Larix/Picea). De laatste zijn op grond van de houtanatomie vrijwel niet te onderscheiden. Alle naaldhoutsoorten geven een hoge kwaliteit hout. De zilverspar, lariks en fijnspar zijn niet inheems en komen pas relatief laat (18e eeuw) Nederland binnen door aanplanting voor commerciële doeleinden of tegen zandverstuiving.22 Op kleinere schaal zijn ze waarschijnlijk ruim een eeuw eerder hier en daar aangeplant in kloostertuinen.23 De den is hier na de laatste ijstijd als pionier binnengekomen maar bij het opkomen van de loofbomen uit zijn niche verdreven tot enkele sporadische refugia, tot hij na de Middeleeuwen voor commerciële doeleinden weer werd aangeplant. De taxus is een altijdgroene, inheemse naaldboom, die hier echter vrijwel nooit groter wordt dan een flinke struik, ook al kan hij honderden jaren oud worden. Mede door deze trage groei is het hout zeer compact, hard en zwaar, maar daarbij is het ook nog elastisch, wat tezamen voor een uitstekende kwaliteit zorgt. De struik is tegenwoordig in het wild nauwelijks aanwezig door veelvuldige kap en trage regeneratie. Vrijwel alle onderdelen van de plant zijn dodelijk giftig voor mens en vee, in het bijzonder voor paarden, en de taxus werd daarom door boeren uitgeroeid. Daarnaast werden vooral in de 15e en 16e eeuw veel 21
Weeda 1988, DeClene & LeJeune 2000, 383-393.. Buis 1985. 23 Groen 1687. 22
BIAXiaal 399
14
bomen gekapt om aan de vraag voor goed hout voor bogen te kunnen voldoen. Aan de andere kant is er wel aanplant geweest op begraafplaatsen (het altijdgroene religieuze karakter, figuur 3) en in siertuinen (snoeivormen en hagen).24 Van de overige taxa zijn slechts enkele vondsten gedaan. De populier (Populus) heeft net als de els en wilg zacht hout dat makkelijk op de draaibank te bewerken is. Het hout wordt echter veel minder teruggevonden in archeologische contexten. Wellicht heeft dit te maken met een slechtere conservering, maar misschien is dit hout ook werkelijk veel minder gebruikt. Er zijn verschillende soorten populieren, die op houtanatomische gronden niet van elkaar te onderscheiden zijn. Als het de zwarte populier betreft (P. nigra) kan de boom uit het rivierengebied komen, als het gaat om de inheemse pionier de ratelpopulier (P. tremula) staat hij op lichte, niet al te natte standplaatsen. Er zijn twee fruitboomtaxa aangetroffen; een appelachtige (Pomoidea) en kers (Prunus avium/cerasus). De eerste groep bestaat uit appel (Malus sylvestris), peer (Pyrus malus) en meidoorn (Crataegus) en soms wordt daar ook lijsterbes (Sorbus) aan toegevoegd. Op basis van de houtkenmerken is niet vast te stellen om welke boom het gaat. In praktijk zal het hier waarschijnlijk om één van de twee fruitbomen gaan, die in boomgaarden in de omgeving voorhanden waren, maar de andere twee zijn niet helemaal uit te sluiten. Het hout van appelachtigen is van goede kwaliteit en wordt vaak voor kleine voorwerpen of werktuigen gebruikt. Kersenhout is sterk, stevig en goed te bewerken. Er is enige onduidelijkheid of de kers inheems is. Zeker is dat de Romeinen de zure kers (P. cerasus) hebben meegenomen, maar mogelijk geldt dit toch ook voor de lang inheems genoemde zoete kers (P. avium).25 De kersen groeien bij voorkeur op lichte plaatsen in het bos op voedselrijk krijt, löss, leem of zand, zoals in de Limburgse hellingbossen en beekoeverdalen. Natuurlijk kan de vruchtboom ook in boomgaarden worden aangeplant. Ook de kers levert een goede kwaliteit hout voor kleine (sier)voorwerpen en kleine constructies. Naast de kers is er ook wat hout aangetroffen van de zogenaamde “wilde kersen”, vogelkers en/of sleedoorn (P. padus/spinosa). Op basis van het hout zijn deze laatste twee soorten moeilijk te onderscheiden. Vogelkers (P. padus) is een inheemse hoge struik die op voedselrijk humeus zand en leem voorkomt, bijvoorbeeld in een elzen-essenbos, maar ook in de duinen. De sleedoorn (P. spinosa) is een algemene, doornige struik op droge tot matig vochtige, minerale, niet te zware of zure grond. Hij produceert wrange vruchten die pas eetbaar worden na de vorst en gebruikt kunnen worden in compote en sap. Esdoornhout (Acer) is regelmatig van structuur en stevig, waardoor het prima te bewerken is, en met name geschikt is voor fijn draaiwerk. Op basis van de houtkenmerken kunnen drie verschillende typen esdoorn onderscheiden worden, waarvan er hier twee zijn aangetroffen; de spaanse aak (type A. campestre) en de gewone esdoorn (type A. pseudoplatanus). De eerste is een inheemse hoge struik op kalkhoudende, matig vochtige grond, zoals krijthellingen en zandige rivierklei. De laatste is een hoge boom die op voedselrijke kalk en vochthoudende plaatsen kan staan zoals bijvoorbeeld in de duinen, zolang er geen overstromingen zijn. Het lijkt er echter op dat deze soort pas vanaf de Late-Middeleeuwen in ons land is geïntroduceerd vanuit het zuidelijk en centraal Europees gebergte. Er worden echter ook na de Middeleeuwen weinig zaden of pollen gevonden, omdat beide niet goed verspreiden. Bovendien is het pollen niet verder dan op geslacht te determineren. Het moment van introductie blijft onduidelijk, maar een aanwijzing voor een late introductie is dat er geen toponiemen zijn waarin de naam is verwerkt.26 24
Op Nederlandse begraafplaatsen is dit gebruik niet meer zo zichtbaar, maar in Engeland zijn op vrijwel elke begraafplaats eeuwenoude venijnbomen aanwezig (figuur 3). 25 De vruchten worden niet aangetroffen vóór de Romeinse tijd, het pollen is niet verder dan tot op geslacht te determineren en wordt bovendien weinig verspreid vanwege het insectenbestuiverde karakter van de bomen en het hout is soms te verwarren met de hier inheems voorkomende Prunus-soort vogelkers (P. padus). 26 Weeda 1988.
BIAXiaal 399
15
De beukenboom (Fagus sylvatica) levert stevig hout met een regelmatige structuur en geeft door de vorm van de stralen een heel mooi patroon bij draaien. Beuk komt blijkens toponiemen- en pollenonderzoek met name op hogere, oudere gronden voor. Palmboompje ofwel buxus (Buxus sempervirens) levert bijzonder sterk en fijn hout, vaak gebruikt voor siervoorwerpen en kammen. Het is niet inheems in Nederland, maar komt uit het Middellandse-Zeegebied. Vanaf de Romeinse tijd is de struik wel al aangeplant in siertuinen (hagen, snoeivormen).27 Er is ook veel symbliek aan verbonden door het groenblijvende karakter (religieus gebruik bij Palmpasen figuur 4). De struik wordt in het natuurlijke verspreidingsgebied circa zeven meter hoog, maar in ons klimaat niet erg groot en zeker niet groot genoeg om stukken hout voor kammen te leveren. Mogelijk werden stukken hout ingevoerd uit het Middellandse-Zeegebied, maar waarschijnlijker is dat de voorwerpen zelf zijn verhandeld. Hulst (Ilex aquifolium) is een inheemse wintergroene struik van niet al te natte, iets zure bodems waar hij in loofbossen groeit samen met onder andere de beuk en de iep. Vanouds wordt de struik veel in tuinen en begraafplaatsen aangeplant vanwege zijn groenblijvende karakter (religieuze connotatie), de stekelige bladeren (afschermende heggen) en de rode bessen (sier). Het hout is sterk en ivoorwit, en wordt vaak gebruikt voor kleine (sier)voorwerpen. Er is een enkele vondst gedaan van hazelaar (Corylus avellana). Dit is een struik van open bossen en bosranden, die geliefd was om zijn buigzame takken, goede brandhout en natuurlijk om de hazelnoten. Net als de vlier werd deze struik ook aangeplant. Houtige takken van dopheide (Erica tetralix) zijn aangetroffen in een bezem. Het voorkomen van de heidesoorten is behandeld bij het hoofdstuk over macroresten en pollen.
7.
Discussie macroresten en pollen
7.1
FASE 1: TOP RESTGEUL, DATERING CA. 1150 Uit deze periode is één pollenmonster afkomstig (V861). Deze is genomen uit de top van de restgeulvulling van de Oude Rijn en is gedateerd rond het midden van de 12e eeuw (63003.15). In deze fase is het opgravingsterrein nog onbebouwd, buitendijks gebied, waar periodiek sprake is van hoge waterstanden. Er zijn kleine aantallen stuifmeelkorrels van cultuurgewassen en cultuurbegeleiders gevonden. Gevonden soorten zijn dezelfde als die in latere afvallagen: gerst, rogge en mogelijk ook tarwe. De aanwezigheid van typische zoetwaterplanten is niet verbazingwekkend in een onderdeel van de Oude Rijn. Tegelijkertijd is er echter een duidelijke aanwijzing voor invloed van zoutwater in de riviergeul, in de vorm van micro-organismen uit zoutwater en pollen van enkele kwelderplanten.28 De (bescheiden) invloed van het getij vanuit de riviermonding bij Katwijk strekte zich in deze periode dus nog uit tot in Leiden. Tegen het einde van de 12e eeuw zou deze monding zich definitief sluiten (zie hfdstk. 4). Een groot aandeel van grassen in het pollenmonster duidt waarschijnlijk op de aanwezigheid van graslanden. Mogelijk hadden deze grazige gebieden tenminste deels een zilt karakter en lagen zij op de rivieroevers. Pollen van spar kan niet uit de Nederlandse vegetatie afkomstig zijn. Hoewel het in principe mogelijk is dat dit pollen met luchtstromen in Nederland terecht is gekomen, is 27
Uit de Romeinse tijd zijn verschillende vondsten van bladeren bekend, maar die kunnen al dan niet gedroogd zijn ingevoerd uit het Mediterrane gebied. Bewijs voor groei ter plekke is snoeien/of wortelhout. Dit is aangetroffen in de tuin van een mogelijke villa in de Romeinse stad Nijmegen (Ulpia Noviomagus). De mogelijke villa dateerde uit het midden van de tweede eeuw na Chr. (Van Rijn et al. 1998). 28 Zoals ook blijkt uit het molluskenonderzoek.
BIAXiaal 399
16
dit niet waarschijnlijk. Opvallend is bovendien dat sparpollen op deze vindplaats alleen aanwezig is in één ander monster, genomen uit de opslibbing van de Rijnoever. Een bekend fenomeen is dat pollen van spar en den zich over grote afstanden laat transporteren met stromend water. In dit geval betekent dit dat de geul in deze periode in contact heeft gestaan met de Rijn, waarin zich pollen van sparren uit Midden-Duitsland zal hebben bevonden. Of dit contact permanent, eenmalig of terugkerend was, kan niet worden gezegd. Van meer algemene soorten is het niet zo eenvoudig om te zien of ze extraregionaal voorkwamen of meer lokaal. Het stuifmeel van verschillende soorten planten heeft een verschillend drijfvermogen. Dat van den en spar bijvoorbeeld is zeer groot, dat van els is redelijk, maar wel weer groter dan van eik. Nochtans blijkt rivierwater doorgaans voornamelijk lokaal stuifmeel te bevatten. Tijdens perioden van hoge waterstand vervoert een rivier echter ook veel pollen van verder stroomopwaarts.29 Afzettingen langs de oever van een rivier zullen dus beide bevatten, maar lokaal pollen zal daarin dominant aanwezig zijn. Bij uitspraken over de lokale vegetatie moet men dus vasthouden aan de grote lijnen, aangezien individuele pollenkorrels ingespoeld kunnen zijn. Uit de verhouding boompollen/niet-boompollen (40/60%) kan worden opgemaakt dat het landschap rond de vindplaats vrij open was. Deze waarneming geldt voor een gebied met een straal van enkele honderden meters rond de monsterlocatie. Hoe de preciese verdeling van bomen en kruidachtige planten over het landschap was, blijkt niet uit de verhouding. De dominantie van lichtminnende bomen en de afwezigheid van boskruiden doet vermoeden dat de hoge begroeiing verspreid in het landschap aanwezig was, in kleine bossen, hagen en/of individuele bomen. Een hoog aandeel elzenstuifmeel wijst er op dat zeker een deel van deze bossen aanwezig moet zijn geweest op nattere gronden.
7.2
FASE 3 T/M 5: GREPPEL EN OEVER, DATERING 1150-1200 Uit deze periode dateren de pollenmonstersV 496, 497 en 498. Gedurende deze fasen zijn de eerste sporen van menselijke activiteit in het buitendijkse gebied vastgesteld in de vorm van diverse afwateringsgreppels. Er is een pollenmonster genomen uit een humeuze laag van één van deze greppels (V498). In een latere fase (5) is een brok veen (V496) in de greppel terechtgekomen. Het laatste monster uit deze periode is genomen uit de natuurlijke opslibbing van de Rijnoever (V497). De humeuze vulling in de greppel (V498) bevat voornamelijk stuifmeel van struikhei, els, berk, hazelaar en sporen van veenmos. Er zijn geen duidelijke indicatoren voor cultuurgewassen, cultuurbegeleiders of grasland; het monster bevat geen aanwijzingen voor menselijke activiteit rond deze greppel. Aangezien de laag bestaat uit geërodeerd hoogveen, is de ouderdom van het pollen in de laag mogelijk veel groter dan die van de greppel zelf. Het brok veen (V496) in deze greppel bestaat voor een groot deel uit struikheipollen. Het monster bevat weinig boompollen (ca. 30%), in tegenstelling tot de vulling van de greppel zelf (ca. 50%). Het percentage els is evenwel gelijk. Dit valt wellicht te verklaren doordat de greppel door een aantal verschillende milieus liep. Door interne diffusie van pollen in water is er bovendien een veel grotere kans dat een pollenmonster uit een waterlichaam extralokaal en regionaal pollen (bijv. bomen van drogere gronden) bevat dan een pollenmonster uit vast materiaal. Het monster uit de opslibbing (V497) bevat evenals het monster uit de top van de restgeul (V861) stuifmeel van spar. Ook in dit geval moet er dus rekening worden gehouden met de influx van extraregionaal pollen. Ook in alle andere aspecten is dit monster zeer gelijk aan V861. De aanwezigheid van zoutwater-microfossielen toont aan dat de invloed van de zee (tijdelijk?) nog steeds op dit punt merkbaar was, al blijft het mogelijk dat de zoutindicatoren afkomstig zijn uit geërodeerde oudere lagen. 29
Brown et al. 2007.
BIAXiaal 399
7.3
17
FASE 9: AFVAL, DATERING CA. 1225 Uit deze fase zijn twee sporen onderzocht op archeobotanische resten. Het zijn een rechthoekige kuil (ST 21, V627) en de zogenaamde “2e brokkige laag” bovenop de top van de restgeul (ST 104, V856). De “2e brokkige laag” is zowel voor pollen als botanische macroresten bemonsterd. Deze laag wordt geïnterpreteerd als afval, dat direct achter de oever in de rivier is geworpen. De rechthoekige kuil heeft geen duidelijk aanwijsbare functie, maar is ongeveer tegelijkertijd met de depositie van de laag, rond 1225, opgevuld met nederzettingsafval. De aanwezigheid van resten van watervlooien (Cladocera) en het ei van een bloedzuiger (Nephelis) betekent dat de kuil waterhoudend is geweest. Dit kan echter tijdelijk zijn geweest, bijvoorbeeld na een overstroming of een nat seizoen. Ook zouden deze waterorganismen aanwezig kunnen zijn geweest in het afval dat in de kuil is geworpen. De “brokkige laag” en de inhoud van de greppel bestaan tenminste voor een deel uit afval (eischaalfragmenten, botresten, aardewerk, leer). Ook de al dan niet verkoolde resten van cultuurgewassen kunnen als zodanig worden opgevat, al zijn de hoeveelheden niet opvallend groot. Het soortenspectrum in het botanische macromonster uit ST 104 is groter dan dat van de ST 21, maar in grote lijnen vergelijkbaar. Aanwezige consumptiegewassen zijn: gecultiveerde haver, gerst, (emmer)tarwe, pruim, druif, biet, tuinboon, vlas, raapzaad, slaapbol en hennep. Vlierbomen komen in dit gebied veel in het wild voor, maar werden in de Middeleeuwen ook vaak geplant op erven (zie hoofdstuk 6). Het gevonden soort kaf van emmertarwe moet in dit geval worden opgevat als consumptieafval en niet als dorsafval. Emmertarwe is een bedekte tarwesoort, het kaf (de bloem) omsluit de korrels nauw en wordt tijdens het dorsen niet verwijderd. Pas op de plek van consumptie wordt het kaf eraf gehaald.30 Lokale verwerking en dus productie kan niet worden aangetoond. In de afvallaag waren enkele zaden en steeltjes van tuinboon aanwezig. Deze steeltjes blijven aan de peul zitten tot de bonen worden gedopt. Afhankelijk van of de bonen droog of groen worden gebruikt of verhandeld, gebeurt dit doppen respectievelijk op de plaats van productie of op de plaats van consumptie. Aangezien tuinbonen in deze periode voornamelijk gedroogd zullen zijn verhandeld, wijst de aanwezigheid van deze steeltjes in de richting van lokale productie. Opvallend is echter de afwezigheid van tuinboonpollen in het pollenbestand. Uit de kapselfragmenten van vlas kan worden afgeleid dat lokaal vlas is verwerkt. Vlas vormde de basis voor zowel textiel (linnen) als olie en voedsel (lijnzaad). De zaden konden worden gegeten of medicinaal worden gebruikt, en men kon er lijnolie uit persen. Deze olie was bruikbaar als spijsolie, lampenolie of als ingrediënt in verf en vernis, en vormde zo een belangrijk nevenproduct, of soms misschien zelfs het belangrijkste product.31 De verwerking van vlas volgde het volgende vaste patroon.32 De kapsels werden na de oogst met een metalen kam van de stengels getrokken (repelen). De zaden konden daarna uit de kapsels worden gedorst. De stengels werden vervolgens in bundels op het veld gelegd, zodat de vezels van de rest van de stengel werden gescheiden door rotting (roten). Voor een snellere roting werden de vlasstengels in een waterstroom, sloot of waterhoudende kuil geplaatst. Na het roten werden de stengels gedroogd en het houtige deel werd gebroken met een apparaat (de braak) of een grote hamer (de beuk). Daarna werden de houtige stukjes (scheven) er uitgeslagen (gezwingeld) en de vezels schoongekamd (gehekeld). Pas dan kon men beginnen met spinnen. Monster V1256 bestond geheel uit de houtige delen van de vlasstengels (scheven) en vertegenwoordigt dus het afval van de laatste stadia van verwerking vóór het spinnen. In zowel ST 21 als 30
Hillman 1981. Lindemans 1952, 214-250. 32 DeWilde 1984. 31
BIAXiaal 399
18
ST 104 waren kapselfragmenten aanwezig, afkomstig van het eerste verwerkingsstadium. Grote hoeveelheden water- en oeverplanten in het afval hebben wellicht te maken met het gebruik om rootsloten goed te schonen van deze planten, alvorens de vlasbundels erin werden geplaatst.33 Hennep is net als vlas een plant met bruikbare vezels en oliehoudende zaden. De bewerking voor vezels was in grote lijnen hetzelfde. Middeleeuwse boerderijen bezaten vaak een henneptuin voor eigen gebruik (touw en grof textiel).34 In beide macrorestenmonsters was een vruchtkluwen van biet aanwezig. Deze zijn indicatief voor de aanwezigheid van (moes)tuinen.35 Biet is namelijk een overblijvende plant; de vruchten vormen zich pas in het tweede levensjaar, terwijl voor menselijk gebruik de plant over het algemeen al wordt geoogst in het eerste. Er is dus slechts een zeer kleine kans dat bieten samen met bietvruchtjes worden verhandeld. In de Middeleeuwen kende men vermoedelijk zowel de snijbiet (bladgroente) als de (witte) beetwortel (knolgroente).36 In middeleeuwse bronnen maakt men meestal geen onderscheid tussen bieten en knolrapen, de knollen van raapzaad (Brassica rapa). Van laatstgenoemde soort zijn eveneens resten aangetroffen in deze drie monsters. Het gebruik van knolrapen voor menselijke en dierlijke voeding was al bekend in de IJzertijd.37 Er waren verschillende cultuurvarianten beschikbaar van dezelfde soort, afhankelijk van het gebruikte deel en de regio: knolraap, raaploof, stoppelraap en stoppelloof. De laatste twee werden na de graanoogst ingezaaid en als veevoer gebruikt. De plant is evenwel ook een algemeen akkeronkruid en is bovendien overal in en rond nederzettingen te vinden. Vermoedelijk werd de plant vanaf de 13e eeuw ook geteeld om de olierijke zaden. Voor de winning van olie verzamelde men ook wilde planten.38 Selderij (Anethum graveolens) is in het kustgebied een vrij algemene wilde plant, maar in deze context zou het natuurlijk ook een cultuurgewas kunnen zijn geweest. Men at van selderij waarschijnlijk alleen de bladeren (bladselderij). Bewijs voor cultivars met vergrote, eetbare wortelknollen en stengels stamt pas van na de Middeleeuwen.39 Tenslotte werd ook slaapbol in middeleeuwse boerentuinen gekweekt, blijkens een Westfaalse wijsdom uit 1344.40 Zaden van de oorspronkelijk uitheemse plant slaapbol kennen we tegenwoordig als maanzaad. Als zodanig kunnen ze door de middeleeuwse bewoners van Leiden zijn gegeten, maar ze kunnen ook geperst zijn tot medicinale olie Om een goede opbrengst te krijgen werden tuinen vaak intensief bemest. Eénjarige stikstofliefhebbers zoals gekroesde melkdistel, zwarte nachtschade en kleine brandnetel worden vaak gezien als aanwijzingen voor intensieve bemesting en dus tuinbouw. Inderdaad zijn de aangetroffen akkeronkruiden en ruigteplanten veel voorkomende soorten in het “Verbond van duivekervel en kroontjeskruid” (Fumario-Euphorbion), dat men kan aantreffen in hakvruchtakkers en moestuinen. In gebieden met jonge zeeklei en/of jonge estuariumafzettingen komt dit verbond echter ook voor in (veel minder intensief bemeste) graanakkers. In het geval van de Aalmarktschool kunnen we in het onkruidspectrum dus geen bewijs voor tuinbouw vinden. Naast aanwijzingen voor tuin- of akkerbouw op voedselrijke bodem zijn er aanwijzingen voor akkerbouw op armere gronden. Gezien de aard van de ondergrond op de vindplaats zal deze vrij zwaar, kalkrijk en voedselrijk zijn geweest. Daarom is het opvallend dat er enkele akkeronkruiden van lichte, voedselarme en zure bodem in het 33
DeWilde 1991. Lindemans 1952. 35 Schriftelijke bronnen voor tuinbouw buiten de kloosters zijn uitermate schaars voor Nederland in e de 13 eeuw: Sangers 1952. 36 Van Haaster 1997, 75; Körber-Grohne 1987, 202-215. 37 Columella De Re Rustica II:17-19. 38 Körber-Grohne 1987, 162-170. 39 Körber-Grohne 1987, 237-245. 40 Fischer 1929, 146. 34
BIAXiaal 399
19
monster aanwezig zijn. De belangrijkste van deze is schapenzuring, hier zijn honderden zaden van aangetroffen. Schapenzuring, een bekend akkeronkruid van zandbodem, groeit van nature op zure ondergrond, met name daar waar voedingsstoffen aan de bodem worden toegevoegd. Natuurlijke standplaatsen in de omgeving van Leiden kunnen wellicht gevonden worden in de duinen. De verkoolde staat van enkele zaden maakt echter waarschijnlijk dat ze zich tussen graan hebben bevonden.41 De akkers waarop dit graan zich heeft bevonden moeten hebben gelegen op de geestgronden (op oud duinzand) of op ontwaterd hoogveen, waar de (in het geval van geestgrond relatief) kalkarme ondergrond werd verrijkt door de oxidatie van het veen. De aanwezigheid van planten van zilte standplaatsen is wellicht een herinnering aan de invloed van de zee in dit gebied. Van zilte rus is bekend dat deze soort vrij lang na het verzoeten van het milieu stand kan houden. Ook is het mogelijk dat nog invloed van de zee merkbaar was: de meeste aangetroffen soorten water- en oeverplanten hebben een tolerantie voor zout. De aanwezigheid van soorten zonder deze verdraagzaamheid, zoals haarfonteinkruid (Potamogeton trichoides) en wolfspoot (Lycopus europaeus), betekent echter dat het water niet continu brak kan zijn geweest. Een opvallende verschijning is de stijve moerasweegbree, een soort van natte, voedselarme, zandige grond. Een verklaring voor de aanwezigheid van deze soort, alsmede enkele andere soorten van matig voedselrijke graslanden (echte koekoeksbloem, vertakte leeuwentand, tweerijige zegge (Carex disticha) en veel soorten van zilte standplaatsen, is dat het afval een component dierlijke mest bevatte. Op de hoge kwelder is akkerbouw minder efficiënt, maar deze grond vormt wel voedselrijk grasland. Vee werd daarom dikwijls geweid op de semi-natuurlijke graslanden langs de kust. Het is waarschijnlijker dat bovengenoemde soorten daar groeiden, dan in de directe omgeving van de vindplaats. In het maagdarmkanaal en daarna in de mest van het vee zijn de soorten op de vindplaats terechtgekomen. De resten van waterplanten kunnen eveneens aanwezig zijn geweest in de mest. Hetzelfde geldt voor de gevonden micro-organismen van zoet en brak water. Deze kunnen in het spijsverteringskanaal van vee terechtkomen bij het drenken. Anderzijds kunnen ze aanwezig zijn geweest in eventueel vergraven bodemmateriaal, of in het afval. Brokjes veen en resten van hoogveenvegetatie in het afval wijzen wellicht op exploitatie van de omliggende veengebieden. Hoewel de kenmerkende vorm van gestoken turf niet meer aanwezig is in de kleine brokjes, waren ze vrij hard en compact. Het is daarom wel waarschijnlijk dat het fragmentjes turf betreft.
7.4
FASE 10-11: MESTKUIL, AANPLEMPING EN BREEUWSEL, DATERING 1125-1260 In deze fase is het opgravingsgebied opgenomen in de bebouwde kom. Er zijn meerdere monsters uit deze fase onderzocht, namelijk uit een spoor geïdentificeerd als mestkuil (ST 29, V726), een laag vegetatief materiaal tegen een beschoeiing (ST 33c, V1087) en verschillende monsters van breeuwsel uit scheepshout (V1008.4, V1008.5, V1008.9, V1082, V1211) verwerkt in een andere beschoeiing (ST 35b). Vliegenpoppen en vele fragmenten van grasstengels maken aannemelijk dat de inhoud van de kuil tenminste gedeeltelijk uit mest bestond. Opvallend is een veel lager gehalte aan soorten van voedselarme en zilte standplaatsen dan in de hierboven beschreven macrorestenmonsters. Er zijn dus geen aanwijzingen voor het gebruik van de kwelder als weidegrond voor deze fase. Tussen de vele graslandsoorten waren ook enkele resten van akkeronkruiden en ruigtekruiden aanwezig. Hoewel het natuurlijk mogelijk is dat behalve mest ook oogstafval in de kuil is gedeponeerd, wijst de afwezigheid van enig graankaf hier niet op. Het kan zijn dat het vee van akkeronkruiden en ruigtekruiden heeft gegeten terwijl het op het erf stond, of langs wegbermen of in stoppelakkers graasde. Het was bovendien gebruikelijk om vee te voeden met gewied onkruid.42 Tenslotte zijn in dit 41 42
Van Veen 1992. Lindemans 1952 II, 345.
BIAXiaal 399
20
monster enkele graanzemelen van haver aangetroffen. Haver is en was een veelgebruikt voedergewas. Het voeren van huisdieren met voedergewassen vereist een grotere investering dan ze te laten grazen, en duidt op enige waarde van de dieren of op het gebrek aan weidegrond waar de eigenaars van dit vee gebruik van konden maken. De laag vegetatief materiaal bestaat voornamelijk uit rietstengels en -bladeren. Daarnaast zijn relatief grote hoeveelheden roggekaf aangetroffen, zaden van oeverplanten, natte graslanden en akkers, alsmede resten van verschillende mossen (die helaas niet gedetermineerd konden worden). Het is niet onmogelijk dat het roggekaf en de akkeronkruiden aanspoelsel zijn geweest dat zich tussen het riet heeft bevonden, maar eveneens kan het riet zijn gecontamineerd met ander aanplempingsmateriaal, waartussen zich dorsafval heeft bevonden. Het breeuwsel bestond zuiver uit sikkelmos. Samen met veenmos is dit het beste mos om te gebruiken voor breeuwsel, door het grote absorptievermogen. Mocht het namelijk gebeuren dat het water door de afdichting sijpelde, dan zwol het mos op om eventuele lekken te dichten. Deze eigenschap maakte dat men vanaf de 13e eeuw een duidelijke voorkeur kreeg voor deze mossen bij het breeuwen.43
7.5
FASE 12-13: OPHOGING, DATERING 1280-1300 In de tweede helft van de 13e eeuw is de Rijnoever geleidelijk opgehoogd. Uit het profiel van dit ophogingspakket (ST 110) zijn drie monsters genomen. Pollenanalyse moest antwoord geven op de vraag of dit lokaal of opgebracht materiaal betrof. Allereerst moet worden vermeld dat aan de hand van een pollenanalyse alleen een bepaald vegetatietype bepaald kan worden. De vegetatie die het pollen heeft gevormd hoeft echter niet gelijktijdig te hebben bestaan met de bemonsterde context. Oudere sedimenten van een locatie kunnen een heel ander pollenbeeld geven dan jongere van diezelfde plek. In een bodemkundig dynamisch gebied als de Rijndelta is het niet mogelijk om de "herkomst" van bodemmateriaal vast te stellen aan de hand van het pollenbestand alleen. Daarnaast kan het materiaal vergaand verrommeld zijn, waardoor meerdere perioden en meerdere vegetaties in éénzelfde monster zijn vertegenwoordigd. Het onderste monster (BX 3899), genomen uit blauwgrijze klei (3-1084), bevat cultuurgewassen (tarwe en mogelijk gerst), alsmede een aantal cultuurbegeleiders. De aanwezigheid van korenbloem betekent dat tenminste een deel van het materiaal van na de 11e eeuw dateert. Het monster geeft een vegetatie weer die arm is aan bomen en waar grasland, varens en struikhei een belangrijk aandeel hebben. Dit wijst op zowel natte als droge omstandigheden. Mestschimmels en het soortenspectrum van graslandsoorten zijn aanwijzingen voor beweiding van de vegetatie. Het aandeel van soorten met zilte standplaatsen is relatief hoog. Het materiaal is tenminste deels afkomstig uit een vermoedelijk toendertijd vrij recent afgezette laag en/of uit een gebied dan wel periode met grote invloed van de zee. Het middelste monster (BX 3898) is genomen uit een bruine kleilaag (3-1073). Stratigrafisch gezien is deze laag gelijk aan bovengenoemde blauwgrijze kleilaag (31084). Dit monster bevat weinig cultuurgewassen (gerst/tarwe) en weinig cultuurbegeleiders, behalve wellicht de ganzenvoetfamilie (Chenopodiaceae), waarbinnen zich echter behalve akkeronkruiden en ruderalen ook veel soorten van zilte standplaatsen bevinden. Er zijn verder niet bijster veel plantensoorten van zilte standplaatsen aanwezig, maar des te meer microfossielen die wijzen op zoute invloed. Boompollen is relatief schaars in dit monster, heipollen ook. Grassen hebben het grootste aandeel, samen met verschillende varens en oeverplanten, ook hier moeten vochtige tot natte omstandigheden hebben geheerst. Mestschimmels en het soortenspectrum van graslandsoorten wijzen op
43
Cappers et al. 1998.
BIAXiaal 399
21
beweiding van het herkomstgebied. Ook dit materiaal is afkomstig uit sedimenten die tenminste gedeeltelijk zijn afgezet onder mariene invloed. Het bovenste monster (BX 3897) is genomen uit donkerbruin veraard veen (3-1074). Het is uitermate rijk aan boompollen en bevat geen cultuurgewassen. Ook zijn er geen zoutwaterindicatoren of zoutwaterplanten. De belangrijkste boomsoort is els. De belangrijkste niet-boompollensoort is struikhei. Opvallend is de aanwezigheid van amoebes van het geslacht Assulina. Het monster bestaat waarschijnlijk uit hoogveen met ingewaaid boompollen, waarvan het meeste afkomstig is uit een nabijgelegen broekbos. Een hoog aandeel struikheipollen tegenover stuifmeel van soorten uit nattere milieus, alsmede de aanwezigheid van Assulina spp. betekent dat het veen relatief droog was. Pollen van alsem betekent wellicht oxidatie van het veen. Dit zou kunnen zijn veroorzaakt door drainage, maar ook door verminderde neerslag. Pollen van veldzuring en smalle weegbree is voorts indicatief voor beweiding van de veengrond.
7.6
FASE 14: FUNDERING, DATERING 1300-1350 Op een funderingsplank van een gebouw op perceel B, ten westen van het gasthuis, is materiaal aangetroffen dat is geïnterpreteerd als mest (ST 54, V246). Het materiaal is na de sloop (1300-1350) van het gebouw gedeponeerd. In dierlijke mest zijn vaak haren van het betreffende dier aanwezig. In dit geval is één haar aangetroffen, van een paard (Equus) of een rund (Bos). Samen met enkele stengelresten van grassen en vele vliegenpoppen spreekt dit inderdaad voor dierlijke mest. Er zijn echter ook resten aangetroffen die eerder wijzen op huishoudelijk afval: houtskool, botresten, brokjes veen en schelpresten. Daarom wordt ervan uitgegaan dat het monster uit een mengsel van dierlijke mest en ander afval bestaat. Het monster bevatte relatief veel gemineraliseerde resten. Gemineraliseerde zaden worden meestal aangetroffen in beerputten of dierlijke mest. Opvallend is het grote aantal (gemineraliseerde) zaden van duivenboon, kennelijk werd dit gewas samen met gerst, en mogelijk ook haver en tarwe, aan de dieren gevoerd. Een andere naam voor duivenboon is paardenboon, wijzend op het belang van dit gewas als paardenvoer.44 In dit monster waren ook veel resten van raapzaad aanwezig. Hoewel het natuurlijk ook mogelijk is dat het raapzaad met de andere onkruiden in het monster terecht is gekomen, was het gebruikelijk om dieren te voeden met koeken van uitgeperst raap- of lijnzaad (afval van olieproductie). Opvallend is wederom de aanwezigheid van soorten van voedselarme en/of zandige bodem, alsmede die van zilte standplaatsen. Kennelijk is ook dit vee op de kwelder geweid.
7.7
FASE 17: BEERPUT ST 55, DATERING 1456-1500 Uit deze fase dateert alleen een beermonster (V1012) genomen uit de beerput tegen de ‘oude mannenzaal’ van het gasthuis (ST 55). De beer bevatte zowel uitwerpselen als afgedankt aardewerk (voornamelijk pispotten en schenkkannen). Het monster is voor een beermonster vrij soortenarm. De conservering was echter redelijk goed, getuige de vele graanzemelen. Deze waren te gefragmenteerd voor een betrouwbare determinatie op soortniveau. Op basis van andere resten kan evenwel worden geconcludeerd dat tarwe, rogge en haver zijn gegeten. Er zijn enkele boekweitdoppen gevonden, maar de vraag is of deze in het voedsel aanwezig waren. Boekweitdoppen zijn namelijk vrij hard en werden meestal in een speciale grutterij verwijderd van de zaden. De doppen zelf hadden verschillende toepassingen, waaronder
44
Dodoens 1554, 513-514.
BIAXiaal 399
22
als verpakkingsmateriaal.45 Haver, boekweit en rogge waren relatief goedkope voedingsmiddelen, tarwe was een duurder graan.46 Aangetroffen fruitsoorten zijn appel/peer, vijg, druif, braam, framboos, bosaarbei en zoete/zure kers en ribes (geslacht waar aalbes, kruisbes en zwarte bes onder vallen). Geen van deze soorten is uitzonderlijk in deze periode. In de 15e en 16e eeuw was fruitteelt in West-Nederland een belangrijke agrarische sector en was er een levendige handel in allerhande fruit. Productie en consumptie vonden meestal wel op dezelfde locatie plaats; er was weinig transport over lange afstand. Rond de steden bevond zich meestal een strook van tuinen en boomgaarden, waarvan de productie meestal voldoende was voor de stad zelf. Het werk van Sangers maakt expliciet melding van de fruitteelt in Leiden.47 Allereerst bezaten de Leidse burgers tuinen rond de Singel met druivenstokken en andere fruitbomen. Daarnaast kwam juist in deze periode in Nederland ook de regionale fruithandel op, waarbij zich één van de opkomende productiecentra zich in Leiderdorp bevond. Opvallend is dat de Leidenaren zelf druiven teelden, fruit dat traditioneel wordt verbonden met zuidelijkere streken. Dat laatste geldt ook voor vijgen, maar uit andere bronnen blijkt dat deze in Nederland in de 15e/16e eeuw eveneens werden geteeld.48 Anderzijds werden gedroogde zuidvruchten in grote hoeveelheden geïmporteerd uit het Mediterraan gebied. In geen geval gaat het om zeldzame of dure voedingswaren.49 Wat betreft groenten en kruiden zijn er slechts één duivenboon en één zaadje van zwarte mosterd gevonden. Ook de groenteteelt neemt een commerciële vlucht in de 15 e eeuw. Rond Leiden ontstond een belangrijke commerciële tuinbouwsector in de plaatsen Leiderdorp, Zoeterwoude en Oegstgeest.50 Het aanbod aan verschillende groenten en kruiden zal dus vrij groot zijn geweest, hoewel juist deze voedingsmiddelen niet goed bewaard blijven in een beerput en dus in de monsters ondervertegenwoordigd zullen zijn. Men eet over het algemeen alleen de zachte delen, zoals bladeren, knollen en stengels, die snel vergaan. Veldsla (Valerianella dentata) is trouwens behalve akkeronkruid ook een eetbare soort. De planten werden tussen het graan verzameld, maar ook apart verbouwd. In welke hoedanigheid dit zaadje in de beerput terecht is gekomen, is echter onduidelijk. De wilde planten in dit monster zijn voor het grootste deel akkeronkruiden. Zaden van deze soorten waren aanwezig tussen het graan, en zijn ermee verwerkt en gegeten. Dit zorgde over het algemeen niet voor problemen. Een uitzondering zijn de zaden van bolderik (Agrostemma githago). Deze zijn aantoonbaar giftig en zorgden waarschijnlijk voor een groot aantal gezondheidsklachten bij de middeleeuwse mens.51 De planten van andere standplaatscategorieën zijn waarschijnlijk ook met het graan en de andere gewassen in de beerput terechtgekomen. In principe kunnen alle snel voortplantende pioniers op akkers voorkomen, zeker als de hydrologische bodemomstandigheden niet goed kunnen worden beheerst, zoals in de Middeleeuwen het geval was. Een uitzondering hierop zijn waterplanten. Deze bevonden zich wellicht in ander afval, of zijn afkomstig uit dierlijke uitwerpselen. Blaadjes van dophei worden vaak aangetroffen in beerputten, zoals ook hier. Mogelijk heeft dit te maken met het gebruik van heidebezems waar tussen de struikheidetakken vaak ook wat dophei zit (zie hoofdstuk 8.1.1), of de aanwezigheid van turf voor de haard.
45
Kok & Kuiper 2001. Burema 1954. 47 Sangers 1952, 40-45. 48 Blink 1902, 195. 49 Van Haaster 2008. 50 Sangers 1952, 45-47. 51 Knörzer 1967. 46
BIAXiaal 399
7.8
23
FASE 18: BEERPUT ST 56, DATERING 1525-1575 Uit deze fase is één spoor onderzocht, een beerput (ST 56, V335). De beer is bemonsterd voor macroresten en daarnaast is een coproliet uit deze beer bemonsterd voor pollen. De beerput bevond zich op de binnenplaats van het gasthuis. Hij was van de open lucht afgescheiden door middel van een toilethuisje. In de put werd ook huishoudelijk en keukenafval aangetroffen. Het 16e eeuwse beermonster is veel rijker aan macroresten dan het vorige; de conservering is uitstekend. Geconsumeerde graangewassen zijn tarwe, haver, gerst en pluimgierst. Er zijn veel boekweitdoppen gevonden, maar deze hoeven niet gerelateerd te zijn aan de voedingsgewoonten van de gebruikers van deze beerput (zie 7.7). Haver, gerst en pluimgierst werden niet (veel) gebruikt als broodgraan. Op zichzelf stonden ze bekend als inferieure voedingsmiddelen, maar dat betekent niet dat ze geen toepassingen hadden in bepaalde gerechten, bijvoorbeeld pap, koek en soep. Er zijn resten van 22 soorten noten en fruit gevonden. De hoeveelheden waren zeer groot. Opvallend is met name de grote hoeveelheid pitten van zwarte moerbei en veenbes en de aanwezigheid van granaatappel. Als enige van de gevonden soorten kan granaatappel niet in deze contreien groeien. De vruchten blijven echter zeer lang vers en lenen zich dus goed voor transport. Zwarte moerbei is vaak aanwezig in beerputten. Meestal gaat het dan om enkele, of enkele tientallen zaden. In dit geval zijn er honderden gevonden. Zoals veel zuidvruchten kunnen moerbeien met enig succes in Nederland worden geteeld, maar worden ze ook gedroogd geïmporteerd uit andere streken. Een laatste bijzondere fruitvondst zijn de resten van veenbes. Veenbessen laten zich niet makkelijk kweken en moeten in het wild worden verzameld. De pruim wordt meestal in twee cultivars verdeeld: de gewone pruim (Prunus domestica var. domestica) en het kroosje (Prunus domestica var. insititia), de verdeling op basis van archeobotanisch materiaal is echter ietwat arbitrair. De gevonden pruimenpitten van Gro-1, Gro-2 en Gro-3 zijn afkomstig van kroosjes.52 Hoewel het precieze ras niet te achterhalen is, is bekend dat een ras met pitten van hetzelfde type als Gro-2 al gegeten werd in het 9e-eeuwse Haithabu.53 Het type Gro-3 heeft dezelfde vorm als de pitten van het ras St.-Julien, een van oorsprong Frans ras kroosjespruim. Gro-5b is een type dat kan worden verbonden aan het pruimenras “Dubbele Boerenwitte”, dat erg in trek was in de 18e eeuw. Gro-1, -6, -12 en -13 kunnen helaas niet worden geïdentificeerd. Resten van werkelijke groene groenten zijn niet gevonden. Peulvruchten zoals erwt kunnen groen worden gegeten, maar gezien de verkoolde staat van het in de beerput aangetroffen exemplaar is het waarschijnlijker dat het een gedroogde was. Het onderscheid tussen groente en smaakmakend kruid is bovendien meestal arbitrair en meer afhankelijk van de toegepaste hoeveelheid in een gerecht. Daarnaast worden bladgroenten meestal geoogst als de plant nog geen zaad heeft gevormd. Er kan dus worden aangenomen dat de meeste, zo niet alle, aanwezige zaden van kruiden zelf de geconsumeerde producten zijn geweest. In de 16e eeuw ontwikkelde zich vanuit de burgerlijke tuintjes de gespecialiseerde fruit- en groenteteelt. Leiden was een belangrijk, gevestigd productiecentrum van fruit en met name groenten en kruiden, deze werden over een groot gebied verhandeld.54 Toenemende kennis en welvaart betekenden dat luxeproducten zoals fruit, kruiden en specerijen bereikbaar werden voor een groter publiek. Wellicht dat de grotere rijkdom van deze beerput ten opzichte van de vorige in dit licht moet worden bezien. In bijna iedere beerput worden wel zaden aangetroffen van vlas, raapzaad, hennep en hop. Op welke wijze deze zaden zijn toegepast, is niet bekend. Lijnzaad wordt tegenwoordig wel gebruikt in brood, maar het is onbekend of dit vroeger ook al gebeurde. Raapzaad kan als akkeronkruid tussen andere landbouwproducten aanwezig zijn geweest, 52
Van Zeist & Woldring 2000. Behre 1983. 54 Sanger 1952. 53
BIAXiaal 399
24
en kan ook verbouwd zijn (zie 7.3). Van vlas, hennep en raapzaad werd vroeger spijsolie geperst, wellicht dat kleine hoeveelheden zaden achterbleven in de olie. Eveneens mogelijk is dat deze drie soorten zijn gebruikt als geneesmiddel (zie onder voor meer over middeleeuwse geneeskunst). Hoewel herik (Sinapis arvensis) eveneens een veel voorkomend akkeronkruid is, is het ook een nauwe verwant van de mosterdplant (Sinapis alba). Het kan daarom gebruikt worden om een mosterd van te maken, en zo dus als smaakmaker worden geconsumeerd.55 Akelei is een bijzondere vondst. Ook in het verleden was dit in de Nederlanden in het wild een vrij zeldzame soort.56 Daarentegen was het een zeer populaire sierplant. Ook kenden sommige middeleeuwse auteurs, zoals de 12e-eeuwse abdis Hildegard van Binningen, er een heilzame werking aan toe.57 In 15e-eeuwse Nederlandse geneeskundige werken is de soort echter niet opgenomen en ook de bekende 16e-eeuwse Vlaamse arts Dodoens schrijft dat de plant geen geneeskundige toepassing heeft.58 Artsen uit de 17e eeuw beschrijven echter het nut van akeleizaad tegen de mazelen, pest en geelzucht.59
7.8.1
Medicijnen in de beerputten? Omdat de beerputten toebehoorden aan een gasthuis, een complex waar ook zieken werden verzorgd, is het verleidelijk om op zoek te gaan naar medicinaal gebruikte gewassen in de beer. Inderdaad kan er voor veel van de aangetroffen soorten een medicinale werking worden gevonden in de middeleeuwse en latere kruidenboeken. Het gaat zelfs zo ver, dat voor bijna alle aangetroffen soorten tientallen verschillende werkingen kunnen worden gevonden. Het is hier niet haalbaar om voor alle soorten deze medicinale toepassingen te bespreken. Dit is misschien ook niet nodig, gezien de wijze waarop de middeleeuwse mens omging met medicinale kruiden. De middeleeuwse artsen baseerden de geneeskrachtige werking van planten niet op praktijkgericht onderzoek. In de middeleeuwse kruidenboeken berust de geneeskrachtige kwaliteit van een soort hoofdzakelijk op twee filosofieën die weinig te doen hebben met een reële werking van het product. De eerste van deze is de signatuurleer: de werking van een plant of een onderdeel daarvan berust op uiterlijke overeenkomsten met de te behandelen kwaal of het getroffen lichaamsdeel. Zo helpt rood fruit tegen allerlei aandoeningen die gepaard gaan met bloedgang (bloederige expulsie): rode loop (dysenterie), bloedspuwing (tuberculose?) en bloed braken. Dit is bijvoorbeeld de werking die wordt toegekend aan de hier gevonden fruitsoorten granaatappel, aalbes, zwarte moerbei, druif en veenbes.60 De tweede is de humorenleer, gebaseerd op Hippocrates: de gezondheidstoestand van de mens wordt bepaald door de verhouding tussen de vier soorten gal (humor). Bij een gezond mens zijn alle vier de soorten gal (rood, geel, zwart en wit) min of meer in evenwicht; bij een ziek mens zijn ze uit balans.61 Aan de vier soorten gal werd een combinatie van de twee eigenschappen vochtigheid en warmte gekoppeld. Rood gal is warm en vochtig, geel gal is warm en droog enzovoorts. Deze eigenschappen werden vervolgens ook in verschillende gradaties toegekend aan verschillende (plantaardige) producten. De basis waarop dit gebeurde was vaak eenvoudig: specerijen zijn warm en droog; sappig, zoet fruit is vochtig en koud; onrijp en/of zuur (gedroogd) fruit droog en koud et cetera. Men had verschillende manieren om te diagnosticeren aan welk gal men leed, bijvoorbeeld uroscopie. Een teveel aan flegma (wit gal, dus vochtig en koud) leverde veel en bleke urine. Door het toedienen van plantaardige producten met de juiste 55
Dodoens 1554, 662-663. Dodoens 1554, 204-205; Blankaart 1698, 78. 57 Fischer 1929, 31. 58 Dodoens 1554, 204-205. 59 Blankaart 1698, 78; DeCleene & LeJeune 2000, 101. 60 Dodoens 1554, 738-739, 762-763; Blankaart 1756, 614-615. 61 Vandewiele 1965. 56
BIAXiaal 399
25
eigenschappen kon men proberen een zieke te genezen door zijn gal weer in balans te brengen. De “logica” achter welke inbalans de kwaal veroorzaakte, is soms echter lastig te achterhalen. Venkel kon bijvoorbeeld als warm kruid worden gebruikt om een gebrekkige zaadproductie weer op gang te brengen. De verstopping van de “zaadkanalen” werd blijkbaar veroorzaakt door teveel kou.62 Dit heeft waarschijnlijk te maken met de associatie van de geslachtsdaad met warmte. Tenslotte zal er ook praktische kennis van de werkzaamheid van kruiden in de boeken zijn opgenomen. Het aandeel hiervan moet echter niet worden overschat. Ten eerste omdat praktische kennis in de Middeleeuwen ondergeschikt was aan “gestudeerde” kennis gebaseerd op enkele autoriteiten en ten tweede omdat de meeste heilzame kruiden slechts beperkt werkzaam zijn tegen serieuze kwalen. Zo helpen zaden van sommige schermbloemigen (koriander, komijn, karwij en venkel) wellicht bij moeilijke digestie en winderigheid, maar daar worden geen mensenlevens mee gered. Toch beschrijven de meeste kruidenboeken zeer ambitieuze toepassingen van de meest alledaagse planten. Opvallend is in ieder geval dat in de beerputten van dit gasthuis geen bijzondere soorten zijn aangetroffen die onomstotelijk wijzen op medicinaal gebruik. Volgens de humorenleer kon een ziekte echter worden behandeld met kleine veranderingen in dieet of inname van vrij alledaagse producten met de juiste eigenschappen. Wellicht moet de aanwezigheid van zaden van akelei, hennep, vlas en hop in dit licht worden bezien, zeker is dit echter niet. Tijdens de waardering is in het monster uit beerput ST 56 een coproliet (V324) aangetroffen. De grootte, compactheid en vorm doen denken aan de uitwerpselen van de rat (Rattus).63 Macroscopische analyse leverde alleen schildjes van insecten op. Het pollenmonster uit de coproliet was zeer arm. Het leverde geen informatie op over de voeding van het dier en in het verlengde daarvan die van de bewoners van de vindplaats.
8.
Discussie hout
8.1
VOORWERPEN
8.1.1
Huishoudelijk (figuur 6 en 7) Vaatwerk, bakjes en doosjes Er zijn in meerdere fasen (fragmenten van) borden (2x) en kommen (7x) gevonden. De borden zijn mogelijk in vorm gekapt, maar vervolgens zeer gesleten door het vele gebruik. De kommen zijn allemaal eerst ruw in vorm gekapt en daarna gedraaid. Vaak zijn nog draai- en/of sierringen aan de buitenkant zichtbaar. In twee gevallen zijn kapsporen duidelijk zichtbaar op de onderkant (V653, ca. 1250) en op de bovenrand (V1000, beerput ST 55, tweede helft 15e eeuw). In twee gevallen zijn de draaisporen ook nog aan de binnenkant goed zichtbaar (V948.1, 13e eeuw en V1000). Dit impliceert dat de kommen niet door veel gebruik gesleten zijn. Al het vaatwerk is rechtopstaand uit de boom gehaald, wat zorgt voor een hogere kwaliteit. Als de stukken liggend uit de boom gehaald worden kunnen ze door de vat-envezelstructuur gaan lekken. Beide borden zijn plat met een groef en met diameters van circa 16 cm. Ze zijn gemaakt van beuk (V334.4, beerput ST 56, 1525-1575 en V1297.2, beerput ST 49, 15e eeuw), wat een stevige houtsoort is die een mooi patroon geeft bij bewerken. De kommen zijn van els (V653, 802, 948), es (2 maal V617 en V1201), en esdoorn (V1000). Els en populier zijn zachte houtsoorten die makkelijk te draaien zijn, maar niet erg sterk of duurzaam zijn. Esdoorn heeft regelmatig gevormd en wat steviger hout dat met name geschikt is voor draaiwerk. Het gebruik van es voor kommen is minder 62 63
Van Cantimpré 1244, L. XII, C.IX. Diepenbeek 1999.
BIAXiaal 399
26
gebruikelijk: het is een kringporige houtsoort (wat betekent dat er elk voorjaar een ring van grotere vaten wordt afgezet), waardoor vaatwerk van deze soort meer kans loopt om te gaan lekken. Wel geeft het kringporige patroon mooie lijnen bij draaien (figuur 8). Naast vaatwerk zijn er ook (gedeelten van) kleine containers gevonden: twee bakjes gemaakt van duigen en enkele resten van spanen doosjes. De duigen zijn van lariks of fijnspar (V421, ST 11/103, vroege 13e eeuw) en van zilverspar (V633, ST 31, rond 1250). De duigen zijn circa 9 tot 10 cm lang, 2 tot 5,5 cm breed en maximaal 0,5 cm dik. Bij de eerste zijn ook hoepels aangetroffen van els en es. De duigen van de bakjes stonden in een hoek van 130° naar buiten en hadden een bovendiameter van rond de 20 cm. In twee fasen (V908, ST 1096, ophoging ca. 1250 en V890, ca. 1200-1250) is een (deel van) een deksel of bodem van een spanen doosje aangetroffen. Spanen doosjes zijn altijd van naaldhout gemaakt. In beide gevallen gaat het hier om lariks/fijnspar. Tenslotte is er een houten potje van populier met dekselgroef aangetroffen (V741, figuur 9). De pot is gedraaid; op de vlakke boden zijn duidelijke draairingen te zien. De wand van de pot is ca. 4 mm dik. De bovenste 9 mm is van buiten versmald tot 2 mm, zodat de pot afgesloten kon worden met een deksel. In het midden en vlak boven de bodem zijn twee groeven van 2 mm breed uitgespaard ter decoratie. In Groningen zijn twee deksels gevonden van vergelijkbare houten potten.64 Lepels In fase 16 (1x in beerput ST 55, V1013.2) en 17 (3x in beerput ST 56, alle V335) zijn (fragmenten van) esdoornen lepels gevonden (figuur 7). Dit hout is prima te bewerken en veel gebruikt voor lepels. Van de oorspronkelijke bewerkingssporen van de lepels is door slijtage en verbranding niets meer te zien, maar meestal werden dit soort lepels eerst grof uitgehakt en daarna bijgesneden. De grootte van de lepelbak lijkt te wijzen op het gebruik als pollepel, om te roeren in potten en pannen. Mesheften Er zijn vier mesheften onderzocht. Twee dateren uit fase 9 (ca. 1225) en zijn van elzenhout (ST 104, V669.1 en 669.2), waarbij er één gemaakt was uit een hele tak (stamcode 1 zie bijlage 5). Dit is ongebruikelijk. Meestal worden heften gemaakt uit een deel van een veel groter stuk hout, waarbij de kern vermeden wordt (stamcode 17). Dit maakt het product veel sterker dan bij het gebruik van een stuk rondhout zoals een tak. Ook de houtkeuze is niet optimaal: els heeft zacht hout dat wel goed te bewerken is, en waarschijnlijk veel voorhanden was, maar de kwaliteit is niet erg hoog. De andere twee mesheften laten een betere kwaliteit zien: naast de sterkere structuur door een andere keuze van stamcode zijn ook betere houtsoorten gebruikt. Van V453 (13e eeuw) is het heft van appelachtigen gemaakt. Dit is goed te bewerken, regelmatig en sterk hout. Een mesheft van het sterke en fijne buxushout dateert uit dezelfde periode (V948). Kammen Er zijn twee kammen gevonden van buxushout dat daarvoor een bij uitstek geschikte houtsoort is (V336.18 uit de beerkelder ST 51 en V335.1 uit de daar vlakbij gelegen beerput ST 56 uit fase 17, figuur 10). De fijne nerf van het hout maakt de kammen niet alleen heel sterk, maar ook mooi om te zien. Op de kam uit beerput ST 56 staat een ingebrande inscriptie die op de letter “R” lijkt en zowel van de maker als de eigenaar kan zijn. Bij dit exemplaar is de grove kant van de kam nog grover gemaakt door het aantal tanden te halveren (om en om afgevijld). Mogelijk was één tand gebroken en werkte het kammen beter door het patroon weer regelmatig te maken, mogelijk was dit ook een kam voor iemand met zeer dik krullend haar. De kam is van een veelvuldig voorkomend model uit de Late Middeleeuwen.65 64 65
Casparie/Helfrich 1992, 449. Bitter 1986, 130 (afbeelding M-R); Ostkamp Roedema 2001, 146.
BIAXiaal 399
27
Bezem In de beerkelder ST 51 is een bezem gevonden uit fase 14 (V336.8, figuur 11) die gemaakt was door heidetakken bijeen te binden met gespleten wilgentenen. Er is een kleine steekproef van de takken onderzocht en daarbij ging het om dopheide. Meestal zijn deze bezems echter gemengd met struikheide (Calluna vulgaris). De bezem is scheef afgesleten door het vele gebruik, maar is nog niet “op”. Meubelbeslag? Tweemaal is een lat gevonden die mogelijk gediend heeft als sierbeslag op een meubelstuk. Bij V1298 gaat het om een eiken lat van meer dan 27 cm lang bij een breedte van 2,5 en dikte van 1 cm. Er zijn drie scheve gaten in geboord met een diameter van 1 cm. De vondst is afkomstig uit het ophogingspakket van het landhoofd van perceel C (ST 106). Ook bij V336.1 uit de beerkelder ST 51 zijn zulke scheve gaten aangetroffen. Dit is een lat van meer dan 58 cm lang, met een breedte van 1 tot 3 cm. De drie scheve gaten hebben diameters van 0,5 cm (figuur 12). Het midden is met houtsnijwerk versierd en heeft een gat met een diameter van 1 cm (figuur 13),. Hieronder is een uitsparing aangebracht waar waarschijnlijk een soortgelijke lat kruisgewijs aan vast zat. Als het een symmetrische lat is geweest, dan is de oorspronkelijke lengte circa 92 cm. Dit “sierbeslag” is gemaakt van de inheemse taxus, die zowel om zijn uitstekende kwaliteit als om de symbolische waarde gebruikt kan zijn. Sieraden Hieronder vallen twee kralen, gevonden in de beerkelder ST 51 (V336.6 en 336.23). De eerste kraal is gemaakt van het harde, fijne en mooie buxushout, heeft een diameter van 2 en een hoogte van 1,5 cm, en een gat van 0,4 cm (figuur 14). De tweede kraal heeft een diameter en hoogte van 2 en een gat van 0,5 cm. De boven- en onderzijde vertonen nog bewerkingssporen in de vorm van kleine snijvlakken. De soort is nog niet onderzocht omdat hij eerst voor conservering naar Archeoplan is gebracht. Naast de genoemde kwaliteiten van het hout heeft een symbolische, religieuze waarde zeker een rol gespeeld bij de houtkeuze. De kralen maken namelijk waarschijnlijk deel uit van een rozenkrans. Een middeleeuwse kraal uit Haarlem is gemaakt van Loranthus europeaus, een verwant van onze maretak (Viscum album) waar sterke geneeskrachtige en symbolische betekenis aan wordt verbonden.66 In Delft is een heel kralensnoer gevonden van kralen van buxus (figuur 15), afkomstig uit het 16e eeuwse St. Christoffeldameshuis aan de Papenstraat.67 Overig: een deksel, stop, mogelijke wielas en ‘sleutelhanger’ Er is een kleine deksel gevonden met een pin waar een knop aan vast past, gemaakt van eikenhout (V334.1, figuur 16).68 Mogelijk diende die als afdekking van een grape. De diameter is 10,5 cm. Slechts éénmaal is een stop aangetroffen (V610 uit het ophogingspakket van het landhoofd perceel C, ST 106, ca. 1250, figuur 7), gemaakt van een rondom bijgesneden stuk essenhout. Er wordt hier een 13e-eeuwse vondst besproken (V455, 13e eeuw), ook al is dit niet een typisch huishoudelijk voorwerp. Het betreft een as, mogelijk van een wiel, gemaakt van eikenhout (figuur 7). Dit is een sterke en duurzame houtsoort en vrijwel alle archeologisch teruggevonden wielen en wielassen zijn van deze houtsoort gemaakt.69 De 66
Mondelinge mededeling P. van Rijn. Gegevens met dank aan E. Bult en P. van de Peppel, gemeente Delft. 68 Vergelijkbaar met Bitter 1986, 130 (afbeelding F en G). 69 Zie bijvoorbeeld Den Haag, Hänninen, van der Linden en Vermeeren in prep. en Naaldwijk, Vermeeren in prep.). 67
BIAXiaal 399
28
as is tussen de koppen 9cm lang en heeft een diameter van 7cm. De ene kop heeft een diameter van 10,5 cm. In het midden van de kop zit een 1,8 cm diepe en 0,4 cm brede groef. De kop aan de andere zijde is grotendeels weg. Tenslotte is in deze groep een wilgenhouten “sleutelhanger”(V1013.3, uit beerput ST 55) geplaatst, met een gat en kruisvormige, grove versiering (figuur 7). De functie hiervan is onbekend. Het voorwerp heeft veel weg van een sleutelhanger, maar over het gebruik van sleutelhangers in de middeleeuwen en de post-middeleeuwen is niets bekend.
8.1.2
Nijverheid Handvatten In een bootshaak van metaal (V673) is nog een fragment van het houten handvat bewaard gebleven. Dit kon als es gedetermineerd worden. Essenhout is door zijn hoge veerkracht, gecombineerd met een vrij hoge hardheid bij uitstek geschikt voor dit soort werktuighandvatten, die veel wisselende spanningen moeten kunnen opvangen. Een ander handvat is een korte essenhouten knop (V1119, uit de afvallaag ST 104) die mogelijk van een priem is geweest. Zo’n priem, ook wel ‘els’ genoemd, wordt gebruikt bij het voorprikken van gaatjes in hout op de plaats waar geboord moet worden of bij leerbewerking om stikgaatjes te maken. Een geheel ander soort handvat betreft een kwaststeel (V336.5, figuur 17 en 18). Er zijn enkele ringen gedraaid die naast een sierfunctie wellicht ook de grip op de steel verbeterden. Er zijn houtwormgangen in het hout te zien. Dit betekent dat de kwast al een tijdje buiten gebruik was voor hij in de beerkelder ST 51 terecht kwam. De steel is gemaakt van het kwalitatief goede kersenhout. Er is een buxushouten steel met knop aangetroffen (V1041, afkomstig uit het ophogingspakket van het landhoofd van perceel C, ST 106, ca. 1250, figuur 17 en 19) Het voorwerp is eerst gedraaid, bij gebruik gebroken en vervolgens opnieuw grof aangepunt. Waarschijnlijk was het geen schrijfstift voor een schrijftafeltje met was, want de knop is niet erg geschikt om was mee glad te stijken en de bijgesneden punt de grof. Wellicht is het een afgebroken deel van een spintol of steel van een lepel. Tenslotte zijn nog drie gladgesneden stokken aangetroffen. Mogelijk waren ook dit werktuigstelen, maar dat is niet meer vast te stellen. Het eerste fragment is afkomstig uit het ophogingspakket ST 106 van het landhoofd van perceel C (V853, van essenhout, meer dan 15 cm lang en met een diameter van 1,5-2,5 cm). Het tweede eiken exemplaar komt (waarschijnlijk) uit de vulling van een grote rechthoekige kuil (ST 19, V799, lengte minimaal 22 cm, dikte 2,5 cm, met verdikt vlak uiteinde). Het derde en laatste wilgenhouten exemplaar is aangetroffen in de beerput ST 55 (V1013.1, minstens 39 cm lang en 2 tot 3 cm in diameter). Spintol In beerput ST 56 is naast vele andere voorwerpen ook een houten spintol aangetroffen (V334.4, figuur 17 en 20). Deze is circa 14 cm lang en heeft wisselende diameters tussen de 0,5 en 2 cm. Er zijn ingebrande of geverfde sierringen. Het voorwerp is gemaakt van hulst. Deze inheemse wintergroene struik levert sterk en ivoorwit hout. Om de tol goed te kunnen ‘spinnen’ werd hij verzwaard met een spinsteentje door deze over het smalle uiteinde te schuiven. Vergelijkbare spintollen uit Hoorn en van het Ir. Driessenplein in Leiden dateren uit respectievelijk de 14e, 15e en vroege 16e eeuw, maar de vorm van de spintol zal in de loop van de tijd weinig veranderd zijn.70 Leerbewerking Behalve de hierboven genoemde priem is er een andere opmerkelijk 13e-eeuwse vondstgroep die met leerbewerking geassocieerd kan worden. Het betreft enkele tientallen 70
Vergelijkbaar met Bitter 1988, 110; Schrickx 2006, 146.
BIAXiaal 399
29
gesneden pennetjes die bij het zeven van vakken in werkput 7 tevoorschijn kwamen in ophogingspakket ST 109 ter hoogte van perceel B (datering ca. 1250, 7-2035, V1138, 1153, 1158 en 1x in 7-2144, V1139). Hiervan is een steekproef bekeken. Deze bestaat vrijwel geheel uit vlierhout. Hiervan zijn geen parallellen bekend, maar dat kan komen omdat het relatief kleine voorwerpen betreft die minder goed bewaard blijven en ook eenvoudig over het hoofd gezien kunnen worden. Door de hoge concentratie aan pennetjes en het gebruik van een zeef zijn ze hier wel geborgen. Het betreft steeds grof gesneden pennetjes van circa 2,5 cm lang en met een vierhoekige diameter van circa 0,4 cm, gemaakt uit een tak van enkele jaren oud (figuur 17 en 21). Naast vijftien stukken van vlier zijn er twee van kersenhout gevonden. Ook in een iets oudere laag van perceel B (ST 104, V1145) werden enkele pennen aangetroffen, waarvan er één wederom als vlier gedetermineerd kon worden en een tweede misschien van elzenhout was. Als losse vondst was de functie van deze pennetjes mogelijk niet achterhaald, maar de vondst in en nabij een afvallaag met een paar duizend leersnippers maakt het aannemelijk dat ze te maken hebben met de leernijverheid. Gebruik in de hak om de verschillende leerlagen bij elkaar te houden is niet waarschijnlijk. Een voorbeeld van zulke pennen of stiften is gevonden in Middelburg waar in de hak van meerdere lagen leer kleine stiften van esdoornhout werden aangetroffen die het geheel bij elkaar moesten houden.71 De pennen uit de Aalmarkt lijken daarvoor niet stevig genoeg en bovendien verschijnen hakken pas later. Een andere gedachte is dat de pennetjes dienden om verschillende leerlagen van een schoen bij elkaar te houden na het prikken van de stikselgaten met een priem. De vlierpennen lijken te zacht om in een schoenleest vast te hameren, maar met de priem kunnen in de leest gaten worden aangebracht waarin ze vastgeprikt konden worden. Het hout is goed splintervrij. Twee Merovingische schoenleesten met hierop lijkende metalen pennetjes/spijkertjes, waaraan nog restjes leer vastzaten, zijn teruggevonden in Oegstgeest-Rijnfront (figuur 22 en 23).72 Een andere goed denkbare optie is dat de pennetjes gebruikt werden bij het opspannen van het leer op een ‘opspanraam’, zodat het kon drogen alvorens er perkament van gemaakt werd.73 Een laatste getuigenis van leerbewerking dateert uit de periode van het gasthuis. In de beerkelder (ST 51, 1350-1575) is een schoenleest aangetroffen (V764.1, figuur 17). De leest is gesneden uit elzenhout. De bovenzijde is gemerkt met een ingesneden visgraatmotief. Aan de onderzijde zitten in het midden van de wreef twee onregelmatige gaatjes en één mogelijk gat onder de hiel. Deze gaatjes zullen te maken hebben met het vastpinnen van het leer tijdens het maken van de schoen. Een sterk vergelijkbare schoenleest uit Alkmaar heeft op dezelfde plekken gaatjes.74 Ook deze leest heeft aan de bovenzijde een gesneden merk. De schoenleest uit Alkmaar is van een stomp model, dat doorgaans gedateerd wordt in de 16e eeuw, maar afkomstig is uit een 14e-eeuwse context. De Leidse leest voor een puntig schoenmodel kan mogelijk vóór de 16e eeuw gedateerd worden. De lengte van 17,5 cm wijst op een schoenmaat 27 voor kinderen.
8.2
CONSTRUCTIES
8.2.1
Beschoeiingen In de 13e eeuw zijn verschillende hekwerken en beschoeiingen na elkaar aangelegd. Delen hiervan zijn bemonsterd en onderzocht. De resultaten worden hier per fase(-groep) bij elkaar genomen en vergeleken.
71 72
Haaster & Hänninen 2004.
Vermeeren 2005. Afbeelding uit J.G. Merigot, 1762: L’art de faire le parchemin, Parijs, afgebeeld in Pipponier, F., 2006: Le cuir, fabrication et usages, Histoire et images medievales. Thématique Artisanats du Moyen Age, No. 4, 10-16. 74 Ostkamp/Roedema 2001, 59. 73
BIAXiaal 399
30
Fase 7 - 9: 1210-1225 In deze fasen zijn hekwerken (ST 16, 17) en doorlopende beschoeiingen (ST 15, 18 en 22) aanwezig. In totaal zijn er 29 stukken hout van onderzocht, voornamelijk uit fase 7. Het betreft hier palen, balken, een plank en vlechtwerk. De diameters van de voor deze constructie gebruikte bomen waren over het algemeen klein, tussen de 2,5 en circa 13 cm (met een uitschieter van meer dan 30 cm van een elzen plank). Er zijn daarbij geen grote verschillen tussen de verschillende taxa: els en berk hebben een gemiddelde diameter van 5,5 cm, es is gemiddeld iets groter met 6,5 cm en eik iets kleiner met 3 cm. Opvallend is daarbij dat de diameter van de staande delen en de vlechtende delen ongeveer gelijk is. De verhouding tussen de verschillende gevonden taxa is weergegeven in figuur 24. Hierin is te zien dat els ruim de helft van het totaal aantal onderzochte stukken bedraagt, gevolgd door berk, es en eik. Vergelijking van de aantallen determinaties kan een vertekend beeld geven omdat vlechtwerk al gauw een heleboel kleine takken oplevert die allemaal van één boom afkomstig kunnen zijn, terwijl een enkele grote balk eveneens één boom kan vertegenwoordigen. Om een beeld te krijgen van de hoeveelheid hout die nodig was om de hier onderzochte steekproef van de hekwerken en beschoeiingen te kunnen maken, is gekozen voor een omrekening naar een minimum aantal gebruikte bomen. Hierbij worden kleine diameters (tot 10 cm) alle als afkomstig van (takken) van één boom gerekend en bij elkaar genomen Daarnaast worden delen van bomen weer “in elkaar gepast”, dus bijvoorbeeld vier kwart palen (stamcodes 4 in bijlage 5) worden bij elkaar één paal.75 Omrekening naar de hoeveelheid bomen die nodig was per (meter) beschoeiing is helaas niet te doen, omdat de hoogte van de palen niet bekend is en, belangrijker nog, omdat van het niet onderzochte deel van de beschoeiing niet bekend is welke diameters en stamcodes het hout heeft. Het blijkt dat al het hout van de berk, es en eik na de omrekening terug te voeren is tot één boom. De els blijft domineren met een minimum aantal bomen van twee (figuur 25). Fase 10/11: 1225-1260 Uit deze fasen zijn 192 stukken hout uit beschoeiingen van het landhoofd van perceel A (ST 28), twee hoofdfasen van het landhoofd van perceel C (ST 33 en 35, figuur 26) en een gemeenschappelijke latere beschoeiing ter hoogte van perceel B (ST 37) onderzocht. Een niet nader te determineren fragment en een pin of haring van mogelijk hazelaar zijn daarbij buiten beschouwing gelaten, evenals het vlechtwerk dat apart onderzocht is op mogelijk beheer. Het gaat om palen, planken (waaronder scheepshout) met pinnen, balken, fragmenten en vlechtende delen afkomstig van zeven taxa waarbij den, beuk, wilg en iep nieuw zijn ten opzichte van de vorige periode. De diameters van de oorspronkelijke bomen zijn hier wel heel verschillend: voor wilg en es gaat het om gemiddeld kleine diameter van reond 1 cm. Dat is voornamelijk gebaseerd op het vlechtwerk, want bij de pinnen van deze taxa kan de diameter van het oorspronkelijke hout niet geschat worden. Het betreft daar steeds een kleiner stuk uit een grotere stam of tak (stamcode 17, zie bijlage 5). Er zijn dus wel (iets) grotere diameters beschikbaar geweest die functioneel verkozen werden voor gebruikt in de pinnen, waar kracht vereist was. Ook de pennen van iep zijn afkomstig van grotere, maar onbekende diameters. Een middengroep wordt gevormd door els en berk met diameters rond de 5 cm. De grotere gemiddelde diameters vinden we bij de den (18 cm), eik (17 cm) en beuk (10 cm). In figuur 27 te zien dat de verhoudingen tussen de aangetroffen taxa heel anders liggen dan in de periode hiervoor. Dat wordt nog duidelijker na de benadering van de hoeveelheid gebruikt hout door de omrekening in minimum aantal gebruikte bomen 75
Voor meer informatie over deze berekening zie Brinkkemper & Vermeeren 1993. Afwijkend van de oorspronkelijke berekeningsmethode is dat er voor de Aalmarktschool geen rekening is gehouden met de hoogte, omdat hierover voor de meeste vondsten geen uitspraak te doen is, in tegenstelling tot de bij de oorspronkelijke berekening gebruikte huisplattegrond. De omgerekende hoeveelheid bomen blijft dus een benadering.
BIAXiaal 399
31
(figuur 28). Eik is nu dominant en els is nog wel meer aanwezig dan de andere soorten, maar in verhouding beduidend minder dan eerst. Den gaat in deze verhouding enorm vooruit. De den is in het veld beschreven als een funderingssliet (ST 35b, V1008) en lijkt een plankvorm te hebben, maar bij nadere bestudering bleek dat de vorm ontstaan was door een natuurlijke breuk op een jaarringgrens. Het is dus onzeker of dit bij het bewerkte hout geteld moet worden of dat het om natuurlijk hout gaat. Hier wordt in hoofdstuk 14 op teruggekomen. Een aantal structuren uit fase 10 is (deels) opgebouwd uit hergebruikt hout, in dit geval scheepshout (zie hoofdstuk 13 en figuur 29-34 ). Dit kan het beeld natuurlijk danig vertekenen, omdat voor schepen vaak heel specifieke houtsoorten werden gebruikt, waaronder veel eik en naaldhout. Daarom zijn de gegevens gesplitst voor scheepshout (figuur 35) en niet-scheepshout (figuur 36), omgerekend naar minimum aantal bomen. Hierin is te zien dat er wel wat verschillen zijn, maar dat eik in beide gevallen de dominante soort blijft, en zelfs tegen de verwachting in duidelijker in het nietscheepshout. Verschillen zijn dat iep alleen als pinnen in het scheepshout voorkomt en berk alleen als paaltjes en vlechtwerk. Daarnaast splitsen de diameters wat duidelijker uit: de kleine essen en wilgen zitten in het vlechtwerk, de mogelijke grotere als pinnen en latjes in het scheepshout. De grootste diameters van de eik zitten ook in het scheepshout, al is de gemiddelde diameter bij de palen (14,5 cm) nog steeds beduidend groter dan in de vorige periode. Fase 12: 1260-1280 Naast twee elzen en een niet te determineren fragment die niet aan een structuur toe te wijzen waren, zijn van deze fase 78 stukken uit de hekwerken ST 40, 41, 42 en 89 en de mestkuil ST 44 bekeken. In figuur 37 is te zien dat er acht taxa gebruikt zijn. Na de omrekening naar minimum aantal bomen (figuur 38) valt op dat de kennelijke dominantie van els toch een stuk minder wordt. Naast al eerder gevonden taxa zijn lariks of fijnspar en vogelkers/sleedoorn aangetroffen. Eik heeft flink ingeboet in belang maar blijft wel het enige hout dat van een grote boom afkomstig was (44 cm). De lariks/fijnspar kan ook van een grote(re) boom afkomstig zijn geweest, maar dat is niet meer te achterhalen. De diameters van de palen zijn klein, gemiddeld tussen 3,5 cm (es) en 7 cm (beuk). Bij de wilg is de diameter nog kleiner, gemiddeld 1 cm, maar dat komt omdat er naast enkele palen (met diameters van rond de 6 cm) ook een tiental wilgentenen met een gemiddelde diameter van 0,5 cm uit een vlechtwerk zijn bekeken (V809, mogelijk een deel van een mand). Deze zijn niet in het overzicht van de beschoeiing meegenomen maar worden apart behandeld in 8.6.3.
8.2.2
Funderingen Vanaf het eind van de 13e eeuw worden er funderingen voor gebouwen neergelegd die geheel of gedeeltelijk uit hout bestaan. Deze worden per fase besproken. Fase 13-14: 1276-1350 Van deze funderingsstructuren ST 53, 54, 57, 58 en 59 voor houten en stenen gebouwen zijn, naast een niet te determineren stuk en twee onbewerkte wortels van wilgenhout, 37 stukken hout onderzocht. Het aantal per structuur is te klein om onderling te kunnen vergelijken, daarom worden de structuren hier gezamenlijk behandeld. De verhouding tussen de zeven aangetroffen taxa is te zien in figuur 39. De omrekening naar minimum aantal bomen zou bij een (deel van) de funderingen nog verder kunnen worden doorgezet omdat de lengte vaker bekend is. Om onderlinge vergelijking met de andere diagrammen mogelijk te houden is dit echter niet gedaan. Het op dezelfde wijze als tot nu toe berekende aantal minimum bomen is uitgezet in figuur 40. In beide figuren is de dominantie van eik duidelijk zichtbaar. Daarnaast is te zien dat het belang van de enkele vondsten van berk, es en den toeneemt na de omrekening. Als nieuwe soort is hier
BIAXiaal 399
32
zilverspar aangetroffen.Het is een plank met tong en groef die hergebruikt is in de fundering ST 54 (figuur 41). De diameters van de plank van zilverspar en van de planken, balken en palen van eik zijn groot (respectievelijk meer dan 40 cm en meer dan 31 cm). Van eik is ook een stronk aangetroffen die onbewerkt leek (V708) maar toch deel leek uit te maken van een fundering die is aangetroffen direct achter de Waalse Kerk (ST 58). Mogelijk is dit een deel van het wortelstelsel van een later op die plek groeiende eik waarvan de wortels het meer humeuze en vochtige hout in de ondergrond opzoeken. 76 Aan de andere kant worden soms ook wortels en wortelstelsels gebruikt in constructies.77 In dezelfde structuur is een aangepunte eik aangetroffen (V709) die een specifieke verbreding vertoont aan de puntzijde, wat mogelijk wijst op het gebruik van de stam met wortelstronk en al. Daarom is ervoor gekozen ook V708 mee te laten tellen in de berekeningen. In de funderingen van deze fase is gebruik gemaakt van hergebruikt hout, net zoals in de beschoeiing met het scheepshout uit fase 10. Hier betreft het bijvoorbeeld planken met tong en groef (ST 57) en mogelijk hergebruikte duigfragmenten (ST 53). Het is moeilijk om precies te scheiden welke delen van structuren primair zijn en welke secundair, het lijkt gemengd voor te komen in elke structuur. Wel kan geconcludeerd worden dat de enkele els, berk, es en wilg primair gebruikt zijn en dat de secundaire delen altijd van eik en mogelijk naaldhout (den en/of zilverspar) zijn. Fase 15: 1350-1400 Uit deze fase zijn negentien stukken funderingshout onderzocht; van een gebouwdeel op perceel B (ST 62) een eiken balk en uit ST 63 op het gasthuisperceel C een eiken balk met een klosslot. Zie voor een verdere beschrijving het hoofdstuk over constructiehout in het eindrapport.78 Daarnaast uit ST 63, een voorloper van het gasthuis, voornamelijk eik. Het betreft hier (hergebruikte) planken van bomen met flinke diameters (gemiddeld meer dan 36 cm). Omdat het allemaal radiale tot tangentiale planken zijn (stamcodes 13, 14, 15 en 16, zie bijlage 5), kunnen de hier onderzochte planken in theorie uit slechts één of twee bomen afkomstig zijn, maar waarschijnlijk zijn er meer voor gebruikt. Ook de dennenboom waar een plank van gemaakt is, had een grote diameter: meer dan 36 cm. De aangetroffen pin van wilg en het fragment es zijn waarschijnlijk niet van grote bomen afkomstig. Fase 17: 1456 Uit deze fase is de houten fundering van de ‘oude mannenzaal’ van de nieuwe gasthuisvleugel uit 1456 bemonsterd (ST 70, figuur 42). In het oostelijke deel van de vleugel was de fundering van de voor- en achtergevel opgebouwd uit een raamwerk van eiken balken, met daarbinnen om elk ander vak korte heipalen van wilg (diameter 15-30 cm). Hierover lag een puinbed met slieten, waarvoor men rondhout van wilg had gebruikt (diameter 10-15 cm). In de westelijke helft van het gebouw had men in plaats van een raamwerk lange eiken balken verwerkt, waaronder een afgedankte moederbalk uit een gesloopt huis. Enkele kleine vierkante heipaaltjes onder een binnenmuur bleken van eik en es te zijn (8-10 cm, vierkant). Het eikenhout was afkomstig uit bomen die waarschijnlijk niet al te grote diameters hadden (gemiddeld 15 cm, maar niet altijd meetbaar omdat er in het veld submonsters zijn genomen). Alle palen zijn primair gebruikt.
76
Dit verschijnsel wordt regelmatig aangetroffen, recent o.a. in opgravingen van Oss en Den Haag (Vermeeren, ongepubliceerde gegevens). 77 Hiervan zijn voorbeelden bekend uit Vlaardingen en Rotterdam (ongepubliceerde gegevens Vermeeren/BOOR) en uit Naaldwijk (Vermeeren in voorbereiding). 78 Dijkstra in voorbereiding.
BIAXiaal 399
8.2.3
33
Waterputten en tonnen Er zijn twee tonnen aangetroffen. De eerste (ST 43, figuur 43) was in de grond ingegraven in fase 12. Het is geen waterput, aangezien er een houten bodem in zat met hieronder een secundair gebruikte plank als ondersteuning. Een laag kalk onderin de ton wijst mogelijk op een gebruik als kalkkuip waarin leren huiden werden onthaard. De ton zelf is gemaakt van eiken planken, met hoepels en pennen van es en eik en in de pennen weer wiggen van es. Slechts éénmaal kon duidelijk worden vastgesteld dat het om een duig van een ton ging, in de meeste andere gevallen ontbraken de voor een duig kenmerkende groeven en verbreding in het middendeel. Mogelijk komt dit door subbemonstering. Er is hier uitgegaan van de gegevens uit het veld. De planken/duigen waren alle radiaal uit grote bomen gehaald (gemiddelde diameter meer dan 32 cm). Door deze oriëntatie is er een relatief gunstige situatie ontstaan voor eventueel dendrochronologisch onderzoek. Een aantal stukken had dan ook meer dan zestig jaarringen en is bemonsterd. Uiteindelijk leverde dendrochronologisch onderzoek van V551 een datering op van 1261±5 jaar. De herkomst is waarschijnlijk uit de kustregio. De ingegraven ton die als beschoeiing van de waterput op de latere binnenplaats van het gasthuis (ST 76, fase 19, figuur 44) diende, bestaat eveneens uit eiken planken, in dit geval vijftien of zestien duidelijke radiale duigen uit een boom van minstens 30 cm diameter. De hoepels zijn gemaakt van gespleten wilgentakken met een diameter van circa 5 cm. Dendrochronologisch onderzoek aan drie duigen leverde een datering op ná 1646. De fundering van de stenen putmantel boven de ton bestaat uit in totaal vier dennen planken waarvan er twee zijn onderzocht. Deze komen uit bomen met grote diameters. Eén van de planken kon worden gedateerd in/ná 1632. Blijkbaar is voor deze fundering iets ouder sloophout gebruikt dan de ton. Naast deze twee min of meer complete tonnen zijn meerdere fragmenten van tondeksels teruggevonden. Uit fase 11, in de ophogingslaag ST 109b, is een tondeksel ontdekt die is hergebruikt als krukje (V670, figuur 45 en 46). Het bestaat uit de eiken planken die de tondeksel vormden, vastgezet met pinnen van eik en wilg. Voor het ombouwen tot een krukje zijn in de deksel vier gaten uitgespaard, waar de poten afzonderlijk in vastgestoken zaten. Aan de onderkant van het zitvlak zit aan één kant een kleiner verstevigingplankje waar twee van de poten doorheen gestoken waren. Dit plankje was met vier pennen op de hoeken bevestigd. Aan de andere kant ontbreken de pengaten voor een vergelijkbaar plankje. De twee plankjes en de drie nog aanwezige restanten van de poten waren allemaal van eik. De poten waren van jong, nog niet sterk eikenhout. Ook de pennen waren van eikenhout. Eiken tondekseldelen zijn verder gevonden in beerput ST 49, (V1279, deze lijkt hergebruikt als privaatdeksel vanwege de indicatie voor bevestiging van een houten greep), beerput ST 51 (V336.2, met vierkant gat en V336.7) en beerput ST 56 (V335.6).79
8.2.4
Overig bewerkt (constructie)hout Naast de hiervoor besproken constructies is er in verschillende structuren ook constructiehout gevonden dat niet direct toe te wijzen is aan een beschoeiing, fundering of tonputconstructie. Tot en met fase 11 betreft het slechts enkele stukken van eik, beuk, els en een mogelijke iep, in de fasen na de beschoeiingen gaat het om meer hout. In fase 12-13 bevat ST 110 verschillende sporen met bewerkte resten constructiehout. Naast delen van planken, palen en balken van es en/of eik zijn ook bewerkte fragmenten van els en berk gevonden (sporen 1-1048, 2-1064, 2-1095 en 7-2034). In spoor 1-1048 zijn verder naast bewerkte fragmenten ook stukken afvalhout en houtsnippers gevonden van eik, es, els en den, wat wijst op lokale verwerking van deze soorten. Fase 15 bevat naast 79
Vergelijkbaar met Bitter 1988, 105 (afbeelding B en C). Deze zijn als borden beschreven maar waarschijnlijk zijn het als bord hergebruikte deksels, mededeling M. Dijkstra.
BIAXiaal 399
34
ST 62 en 63 die bij de funderingen besproken zijn, ook ST 111, met een plankfragment van eik en een bewerkt stuk berk, en ST 51 waarvan drie sporen constructiehout bevatten. In spoor 4-1026 zijn drie eiken plankfragmenten gevonden, en bewerkt hout van voornamelijk eik, maar ook zilverspar, es, hazelaar, den, wilg en kers. In spoor 5-2093 gaat het om eiken balken, planken, een versierde stijl en een blokdeel (figuur 47 en 48). Spoor 5-2118 bevat naast eiken latten ook twee pinnen waarvan er één gemaakt is van een hazelaar en één van een tak van eik, wat geen sterke constructie is. Er zijn nog enkele fragmenten hout gevonden waar geen nadere bijzonderheden aan af te lezen zijn (fase 17 enkele fragmenten van eiken planken, fase 18 fragmenten van els en esdoorn en fase 20 een plankdeel van lariks of fijnspar). Daarnaast zijn enkele constructiedelen beschreven die niet te dateren zijn omdat ze niet aan een fase of structuur toe te wijzen waren (zie bijlage 5 acht eiken, drie dennen, drie wilgen, twee elzen en een es).
8.3
ONBEWERKT HOUT Er is naast bewerkt hout ook onbewerkt hout onderzocht, met de achterliggende gedachte dat dit een beeld zou kunnen geven van de lokaal groeiende boomsoorten. Het gaat vaak maar om enkele vondsten en soms betreft het wortelhout. Dat laatste betekent dat het om bomen gaat die in een latere fase op die plek gegroeid hebben, maar waar niet makkelijk van vast te stellen is uit welke periode ze stammen. In twee gevallen is er naar een grotere groep onbewerkt hout gekeken: de rechthoekige kuil van ST 21 uit fase 9 bevatte een concentratie takken en in de afvallaag ST 104 uit dezelfde fase en het ophogingspakket ST 109b uit fase 11 werden veel fragmenten schors gevonden. Uit de kuil is een steekproef van 36 stukken bekeken. Dit zijn grotendeels takken van es (17x) en vlier (10x) en daarnaast wat wilg (5x) en els (2x). Het betreft allemaal takken die steeds van één boom afkomstig zouden kunnen zijn. De diameters zijn klein, maar het aantal jaarringen varieert nog verrassend. De es heeft diameters tussen de 0,5 en 1,8 cm die gevormd zijn in twee tot twaalf jaar. De diameter bij vlier varieert tussen de 0,5 en 1,5 cm en is éénjarig met soms mogelijk een tweejarige tak erbij. De wilgentenen zijn tussen de 0,5 en 1,3 cm en alle vier jaar oud terwijl de elzen takken 0,5 en 1 cm zijn en beide enkele jaarringen hebben (tussen de 3 en 7 waarschijnlijk, maar dit was heel slecht te zien). Er is slechts éénmaal een snijspoor aangetroffen op een essentak, wat een aanwijzing vormt voor snoeiafval, al het overige takhout vertoont geen snijsporen en kan dus ook van naast de kuil groeiende bomen afkomstig zijn. De schors is onderzocht omdat het mogelijk afval betrof van een leerlooierij en de bijbehorende vraag was of het om eikenschors ging die gebruikt werd voor het looien. Er werden in deze laag ook grote hoeveelheden leerafval gevonden en gesneden pinnetjes van vlier die gebruikt kunnen zijn bij de leerbewerking (zie hierboven 8.1.2). Schors is heel moeilijk te determineren omdat de typische houtkenmerken die een houtsoort specificeren niet aanwezig zijn. Daarnaast verandert het uiterlijk van de schors vaak naarmate de boom ouder wordt, zodat bijvoorbeeld bij els een aanvankelijk gladde schors veranderd is een dikke ruwe hobbelige laag. Er is nu op basis van de uiterlijke kenmerken een verdeling in twee typen gemaakt. Binnen het type zouden nog meer taxa kunnen voorkomen, maar de hier genoemde zijn de meest voor de hand liggende. Type 1 (grof, dik, pukkelig/wrattig) = eik/iep/els-type (figuur 49) Type 2 (glad en dun) = els/es/esdoorn-type (figuur 50) Daarnaast zijn nog stukken gevonden die toe te wijzen zijn aan berk (dunne witte krullen) en den, die schors vormt bestaande uit dunne “puzzelstukjes” (figuur 51). Dit komt verder
BIAXiaal 399
35
alleen voor bij de plataan (Platanus), maar die komt pas vanaf de 17e eeuw in Nederland voor.80 De steekproef uit de afvallaag fase 9 laat berk, den en type 2 zien (dus geen eik), bij de ophoging uit fase 11 is berk niet gevonden, maar de andere taxa wel. Het betreft dus zeker niet alleen maar eikenschors, maar ook andere soorten kunnen looiende werking hebben. Voor het gebruik van eikenschors voor looien is de meest voorkomende manier dat schors van jonge eiken, die het meeste tannine bevat, wordt vermalen tot zogenaamde eek of run en wordt toegevoegd aan het te looien leer. Dat zijn dus niet de grove stukken schors zoals hier zijn aangetroffen.81 Daarnaast is er meer afval in deze lagen aangetroffen, dus kan het ook (deels) om afval van houtbewerking gaan. Daarmee rijst direct de vraag of dit onder onbewerkt hout blijft passen, als het mogelijk resten van bewerking zijn. Er kunnen in ieder geval geen conclusies over lokaal voorkomen van bomen uit getrokken worden. Datzelfde dilemma geldt voor een grote takkenbos van lange dunne wilgentakken (figuur 52). Mogelijk betreft het hier een voorraad takken die geweekt moet worden om vervolgens mee te gaan vlechten (figuur 53).82 Ze zijn op zichzelf onbewerkt, maar mogelijk wel van elders afkomstig, en zeggen dus niets over lokale groei van wilgen. Lokale groei kan wel geconcludeerd worden uit de aanwezigheid van takken van els, es, eik, wilg, appelachtigen en kers in een ophogingslaag van ST 110 (1-1048, fase 12-13) en de beerkelder ST 51 (4-1026, fase 14).
8.4
HOUTKEUZE Voor het aangetroffen hout is gekeken of er specifieke houttaxa voor speciale doelen zijn gebruikt en ook of een verandering te zien is in het houtgebruik door de tijd heen. Als de drie groepen van de hoofdindeling (voorwerpen, constructies en onbewerkt hout) met elkaar vergeleken worden (tabel 4) is duidelijk dat daar grote verschillen in gebruik van houttaxa uitkomen. Bij de voorwerpen worden de meeste soorten gebruikt, zeker gezien het relatief geringe aandeel in het totaal aan onderzocht hout. Sommige daarvan komen ook niet voor bij het constructiehout of de onbewerkte stukken, zoals esdoorn, buxus, heide, hulst, populier en taxus. Voor de meeste voorwerpen is duidelijk dat er speciale kwaliteiten van het hout gevraagd werden en dat daarmee de keuze voor het hout bepaald is, zoals de duigjes van lariks/fijnspar en zilverspar, de lepels en kom van esdoorn, de buxushouten kammen, de heidebezem bijeengebonden met wilgentenen, de beukenhouten borden, de spintol van hulst, de handvatten van es, het mesheft van appelachtigen en het sierbeslag van eik en taxus. Het gaat dan om eigenschappen als draaibaarheid, sterkte, dichtheid, veerkracht, regelmatige opbouw, slijtvastheid maar ook schoonheid. In een aantal andere gevallen lijkt het erop dat de keuze tenminste mede bepaald is door de beschikbaarheid van het hout, zoals bij de kommen van els en es, de versierde knop en de bewerkte tak van wilg en de vele pennetjes van vlier. Behalve dat het hout van deze soorten zacht en goed bewerkbaar is, is het ook minder sterk en niet speciaal geschikt voor de hier gebruikte doelen. Uit tabel 5 is te zien dat dit ook juist de vier meest voorkomende taxa zijn bij het onbewerkt (tak)hout (dat in fase 13 en 14 is onderzocht). Deze soorten waren dus lokaal aanwezig en konden eenvoudig gebruikt worden voor enkele snel te vervaardigen voorwerpen. Naast deze taxa groeiden kennelijk ook fruitbomen (appel/peer, kersen) in de directe omgeving, en mogelijk ook een enkele eik. In de categorie constructiehout zien we een duidelijke dominantie van eik, gevolgd door els, wilg en es. Deze categorie omvat natuurlijk verschillende vormen van constructies, zoals funderingen, beschoeiingen, (ton)putten en het overige bewerkte hout waarbinnen grote verschillen kunnen optreden. Daarom zijn de verschillende groepen met elkaar en per periode vergeleken. 80
Boom 1980. Weeda et al, 1985 113-118. 82 Deze takken worden verder behandeld in 8.6.3 bij houtbeheer. 81
BIAXiaal 399
Tabel 4
36
Leiden-Aalmarktschool, overzicht van de aangetroffen houttaxa verdeeld over de groepen voorwerpen, constructies en onbewerkt hout.
voorwerpen N % zilverspar (Abies alba) esdoorn (Acer) els (Alnus) berk (Betula) palmboompje (Buxus sempervirens) hazelaar (Corylus avellana) dophei (Erica tetralix) beuk (Fagus sylvatica) es (Fraxinus excelsior) hulst (Ilex aquifolium) lork/fijnspar (Larix/Picea) den (Pinus) appelachtigen (Pomoidea) populier (Populus) zoete/zure kers (Prunus avium/cerasus) wilde/vogelkers (Prunus padus/serotina) eik (Quercus) wilg (Salix) vlier (Sambucus) taxus (Taxus baccata) iep (Ulmus) totaal
constructies N %
onbewerkt N %
totaal N
%
1 6 6 .
1,6 9,8 9,8 .
5 + 88 25
1,1 . 18,8 5,3
. . 7 +
. . 12,3 +
6 6 101 25
1,0 1,0 17,2 4,3
5
8,2
.
.
.
.
5
0,9
. 1 2 6 1
. 1,6 3,3 9,8 1,6
3 . 3 66 .
0,6 . 0,6 14,1 .
. . 23 .
. . 40,4 .
3 1 5 95 1
0,5 0,2 0,9 16,2 0,2
4 .
6,6 .
2 9
0,4 1,9
. +
. +
6 9
1,0 1,5
1 1
1,6 1,6
. .
. .
4 .
7,0 .
5 1
0,9 0,2
3
4,9
1
0,2
2
3,5
6
1,0
. 4 3 16 1 . 61
. 6,6 4,9 26,2 1,6 . 100,0
2 183 64 . . 18 469
0,4 39,0 13,6 . . 3,8 100,0
. 1 10 10 . . 57
. 1,8 17,5 17,5 . . 100,0
2 188 77 26 1 18 587
0,3 32,0 13,1 4,4 0,2 3,1 100,0
Fase 7/8/9 laat een dominantie zien van els in de beschoeiingen, met daarbij wat berk, es en eik. Het betreft veel palen van oorspronkelijk kleine diameters, veelal primair gebruikt en mogelijk van lokale herkomst, of niet al te grote afstand. De opvolgende beschoeiingen van fase 10/11 laten een heel ander beeld zien, met een dominantie van grotendeels hergebruikte eiken met grote diameters. Daarnaast is gebruik gemaakt van wat primaire kleinere palen van es, wilg en els. Dit beeld geldt zowel voor het scheepshout als voor het overige beschoeiingshout. Bij het scheepshout is het spectrum nog aangevuld met grote hergebruikte dennen en wat iep, bij de rest van de beschoeiing zijn (primaire) berkenpalen gebruikt. (Sub)lokaal lijken dus ook hier de els, berk en es aanwezig, aangevuld met wilg en een enkele eik. De grote eiken en dennen zullen zijn ingevoerd. Mogelijk geven monsters die dendrochronologisch worden onderzocht nog uitsluitsel over de herkomstgebieden. De laatste beschoeiingsfase 12 bestaat weer grotendeels uit primair gebruikte kleine elzen, aangevuld met berk, es, wilg en eik, maar ook kleine beuken en vogelkers/sleedoorn. Deze hebben waarschijnlijk alle (sub)lokaal gegroeid. De grotere diameters zijn gevonden bij de secundair gebruikte eiken en stukken lariks/fijnspar. De ingegraven ton uit deze periode laat weer grote eiken zien als dominante soort naast wat es. De eiken en het naaldhout zullen zijn ingevoerd. De lariks en fijnspar komen in deze periode nog niet in Nederland voor. Ook hier kunnen de dendrochronologische gegevens mogelijk herkomstgebieden aangeven.
BIAXiaal 399
37
Na de beschoeiingen volgen enkele fasen met houten funderingen waarbij telkens de eik de dominante soort blijft. In fase 14 wordt dit aangevuld met primair gebruikte els, berk, es en wilg met kleine diameters. Enkele grote hergebruikte eiken planken en zilverspar en den zijn ingevoerd. Fase 15 bevat relatief weinig primair gebruikt constructiehout, maar daarnaast secundair gebruikte delen onder de fundering van beerkelder ST 51. Dit laat ongeveer eenzelfde beeld zien: dominantie van grotendeels secundair gebruikte, ingevoerde grote eiken, een enkele (ingevoerde) den en zilverspar en wat kleinere (lokale) berk, es, hazelaar, wilg en kers. In fase 17 is de fundering van de “oude mannen-zaal” van het gasthuis gemaakt van eiken balken en palen van redelijk grote wilgen en wat kleinere eiken en essen. Fase 19 tenslotte heeft een waterputbeschoeiing opgeleverd die bestond uit een ton gemaakt van grote eiken en dennenhouten planken, eveneens afkomstig van grote bomen. Als geheel is er wat nuance aangebracht, maar het totaalbeeld blijft toch dat voor het constructiehout de eik dominant is. Bij het constructiehout zal zeker de factor kwaliteit een belangrijke rol gespeeld hebben, waarbij het hout over eigenschappen als sterkte, veerkracht en duurzaamheid moet beschikken. Deze eigenschappen vinden we met name bij de hier aangetroffen eik, en in zekere mate ook bij het naaldhout, es, en de enkele iep en beuk. Bij de beschoeiingen is juist de vlechtbaarheid een belangrijke eigenschap, die we bij uitstek vinden bij de wilg. Ook de factor beschikbaarheid speelt duidelijk een rol. Door de tijd heen zal er wel wat variatie zijn geweest in de lokale soorten, maar de grondsoorten en milieuomstandigheden maken het aannemelijk dat de hier aangetroffen soorten binnen het onbewerkt takhout en de primair gebruikte paaltjes van kleinere diameter van (sub)lokale herkomst zijn. Dit geldt zeker voor het wat minder goede hout, zoals els, berk, hazelaar, vlier, appelachtigen, kers, vogelkers/sleedoorn en een deel van de wilgen, essen en eiken. De derde factor die van belang is bij houtkeuze, de symbolische waarde, vinden we terug bij de houtkeuze voor buxus, hulst en taxus bij bepaalde voorwerpen, met name bij de rozenkranskraal. De kwaliteiten van die houtsoorten zijn echter zeker ook van (groot) belang geweest. Daarnaast kan het waarschijnlijk lokale voorkomen van vlier nog in dit licht worden bezien.
8.5
HOUTBEWERKING EN HOUTGEBRUIK Er zijn bij het onderzoek naar het hout aanwijzingen gevonden voor diverse manieren van houtbewerking, waarbij de sporen van (kantrecht)bijl, zaag, schaaf, boor, mes en priem zijn gevonden (figuur 54 en 55). Er zijn aanwijzingen voor zeer vakkundig houtgebruik, zoals bij bepaalde voorwerpen waar precies de juiste soorten en kwaliteiten werden uitgekozen voor een bepaald gebruik. Daarnaast zijn er echter ook aanwijzingen dat er zeer pragmatisch met hout werd omgesprongen zoals in de beschoeiingen, waar naast stukken speciaal gemaakt vlechtwerk ook veel hergebruikt hout van schepen en andere constructies werd ingevoegd. Het lijkt er op dat er soms bij gebrek aan een betere kwaliteit ook genoegen moest worden genomen met matige oplossingen zoals het gebruik van kromme takken met zijtakken (figuur 56), en stronken in beschoeiingen. Ook zijn zeer kwetsbare jonge eikentakken gebruikt voor de reparatie van een deur (figuur 57) en werden takken gebruikt als stoelpoot, wat zeker geen duurzame oplossingen zijn geweest.
8.6
BOSBEHEER Voor het bepalen of de monsters afkomstig zijn van een beheerd bosbestand zijn de diameters en het aantal jaarringen vergeleken met modellen. Dit zijn theoretische
BIAXiaal 399
38
modellen, opgesteld voor gebruik van hout uit 1) beheerde bosbestanden, 2) natuurlijke bosbestanden en voor 3) diameterkeuze.83 Model natuurlijke bosbestanden Hierbij wordt willekeurig hout gekapt uit een bestaand natuurlijk bos. Er wordt weinig tot niet gelet op de diameter, waardoor er een grote variatie in zowel diameter als aantal jaarringen is. Ook is de kans groot dat bij dit model hout van meerdere soorten gebruikt wordt. Het model gaat ervan uit dat in een natuurlijk bosbestand de jonge takken oververtegenwoordigd zijn. Jonge takken met een geringe diameter komen het vaakst voor, terwijl takken met een grotere diameter minder vaak voorkomen, waardoor dit model de vorm heeft van een piek op de kleinere diameters en een lange uitloper naar rechts, naar de grote diameters. De allerkleinste diameters zijn in dit model vaak ondervertegenwoordigd, omdat die tijdens het transport of de verwerking van de grotere takken af kunnen vallen, of niet gebruikt worden voor het uiteindelijke doel. Model diameterkeuze Bij dit model wordt net als bij het voorgaande model hout gekapt uit een bestaand natuurlijk bosbestand. In tegenstelling tot het vorige model gaat dit echter niet willekeurig. Er wordt duidelijk geselecteerd op een bepaalde diameter. De reden hiervoor ligt meestal in het doel waarmee het hout gekapt wordt. Voor bijvoorbeeld een nette vlechtwerkwand zijn vrij lange regelmatige takken nodig, voor een takkenpad is dit minder van belang. De variatie in diameters is in het eerste geval dus beperkt. De variatie in jaarringen kan nog steeds vrij groot zijn, doordat niet alle takken en bomen even grote jaarringen maken. Daarnaast is het mogelijk dat ook in dit model verschillende boomsoorten vertegenwoordigd zijn, met verschillende groeisnelheden, wat ook de variatie in het aantal jaarringen kan beïnvloeden. Model beheerd bosbestand Bij een beheerd bosbestand worden bomen regelmatig gesnoeid of geheel gekapt en in het meest extreme geval worden zelfs bomen aangeplant. Bij een dergelijk beheerd bestand wordt vaak een keuze gemaakt voor een bepaalde boomsoort, waardoor het aantal soorten in een monster beperkt is. Door regelmatig kappen van de takken is de variatie in jaarringen bij een beheerd bosbestand erg klein. Belangrijk voor dit model is de plotselinge stop in het jaarringendiagram: er zit een bovengrens aan het aantal jaarringen door het snoeien. De variatie in diameters bij dit model is klein. De drie bovengenoemde modellen kunnen gevisualiseerd worden door twee lijnen. Eén lijn geeft het aanbod aan van een bosbestand, de tweede lijn geeft de keuze aan die de mens uit dit aanbod heeft gemaakt. De diameter- en jaarringgegevens van de Aalmarkt worden procentueel samen met de modellen uitgezet, waardoor het mogelijk wordt deze visueel met elkaar te vergelijken. Daarnaast wordt ook gebruik gemaakt van de Kolmogorov-Smirnovtest (K-S-test), een statistische test, die het mogelijk maakt verschillende populaties met elkaar te vergelijken.84 Hiervoor worden de aantallen van elke jaarring- en diametercategorie omgezet in cumulatieve percentages. Vervolgens worden de verschillen berekend tussen de cumulatieve percentages van de monsters en die van de drie modellen. Wanneer het maximale verschil (D-max)onder de berekende
83
De laatste is een variant van het natuurlijke bosbestandmodel waarbij uit een natuurlijk bestand alleen hout van een bepaalde diameter geselecteerd wordt . Voor meer uitleg over de gebruikte modellen, zie Vermeeren 2009. 84 Fletcher & Lock, 1994.
BIAXiaal 399
39
kritische grenswaarde blijft, dan is er geen significant verschil tussen het monster en het betreffende model.85 Voor het onderzoek naar mogelijk beheer is het ook van belang om te kijken naar het kapseizoen, omdat dit aanwijzingen geeft over de samenstelling van het monster. Bomen in gematigde streken hebben eens per jaar een groeistop. Er worden dan geen nieuwe vaten en vezels aangemaakt. In plaats daarvan wordt een laagje afgeplatte cellen gevormd. Dit wordt ook wel de winterstop genoemd. Aan de hand van de vorming van de houtvaten en de aan- of afwezigheid van een winterstop kan het kapseizoen tot op zekere hoogte bepaald worden. In het veld zijn van meerdere beschoeiingen met vlechtwerk houtmonsters ingezameld voor toekomstig onderzoek. Twee daarvan zijn uiteindelijk uitgekozen voor nadere analyse. Het betreft vlechtwerk van beschoeiingsfase ST 33c (6-2047, figuur 58) en 35c (6-2052, figuur 59) van het landhoofd van perceel C. De keuze is gestuurd door het wisselende “uiterlijk” van het vlechtwerk in het veld (de ene heel regelmatig ogend, de andere veel variabeler). Voor vergelijking zijn later nog twee monsters toegevoegd in dit onderzoek: een vlechtwerkdeel van beschoeiing ST 42 op de grens van perceel C en D (V 809, 9-2037_3), dat veel weg had van het restant van een mand, en een takkenbundel die ter hoogte van perceel B in de ophoging ST 109b terecht is gekomen (V 1197, 7-2161). De gegevens van deze vier monsters staan slechts globaal in bijlage 5 en zijn verder gespecificeerd in bijlage 7.
8.6.1
Beschoeiing ST 33C (fase 10, 6-2047) Spoornummer 6-2047 heeft naast es een aantal stukken berk en els (figuur 60, bijlage 7). Es is de grootste component met 71 stuks (77,2%), berk met 13 stuks (14,1%) en els is vertegenwoordigd met 8 stuks (8,7%). Van de elzen zijn er zes in de winter gekapt. Eén els was in de zomer of het najaar gekapt, waarbij het najaar waarschijnlijker is en van één els kon alleen worden uitgesloten dat hij in het voorjaar gekapt is. Bij dit stuk was de buitenkant beschadigd, waardoor niet met zekerheid is te zeggen of de winterstop aangemaakt is. Bij tien berken was de winterstop aan het eind van de laatste jaarring duidelijk zichtbaar. Deze zijn dus in de winter gekapt. Bij drie was de winterstop niet zichtbaar, maar was de jaarring wel goed ontwikkeld, waardoor het waarschijnlijk is dat deze in het najaar gekapt zijn. Bij de essen waren de kapseizoenen heel divers. Vijf keer kon een kap in de winter worden vastgesteld, zes keer in het voorjaar. Veruit de meeste stukken (53) waren in de zomer/najaar gekapt. Vijf keer was het hout gekapt in het voorjaar of de zomer, waarbij twee keer de voorkeur bij de zomer lag. Twee keer was het helemaal niet mogelijk het kapseizoen vast te stellen. Het kan interessant zijn om te bekijken of er een groot verschil is in de diameter- en jaarringverdeling tussen de verschillende soorten (figuur 61). Opvallend is dat de elzen en berken niet regelmatig tussen de essen verdeeld zijn. Vooral in de grafiek van de diameters is te zien dat de elzen en berken zich in de staart van de grafiek bevinden. Over het algemeen hebben deze dus een grotere diameter dan de essen. Bij de grafiek van de jaarringen liggen de elzen redelijk tussen de essen in, de berken zijn gemiddeld ouder. Dit betekent dat de elzen een hogere groeisnelheid hebben gehad en dat van de berken (iets) oudere en dikkere exemplaren zijn gebruikt.
85
De kritische waarde wordt berekend met de volgende formule: 1.36√(n1+n2)/(n1n2), waarbij de n1 de grootte is van de steekproef van het monster en de n2 voor de modellen wordt vastgesteld op 100.
BIAXiaal 399
40
Voor het bepalen van de houtverzamelingsstrategie (natuurlijk, diameterkeuze of beheerd) zijn alleen de essen gebruikt (figuur 62). De andere houtsoorten hebben elk te weinig exemplaren om tot een betrouwbaar patroon te komen. Wanneer we de grafieken van spoornummer 6-2047 visueel vergelijken, zien we bij de jaarringgrafieken overeenkomsten met zowel het model van een natuurlijk bosbestand als met het diameterkeuze-model. Er is in de grafiek een staart aan de rechterzijde te zien, die karakteristiek is voor het model van een natuurlijk bosbestand. Bij de grafieken van de diameters is de overeenkomst met de verschillende modellen moeilijker te zien, maar duidelijk is dat het beheermodel afvalt. Ook hier is weer een duidelijke staart aanwezig, die wijst op een model van een natuurlijk bosbestand. Er lijkt echter toch ook wel een voorkeur voor een bepaalde diameter te zijn, in dit geval tussen de 1,0 en 2,0 cm. De jaarringen en diameters zijn tegen elkaar uitgezet in figuur 63. De K-S-test voor de diameters (zie tabel 5) heeft geen overeenkomst met één van de modellen opgeleverd. Bij alledrie de modellen is het verschil tussen het model en het monster te groot. De jaarringen (tabel 6) geven echter wel een overeenkomst. Het grootste verschil tussen de cumulatieve procentuele waarden van de essen en die van het model van een natuurlijk bosbestand is 0,12. Dit ligt ruim onder de berekende kritische waarde, waardoor dit monster statistisch overeenkomt met het model van een natuurlijk bosbestand. In figuur 64 en 65 is dit gevisualiseerd.
Tabel 5
Leiden-Aalmarktschool, ST 33c, resultaten K-S-test voor de diameters van 6-2047, kritische waarde is 0,21. Frax.=Fraxinus=es, model 1= natuurlijk bos, model 2= diameterkeuze, model 3= beheerdbosbestand. De D-max waarden zijn vet gemaakt.
diam.
Frax. cum%
model 1 cum%
verschil
Frax. cum%
model 2 cum%
verschil
Frax. cum %
model 3 cum%
verschil
0-0,5 0,5-1,0 1,0-1,5 1,5-2,0 2,0-2,5 2,5-3,0 3,0-3,5 3,5-4,0 4,0-4,5 4,5-5,0 5,0-5,5 5,5-6,0 6,0-6,5 6,5-7,0 7,0-7,5 7,5-8,0
0 0,11 0,40 0,72 0,83 0,85 0,86 0,89 0,95 0,99 1 1 1 1 1 1
0,01 0,03 0,10 0,23 0,43 0,59 0,71 0,79 0,85 0,89 0,93 0,96 0,97 0,98 0,99 1
0,01 0,08 0,30 0,49 0,40 0,26 0,15 0,10 0,10 0,10 0,07 0,04 0,03 0,02 0,12 0
0 0,11 0,40 0,72 0,83 0,85 0,86 0,89 0,95 0,99 1 1 1 1 1 1
0 0,02 0,13 0,26 0,64 0,87 0,98 1 1 1 1 1 1 1 1 1
0 0,09 0,27 0,46 0,19 0,02 0,12 0,11 0,05 0,01 0 0 0 0 0 0
0 0,11 0,40 0,72 0,83 0,85 0,86 0,89 0,95 0,99 1 1 1 1 1 1
0,01 0,08 0,23 0,45 0,77 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
0,01 0,03 0,17 0,27 0,06 0,15 0,14 0,11 0,05 0,01 0 0 0 0 0 0
BIAXiaal 399
41
Tabel 6 Leiden-Aalmarktschool: resultaten KS-test voor de jaarringen van spoornummer 6-2047, kritische waarde is 0,21, Frax.=Fraxinus=es, model 1= natuurlijk bos, model 2= diameterkeuze, model 3= beheerdbosbestand. De D-max waarden zijn vet gemaakt. In groen is de D-max onder de kritische waarde aangegeven.
jaarr. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36
8.6.2
Frax cum%
model 1 cum%
verschil
Frax. cum%
model 2 cum%
verschil
Frax. cum%
model 3 cum%
verschil
0,01 0,08 0,18 0,35 0,49 0,58 0,68 0,75 0,76 0,82 0,85 0,85 0,92 0,94 0,96 0,96 0,97 0,97 0,97 0,97 0,97 0,97 0,99 0,99 0,99 0,99 0,99 0,99 0,99 0,99 0,99 0,99 0,99 0,99 0,99 1
0,01 0,03 0,1 0,23 0,43 0,59 0,71 0,79 0,85 0,89 0,93 0,96 0,97 0,98 0,99 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
0 0,05 0,08 0,12 0,06 0,01 0,03 0,04 0,09 0,07 0,08 0,11 0,05 0,04 0,03 0,04 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0
0,01 0,08 0,18 0,35 0,49 0,58 0,68 0,75 0,76 0,82 0,85 0,85 0,92 0,94 0,96 0,96 0,97 0,97 0,97 0,97 0,97 0,97 0,99 0,99 0,99 0,99 0,99 0,99 0,99 0,99 0,99 0,99 0,99 0,99 0,99 1
0 0,02 0,13 0,35 0,64 0,87 0,98 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
0,01 0,06 0,05 0 0,15 0,29 0,3 0,25 0,24 0,18 0,15 0,15 0,08 0,06 0,04 0,04 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0
0,01 0,08 0,18 0,35 0,49 0,58 0,68 0,75 0,76 0,82 0,85 0,85 0,92 0,94 0,96 0,96 0,97 0,97 0,97 0,97 0,97 0,97 0,99 0,99 0,99 0,99 0,99 0,99 0,99 0,99 0,99 0,99 0,99 0,99 0,99 1
0,01 0,08 0,23 0,45 0,77 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
0 0 0,05 0,10 0,28 0,42 0,32 0,25 0,24 0,18 0,15 0,15 0,08 0,06 0,04 0,04 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,03 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0,01 0
Beschoeiing ST 35C (fase 10, 6-2052) Binnen spoornummer 6-2052 zijn twee houtsoorten te onderscheiden (zie bijlage 7), de es en de els. Es komt verreweg het meeste voor (zie figuur 66), namelijk 41 keer (95,7%), de els komt vier keer voor (4,3%). Van de elzen was het slechts één keer mogelijk het kapseizoen te bepalen. Dit was winter. Van de essen was één stuk zo slecht geconserveerd dat over het kapseizoen geen uitspraak gedaan kan worden. Veertien keer was aan het eind van de laatste jaarring duidelijk de winterstop te zien. Deze zijn dus in de winter gekapt. Zeventien keer was het slechts mogelijk een kapseizoen in het voorjaar uit te sluiten. Bij deze stukken is te zien
BIAXiaal 399
42
dat het voorjaarsstadium voorbij was, maar de buitenste laag houtcellen was verweerd, waardoor niet vast te stellen was of er een winterstop gevormd was. Het is dus mogelijk dat hier een winterstop aanwezig is geweest, maar het zou evengoed mogelijk zijn dat die nog niet gevormd was en de takken dus in de zomer of het najaar gekapt zijn. Zeven keer kon het kapseizoen op zomer/najaar vastgesteld worden. Twee keer kon alleen een kap in de winter uitgesloten worden. Deze takken hadden een vrij dunne laatste jaarring. Ook hier is de diameter- en jaarringverdeling van de twee soorten vergeleken (figuur 67). Er is te zien dat bij de jaarringen de elzen regelmatig tussen de essen verdeeld zijn. De diameterverdeling laat echter zien dat de elzen over het algemeen een grotere diameter hebben dan de essen. Dit kan betekenen dat de elzen een grotere groeisnelheid hebben. Voor het bepalen van de houtverzamelingsstrategie is alleen gekeken naar de essen. Hiervan waren er 41 aanwezig in het monster. De elzen zijn in de analyse niet meegenomen. Er waren er slechts vier van in het monster aanwezig en dit is te weinig om een patroon te kunnen waarnemen. Bij de visuele vergelijking zien we voor wat betreft de verdeling van de jaarringen een gelijkenis met het model van een natuurlijk bosbestand (figuur 68). Vooral de karakteristieke staart van dit model is ook duidelijk te zien in de houtdata. Voor de diameters springt er op het eerste gezicht niet een model uit waar het monster goed mee overeenkomt. Wel zien we dat de diameters zich voornamelijk concentreren in het interval 1,0-1,5 cm. Dit geeft aan dat er een voorkeur voor een bepaalde diameter is geweest. De jaarringen concentreren zich rond 3 tot 5 jaar. De jaarringen en diameters zijn ook tegen elkaar uitgezet in figuur 69. Voor het monster uit spoornummer 6-2052 is een K-S-test uitgevoerd. De test voor de diameters staat in tabel 7. De kritische waarde voor dit monster is 0,25. De grootste verschillen tussen het monster en de drie modellen zijn in alledrie de gevallen ruim boven deze waarde. Dit betekent dat de significante verschillen met alledrie de modellen te groot zijn zoals ook te zien is in figuur 70 waarin deze gegevens visueel gemaakt zijn. Statistisch is er dus geen vergelijking te maken. Dit kan een gevolg zijn van de geringe monstergrootte en het daarom nog niet verzadigd zijn van het monster. Tabel 7
Leiden-Aalmarktschool, ST 35c, resultaten K-S-test voor de diameters van spoornummer 6-2052, kritische waarde is 0,25. Frax.=Fraxinus=es, model 1= natuurlijk bos, model 2= diameterkeuze, model 3= beheerdbosbestand. De D-max waarden zijn vet gemaakt.
diam.
Frax. cum%
0-0,5 0,5-1,0 1,0-1,5 1,5-2,0 2,0-2,5 2,5-3,0 3,0-3,5 3,5-4,0 4,0-4,5 4,5-5,0 5,0-5,5 5,5-6,0 6,0-6,5 6,5-7,0 7,0-7,5 7,5-8,0
0 0,22 0,71 0,83 0,90 0,95 0,95 1 1 1 1 1 1 1 1 1
model 1 verschil cum% 0,01 0,03 0,10 0,23 0,43 0,59 0,71 0,79 0,85 0,89 0,93 0,96 0,97 0,98 0,99 1
0,01 0,19 0,61 0,60 0,47 0,36 0,24 0,21 0,15 0,11 0,07 0,04 0,03 0,02 0,01 0
Frax. model 2 verschil cum% cum % 0 0,22 0,71 0,83 0,90 0,95 0,95 1 1 1 1 1 1 1 1 1
0 0,02 0,13 0,35 0,64 0,87 0,98 1 1 1 1 1 1 1 1 1
0 0,20 0,58 0,48 0,26 0,08 0,03 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Frax. cum%
model 3 cum%
verschil
0 0,22 0,71 0,83 0,90 0,95 0,95 1 1 1 1 1 1 1 1 1
0,01 0,08 0,23 0,45 0,77 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
0,01 0,14 0,48 0,38 0,13 0,05 0,05 0 0 0 0 0 0 0 0 0
BIAXiaal 399
43
De K-S-test voor de jaarringen (tabel 8) gaf wel een match. Het grootste verschil tussen de cumulatieve procentuele waarden van het monster en die van het model ‘natuurlijk bestand’ bedraagt 0,15. Dit is ruim onder de kritische waarde van 0,25. In figuur 71 staan deze gegevens uitgezet waarbij de grotere overeenkomst met het model natuurlijk bosbestand goed zichtbaar is. Tabel 8 Leiden-Aalmarktschool, ST 35c, resultaten K-S-test voor de jaarringen van spoornummer 6-2052, kritische waarde is 0,25. Frax. = Fraxinus = es, model 1 = natuurlijk bos, model 2 = diameterkeuze, model 3 = beheerdbosbestand. De D-max waarden zijn vet gemaakt. In groen is de D-max onder de kritische waarde aangegeven.
jaarr. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18
8.6.3
Frax. model 1 cum% cum% 0 0 0,22 0,42 0,64 0,64 0,68 0,78 0,81 0,86 0,88 0,90 0,90 0,93 0,93 0,98 0,98 1
0,01 0,06 0,16 0,30 0,49 0,63 0,74 0,81 0,86 0,91 0,94 0,96 0,98 0,99 0,99 1 1 1
verschil 0,01 0,06 0,06 0,12 0,15 0,01 0,06 0,03 0,05 0,05 0,06 0,06 0,08 0,06 0,06 0,02 0,02 0
Frax. model 2 cum% cum% 0 0 0,22 0,42 0,64 0,64 0,68 0,78 0,81 0,86 0,88 0,90 0,90 0,93 0,93 0,98 0,98 1
0,01 0,60 0,17 0,36 0,63 0,83 0,99 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
verschil 0,01 0,06 0,05 0,06 0,01 0,19 0,31 0,22 0,19 0,14 0,12 0,10 0,10 0,07 0,07 0,02 0,02 0
Frax. model 3 verschil cum% cum% 0 0 0,22 0,42 0,64 0,64 0,68 0,78 0,81 0,86 0,88 0,90 0,90 0,93 0,93 0,98 0,98 1
0,02 0,10 0,29 0,59 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
0,02 0,10 0,07 0,17 0,36 0,36 0,32 0,22 0,19 0,14 0,12 0,10 0,10 0,07 0,07 0,02 0,02 0
Een hekwerk/beschoeiingfragment (V 809) en een takkenbos (V 1197) Naast de twee bovenbeschreven monsters die specifiek genomen zijn om de houtverzamelingsstrategie te bepalen, worden hier ook twee monsters behandeld die bij het reguliere houtonderzoek opvielen door een grote hoeveelheid kleine takken. Het gaat om een hekwerk/beschoeiingfragment uit fase 11 (ST 42, V 809) en een takkenbos (V1197) uit het ophogingspakket ST 1096 uit dezelfde fase. V 809 Dit vondstnummer is een vlechtwerkdeel van een beschoeiing. Het is echter zeer fijn en de verticale “passieve” staken zijn te dun om een dragende functie te hebben. Het vlechtwerk heeft meer weg van een stuk mand. Het is geheel vervaardigd uit wilgentenen. In totaal zijn 37 twijgen bekeken, die allemaal eenjarig zijn. De diameters lopen uiteen van 0,1 tot 1,0 cm. In alle gevallen was het kap-/snijseizoen winter. Omdat het kapseizoen bij alle stukken hetzelfde is, en ook het aantal jaarringen niet varieert, is het aannemelijk dat al het hout voor deze mand van hetzelfde houtbestand afkomstig is, dat mogelijk beheerd is geweest. Dit is in figuur 72 gevisualiseerd.
BIAXiaal 399
44
Omdat de diameters van de twijgen zo gelijkvormig zijn, is ervoor gekozen om de schaal van de x-as van de diametergrafiek niet op 0,5 cm te zetten, maar op 0,1 cm. Hierdoor is het patroon van de verdeling van de diameters binnen de 1-cm-spreiding beter te zien. Het is hierdoor echter niet mogelijk de grafiek statistisch te vergelijken met de modellen zoals die opgesteld zijn voor grover vlechtwerk. De grafiek is wel visueel te beschrijven. Wat opvalt is dat de verspreiding van de passieve delen van de mand (de staanders) slechts gedeeltelijk overlapt met die van de actieve (vlechtende) delen en dan alleen met de grootste diameter. De verdeling van de actieve elementen lijkt zich te concentreren rond de 0,4 cm. Een lange twijg heeft nooit over de gehele lengte dezelfde diameter. Aan de onderkant waar hij vast heeft gezeten aan de stam of aan een andere grotere tak is hij groter, terwijl hij naar het uiteinde toe steeds dunner wordt. Bij twijgen in een mandenvlechtwerk is dit duidelijk te zien.86 Bij het vlechten van manden wordt, wanneer men bij het dunne uiteinde is aangekomen, het uiteinde van de volgende tak erbij gepakt. Zo wordt de nieuwe twijg vastgezet en blijft de dikte van de vlechtronde gelijkmatig. De resultaten van de jaarringen en diameters zijn tegen elkaar uitgezet in figuur 73. Vondstnummer 1197 Dit vondstnummer is een takkenbundel van zo’n 18 cm doorsnede, geheel bestaand uit wilgentwijgen, die minimaal 170 cm lang waren (figuur 52). De takken lagen allemaal parallel aan elkaar, waaruit blijkt dat ze niet toevallig bij elkaar terecht zijn gekomen. In totaal zijn 63 takken bekeken, waarvan 61 eenjarig waren en 2 tweejarig (figuur 74). De diameters lopen uiteen van 0,2 tot 0,6 cm (figuur 75). De takken zijn gekapt in het najaar of de winter en een aantal heeft stressweefsel. Dit laatste is belangrijk, omdat het aangemaakt wordt wanneer de boom regelmatig perioden van stress doormaakt, zoals bij snoeibeurten. Dit stressweefsel is ook te zien in de takken waarvan de fuiken van Bergschenhoek gemaakt zijn.87 De geringe variatie in diameters wijst er op dat er in ieder geval een duidelijke keuze voor een bepaalde diameter is gemaakt. In dit geval is dat een diameter van 0,3-0,4 cm. Het feit dat vrijwel alle (61 van de 63) takken eenjarig zijn, kan erop wijzen dat het hout voor deze takkenbundel uit een beheerd bosbestand afkomstig is. In figuur 76 is de diameter tegen de jaarringen uitgezet en is te zien dat dit een heel ander beeld geeft dan de twee monsters van de beschoeiing (ST 33C en 35C). Daar was sprake van een puntenwolk, terwijl er hier bijna een horizontale lijn te trekken is. Er lijken relatief weinig punten in deze figuren te staan, maar dat komt omdat er veel over elkaar heen liggen. Van beide spoornummers zijn alleen de essen meegenomen in de analyse. De andere houtsoorten (els in spoornummer 6-2052 en els en berk in spoornummer 6-2047) kwamen zo weinig voor dat hieruit geen patroon verkregen kon worden Voor de mand (V809) en de takkenbundel (V1197) is een duidelijk voorkeur voor een bepaalde diameter zichtbaar. De zeer geringe variatie in het aantal jaarringen en de enkele houtsoort doet vermoeden dat het bosbestand waaruit het hout afkomstig is beheerd is geweest.
8.6.4
Grote van de steekproef en verzadiging Om goede conclusies te kunnen trekken, is het nodig een representatieve (grote) steekproef van het gebruikte houtbestand te hebben. Uit eerder onderzoek is gebleken dat ook een steekproef van honderd stuks soms nog niet genoeg is.88 Dit heeft onder andere te 86
Zoals bij de manden van Enkhuizen (Den Ouden & Vermeeren 2009). Out in voorb.; Casparie mond. meded. 88 Vermeeren 2009. 87
BIAXiaal 399
45
maken met de mate van variatie binnen het monster. Voor spoornummer 6-2047 en 62052 is een proef gedaan om te bekijken of het genomen monster verzadigd is, dat wil zeggen of er een stabiel patroon ontstaat (bijlage 8). Dit is gedaan door willekeurig telkens tien stukken uit te zetten in grafieken. In de grafieken is een patroon zichtbaar van de verdeling van de jaarringen en de diameters. Als dit patroon een aantal grafieken lang niet meer verandert, kan aangenomen worden dat het punt van verzadiging bereikt is, en dat er dus een representatieve steekproef is. Eerder onderzoek heeft echter aangegeven, dat een patroon na een kennelijk stabiele fase toch nog kan veranderen.89 In de grafieken van spoornummer 6-2047 is te zien dat er bij negentig stuks nog geen stabilisatie is opgetreden: er vinden nog steeds veranderingen in het patroon plaats. Het grootste verschil in de grafieken van 80 en 90 stuks is de toename van de lage jaarringaantallen, links van de piek. Ook spoornummer 6-2052 laat bij 45 stuks nog geen verzadiging zien. Dit geeft aan dat er eigenlijk nog te weinig takken bekeken zijn om uit de analyse eenduidige conclusies te kunnen trekken. Dit is waarschijnlijk ook de reden waarom de Kolgomorov-Smirnov-test voor de diameters geen overeenkomst met één van de modellen aan kon geven. Bij spoornummers 6-2047 en 6-2052 komt een variatie aan kapseizoenen voor. Dit betekent dat het hout voor de vlechtwerken niet tegelijkertijd gekapt is. Hierdoor is het erg moeilijk om uitspraken te doen over het houtbestand waaruit de takken afkomstig zijn. Het kan zijn dat ze allemaal uit hetzelfde houtbestand komen, maar op verschillende tijden verzameld zijn. Het zou ook kunnen dat ze niet alleen op verschillende tijden verzameld zijn, maar ook van verschillende houtbestanden afkomstig zijn. Bij beide mogelijkheden wordt het toewijzen van een houtverzamelingsstrategie bemoeilijkt, omdat het aanbod niet hetzelfde is. Hoewel het aantal geanalyseerde stukken per monster niet helemaal genoeg is om met zekerheid een houtverzamelingsstrategie aan te wijzen, kan wel geconcludeerd worden dat het hout uit de sporen 6-2047 en 6-2052 niet uit een beheerd bosbestand afkomstig is. Hiervoor is de variatie in aantal jaarringen en diametercategorieën te groot. Het hout is op verschillende tijden in het jaar gekapt en mogelijk ook uit verschillende bosbestanden afkomstig. Beide monsters tonen een voorkeur voor bepaalde (kleine) diameters. Deze voorkeur is echter niet zo groot als verwacht zou worden bij een diameterkeuzemodel. Het meest aannemelijk in beide gevallen is daarom dat het hout afkomstig is uit een natuurlijk bosbestand, waarbij tijdens de kap een lichte voorkeur voor een bepaalde diameter bestond.
9.
Conclusie
9.1
MACRORESTEN EN POLLEN
9.1.1
Cultuurgewassen Onderzocht zijn acht macrobotanische monsters, negen pollenmonsters en vijf monsters van breeuwsel. De monsters bevatten goed geconserveerde plantenresten en gaven veel informatie, met uitzondering van de coproliet uit één van de beerputten (ST 56, V324). Er is een groot scala aan cultuur- en gebruiksgewassen gevonden. In de monsters uit 13e- en 14e-eeuwse contexten werden verschillende granen aangetroffen: gecultiveerde haver, bedekte gerst, rogge en tarwe, waaronder emmertarwe. Daarnaast waren er resten van duivenboon, biet, hennep, vlas, raapzaad en slaapbol aanwezig. De afvallagen bevatten verder pitten van fruitsoorten, waaronder de geteelde soorten pruim en druif, en
89
Vermeeren 2009.
BIAXiaal 399
46
de waarschijnlijk verzamelde soorten braam en wellicht vlier en roos. De twee laatstgenoemde soorten kunnen ook lokaal als sier- en/of symboolplant hebben gegroeid. In de 15e en 16e-eeuwse beerputmonsters zijn nog veel meer soorten aanwezig. Gegeten granen waren haver, gerst, pluimgierst, rogge, tarwe en boekweit. Het aantal fruitsoorten was groot: appel, peer, pruim, kers, mispel, vijg, bosaardbei, druif, zwarte moerbei, kleine veenbes, granaatappel, aalbes, zwarte bes, braam, dauwbraam en framboos. Er waren ook resten van drie notensoorten aanwezig: hazelnoot, walnoot en tamme kastanje. Gegeten peulvruchten zijn duivenboon en waarschijnlijk erwt. Het eten werd gekruid met venkelzaad, paradijskorrel, zwarte mosterd, korianderzaad, komijn en/of karwijzaad en mogelijk herikzaad. Raapzaad(olie) en lijnzaad(olie) werd(en) wellicht ook in gerechten verwerkt, of medicinaal ingenomen, net als hop- en hennepzaad. Ook zaadjes van de wilde akelei zijn mogelijk medicinaal gebruikt, maar deze sierplant kan ook zijn gebruikt om de binnenplaats wat op te fleuren. De 16e-eeuwse beerput bevatte een duidelijk grotere variatie aan soorten dan de 15e-eeuwse, mogelijk omdat deze dichter bij de keukens van het complex lag. Resten in de 16e-eeuwse beerput wijzen op (handels)contacten met andere gebieden. Granaatappel moet zijn geïmporteerd uit het Middelandse-Zeegebied. Vijgen, druiven en moerbeien werden mogelijk ook verwerkt of in gedroogde vorm uit deze regio geïmporteerd, maar kunnen ook lokaal of in Nederland zijn geproduceerd. Paradijskorrel is afkomstig uit West-Afrika.
9.1.2
Lokale nijverheid De 13e- en 14e-eeuwse afvallagen hebben informatie opgeleverd over economische activiteiten. Omdat het afval mogelijk van elders in Leiden afkomstig is, kan niet worden vastgesteld of de activiteiten plaatsvonden op of rond de vindplaats. Vlasresten afkomstig uit verschillende stadia in het vlasverwerkingsproces duiden op verbouw en verwerking van vlas ten behoeve van de vezels in het begin van de 13e eeuw. Uit dezelfde contexten komen ook verschillende aanwijzingen voor lokale tuinbouw van tenminste bieten en duivenbonen. Een rietlaag in het 13e-eeuwse afval bevatte als enige kafresten (van rogge) die wijzen op oogstverwerking. Deze resten zijn echter mogelijk afkomstig van elders. Akkeronkruiden in het afval wijzen bovendien op graanteelt op zure, zand- of veengrond. Deze bodemtypen zijn niet op de vindplaats aanwezig, maar wel in de omgeving van Leiden. Enkele monsters bevatten mest. Het vee werd onder andere geweid op de (hoge) kwelder en in sommige gevallen is er bewijs voor (bij)voeren met voedergewassen zoals haver, gerst en duivenbonen. Breeuwsel tussen planken scheepshout bestond geheel uit (moeras?)sikkelmos. Exclusief gebruik van ofwel deze soort ofwel veenmos wijst op voortschrijdende technieken in de scheepsbouw. In verschillende monsters zijn brokjes compact hoogveen aangetroffen, maar alleen de verkoolde veenbrokjes in de 16e-eeuwse beerput zijn direct bewijs voor het gebruik van turf als brandstof.
9.1.3
Aanplempingsmateriaal Het aanplempingsmateriaal bestaat uit klei en veraard hoogveen. De klei is hoogstwaarschijnlijk ergens langs de oevers van de rivier gestoken en niet buiten het gebied waar de zee in de 11e-13e eeuw nog invloed had, maar de precieze herkomst van dit materiaal kan niet worden vastgesteld aan de hand van pollenonderzoek. Van het hoogveen kan niet worden gezegd of het uit een toentertijd levend veenkussen is gestoken of uit een oudere, overdekte veenlaag.
BIAXiaal 399
9.1.4
47
De vegetatie in de omgeving Slechts twee pollenmonsters waren (min of meer) geschikt voor een vegetatiereconstructie. Hieruit blijkt dat de omgeving van de vindplaats vrij open was, met vermoedelijk verspreide bosschages en/of hagen. Grasland vormde het belangrijkste vegetatietype. De invloed van de zee was tenminste tot ca. 1200 merkbaar (tot en met fase 5). Er zijn geen aanwijzingen voor grote veranderingen in de vegetatie in de voorafgaande periode (12e eeuw, fase 1 tot en met 4). Er zijn tenslotte in de natuurlijke lagen geen pollentypen aangetroffen die gelegenheid geven tot een zinvolle datering.
9.2
HOUT
9.2.1
Houtkeuze en houtgebruik In totaal zijn er 22 houttaxa gevonden, waarvan de meeste in de voorwerpen vertegenwoordigd waren. De keuze is soms bepaald door de kwaliteit, bijvoorbeeld het gebruik van eik en naaldhout in de constructies en het scheepshout, en het gebruik van specifieke houtsoorten voor bepaalde voorwerpen (zie 8.4). Soms was de beschikbaarheid bepalend zoals bij voorwerpen gemaakt van soorten die minder geschikt lijken, bij toepassing van een slechtere kwaliteit hout (soms zelfs wortels en stronken) in constructies en bij het gebruik van takken voor reparaties. Een enkele keer lijkt de symbolische waarde een rol te spelen. Meestal is het echter een combinatie van de factoren en blijkt men zeer pragmatisch met het hout omgegaan te zijn. Er zijn aanwijzingen gevonden voor de volgende gereedschappen:(kantrecht)bijl, zaag, schaaf, boor, mes en priem. Waarschijnlijk zijn meer gereedschappen gebruikt maar de sporen hiervan zijn niet meer te zien door (gebruiks)slijtage en verwering.
9.2.2
Lokaal voorkomen en import Door een combinatie te maken van de gevonden houtsoorten, het onbewerkte hout, het kwalitatief minder goede hout en de lokale mogelijkheden lijkt het waarschijnlijk dat els, berk, hazelaar, vlier, appelachtigen, kers, vogelkers/sleedoorn en een deel van de wilgen en essen en een enkele eik (sub)lokaal gestaan hebben. De stukken constructiehout van grotere eiken en naaldbomen zijn zeker niet van lokale herkomst. Waarvandaan ze zijn ingevoerd is mogelijk te achterhalen met behulp van dendrochronologisch onderzoek. Ook een deel van het andere hout voor constructies en voorwerpen is van elders afkomstig, zoals de beuk, iep, hulst, buxus, taxus en waarschijnlijk ook de esdoorn en populier.
9.2.3
Datering Tijdens het onderzoek is telkens direct advies gegeven welke stukken het meest geschikt leken voor met name dendrochronologisch onderzoek en eventueel 14C-datering. Er zijn monsters genomen die in overleg zijn opgestuurd naar RING. De adviezen zijn ook terug te vinden in bijlage 5.
9.2.4
Houtbeheer Tijdens dit onderzoek bleek dat de twee in het veld heel verschillend ogende constructies uiteindelijk niet erg verschillende houtverzamelingsstrategieën bevatten. In beide gevallen gaf een visuele en statistische vergelijking tussen de houtdata en de theoretische modellen aan dat er hout gebruikt was uit een natuurlijk bosbestand, met wel een (lichte) voorkeur voor kleinere diameters. Als vergelijking zijn een vlechtwerk en een takkenbundel onderzocht waarbij na visuele vergelijking beheer heel waarschijnlijk lijkt. De hier gebruikte modellen moeten voor zulke fijne structuren echter worden aangepast.
BIAXiaal 399
10.
48
Literatuur Anderberg, A.-L., 1994: Atlas of Seeds and Small Fruits of Northwest-European Plant Species, Part 4: Resedaceae-Umbelliferae, Stockholm. Behre, K. -E., 1983: Ernährung und Umwelt der wikingerzeitlichen Siedlung Haithabu (Die Ergebnisse der Untersuchungen der Pflanzenreste), Neumünster. Berggren, G., 1969: Atlas of Seeds and Small Fruits of Northwest-European Plant Species, Part 2: Cyperaceae, Stockholm. Berggren, G., 1981: Atlas of Seeds and Small Fruits of Northwest-European Plant Species, Part 3: Salicaceae-Cruciferae, Stockholm. Beug, H.-J., 2004: Leitfaden der Pollenbestimmung für Mitteleuropa und angrenzende Gebiete, München. Bitter, P., 1986: Archeologisch bodemonderzoek in het bouwterrein van C&A Nederland aan de Haarlemmerstraat in Spijkerboorsteeg te Leiden, Bodemonderzoek in Leiden 1985, 85-152. Bitter, P., 1988: Archeologisch onderzoek naar de bewoningsgeschiedenis van het Ir. Driessenplein en de ontwikkeling van de oever van de Oude Rijn op het Waardeiland te Leiden, Bodemonderzoek in Leiden 1987, 85-130. Blankaart, S., 1698: Den Nederlandschen Herbarius, Amsterdam (herdruk 1980, Groningen). Blink, H., 1902: Geschiedenis van den Boerenstand en den Landbouw in Nederland, Groningen. Boom, B.K., 1980: Nederlandse dendrologie, Wageningen. Brinkkemper, O., 1993: Wetland Farming in the Area to the South of the Meuse Estuary During the Iron Age and the Roman Period, thesis, Leiden. Brinkkemper, O. & C. Vermeeren, 1993: Het hout van een aantal nederzettingen uit de IJzertijd en de Romeinse Tijd op Voorne-Putten, BOORbalans 2, 103-120. Brown, A.G., R.G. Carpenter & D.E. Walling 2007: Monitoring Fluvial Pollen Transport, its Relationship to Catchment Vegetation and Implications for Palaeoenvironmental Studies, Review of Paleobotany and Palynology 147, 60-76. Buis, J., 1985: Historia Forestis: Nederlandse bosgeschiedenis deel 1 en 2, Utrecht. Burema, L., 1953: De voeding in Nederland van de Middeleeuwen tot de twintigste eeuw, Assen. Cantimpré, T. van, 1244: Liber de natura rerum, plaats onbekend. Cappers, R.T.J., E. Mook-Kamps, S. Bottema, B.O. van Zanten & K. Vlierman 1998: The Analysis of Caulking Material in the Study of Shipbuilding Technology, Palaeohistoria 39-40, 577-590. Cappers, R.T.J., R.M. Bekker & J.E.A. Jans, 2006: Digitale zadenatlas van Nederland, Groningen. Casparie, W. A. & K. Helfrich, 1992: De houten voorwerpen, in: P. H. Broekhuizen e.a. (red.), Van boerenerf tot bibliotheek. Historisch, bouwhistorisch en archeologisch onderzoek van het voormalige Wolters-Noordhoff-Complex te Groningen, Groningen Cleene, M. de & M.C. Lejeune, 2000: Compendium van rituele planten in Europa, Gent.
BIAXiaal 399
49
Den Ouden, N. & C. Vermeeren, 2009: Enkhuizen-De Fruittuinen, Houten voorwerpen, constructiehout, vlechtwerk, touw en haar uit de Nieuwe Haven (17e-19e eeuw), Biaxiaal 377. DeWilde, B., 1984: Twintig eeuwen vlas in Vlaanderen, Tielt. DeWilde, B., 1991: Vlasteelt en linnenproductie op het Zuidnederlandse platteland, in: C. De Mooij (red.), Rijke oogst van schrale grond, Zwolle. Diepenbeek, A. van, 1999: Veldgids diersporen, sporen van gewervelde landdieren, Utrecht. Dijkstra, M.F.P. (ed.), in voorbereiding: Van uiterwaard tot basisschool., Leiden (Bodemonderzoek in Leiden). Erdtman, G., 1960: The Acetolysis Method, Svensk. Bot. Tidskr. 54, 561-564. Fægri, K., P.E. Kaland & K. Krzywinski 1989: Textbook of Pollen Analysis, Chichester (4th Ed.). Fischer, H., 1929: Mitteralterliche Pflanzenkunde, München. Fletcher, M & G.R.Lock, 1994: Digging Numbers. Elementary statistics for Archaeologists, Oxford UniversityCommittee for Archaeology. Groen, J. van der, 1687: Den Nederlandtschen Hovenier. Vleugaert, Brussel. Haaster, H. van, 1997: De introductie van cultuurgewassen in de Nederlanden tijdens de Middeleeuwen, in: A.C. Zeven (red.), De introductie van onze cultuurplanten en hun begeleiders van het Neolithicum tot 1500 AD, Wageningen, 53-104. Haaster, H. van, 2008: Archeobotanica uit ’s-Hertogenbosch, milieuomstandigheden, bewoningsgeschiedenis en economische ontwikkelingen in en rond een (post)middeleeuwse groeistad, Groningen. Haaster, H. van, & K. Hänninen, 2004: Tiepels, Boberellen, Stekelbesien en Struyskoeck, Resultaten van het archeobotanisch onderzoek op het terrein van de Berghuijskazerne in Middelburg (1375-1725), BIAXiaal 197. Hänninen, van der Linden en Vermeeren, in prep.: Zaden, pollen, hout en houtskool uit de opgraving UHL te Den Haag. Hillman, G.C., 1981: Reconstructing Crop Husbandry Practices from Charred Remains of Crops, in: R. Mercer (ed.), Farming Practice: British Prehistory, Edinburgh, 123-166. Kok, R. & W. Kuijper, 2001: Het gebruik van boekweitkaf in Nederland, (bouw)historische en archeologische gegevens, Westerheem 50, 109-116. Körber-Grohne, U., 1964: Bestimmungsschlüssel für subfossile Juncus-Samen und Gramineen-Früchte, Hildesheim. Körber-Grohne, U., 1987: Nutzpflanzen in Deutschland. Kulturgeschichte und Biologie, Stuttgart. Körber-Grohne, U., 1991: Bestimmungsschlüssel für subfossile Gramineen-Früchte, overdruk uit: Probleme der Küstenforschung im südlichen Nordseegebiet 18, Hildesheim. Knörzer, K. H., 1967: Kornradensamen (Agrostemma githago L.) als giftige Beimischung in römerzeitlichen und mitteralterlichen Nahrungsresten, Archaeo-Physika, 100-107. Lindemans, P., 1952: Geschiedenis van de landbouw in België, Antwerpen (twee delen). Meijden, R. van der, 1996: Heukels’ Flora van Nederland, Groningen.
BIAXiaal 399
50
Moore, P.D., J.A. Webb, J.A. & M.E. Collinson, 1991: Pollen Analysis, Oxford.
Ostkamp, S.R. Roedema & R. van Wilgen, 2001: Gebruikt en gebroken, vijf eeuwen bewoning op drie lokaties in het oostelijke stadsdeel, Rapporten over Alkmaarse Monumentenzorg en Archeologie 10, Alkmaar. Out, W.A., in prep.: PHD-thesis, Leiden University. Rijn, P. van, K. Hänninen & C. Vermeeren 1998: Hout van Nijmegen gebundeld. Houtonderzoek van Nijmegen van de Romeinse vindplaats Weurtse Weg en de postmiddeleeuwse opgravingen van Hessenberg, Hezelstraat en Waalkade, BIAXiaal 70. Sangers, W.J., 1952: De ontwikkeling van de Nederlandse tuinbouw, Zwolle. Schaminée, J.H.J., A.H.F. Stortelder & E.J. Weeda 1996: De vegetatie van Nederland, III: plantengemeenschappen van graslanden, zomen en droge heiden, Leiden etc. Schaminée, J.H.J., E.J. Weeda & V. Westhoff 1995: De vegetatie van Nederland, II: plantengemenschappen van wateren, moerassen en natte heiden, Leiden etc. Schaminée, J.H.J., E.J. Weeda & V. Westhoff 1998: De vegetatie van Nederland, IV: plantengemeenschappen van kust en binnenlandse pioniermilieu’s, Leiden etc. Schweingruber, F.H., 1978: Mikroskopische Holzanatomie, Birmensdorf. Schweingruber, F.H., 1990: Anatomie europäischer Hölzer, Haupt, Bern. Siebel, H. & H. During, 2006: Beknopte mosflora van Nederland en België, Utrecht. Stockmarr, J., 1971: Tablets with Spores used in Absolute Pollen Analysis, Pollen et Spores 14(4), 615-621. Stortelder, A.F.H., J.H.J. Schaminée & P.W.F.M. Hommel, 1999: De vegetatie van Nederland, V, plantengemeenschappen van ruigten, struwelen en bossen, Leiden etc. Tamis, W.L.M., R. van der Meijden, J. Runhaar, R.M. Bekker, W.A. Ozinga, B. Odé & I. Hoste, 2004: Standaardlijst van de Nederlandse flora 2003, Gorteria 30-4/5, 101-195. VandeWiele, L. J., 1965: De "Liber Magistri Avicenne" en de "Herbarijs", Middelnederlandse handschriften uit de XIVe eeuw (Ms. 15624-15641 Kon. Biblioteek te Brussel) Uitg. en gekommentarieerd, Brussel. Veen, M. van der, 1992: Crop Husbandry Regimes, an Archaeobotanical Study of Farming in Northern England 1000 BC-AD 500, Sheffield Archaeological Monographs 3, Sheffield. Vermeeren, C., 2005: Onderzoek aan hout uit de vroeg-middeleeuwse opgraving Oegstgeest-Rijnfront, BIAXiaal 239. Vermeeren, C. mmv N. den Ouden en M. Wansleeben, 2009: De takkenpaden in Vlaardingen-Vergulde Hand, Onderzoek naar houtgebruik en mogelijk beheer van bosbestanden rondom Vlaardingen in de IJzertijd, Biaxiaal 393. Vermeeren, C., in voorbereiding: Hout uit de opgraving Naaldwijk. Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra 1985: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 1, Deventer. Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra 1987: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 2, Deventer. Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra 1988: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 3, Deventer.
BIAXiaal 399
51
Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra 1991: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 4, Deventer. Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra 1994: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 5, Deventer. Wiselius, S.I. 1990: Houtvademecum, Deventer-Antwerpen. Zeist, W. van, & H. Woldring 2000: Plum (Prunus domestica L.) Varieties in Late- and Post-Medieval Groningen: the Archaeobotanical Evidence, Palaeohistoria 39/40, 563576.
Bijlage 1a Leiden-Aalmarktschool, bemonstering pollenbak V280.
Bijlage 1b Leiden-Aalmarktschool, bemonstering pollenbak V497.
Bijlage 1c Leiden-Aalmarktschool, bemonstering pollenbak V498.
Bijlage 1d Leiden-Aalmarktschool, bemonstering pollenbak V861.
Bijlage 1e Leiden-Aalmarktschool, bemonstering pollenbak V1122.
Bijlage 2
Leiden Aalmarktschool: resultaten van de macrorestenanalyse aan monsters uit afvallagen, beschoeiing en mest. Tenzij anders vermeld, zijn de resten onverkoold. Legenda: v = verkoold, m = gemineraliseerd, (+) = 0-10, + = 11-50, ++ = 51-100, +++ = 101-1000, ++++ > 1000, x = aanwezig.
structuur vondstnummer put spoor context datering fase Granen Avena (v) Avena Avena sativa, bloembasis Avena sativa, caryopsis + kaf cf. Avena (v) Hordeum vulgare (m) Hordeum vulgare (v) Secale cereale, aarspilfragment Triticum Triticum (v) Triticum dicoccon, kafbasis Fruit Prunus domestica Rosa Sambucus nigra Vitis vinifera Groenten, kruiden en peulvruchten Beta vulgaris subsp. vulgaris, bloemdek Vicia faba, steeltje Vicia faba (m) Vicia faba Overige gebruiksgewassen Brassica rapa Cannabis sativa Linum usitatissimum
21 627 5 2069
104 856 6 2006
35 1087 6 2055
rechthoekige kuil
2 brokkige laag
mat beschoeiing
1225 9
1225 9
1225-1240 10
8 . 1 . 1 . 2
2 . . . . . 1
. . .
. 1 4
. . 16 .
2 1 6 1
1 . . .
1 5 . 2
10 . 5
++ 1 3
e
. . (+) . . . . . + . . . . . . . . . . . . . . + . .
29 726 5 2065 mestkuil 1225-1260 10-11
54 246 3 1076 mest 1280-1350 13
. (+) . . . . .
. + . 1 . 2 .
. . .
6 . .
Haver Haver Haver Haver Haver? Gerst Gerst Rogge Tarwe Tarwe Emmer
. . . .
. . . .
Pruim en Kroosjes Roos Gewone vlier Druif/Krent/Rozijn
. . . .
. 1 8 1
Biet Tuinboon Tuinboon Tuinboon
20 . .
++ . 1
Raapzaad Hennep Vlas
structuur vondstnummer put spoor context datering fase
21 627 5 2069
104 856 6 2006
35 1087 6 2055
rechthoekige kuil
2 brokkige laag
mat beschoeiing
1225 9
1225 9
1225-1240 10
5 5
+ .
5 66 . 1 . . 12 . . . . 8 21 2 29 3 . 11
. . . . 1 1 + ++ . + (+) +++ +++ 6 + . 2 +
. .
. .
. . . . 8
1 3 5 1 .
. . . . + . . . . . . . (+) . . (+) . . . . . . . . . . . . . .
Linum usitatissimum, kapselfragment Papaver somniferum Akkeronkruiden van voedselrijke bodem Agrostemma githago Anagallis arvensis Cuscuta epilinum Euphorbia helioscopia Lamium amplexicaule Lamium purpureum Persicaria maculosa Sinapis arvensis Sinapis arvensis (m) Sinapis arvensis, hauwfragment Sinapis arvensis, vork Solanum nigrum Sonchus asper Sonchus oleraceus Stellaria media Stellaria media (v) Thlaspi arvense Urtica urens Akkeronkruiden van kalkrijke bodem Chaenorhinum minus Ranunculus arvensis Akkeronkruiden van matig voedselrijke bodem Bromus secalinus (v) Centaurea cyanus Echinochloa crus-galli Hypochaeris glabra/radicata Raphanus raphanistrum, hauwfragment
e
29 726 5 2065 mestkuil 1225-1260 10-11
54 246 3 1076 mest 1280-1350 13
. .
. 1
. . . . . . 36 . . . . 1 7 1 2 . . .
1 1 1 . . 1 13 1 2 2 3 . + 1 +++ . . 2
1 1
. .
Kleine leeuwenbek Akkerboterbloem
. . . . 1
. . . . .
Dreps Korenbloem Hanenpoot Glad biggenkruid/Gewoon biggenkruid Knopherik
Vlas Slaapbol Bolderik Guichelheil Vlaswarkruid Kroontjeskruid Hoenderbeet Paarse dovenetel s.s. Perzikkruid Herik Herik Herik Herik Zwarte en Beklierde nachtschade Gekroesde melkdistel Gewone melkdistel Vogelmuur Vogelmuur Witte krodde Kleine brandnetel
structuur vondstnummer put spoor context datering fase Rumex acetosella Rumex acetosella (v) Scleranthus annuus Spergula arvensis Stachys arvensis Vicia hirsuta/tetrasperma (v) Tredplanten Capsella bursa-pastoris (m) Coronopus squamatus Plantago major Polygonum aviculare Ruigteplanten Atriplex patula/prostrata (v) Anthemis cotula Atriplex patula/prostrata Atriplex patula/prostrata (m) Chenopodium album Chenopodium album (v) Chenopodium ficifolium Chenopodium ficifolium Cirsium arvense/palustre Conium maculatum Elytrigia repens Persicaria lapathifolia Rumex obtusifolius, bloembekleedsel Tripleurospermum maritimum Planten van storingsmilieus Ranunculus flammula Alopecurus geniculatus Carex otrubae/vulpina
21 627 5 2069
104 856 6 2006
35 1087 6 2055
rechthoekige kuil
2 brokkige laag
mat beschoeiing
1225 9
1225 9
1225-1240 10
122 1 . 5 . 2
+ . 1 . 1 .
1 . 41 8
. 3 + +
1 . 45 . 50 7 10 . . 1 . 12 . 1
. + ++++ . ++ 1 6 . 2 + . +++ . 1
. . .
+++ 3 .
. . . . . . . . . . . . . (+) (+) . . . . . . . . . . . . . . .
e
29 726 5 2065 mestkuil 1225-1260 10-11
54 246 3 1076 mest 1280-1350 13
. . . . . .
. . . . . .
Schapenzuring Schapenzuring Eenjarige hardbloem Gewone spurrie Akkerandoorn Ringelwikke/Vierzadige wikke
. . 61 8
. . 16 1
Gewoon herderstasje Grove varkenskers Grote en Getande weegbree Gewoon varkensgras
. . 195 . 1 . . . . . (+) 4 . .
. . ++++ 1 + . . 1 . 1 . + 1 .
Uitstaande melde/Spiesmelde Stinkende kamille Uitstaande melde/Spiesmelde Uitstaande melde/Spiesmelde Melganzenvoet Melganzenvoet Stippelganzenvoet Stippelganzenvoet Akkerdistel/Kale jonker Gevlekte scheerling Kweek Beklierde duizendknoop Ridderzuring Reukeloze kamille
. (+) .
+ + 2
Egelboterbloem Geknikte vossenstaart Valse voszegge/Voszegge
structuur vondstnummer put spoor context datering fase
21 627 5 2069
104 856 6 2006
35 1087 6 2055
rechthoekige kuil
2 brokkige laag
mat beschoeiing
1225 9
1225 9
1225-1240 10
. . 10 8 . . 6
(+) 3 4 + . + +
. 2 . 1 + 4 1 2
5 (+) . +++ +++ + + +
. .
. 1
. 1 . ++ . . . . .
. . 1 +++ . 3 . 2 +
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . (+)
Hydrocotyle vulgaris Leontodon autumnalis Potentilla anserina Ranunculus sardous Rumex crispus, bloembekleedsel Rumex crispus-type Trifolium repens, bloem Planten van natte, stikstofijke bodem Bidens tripartita Bidens, fragment Bidens, zaad (m) Chenopodium glaucum/rubrum Juncus bufonius Persicaria hydropiper Ranunculus sceleratus Rumex maritimus Planten van natte, matig voedselrijke bodem Cyperus fuscus Isolepis setacea Planten van zilte milieus Atriplex littoralis-type Apium graveolens Carex distans Juncus gerardi Oenanthe cf. lachenalii Oenanthe lachenalii Puccinellia distans Ruppia maritima Triglochin maritima
e
29 726 5 2065 mestkuil 1225-1260 10-11
54 246 3 1076 mest 1280-1350 13
. 1 . 5 . . 1
. 2 + . 1 . (+)
35 . . 13 . . . .
++++ . 2 ++ +++ . 2 .
. .
1 .
Bruin cypergras Borstelbies
. . . . 1 . 1 . .
4 . . . . 2 . . .
Strandmelde-type Selderij Zilte zegge Zilte rus Zilt torkruid? Zilt torkruid Stomp en Bleek kweldergras Snavelruppia Schorrenzoutgras
Gewone waternavel Vertakte leeuwentand Zilverschoon Behaarde boterbloem Krulzuring Krulzuring-type Klaver Veerdelig tandzaad Tandzaad Tandzaad Zeegroene ganzenvoet/Rode ganzenvoet Greppelrus Waterpeper Blaartrekkende boterbloem Goudzuring
structuur vondstnummer put spoor context datering fase
21 627 5 2069
104 856 6 2006
35 1087 6 2055
rechthoekige kuil
2 brokkige laag
mat beschoeiing
1225 9
1225 9
1225-1240 10
Planten van voedselrijk water Hippuris vulgaris 5 Potamogeton . Potamogeton crispus . Potamogeton pectinatus . Potamogeton pusillus . Potamogeton trichoides . Ranunculus aquatilis-type 1 Zannichellia palustris subsp. palustris . Zannichellia palustris subsp. pedicellata . Planten van matig voedselrijke oevers en moerassen Echinodorus ranunculoides . Planten van voedselrijke oevers en moerassen Alisma . Alisma plantago-aquatica 1 Berula erecta 4 Bolboschoenus maritimus . Carex acuta/elata 1 Carex riparia . Eleocharis palustris/uniglumis 210 Eleocharis palustris/uniglumis (v) 3 Galium palustre . Glyceria maxima . Glyceria notata . Lycopus europaeus 5 Lythrum salicaria 5 Mentha aquatica/arvensis 1 Oenanthe aquatica . Oenanthe fistulosa 5 Phragmites australis 1
e
3
. + . . . . . . . . . .
+ 1 . + (+) 1 ++++ . 2 . . . . . 1 6 3
. . . . . . +++ . . . . . . . . . (+)
+ 2 1 1 7 2 + + +
29 726 5 2065 mestkuil 1225-1260 10-11
54 246 3 1076 mest 1280-1350 13
. . . . . . . . .
11 . . . . . . . .
Lidsteng Fonteinkruid Gekroesd fonteinkruid Schedefonteinkruid Tenger fonteinkruid Haarfonteinkruid Fijne waterranonkel-type Zittende zannichellia Gesteelde zannichellia
.
15
Stijve moerasweegbree
. . . . 1 . 21 . . . . . . . . 2 .
. 5 . 1 + . ++++ . 5 + + . . . 1 9 .
Waterweegbree Grote waterweegbree Kleine watereppe Heen Scherpe-/Stijve zegge Oeverzegge Gewone waterbies/Slanke waterbies Gewone waterbies/Slanke waterbies Moeraswalstro Liesgras Stomp vlotgras Wolfspoot Grote kattenstaart Watermunt/Akkermunt Watertorkruid Pijptorkruid Riet
structuur vondstnummer put spoor context datering fase
21 627 5 2069
104 856 6 2006
35 1087 6 2055
rechthoekige kuil
2 brokkige laag
mat beschoeiing
1225 9
1225 9
1225-1240 10
. . . 20 8 1 5
1 . 1 +++ 1 . .
. . . . 1 5 . 5 .
. 3 . . 1 9 8 . .
. . 1 1
1 + . .
. 6 1
. . .
. . 1
1 . .
+++ . . . 1 . . . . . . . . (+) . . . . . . . . . . . . . . . .
Phragmites australis, stengelfragment Poaceae, stengelfragment Rumex hydrolapathum, bloembekleedesls Schoenoplectus tabernaemontani Solanum dulcamara Stachys palustris Typha Graslandplanten Bromus hordeaceus Bromus hordeaceus/secalinus Carex disticha Festuca rubra Leontodon saxatilis Lychnis flos-cuculi Poa pratensis/trivialis Ranunculus acris/repens Rhinanthus Planten van veen- en heidegrond Calluna vulgaris Ericaceae, wortels Erica tetralix, blad (v) Potentilla erecta Planten van voedselrijke zomen en struwelen Galium aparine Lamium album Urtica dioica Varia Agrostis cf. capillaris Agrostis cf. stolonifera Brassica (v)
e
29 726 5 2065 mestkuil 1225-1260 10-11
54 246 3 1076 mest 1280-1350 13
. +++ . . . . .
. + . . . . .
. . . 1 . . (+) 2 .
2 (+) 2 1 . . + 1 1
. . . .
. . . .
Struikhei Heifamilie Gewone dophei Tormentil
. . .
1 1 .
Kleefkruid Witte dovenetel Grote brandnetel
. (+) .
. . .
Gewoon struisgras? Fioringras? Kool
Riet Grassenfamilie Waterzuring Ruwe bies Bitterzoet Moerasandoorn Lisdodde Zachte dravik s.l. Zachte dravik/Dreps Tweerijige zegge Rood zwenkgras s.s. Kleine leeuwentand Echte koekoeksbloem Veldbeemdgras/Ruw beemdgras Scherpe-/Kruipende boterbloem Ratelaar
structuur vondstnummer put spoor context datering fase
21 627 5 2069
104 856 6 2006
35 1087 6 2055 1225-1240 10
29 726 5 2065 mestkuil 1225-1260 10-11
54 246 3 1076 mest 1280-1350 13
rechthoekige kuil
2 brokkige laag
mat beschoeiing
1225 9
1225 9
Brassicaceae Bromus (m) Bromus cf. secalinus Carduus/Cirsium Carex flava-type Carex ovalis/remota Carex sp. cf. Centaurea, fragment Festuca Galeopsis bifida-type Juncus articulatus-type Lamiaceae Myosotis Poaceae (v) Raphanus, zaad Rumex Rumex cf. hydrolapathum Sagina Senecio cf. jacobaea Spergularia Triglochin Veronica cf. officinalis
2 . . . . . . 1 . . . . . 1 . 5 . 14 . 1 5 .
. . . . 1 . 1 . 1 1 . 1 . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . (+) 3 . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. 1 . 1 1 1 . . . . + 1 1 . 1 1 1 . 1 . . 1
Kruisbloemenfamilie Dravik Dreps? Distel/Vederdistel Gele zegge-type Hazenzegge/IJle zegge Zegge Centaurie? Zwenkgras Gespleten hennepnetel-type Zomprus-type Lipbloemenfamilie Vergeet-mij-nietje Grassenfamilie Radijs Zuring Waterzuring? Vetmuur Jakobskruiskruid? Schijnspurrie Zoutgras Mannetjesereprijs?
indet indet (v) indet. (m) indet. stengel (v)
. . . 1
2 1 . .
. . . .
. . . .
1 . 1 .
Niet determineerbaar Niet determineerbaar Niet determineerbaar Niet determineerbaar
e
structuur vondstnummer put spoor context datering fase
21 627 5 2069
104 856 6 2006
35 1087 6 2055 1225-1240 10
29 726 5 2065 mestkuil 1225-1260 10-11
54 246 3 1076 mest 1280-1350 13
rechthoekige kuil
2 brokkige laag
mat beschoeiing
1225 9
1225 9
overig Bryophyta excl. Sphagnum Sphagnum Aves, eischaalfragment Acari, exoskelet Bos/Equus, haar Bryozoa, statoblast Cladocera, ephippium Gastropoda, schelpfragment Insecta, chitineus deel Insecta, pupa Mollusca, schelp Nephelis, ei Ostracoda, schaal Pisces, bot- en/of schubrest Vertebrata, botrest
x x + + . . + . + + . 1 . + +
x x . . . x . x . . . + x + .
+ (+) . . . . . . . . . . . . .
. + . . . . . . . + . . . . .
x . . + 1 . . . + + + . . . +
aardewerk, scherf leer, fragment mest?, brokje veen, brokje houtskool
. . . + .
x 1 . x .
. . . . .
. . . . .
. . + (+) +
e
mossen excl. veenmos veenmos vogels mijten rund/paard mosdiertjes watervlooien slakken insecten insecten weekdieren bloedzuigers mosselkreeftjes vissen gewervelden
Bijlage 3
Leiden Aalmarktschool: resultaten van de macrorestenanalyse aan beerputmonsters. Tenzij anders vermeld, zijn de resten onverkoold. Legenda: v = verkoold, m = gemineraliseerd, (+) = 0-10, + = 11-50, ++ = 51-100, +++ = 101-1000, ++++ > 1000, x = aanwezig.
structuur vondstnummer put spoor context datering fase Granen Avena Avena (m) Cerealia Fagopyrum esculentum Hordeum vulgare Panicum miliaceum, kaf Panicum miliaceum, korrel (m) in kaf (o) Secale cereale, aarspilsegment Triticum Triticum (v) Noten en fruit Castanea sativa cf. Malus Corylus avellana, deels (v) Corylus avellana, schaalfragment Corylus avellana, spermoderm Crataegus Ficus carica Fragaria vesca/mosschata Juglans regia, ovarium? Juglans regia, schaalfragment Malus domestica Malus, klokhuisfragment Malus/Pyrus
55 56 1012 335 6 4 2010 1009 beerput beerput 1450-1525 1525-1575 16 17 . 1 ++++ 6 . . . 3 (+) .
2 . ++++ + 1 + 2 . 1 1
Haver Haver Granen Boekweit Gerst Pluimgierst Pluimgierst Rogge Tarwe Tarwe
. 1 . . . . ++++ 2 . . . + 22
2 . 2 +++ 1 1 ++++ +++ 1 ++ ++ + .
Tamme kastanje Appel? Hazelnoot Hazelnoot Hazelnoot Meidoorn Vijg Kleine/Grote bosaardbei Walnoot Walnoot Appel Appel Appel/Peer
structuur vondstnummer put spoor context datering fase Mespilus germanica Mespilus germanica, kelkfragment Morus nigra Oxycoccus palustris Oxycoccus palustris, kelk Prunus avium/cerasus Prunus avium/cerasus "Spaanse kers" Prunus domestica GRO-1 Prunus domestica GRO-12 Prunus domestica GRO-13 Prunus domestica GRO-2 Prunus domestica GRO-3 Prunus domestica GRO-5b Prunus domestica GRO-6 Punica granatum Pyrus communis Pyrus communis, kelk Ribes Ribes nigrum Ribes rubrum Ribes rubrum, velletje Rosaceae, steencellen Rubus caesius Rubus fruticosus Rubus fruticosus Rubus idaeus Vitis vinifera Vitis vinifera, steel Groenten, kruiden en peulvruchten cf. Pisum sativum (v)
55 56 1012 335 6 4 2010 1009 beerput beerput 1450-1525 1525-1575 16 17 . . . . . 1 . . . . . . . . . . . 1 . . . + . 20 . 1 6 .
(+) 2 +++ ++ 2 ++++ (+) 85 45 5 2 5 8 2 7 ++ (+) . + ++ 1 ++++ + . (+) + ++++ (+)
.
1
Mispel Mispel Zwarte moerbei Kleine veenbes Kleine veenbes Zoete kers/Zure kers Zoete kers/Zure kers Pruim Pruim Pruim Pruim Pruim Pruim Pruim Granaatappel Peer Peer Ribes Zwarte bes Aalbes Aalbes Appel/Kweepeer/Peer Dauwbraam Gewone braam Gewone braam Framboos Druif/Krent/Rozijn Druif/Krent/Rozijn Erwt?
structuur vondstnummer put spoor context datering fase Aframomum melegueta Aframomum melegueta, fragment Brassica nigra Brassica nigra, fragment Carum/Cuminum Coriandrum sativum Foeniculum vulgare Foeniculum vulgare (m) Pisum/Vicia (m) Vicia faba var. minor Overige gebruiksgewassen Humulus lupulus Brassica rapa Brassica rapa, fragment Cannabis sativa Linum usitatissimum Sierplanten Aquilegia vulgaris Akkeronkruiden van voedselrijke bodem Solanum nigrum Agrostemma githago, fragment Fallopia convolvulus Persicaria maculosa Sinapis arvensis Sinapis arvensis, fragment Sonchus asper Stellaria media Urtica urens
55 56 1012 335 6 4 2010 1009 beerput beerput 1450-1525 1525-1575 16 17 . . 1 . . . . . . 1
4 (+) + +++ 1 9 + 7 1 .
Paradijskorrel Paradijskorrel Zwarte mosterd Zwarte mosterd Karwij/Komijn Koriander Venkel Venkel Erwt/Wikke Duivenboon
2 . . . 1
(+) 1 + 2 7
Hop Raapzaad Raapzaad Hennep Vlas
.
1
2 ++++ 1 1 . . . 2 .
(+) +++ 1 (+) 5 (+) + + 1
Wilde akelei Zwarte en Beklierde nachtschade Bolderik Zwaluwtong Perzikkruid Herik Herik Gekroesde melkdistel Vogelmuur Kleine brandnetel
structuur vondstnummer put spoor context datering fase
55 56 1012 335 6 4 2010 1009 beerput beerput 1450-1525 1525-1575 16 17
Akkeronkruiden van kalkrijke bodem Valerianella dentata Akkeronkruiden van matig voedselrijke bodem Bromus secalinus Centaurea cyanus Centaurea cyanus, fragment Echinochloa crus-galli, kaf Raphanus raphanistrum, hauwfragment Scleranthus annuus Spergula arvensis Tredplanten Plantago major Polygonum aviculare Ruigteplanten Atriplex patula/prostrata Chenopodium album Persicaria lapathifolia Planten van storingsmilieus Leontodon autumnalis Ranunculus sardous Rumex crispus-type Planten van natte, stikstofijke bodem Persicaria hydropiper Rumex maritimus, bloembekleedsel Planten van zilte milieus Juncus gerardi Planten van voedselrijk water Ranunculus aquatilis-type
1
.
Getande veldsla
. 100 . . 6 2 .
2 (+) + (+) . . +
. 1
+ +
Grote en Getande weegbree Gewoon varkensgras
4 4 12
(+) + +
Uitstaande melde/Spiesmelde Melganzenvoet Beklierde duizendknoop
7 . .
2 1 (+)
Vertakte leeuwentand Behaarde boterbloem Krulzuring-type
1 .
1 (+)
Waterpeper Goudzuring
.
+
Zilte rus
.
+
Fijne waterranonkel-type
Dreps Korenbloem Korenbloem Hanenpoot Knopherik Eenjarige hardbloem Gewone spurrie
structuur vondstnummer put spoor context datering fase
55 56 1012 335 6 4 2010 1009 beerput beerput 1450-1525 1525-1575 16 17
Planten van voedselrijke oevers en moerassen Oenanthe aquatica Solanum dulcamara Stachys palustris Graslandplanten Bromus hordeaceus/secalinus Daucus carota Knautia arvensis Poa pratensis/trivialis Rumex acetosella Planten van veen- en heidegrond Erica tetralix, blad Erica tetralix, takje Planten van voedselrijke zomen en struwelen Galium aparine Lapsana communis Urtica dioica Varia Elytrigia (m) Apiaceae Apiaceae (m) Bidens, vucht Bidens, zaad Brassicaceae (m) Bromus Bromus (m) Campanulaceae Centaurea Galeopsis
. . .
2 1 1
Watertorkruid Bitterzoet Moerasandoorn
+ . 1 . 22
. (+) (+) (+) ++
Zachte dravik/Dreps Peen Beemdkroon Veldbeemdgras/Ruw beemdgras Schapenzuring
1 .
+ (+)
Gewone dophei Gewone dophei
. 1 .
6 . +
Kleefkruid Akkerkool Grote brandnetel
. 1 . . . . . . . . 3
1 . 2 1 1 1 5 1 (+) 1 .
Kweekgras Schermbloemenfamilie Schermbloemenfamilie Tandzaad Tandzaad Kruisbloemenfamilie Dravik Dravik Klokjesfamilie Centaurie Hennepnetel
structuur vondstnummer put spoor context datering fase
55 56 1012 335 6 4 2010 1009 beerput beerput 1450-1525 1525-1575 16 17
Myosotis Poaceae Poaceae (m) Rumex Salix, knop Viola
1 . . 1 . 1
+ 1 5 . 1 .
Vergeet-mij-nietje Grassenfamilie Grassenfamilie Zuring Wilg Viooltje
indet indet. (m) indet. stengel
. 1 +
1 . .
Niet determineerbaar Niet determineerbaar Niet determineerbaar
Overige resten Sphagnum Aves cf. Anatidae, eischaalfragment Aves cf. Gallus Gallus, eischaalfragment Cerastoderma, schelpfragment Insecta, chitineus deel Insecta, pupa Mytilus edulis, schelpfragment Pisces, bot- en/of schubrest Raja, huidstekel Vertebrata, botrest
x . . . + 1 1 . . +
x 1 + 1 + . + +++ (+) +
verkoold veen, brokje aardewerk, scherf textiel, fragment
. . x
+ x x
veenmos gans? kip? kokkels insekten insekten mossels vissen stekelroggen gewervelden verkoold veen, brokje aardewerk, scherf textiel, fragment
Bijlage 4
Leiden Aalmarktschool: resultaten van de pollenanalyse. Verklaring: oph. = ophoging, + = aanwezig buiten telling (zeldzaam).
structuur vondstnummer
101
3
6
6
104
111
111
111
56
V861
V498
V496
V497
V1122
V280
V280
V280
V324 copro
diepte in cm van top van bak
11-12
45-46
0
4-5
44-45
13-14
19-20
28-29
BXnummers
3891
3893
3892
3894
3895
3897
3898
3899
3900
top restgeul
greppel
veenbrok
opslibbing
afvallaag
venige oph.
kleiige oph.
kleiige oph.
coproliet 1525-1575
context datering spoor
1100-1200
1150-1175
1185-1200
1185-1200
1225
1350-1400
1350-1400
1350-1400
fase
1
3
5
5
9
14
14
14
17
ΣAP
40,3
47,2
30,5
45,0
30,5
74,3
26,6
37,9
33,3
Som boompollen
ΣNAP
59,7
52,8
69,5
55,0
69,5
25,7
73,4
62,1
66,7
Som niet-boompollen
Cultuurgewassen
2,5
0,0
0,0
0,4
6,4
0,0
0,3
1,2
0,0
Cultuurgewassen
Akkeronkruiden en ruderalen
6,9
0,2
0,0
7,6
7,1
0,6
9,2
6,1
0,0
Akkeronkruiden en ruderalen
Graslandplanten
20,9
3,1
4,8
16,4
19,3
5,7
23,7
11,8
25,0
Graslandplanten
Planten van brakke en zoute standplaatsen
0,2
0,0
0,0
2,0
0,7
0,0
1,0
2,2
0,0
Planten van brakke en zoute standplaats
Planten van oevers en moerassen
9,0
3,3
2,9
5,9
6,8
1,3
7,9
7,3
0,0
Planten uit verlandingsvegetatie
Waterplanten
0,2
0,0
0,0
0,4
0,9
0,0
0,2
0,5
0,0
Waterplanten
Heide en hoogveenplanten
6,3
44,9
60,3
6,7
14,3
15,6
7,1
17,9
0,0
Heide en hoogveenplanten
Overige kruiden
5,1
0,3
0,2
2,4
8,7
0,0
8,5
6,5
41,7
Overige kruiden
Sporenplanten
8,7
1,3
1,0
13,2
5,3
2,5
15,5
8,5
0,0
Sporenplanten
Bomen en struiken (drogere gronden)
21,7
24,0
12,1
26,8
19,1
32,7
13,0
20,1
16,7
Bomen en struiken (drogere gronden)
Bomen (nattere gronden)
18,6
23,2
18,4
18,2
11,4
41,6
13,6
17,7
16,7
Bomen (nattere gronden)
109374
64551
221100
93947
117486
76021
63376
117692
-
Pollenconcentratie
ΣAPnum
245
185
177
242
171
234
154
222
4
Som boompollen numeriek
ΣNAPnum
363
207
403
296
390
81
425
364
8
Som niet-boompollen numeriek
Cerealia-type
0,5
.
.
.
.
.
.
.
.
Granen-type
Hordeum-type
0,7
.
.
.
2,1
.
.
.
.
Gerst-type
Hordeum / Triticum-type
1,0
.
.
0,4
3,7
.
0,3
0,9
.
Gerst / Tarwe-type
.
.
.
.
+
.
.
.
.
Vlas
0,3
.
.
.
0,5
.
.
.
.
Rogge
.
.
.
.
.
.
.
0,3
.
Tarwe-type
Pollenconcentratie
Cultuurgewassen
Linum usitatissimum Secale cereale Triticum-type Akkeronkruiden en ruderalen Artemisia
0,2
.
.
0,4
0,7
0,6
.
0,2
.
Alsem
Centaurea cyanus
.
.
.
+
+
.
.
+
.
Korenbloem
Chenopodiaceae
4,4
.
0,2
6,7
5,5
.
8,6
5,1
.
Ganzenvoetfamilie
Polygonum aviculare-type
0,5
.
.
0,2
0,2
.
+
0,2
.
Gewoon varkensgras-type
structuur
101
3
6
6
104
111
111
111
56
vondstnummer
V861
V498
V496
V497
V1122
V280
V280
V280
V324
diepte in cm van top van bak
11-12
45-46
0
4-5
44-45
13-14
19-20
28-29
copro
BXnummers
3891
3893
3892
3894
3895
3897
3898
3899
3900
top restgeul
greppel
veenbrok
opslibbing
afvallaag
venige oph.
kleiige oph.
kleiige oph.
coproliet
1100-1200
1150-1175
1185-1200
1185-1200
1225
1350-1400
1350-1400
1350-1400
1525-1575
1
3
5
5
9
14
14
14
17
Spergula arvensis
0,3
.
.
.
.
.
.
0,2
.
Gewone spurrie
Anthoceros punctatus
0,2
.
.
.
.
.
.
+
.
Zwart hauwmos
Phaeoceros laevis
0,2
.
.
.
.
.
.
.
.
Geel hauwmos
Sinapis-type
1,2
.
.
0,4
0,7
.
0,5
0,5
.
Mosterd-type
Anemone-type
0,3
.
.
.
0,2
.
0,2
0,2
.
Anemoon-type
Anthemis-type
0,3
.
.
.
1,2
0,3
.
0,3
.
Schubkamille-type
.
.
.
0,2
0,2
.
.
.
.
Weegbree
Plantago lanceolata
0,2
.
.
0,9
.
1,0
0,2
0,2
.
Smalle weegbree
Plantago major / media
0,2
.
.
.
.
.
.
0,2
.
Grote, Getande en/of Ruige weegbree
Poaceae
17,6
2,3
4,3
13,0
11,9
4,1
22,1
9,2
25,0
Poaceae >40 m
1,3
0,5
0,3
1,7
2,9
.
0,5
1,0
.
Grassenfamilie, korrels >40 m
.
0,3
.
.
.
.
.
.
.
Ganzerik-type
0,5
.
.
0,6
2,1
.
0,5
0,2
.
Scherpe boterbloem-type
Rhinanthus-type
.
.
.
.
.
.
+
.
.
Ratelaar-type
Rumex acetosa-type
.
.
0,2
.
0,5
0,3
0,2
0,3
.
Veldzuring-type
Rumex acetosella
.
.
.
.
.
.
.
0,2
.
Schapenzuring
0,5
.
.
.
0,2
.
.
.
.
Witte klaver-type
Althaea officinalis
+
.
.
.
.
.
.
.
.
Echte heemst
Armeria / Limonium
+
.
.
.
.
.
.
.
.
Engels gras / Lamsoor
Aster-type
.
.
.
0,6
0,4
.
0,3
0,7
.
Aster-type
Cyperaceae zout
.
.
0,2
.
.
.
.
0,3
.
Cypergrassenfamilie
Plantago coronopus
.
.
.
0,2
.
.
+
0,3
.
Hertshoornweegbree
Plantago maritima-type
.
.
.
0,2
.
.
.
+
.
Zeeweegbree-type
Spergularia media
0,2
.
.
0,7
0,4
.
0,7
0,7
.
Gerande schijnspurrie
Spergularia salina
.
.
.
0,2
.
.
+
0,2
.
Zilte schijnspurrie
cf. Cymatiosphaera (T.116)
.
.
.
+
.
.
0,3
0,2
.
cf. Cymatiosphaera (T.116)
Culcitalna achraspora (T.707)
.
.
.
0,4
+
.
0,3
.
.
Culcitalna achraspora (T.707)
context datering spoor fase
Graslandplanten
Plantago
Potentilla-type Ranunculus acris-type
Trifolium repens-type
Grassenfamilie
Planten van brakke en zoute standplaatsen
Microfossielen (brak/zout)
structuur
101
3
6
6
104
111
111
111
56
vondstnummer
V861
V498
V496
V497
V1122
V280
V280
V280
V324
diepte in cm van top van bak
11-12
45-46
0
4-5
44-45
13-14
19-20
28-29
copro
BXnummers
3891
3893
3892
3894
3895
3897
3898
3899
3900
top restgeul
greppel
veenbrok
opslibbing
afvallaag
venige oph.
kleiige oph.
kleiige oph.
coproliet
1100-1200
1150-1175
1185-1200
1185-1200
1225
1350-1400
1350-1400
1350-1400
1525-1575
1
3
5
5
9
14
14
14
17
Diatomee fragmenten Foraminifera
0,7 0,3
. .
. .
0,6 0,4
. .
. .
0,3 0,3
0,7 0,5
. .
Hystrichospheridae
1,3
.
.
2,0
0,4
.
1,0
1,4
.
Podosira stelliger (T.5085)
0,8
.
.
3,0
0,2
.
3,3
1,7
.
Kiezelwier van zout/brakwater
Calystegia sepium-type
+
.
.
.
.
.
.
.
.
Haagwinde-type
Filipendula
.
.
.
.
0,2
.
0,2
.
.
Spirea
Lythrum salicaria
.
.
.
.
.
.
.
+
.
Grote kattenstaart
Mentha-type
0,2
.
.
.
.
.
.
0,2
.
Munt-type
Alisma plantago-aquatica-type
0,2
.
.
.
.
.
.
.
.
Grote waterweegbree-type
.
.
.
.
.
.
.
+
.
Dotterbloem-type
Cyperaceae
6,6
2,3
2,8
5,0
5,2
1,3
6,6
5,5
.
Cypergrassenfamilie
Glyceria-type
.
.
.
.
.
.
0,3
0,2
.
Vlotgras-type
Menyanthes trifoliata
.
.
.
.
+
.
.
.
.
Waterdrieblad
Rumex hydrolapathum
.
.
.
.
0,2
.
.
0,2
.
Waterzuring
Sparganium erectum-type
0,8
.
0,2
.
0,7
.
0,2
0,5
.
Grote en Blonde egelskop-type
Typha angustifolia
1,0
1,0
.
0,4
0,4
.
0,7
0,9
.
Kleine lisdodde
Typha latifolia
0,2
.
.
0,6
.
.
.
.
.
Grote lisdodde
Xanthium strumarium-type
0,2
.
.
.
0,2
.
.
.
.
Late stekelnoot-type
context datering spoor fase
Kiezelwieren Foraminiferen (Gaatjesdragers/ Krijtdiertjes) cysten van Dinoflagellaten (eencellige algen)
Planten van oevers en moerassen
Caltha palustris-type
Waterplanten Myriophyllum spicatum
.
.
.
.
.
.
0,2
.
.
Aarvederkruid
Nymphaea alba-type
0,2
.
.
0,2
.
.
+
.
.
Witte waterlelie-type
Nymphoides peltata
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Watergentiaan
Potamogeton / Triglochin
+
.
.
0,2
0,9
.
+
0,5
.
Fonteinkruid / Zoutgras
Botryococcus
0,5
.
.
.
.
.
.
.
.
Groenwier-genus Botryococcus
Mougeotia
0,2
.
.
.
.
.
0,2
.
8,3
.
.
.
0,4
.
.
.
.
.
0,2
.
.
2,4
0,7
.
0,5
1,2
16,7
Microfossielen (water)
Nymphaeaceae (slijmcel) (T.127) Pediastrum
Groenwier-genus Mougeotia Waterleliefamilie (slijmcel) (T.127) Groenwier-genus Pediastrum
structuur
101
3
6
6
104
111
111
111
56
vondstnummer
V861
V498
V496
V497
V1122
V280
V280
V280
V324
diepte in cm van top van bak
11-12
45-46
0
4-5
44-45
13-14
19-20
28-29
copro
BXnummers
3891
3893
3892
3894
3895
3897
3898
3899
3900
top restgeul
greppel
veenbrok
opslibbing
afvallaag
venige oph.
kleiige oph.
kleiige oph.
coproliet
1100-1200
1150-1175
1185-1200
1185-1200
1225
1350-1400
1350-1400
1350-1400
1525-1575
1
3
5
5
9
14
14
14
17
Spirogyra (T.130)
0,3
.
.
+
0,5
.
0,5
0,2
.
Groenwier-genus Spirogyra (T.130)
Spirogyra (T.131)
.
.
.
0,2
.
.
.
.
.
Groenwier-genus Spirogyra (T.131)
Spirogyra (T.132)
.
.
.
.
.
.
0,2
.
.
Groenwier-genus Spirogyra (T.132)
Type 128A
0,8
.
.
0,2
0,4
.
0,5
0,3
.
Watertype (T.128A)
Type 128B
.
.
.
0,4
.
.
0,9
.
.
Watertype (T.128B)
0,2
.
.
.
.
.
.
0,2
.
Groenwier-familie Zygnemataceae
context datering spoor fase
Zygnemataceae Heide en hoogveenplanten Calluna vulgaris-type
2,6
30,9
51,7
3,0
10,3
8,3
2,2
11,3
.
Struikhei-type
Empetrum nigrum
.
0,3
2,4
0,4
.
.
.
.
.
Kraaihei
Erica tetralix-type
.
0,3
.
.
.
.
.
0,2
.
Gewone dophei-type
Ericaceae (overig)
.
1,0
2,9
0,9
0,9
1,6
0,2
1,4
.
Heifamilie (overig)
Myrica gale
0,7
3,8
0,9
0,4
0,5
1,9
0,2
0,7
.
Wilde gagel
Sphagnum
3,0
8,7
2,2
2,0
2,5
3,8
4,1
4,4
.
Veenmos
.
.
0,2
.
.
.
0,3
.
.
Bosbes-type
cf. Entophlyctis lobata (T.13)
.
0,3
.
0,2
.
0,6
.
0,2
.
Entophlyctis lobata (T.13)
Meliola cf. M. niessleana, asco (T.14)
.
1,8
2,9
.
.
.
.
0,2
.
Meliola cf. M. niessleana, asco (T.14)
Tilletia sphagni (T.27)
.
.
.
.
0,2
.
.
0,3
.
Veenmos-type (T.27)
Amphitrema flavum (T.31A)
.
0,3
.
0,2
.
.
.
.
.
Veen-type Amphitrema flavum (T.31A)
Assulina muscorum (T.32A)
.
.
.
.
.
0,3
.
.
.
Assulina muscorum (T.32A)
Assulina seminulum (T.32B)
.
.
.
.
.
1,6
.
.
.
Assulina seminulum (T.32B)
Apiaceae
1,3
.
.
.
1,4
.
0,2
0,2
8,3
Schermbloemenfamilie
Asteraceae liguliflorae
0,7
.
0,2
.
3,6
.
4,8
3,9
8,3
Composietenfamilie lintbloemig
Asteraceae tubuliflorae
1,0
.
.
0,7
0,2
.
1,9
0,2
.
Composietenfamilie buisbloemig
Brassicaceae
1,5
.
.
1,1
1,6
.
1,0
1,5
25,0
.
.
.
.
0,2
.
0,2
0,2
.
Anjerfamilie
Fabaceae
0,2
0,3
.
0,2
1,1
.
0,2
0,5
.
Vlinderbloemenfamilie
Galeopsis-type
0,3
.
.
.
.
.
.
.
.
Hennepnetel-type
+
.
.
.
0,7
.
.
.
.
Walstro-type
Vaccinium-type Microfossielen (heide/veen)
Overige kruiden
Caryophyllaceae
Galium-type
Kruisbloemenfamilie
structuur
101
3
6
6
104
111
111
111
56
vondstnummer
V861
V498
V496
V497
V1122
V280
V280
V280
V324
diepte in cm van top van bak
11-12
45-46
0
4-5
44-45
13-14
19-20
28-29
copro
BXnummers context datering spoor
3891
3893
3892
3894
3895
3897
3898
3899
3900
top restgeul
greppel
veenbrok
opslibbing
afvallaag
venige oph.
kleiige oph.
kleiige oph.
coproliet
1100-1200
1150-1175
1185-1200
1185-1200
1225
1350-1400
1350-1400
1350-1400
1525-1575
fase
1
3
5
5
9
14
14
14
17
Geranium
+
.
.
.
.
.
0,2
+
.
Ooievaarsbek
Anagallis-type
.
.
.
0,4
.
.
.
.
.
Guichelheil-type
0,2
.
.
.
.
.
.
.
.
Rozenfamilie
Dryopteris-type
8,1
1,3
1,0
12,5
5,3
2,2
14,9
8,2
.
Niervaren-type
Equisetum
0,2
.
.
0,4
.
0,3
.
.
.
Paardenstaart
Ophioglossum vulgatum
0,2
.
.
.
.
.
0,3
0,2
.
Addertong
.
.
.
.
.
.
0,2
.
.
Koningsvaren
Polypodium
0,2
.
.
.
.
.
0,2
.
.
Eikvaren
Pteridium aquilinum
0,2
.
.
0,4
.
.
.
0,2
.
Adelaarsvaren
Betula
2,1
7,1
2,8
4,6
3,2
5,1
2,2
3,8
8,3
Carpinus
0,7
1,3
0,2
0,4
0,2
0,6
.
0,2
.
Haagbeuk
Corylus avellana
5,6
8,2
4,7
11,9
8,4
13,7
4,5
6,5
.
Hazelaar
Fagus sylvatica
1,0
3,1
1,6
0,6
0,9
1,9
1,2
1,9
.
Beuk
Fraxinus
.
.
.
0,9
.
0,6
.
0,2
.
Es
Ilex aquifolium
.
.
.
.
.
.
.
0,2
.
Hulst
Picea
0,3
.
.
0,2
.
.
.
.
.
Spar
Pinus
2,5
1,0
0,5
1,7
2,5
1,6
1,2
2,7
.
Den
Quercus
7,9
2,8
1,7
4,8
3,6
8,6
2,9
4,1
8,3
Eik
.
.
.
.
.
.
.
0,2
.
Wegedoorn
Tilia
0,5
.
.
1,1
.
.
0,7
0,3
.
Linde
Ulmus
1,2
0,5
0,7
0,6
0,4
0,6
0,2
0,2
.
Iep
Alnus
18,4
23,2
18,4
17,7
11,2
41,3
13,3
17,1
16,7
Els
Salix
0,2
.
.
0,6
0,2
0,3
0,3
0,7
.
Wilg
Ascaris
.
.
.
.
.
.
.
.
8,3
Spoelworm
Chaetomium (T.7A)
.
.
.
.
.
.
.
.
25,0
(Mest-)Schimmel Chaetomium (T.7A)
0,2
.
.
.
.
.
0,3
0,3
.
Rosaceae Sporenplanten
Osmunda regalis
Bomen en struiken (drogere gronden)
Rhamnus cathartica
Berk
Bomen (nattere gronden)
Mest-indicatoren
Podospora-type (T.368)
(Mest-)Schimmel Podospora-type (T.368)
structuur
101
3
6
6
104
111
111
111
56
vondstnummer
V861
V498
V496
V497
V1122
V280
V280
V280
V324
diepte in cm van top van bak
11-12
45-46
0
4-5
44-45
13-14
19-20
28-29
copro
BXnummers
3891
3893
3892
3894
3895
3897
3898
3899
3900
top restgeul
greppel
veenbrok
opslibbing
afvallaag
venige oph.
kleiige oph.
kleiige oph.
coproliet
1100-1200
1150-1175
1185-1200
1185-1200
1225
1350-1400
1350-1400
1350-1400
1525-1575
1
3
5
5
9
14
14
14
17
Sordaria-type (T.55A)
0,2
.
.
.
1,1
.
0,2
1,0
16,7
Sporormiella-type (T.113)
0,3
.
.
.
.
.
.
0,3
.
(Mest-)Schimmel Sordaria-type (T.55A) (Mest-)Schimmel Sporormiella-type (T.113)
context datering spoor fase
Microfossielen (overig) Copepoda, spermatophore (T.28)
.
.
1,2
.
.
.
.
.
.
Copepoda, spermatophore (T.28)
Gelasinospora (T.1)
0,2
0,3
.
.
.
0,3
.
0,2
.
Gelasinospora (T.1)
Type 12
1,0
7,9
4,0
.
5,0
8,3
.
.
.
Type 12
.
.
.
.
.
0,3
.
0,2
.
Ustulina deusta (T.44)
Ustulina deusta (T.44) Indet en Varia
1,6
1,0
0,5
1,5
1,4
0,0
1,9
0,5
0,0
EXOOT per PIL
18583
18583
18583
18583
18583
18583
18583
18583
18583
Indet en Varia EXOOT per PIL
Aantal PILLEN
2
2
2
2
2
2
2
2
0
Aantal PILLEN
EXOOT
105
114
49
108
90
77
173
93
0
EXOOT
ΣAP + ΣNAP
608
392
580
538
561
315
579
586
12
Som AP + som NAP
Monstervolume in ml
2,0
2,0
2,0
2,0
2,0
2,0
2,0
2,0
0,0
Monstervolume in ml
Bijlage 5 , Leiden-Aalmarktschool, resultaten van het houtonderzoek, gesorteerd op structuur. Voor legenda zie apart vel.
fase
L
B
D
7
structuur spooraard wp sp 11
greppel
5
2015
vulling vnr. sub soort 1
421
1 Larix/Picea voorwerp bakje
artefact art-spec.
14a c.9
stc
.
0,1-0,5
diam d.stam PV PL cons schors dendro Njr advies opmerkingen .
.
.
.
g
n
n
<
c
duigenbakje
7
11
greppel
5
2015
1
421
2 Larix/Picea voorwerp bakje
14a c.9
.
0,1-0,5
.
.
.
.
g
n
n
<
c
duigenbakje
7
11
greppel
5
2015
1
421
3 Alnus
constr.
hoepel?
2
.
.
.
3,5
3,5
.
.
g
n
n
<
w
steekproef
7
11
greppel
5
2015
1
421
4 Fraxinus
constr.
hoepel?
4
.
.
.
1
1
.
.
g
n
n
<
w
steekproef
7
15
beschoeiing .
2070
.
?
1 Betula
constr.
vlw
1b
.
.
.
4
4
.
.
.
.
.
.
.
.
7
15
beschoeiing .
2070
.
?
2 Betula
constr.
vlw
1b
.
.
.
5
5
.
.
.
.
.
.
.
.
7
15
beschoeiing .
2070
.
?
3 Betula
constr.
vlw
1b
.
.
.
5
5
.
.
.
.
.
.
.
.
7
15
beschoeiing .
2070
.
?
4 Betula
constr.
vlw
1b
.
.
.
5
5
.
.
.
.
.
.
.
.
7
15
beschoeiing .
2070
.
?
5 Alnus
constr.
vlw
1b
.
.
.
5
5
.
.
.
.
.
.
.
.
7
15
beschoeiing .
2070
.
?
6 Fraxinus
constr.
vlw
1b
.
.
.
6
6
.
.
.
.
.
.
.
.
7
15
beschoeiing .
2070
.
?
7 Alnus
constr.
vlw
1b
.
.
.
6
6
.
.
.
.
.
.
.
.
7
15
beschoeiing .
2070
.
?
8 Alnus
constr.
vlw
1b
.
.
.
6
6
.
.
.
.
.
.
.
.
7
15
beschoeiing .
2070
.
?
9 Betula
constr.
vlw
1b
.
.
.
6
6
.
.
.
.
.
.
.
.
7
15
beschoeiing .
2070
.
?
10 Betula
constr.
vlw
1b
.
.
.
8
8
.
.
.
.
.
.
.
.
7 tot 8
16
hekwerk
5
2033
1
434
. Alnus
constr.
paal
1b
>
.
.
.
3,5
2
3
m
.
.
<
w
.
8
16
hekwerk
5
2129
1
750
. Alnus
constr.
paal
1b
>
.
.
.
4,5
2
4
m
.
.
<
w
.
8
16
hekwerk
5
2129
1
751
. Alnus
constr.
paal
1b
>
.
.
.
4,5
1
5
m
.
.
<
w
.
7
16
hekwerk
6
2072
1
1251 1 Betula
constr.
paal
1b
>
.
.
.
6
.
.
m
.
.
<
w
.
7
16
hekwerk
6
2072
1
1251 2 Alnus
constr.
paal
1b
>
.
.
.
5
.
.
m
.
.
<
w
.
7
16
hekwerk
6
2072
1
1251 3 Alnus
constr.
paal
1b
>
.
.
.
5
.
.
m
.
.
<
w
.
7
17
hekwerk
5
2160
1
844
1 Fraxinus
constr.
paal
1b
>
.
.
.
2,5
.
.
m
.
.
<
w
steekproef v 10 uit beschoeiing
7
17
hekwerk
5
2160
1
844
2 Quercus
constr.
paal
1b
>
.
.
.
3
.
.
m
.
.
<
w
.
7
17
hekwerk
5
2160
1
844
3 Quercus
constr.
paal
1b
>
.
.
.
3
.
.
m
.
.
<
w
.
7
17
hekwerk
5
2160
1
844
4 Fraxinus
constr.
paal
1b
>
.
.
.
4
.
.
m
.
.
<
w
.
7
17
hekwerk
5
2160
1
844
5 Alnus
constr.
paal
1b
>
.
.
.
4
.
.
m
.
.
<
w
.
7
17
hekwerk
5
2160
1
844
6 Alnus
constr.
paal
1b
>
.
.
.
5
.
.
m
.
.
<
w
houtworm
7
17
hekwerk
5
2160
1
844
7 Betula
constr.
paal
1b
>
.
.
.
6
.
.
m
.
.
<
w
.
7
17
hekwerk
5
2160
1
844
8 Alnus
constr.
paal
1b
>
.
.
.
6
.
.
m
.
.
<
w
veel houtworm
7
17
hekwerk
5
2160
1
844
9 Alnus
constr.
paal
9
>
.
.
.
7
.
.
m
.
.
<
w
houtworm
7
17
hekwerk
5
2160
1
844 10 Alnus
constr.
paal
1b
>
.
.
.
7
.
.
m
.
.
<
w
.
7
17
hekwerk
5
2160
1
845
. Alnus
constr.
plank
15a
>
c.30
c.2
.
>30
.
.
s
n
n
<60
t
.
8
18
beschoeiing 5
2089
1
702
. Fraxinus
constr.
balk
10
.
13
7
.
.
.
.
s
.
n
<
w
.
8?
19?
rechth.kuil?
5
9999
.
799
. Quercus
constr.
pen/haring?
17 21,5
.
.
1,7-2,3
.
1
0,5
.
.
.
.
c
iets uitlopende kop 2,6 cm, ca 1,5 cm lang, ander kant schuin, rondom bew., insektvr
9
21
rechth.kuil
5
2069
5
?
1 Sambucus onbew.
tak
1
.
.
.
0,5
.
.
.
.
.
.
1
.
vulling 4 greppel met takken
9
21
rechth.kuil
5
2069
5
?
2 Sambucus onbew.
tak
1
.
.
.
0,5
.
.
.
.
.
.
1
.
.
fase
stc
L
B
D
9
structuur spooraard wp sp 21
rechth.kuil
5
2069
vulling vnr. sub soort 5
?
3 Sambucus onbew.
artefact art-spec. tak
1
.
.
.
diam d.stam PV PL cons schors dendro Njr advies opmerkingen 0,6
.
.
.
.
.
.
1
.
.
9
21
rechth.kuil
5
2069
5
?
4 Sambucus onbew.
tak
1
.
.
.
0,7
.
.
.
.
.
.
1
.
.
9
21
rechth.kuil
5
2069
5
?
5 Sambucus onbew.
tak
1
.
.
.
0,7
.
.
.
.
.
.
2?
.
.
9
21
rechth.kuil
5
2069
5
?
6 Sambucus onbew.
tak
1
.
.
.
0,9
.
.
.
.
.
.
1
.
.
9
21
rechth.kuil
5
2069
5
?
7 Sambucus onbew.
tak
1
.
.
.
0,9
.
.
.
.
.
.
1
.
.
9
21
rechth.kuil
5
2069
5
?
8 Sambucus onbew.
tak
1
.
.
.
1,1
.
.
.
.
.
.
1
.
.
9
21
rechth.kuil
5
2069
5
?
9 Sambucus onbew.
tak
1
.
.
.
1,3
.
.
.
.
.
.
2?
.
.
9
21
rechth.kuil
5
2069
5
?
10 Sambucus onbew.
tak
1
.
.
.
1,5
.
.
.
.
.
.
2?
.
.
9
21
rechth.kuil
5
2069
5
?
11 Fraxinus
onbew.
tak
1
.
.
.
0,5
.
.
.
.
.
.
2
.
deel is najaar/winter
9
21
rechth.kuil
5
2069
5
?
12 Fraxinus
onbew.
tak
1
.
.
.
0,5
.
.
.
.
.
.
2
.
1x aangepunt of gesneden
9
21
rechth.kuil
5
2069
5
?
13 Fraxinus
onbew.
tak
1
.
.
.
0,6
.
.
.
.
.
.
2
.
.
9
21
rechth.kuil
5
2069
5
?
14 Fraxinus
onbew.
tak
1
.
.
.
0,7
.
.
.
.
.
.
2
.
.
9
21
rechth.kuil
5
2069
5
?
15 Fraxinus
onbew.
tak
1
.
.
.
0,8
.
.
.
.
.
.
3
.
.
9
21
rechth.kuil
5
2069
5
?
16 Fraxinus
onbew.
tak
1
.
.
.
0,8
.
.
.
.
.
.
2
.
.
9
21
rechth.kuil
5
2069
5
?
17 Fraxinus
onbew.
tak
1
.
.
.
0,9
.
.
.
.
.
.
4
.
.
9
21
rechth.kuil
5
2069
5
?
18 Fraxinus
onbew.
tak
1
.
.
.
1
.
.
.
.
.
.
3
.
.
9
21
rechth.kuil
5
2069
5
?
19 Fraxinus
onbew.
tak
1
.
.
.
1,1
.
.
.
.
.
.
2
.
.
9
21
rechth.kuil
5
2069
5
?
20 Fraxinus
onbew.
tak
1
.
.
.
1,3
.
.
.
.
.
.
4
.
.
9
21
rechth.kuil
5
2069
5
?
21 Fraxinus
onbew.
tak
1
.
.
.
1,3
.
.
.
.
.
.
5
.
.
9
21
rechth.kuil
5
2069
5
?
22 Fraxinus
onbew.
tak
1
.
.
.
1,4
.
.
.
.
.
.
5
.
.
9
21
rechth.kuil
5
2069
5
?
23 Fraxinus
onbew.
tak
1
.
.
.
1,5
.
.
.
.
.
.
3
.
.
9
21
rechth.kuil
5
2069
5
?
24 Fraxinus
onbew.
tak
1
.
.
.
1,6
.
.
.
.
.
.
4
.
.
9
21
rechth.kuil
5
2069
5
?
25 Fraxinus
onbew.
tak
1
.
.
.
1,7
.
.
.
.
.
.
5
.
.
9
21
rechth.kuil
5
2069
5
?
26 Fraxinus
onbew.
tak
1
.
.
.
1,8
.
.
.
.
.
.
5
.
.
9
21
rechth.kuil
5
2069
5
?
27 Fraxinus
onbew.
tak
1
.
.
.
1,8
.
.
.
.
.
.
12
.
.
9
21
rechth.kuil
5
2069
5
?
28 Salix
onbew.
tak
1
.
.
.
0,5
.
.
.
.
.
.
4
.
.
9
21
rechth.kuil
5
2069
5
?
29 Salix
onbew.
tak
1
.
.
.
0,7
.
.
.
.
.
.
4
.
.
9
21
rechth.kuil
5
2069
5
?
30 Salix
onbew.
tak
1
.
.
.
0,8
.
.
.
.
.
.
4
.
.
9
21
rechth.kuil
5
2069
5
?
31 Salix
onbew.
tak
1
.
.
.
1
.
.
.
.
.
.
4
.
.
9
21
rechth.kuil
5
2069
5
?
32 Salix
onbew.
tak
1
.
.
.
1,3
.
.
.
.
.
.
4
.
.
9
21
rechth.kuil
5
2069
5
?
33 Alnus
onbew.
tak
1
.
.
.
0,5
.
.
.
.
.
.
+
.
.
9
21
rechth.kuil
5
2069
5
?
34 Alnus
onbew.
tak
1
.
.
.
1
.
.
.
.
.
.
+
.
.
9
21
rechth.kuil
5
2069
5
?
35 Alnus
onbew.
tak
1
.
.
.
2
.
.
.
.
.
.
+
.
bewerkt?
9
21
rechth.kuil
5
2069
5
?
36 Fagus
?
fragment
17
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
bewerkt
9
22
beschoeiing 6
2069
1
876
. Alnus
constr.
rondhout
1b
>70
.
.
10
10
.
.
m
j
n
<
w
"geul" over hele lengte = callusweefsel, natuurlijk
fase
stc
L
B
D
10
structuur spooraard wp sp 28
hekwerk
7
2028
vulling vnr. sub soort 1
?
. Betula
artefact art-spec. constr.
paal
1
.
.
.
diam d.stam PV PL cons schors dendro Njr advies opmerkingen 3
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28
hekwerk
7
2028
2
?
. Alnus
constr.
paal
1
.
.
.
5
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28
hekwerk
7
2028
3
?
. Alnus
constr.
paal
1
.
.
.
5
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28
hekwerk
7
2028
8
?
. Alnus
constr.
paal
1
.
.
.
7
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28
hekwerk
7
2028
9
?
. Alnus
constr.
paal
1
.
.
.
6
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28
hekwerk
7
2028
10
?
. Alnus
constr.
paal
11
.
.
.
6
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28
hekwerk
7
2028
12
?
. Alnus
constr.
paal
1
.
.
.
5
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28
hekwerk
7
2028
13
?
. Fagus
constr.
paal
2
.
.
.
10
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28
hekwerk
7
2028
14
?
. Salix
constr.
paal
1
.
.
.
4
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28
hekwerk
7
2028
15
?
. Alnus
constr.
paal
1
.
.
.
6
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28
hekwerk
7
2028
16
?
. Alnus
constr.
paal
1
.
.
.
6
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28
hekwerk
7
2028
17
?
. Betula
constr.
paal
1
.
.
.
6
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28
hekwerk
7
2028
18
?
. Alnus
constr.
paal
1
.
.
.
4
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28
hekwerk
7
2028
19
?
. Alnus
constr.
paal
1?
.
.
.
6?
.
.
.
.
.
.
.
.
zeer rot
10
28
hekwerk
7
2028
20
?
. Alnus
constr.
paal
1
.
.
.
5
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28
hekwerk
7
2028
21
?
. Alnus
constr.
paal
1
.
.
.
3
.
.
.
.
.
.
.
.
alleen nog puntje
10
28
hekwerk
7
2028
22
?
. Betula
constr.
paal
1
.
.
.
5
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28
hekwerk
7
2028
23
?
. Alnus
constr.
paal
2
.
.
.
7
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28
ophoging
7
2130
.
?
2 Alnus
constr.
paal
1b
.
.
.
5
5
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28
ophoging
7
2130
.
?
3 Alnus
constr.
paal
1b
.
.
.
5
5
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28
ophoging
7
2130
.
?
4 Alnus
constr.
paal
1b
.
.
.
5
5
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28
ophoging
7
2130
.
?
5 Alnus
constr.
paal
1b
.
.
.
9
9
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28
ophoging
7
2130
.
?
6 Betula
constr.
paal
1b
.
.
.
6
6
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28
ophoging
7
2130
.
?
7 Betula
constr.
paal
1b
.
.
.
6
6
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28
ophoging
7
2130
.
?
8 Salix
constr.
vlw
1b
.
.
.
0,5
0,5
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28
ophoging
7
2130
.
?
9 Fraxinus
constr.
vlw
1b
.
.
.
1
1
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28
ophoging
7
2130
.
?
10 Fraxinus
constr.
vlw
1b
.
.
.
1
1
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28
ophoging
7
2130
.
?
11 Fraxinus
constr.
vlw
1b
.
.
.
1
1
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28
ophoging
7
2130
.
?
12 Fraxinus
constr.
vlw
1b
.
.
.
1
1
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28
ophoging
7
2130
.
?
13 Fraxinus
constr.
vlw
1b
.
.
.
1
1
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28
ophoging
7
2130
.
?
14 Fraxinus
constr.
vlw
1b
.
.
.
1,5
1,5
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28
ophoging
7
2130
.
?
15 Fraxinus
constr.
vlw
1b
.
.
.
1,5
1,5
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28
ophoging
7
2130
.
?
16 Fraxinus
constr.
vlw
1b
.
.
.
2
2
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28d
beschoeiing .
2136
.
?
1 Alnus
constr.
vlw
1b
.
.
.
5
5
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28d
beschoeiing .
2136
.
?
2 Fraxinus
constr.
vlw
1b
.
.
.
0,5
0,5
.
.
.
.
.
.
.
.
fase
artefact art-spec.
stc
L
B
D
10
structuur spooraard wp sp 28d
beschoeiing .
2136
vulling vnr. sub soort .
?
3 Fraxinus
constr.
vlw
1b
.
.
.
diam d.stam PV PL cons schors dendro Njr advies opmerkingen 0,5
0,5
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28d
beschoeiing .
2136
.
?
4 Fraxinus
constr.
vlw
1b
.
.
.
0,5
0,5
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28d
beschoeiing .
2136
.
?
5 Fraxinus
constr.
vlw
1b
.
.
.
1
1
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28d
beschoeiing .
2136
.
?
6 Fraxinus
constr.
vlw
1b
.
.
.
1
1
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28d
beschoeiing .
2136
.
?
7 Salix
constr.
vlw
1b
.
.
.
1
1
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28d
beschoeiing .
2136
.
?
8 Fraxinus
constr.
vlw
1b
.
.
.
2
2
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28d
beschoeiing .
2136
.
?
9 Fraxinus
constr.
vlw
1b
.
.
.
2,5
2,5
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28d
beschoeiing .
2136
.
?
10 Salix
constr.
vlw
1b
.
.
.
1,5
1,5
.
.
.
.
.
.
.
.
10
28d
beschoeiing .
2136
.
?
11 Salix
constr.
vlw
1b
.
.
.
1,5
1,5
.
.
.
.
.
.
.
.
10
31
kuil
6
2069
1
633
. Abies
voorwerp duig
14a
10
2-5,5
0,5
.
.
.
.
m
n
n
<
c
duigenbakje
10
33a
beschoeiing 6
2087
1
885
1 Alnus
constr.
balk
9
>90
.
.
7
7
.
.
g
.
n
<
.
.
10
33a
beschoeiing 6
2087
1
885
2 cf. Corylus constr.
pen/haring?
17 >5,5
.
.
1,8
.
.
.
.
.
.
.
c
dwarsdrsn. lijkt op Corylus, maar stippels en ladders niet meer te zien.
10
33a
beschoeiing 6
2087
1
885
3 Quercus
constr.
wig
17
.
.
.
2
.
.
.
.
.
n
<
.
wig, pen weggerot
10
33b
beschoeiing 6
2117
1
891
. Quercus
constr.
paal
1b
>
.
.
14
15
g
s
n
<
ft
punt 4x of 5
10
33c
beschoeiing .
2047
.
?
. Alnus
constr.
vlw
1b
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
8x beheer
10
33c
beschoeiing .
2047
.
?
. Betula
constr.
vlw
1b
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
14x beheer
10
33c
beschoeiing .
2047
.
?
. Fraxinus
constr.
vlw
1b
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
70x beheer
10
35a
beschoeiing .
2048
.
?
1 Fraxinus
constr.
vlw
1b
.
.
.
3
3
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35a
beschoeiing .
2048
.
?
2 Fraxinus
constr.
vlw
1b
.
.
.
3
3
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35a
beschoeiing .
2048
.
?
3 Fraxinus
constr.
vlw
1b
.
.
.
3
3
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35a
beschoeiing .
2048
.
?
4 Fraxinus
constr.
vlw
1b
.
.
.
4
4
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35a
beschoeiing .
2048
.
?
5 Fraxinus
constr.
vlw
1b
.
.
.
4
4
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35a
beschoeiing .
2048
.
?
6 Alnus
constr.
vlw
1b
.
.
.
4
4
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35a
beschoeiing .
2048
.
?
7 Alnus
constr.
vlw
1b
.
.
.
5
5
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35a
beschoeiing .
2048
.
?
8 Alnus
constr.
vlw
1b
.
.
.
5
5
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35a
beschoeiing .
2048
.
?
9 Alnus
constr.
vlw
1b
.
.
.
6
6
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35a
beschoeiing .
2048
.
?
10 Alnus
constr.
vlw
1b
.
.
.
7
7
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35a
beschoeiing .
2048
.
?
11 Alnus
constr.
vlw
1b
.
.
.
7
7
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
4
1008 1 Quercus
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
5
1008 1 Ulmus
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
6
1008 1 Salix
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
7
1008 1 Ulmus
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
4
1008 2 Ulmus
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
5
1008 2 Salix
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
6
1008 2 Salix
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
4x 22
fase
stc
L
B
D
10
structuur spooraard wp sp 35b
beschoeiing 6
2011
vulling vnr. sub soort 7
1008 2 Ulmus
artefact art-spec. constr.
pen
.
.
.
.
diam d.stam PV PL cons schors dendro Njr advies opmerkingen .
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
4
1008 3 Ulmus
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
5
1008 3 Ulmus
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
6
1008 3 Ulmus
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
7
1008 3 Ulmus
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
4
1008 4 Ulmus
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
5
1008 4 Ulmus
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
6
1008 4 Salix
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
7
1008 4 Quercus
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
4
1008 5 Salix
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
5
1008 5 Salix
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
6
1008 5 Salix
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
7
1008 5 Ulmus
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
4
1008 6 Ulmus
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
5
1008 6 Salix
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
6
1008 6 Salix
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
7
1008 6 Quercus
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
4
1008 7 Quercus
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
5
1008 7 Quercus
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
6
1008 7 Salix
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
7
1008 7 Ulmus
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
4
1008 8 Ulmus
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
5
1008 8 Quercus
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
7
1008 8 Ulmus
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
4
1008 9 Quercus
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
5
1008 9 Salix
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
4
1008 10 Ulmus
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
5
1008 10 Salix
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
4
1008 11 Quercus
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
5
1008 11 Quercus
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
4
1008 12 Quercus
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
4
1008 13 Salix
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
.
1008 . Pinus
constr.
?
18
>
12
2,5
.
18?
.
.
m
n
n
<
w
geen slietfundering, natuurlijk op jaarring afgebroken stuk
10
35b
beschoeiing 6
2011
1
1008 . Alnus
constr.
plank
14?
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
10
1008 . Quercus
constr.
plank
14
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
50-60
?
scheepshout; geen spint
fase
artefact art-spec.
stc
L
B
D
10
structuur spooraard wp sp 35b
beschoeiing 6
2011
vulling vnr. sub soort 2
1008 . Quercus
constr.
plank
14
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
40-50
-
scheepshout
10
35b
beschoeiing 6
2011
3
1008 . Alnus
constr.
plank
15
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
scheepshout; met breeuwsel + breeuwsellat (onder breeuwsel)
10
35b
beschoeiing 6
2011
3
1008 . Salix
constr.
breeuwsellat
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
4
1008 . Alnus
constr.
plank
13/15
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
-
-
scheepshout; net langs hart
10
35b
beschoeiing 6
2011
4
1008 . Alnus
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2011
5
1008 . Alnus
constr.
plank
13/15
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
scheepshout; net langs hart
10
35b
beschoeiing 6
2011
5
1008 . Salix
bewerkt fragment
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
fragm. tussen breeuwsel
10
35b
beschoeiing 6
2011
6
1008 . Quercus
constr.
plank
14
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
>60
+
scheepshout; geen spint
10
35b
beschoeiing 6
2011
7
1008 . Quercus
constr.
plank
14
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
40-50
-
scheepshout
10
35b
beschoeiing 6
2011
8
1008 . Quercus
constr.
plank
14
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
40
-
scheepshout
10
35b
beschoeiing 6
2011
9
1008 . Alnus
constr.
plank
13/15
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
scheepshout
10
35b
beschoeiing 6
2011
9
1008 . Salix
bewerkt fragment
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
fragm. tussen breeuwsel
10
35b
beschoeiing 6
2014
1
1009 . Quercus
constr.
balk
11
.
.
.
15
c.30
.
.
.
s
j
>60
.
later gebogen
10
35b
beschoeiing 6
2014
1
1009 . Quercus
constr.
balk
ca 10
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
<
-
.
10
35b
beschoeiing 6
2015
1
1010 . Quercus
constr.
balk
9a >120
.
.
10
.
.
.
g
s
?
c.60
.
zie tekening, scheepshout? spant? geen gaten
10
35b
beschoeiing 6
2051
1
1081 1 Quercus
constr.
paal
1b
>
.
.
.
c.12
.
.
m
sw
?
<60
10
35b
beschoeiing 6
2051
1
1081 2 Fraxinus
constr.
vlw
1b
>
.
.
1
1
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2051
1
1081 3 Fraxinus
constr.
vlw
1b
>
.
.
1
1
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2051
1
1081 4 Fraxinus
constr.
vlw
1b
>
.
.
1
1
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2051
1
1081 5 Fraxinus
constr.
vlw
1b
>
.
.
2
2
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2051
1
1081 6 Fraxinus
constr.
vlw
1b
>
.
.
2
2
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2051
1
1081 7 Fraxinus
constr.
vlw
1b
>
.
.
2
2
.
.
.
.
.
.
.
wortel?
10
35b
beschoeiing 6
2051
1
1081 8 Salix
constr.
vlw
1b
>
.
.
2
2
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2050
1
1082 1 Quercus
constr.
plank
14
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
40-50
-
scheepshout, breeuwsel
10
35b
beschoeiing 6
2050
1
1082 2 Quercus
constr.
plank
14
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
>60
+
scheepshout, geen spint
10
35b
beschoeiing 6
2050
1
1082 3 Quercus
constr.
plank
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
scheepshout, smal stuk plank bij 1082.2
10
35b
beschoeiing 6
2050
1
1082 . Quercus
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2054
3
1211 1 Alnus
bewerkt fragment
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
fragm. tussen breeuwsel
10
35b
beschoeiing 6
2054
3
1211 1 Quercus
constr.
14
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
>60
+
scheepshout
10
35b
beschoeiing 6
2054
3
1211 2 Alnus
bewerkt fragment
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
fragm. tussen breeuwsel
10
35b
beschoeiing 6
2054
3
1211 2 Alnus
constr.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2054
3
1211 3 Fraxinus? bewerkt fragment
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
fragm. tussen breeuwsel
10
35b
beschoeiing 6
2054
3
1211 3 Quercus
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2054
3
1211 4 Quercus
constr.
plank
14/7?
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
>>60
+
scheepshout; geen spint
10
35b
beschoeiing 6
2054
3
1211 4 Quercus
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
plank pen
diam d.stam PV PL cons schors dendro Njr advies opmerkingen
d?w .
fase
stc
L
B
D
10
structuur spooraard wp sp 35b
beschoeiing 6
2054
vulling vnr. sub soort 3
1211 5 Salix
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2054
3
1211 6 Fraxinus
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2054
3
1211 7 Salix
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2054
3
1211 8 Salix
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2054
3
1211 9 Salix
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2054
3
1211 10 Fraxinus
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2054
3
1211 11 Salix
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2054
3
1211 12 Quercus
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2054
3
1211 13 Salix
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2054
2
1211 . Quercus
constr.
plank
14
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
40
.
scheepshout
10
35b
beschoeiing 6
2054
.
1211 . Alnus (2x) constr.
paal
1?
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
2x; door hart (alleen pt bewaard)
10
35b
beschoeiing 6
2054
1
1213 1 Quercus
constr.
paal
1
>
.
.
15
c.20
.
.
m
sw
n
<60
w
krom, zijtakken eraf
10
35b
beschoeiing 6
2054
1
1213 2 Quercus
bewerkt fragment
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
w
.
10
35b
beschoeiing 6
2054
1
1213 3 Alnus
constr.
paal
1
60
.
.
10
10
2
15
m
sw
n
<
fw
zijtak als paal gebruikt=schaarste, digifoto
10
35b
beschoeiing 6
2054
1
?
1 Alnus
constr.
paal
1
>
.
.
4
4
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2054
1
?
2 Betula
constr.
paal
1
>
.
.
4
4
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2054
1
?
3 Betula
constr.
paal
1
>
.
.
4
4
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2054
1
?
4 Betula
constr.
paal
1
>
.
.
3
3
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2054
1
?
5 Betula
constr.
paal
1
>
.
.
8
8
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2054
1
?
6 Salix
constr.
vlw
1
>
.
.
0,1
0,1
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2054
1
?
7 Salix
constr.
vlw
1
>
.
.
0,3
0,3
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2054
1
?
8 Salix
constr.
vlw
1
>
.
.
0,3
0,3
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2054
1
?
9 Salix
constr.
vlw
1
>
.
.
0,4
0,4
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2054
1
?
10 Salix
constr.
vlw
1
>
.
.
0,4
0,4
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2054
1
?
11 Salix
constr.
vlw
1
>
.
.
0,5
0,5
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2054
1
?
12 Salix
constr.
vlw
1
>
.
.
0,6
0,6
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2054
1
?
13 Salix
constr.
vlw
1
>
.
.
0,6
0,6
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2054
1
?
14 Fraxinus
constr.
vlw
1
>
.
.
1
1
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2054
1
?
15 Fraxinus
constr.
vlw
1
>
.
.
1,3
1,3
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2054
1
?
16 Fraxinus
constr.
vlw
1
>
.
.
1,5
1,5
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35b
beschoeiing 6
2054
1
?
17 Fraxinus
constr.
vlw
1
>
.
.
1,5
1,5
.
.
.
.
.
.
.
.
10
35c
beschoeiing 9
2033
1
830
constr.
balk
1/9b
>
.
.
12
c.13
2
7
g
sw
n
<40
w
balk met schors
10
35c
beschoeiing 6
2127
1
1083 1 Quercus
constr.
paal
1b
>
.
.
.
c.15
.
.
m
sw
?
c.50 d?w .
10
35c
beschoeiing 6
2127
1
1083 2 Quercus
constr.
pen
6/11 11
2
1,5
.
.
.
.
m
.
.
10
35c
beschoeiing 6
2127
1
1084 . Quercus
constr.
balk
1/9
13
12
.
14
.
.
s
s
?
. Alnus
artefact art-spec.
>
diam d.stam PV PL cons schors dendro Njr advies opmerkingen
<
w
.
c.50 d?w gespleten
fase
stc
L
B
D
10
structuur spooraard wp sp 35c
beschoeiing 6
2052
vulling vnr. sub soort 1
1202 . Quercus
artefact art-spec. constr.
balk
2
.
14
10
diam d.stam PV PL cons schors dendro Njr advies opmerkingen .
.
.
.
s
s
j
>60
dt
balk met inham 4 cm hoog, >25 cm diep
10
35c
beschoeiing 6
2052
1
1203 1 Quercus
constr.
balk
9
>60
.
.
10
11
.
.
m
s
n
<60
.
richel 1x2 cm diep, 2 pennen erin, knoest
10
35c
beschoeiing 6
2052
1
1203 2 Quercus
constr.
pen
11
.
.
.
2
.
.
.
m
.
n
<
.
.
10
35c
beschoeiing 6
2068
1
1242 1 Quercus
constr.
scheepsromp 9
.
.
.
.
.
.
.
m
.
n
?
cft
10
35c
beschoeiing 6
2068
1
1242 2 Alnus
constr.
pen
17 >3,5
.
.
1
.
.
.
.
.
.
.
.
ruw bewerkt
10
35c
beschoeiing 6
2068
1
1242 3 Alnus
constr.
pen
17 >5,7
.
.
1,1
.
.
.
.
.
.
.
.
ruw bewerkt, 1 uiteinde afgebroken, 1 uiteinde platgeslagen
10
35c
beschoeiing 6
2068
1
1242 4 Salix
constr.
pen
17 >6,5
.
.
1
.
.
.
.
.
.
.
.
ruw bewerkt, 1 uiteinde afgebroken, 1 uiteinde platgeslagen
10
35c
beschoeiing 6
2068
1
1242 5 Quercus
constr.
pen
17
.
.
.
1
.
.
.
m
.
n
<
.
.
10
35c
beschoeiing 6
2052
.
?
. Alnus
constr.
vlw
1b
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
4x, zie apart beheer
10
35c
beschoeiing 6
2052
.
?
. Fraxinus
constr.
vlw
1b
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
41 x, zie apart beheer
11
37
beschoeiing .
2053
.
?
1 Alnus
constr.
vlw
1b
.
.
.
5
5
.
.
.
.
.
.
.
.
11
37
beschoeiing .
2053
.
?
2 Fraxinus
constr.
vlw
1b
.
.
.
2
2
.
.
.
.
.
.
.
.
11
37
beschoeiing .
2053
.
?
3 Alnus
constr.
vlw
1b
.
.
.
5
5
.
.
.
.
.
.
.
.
11
37
beschoeiing .
2053
.
?
4 Fraxinus
constr.
vlw
1b
.
.
.
1
1
.
.
.
.
.
.
.
.
11
37
beschoeiing .
2053
.
?
5 Fraxinus
constr.
vlw
1b
.
.
.
1
1
.
.
.
.
.
.
.
.
11
37
beschoeiing .
2053
.
?
6 Salix
constr.
vlw
1b
.
.
.
2
2
.
.
.
.
.
.
.
.
12
40
hekwerk
7
2026
5
545
. Fraxinus
constr.
paal?
2/12
>
4
1,5
.
5
.
.
m
.
.
<
w
2 halve of in 2 gebroken?
12
40
hekwerk
7
2026
18
546
. Quercus
constr.
plank
14a
>
10
1
.
.
.
.
m
.
.
<
w
.
12
40
hekwerk
7
2026
6
547
. Alnus
constr.
plank
1b
>
.
.
3
3
m
.
.
<
w
.
12
40
hekwerk
7
2026
4
548
. Prunus p/sp constr.
plank/balk
10
>
7
3
.
.
.
.
m
.
.
<
w
.
12
40
hekwerk
7
2026
.
549
. Alnus
constr.
paal
1b
>
.
.
.
5
1
3
m
.
.
<
w
.
12
40
hekwerk
7
2025
1
593
. Quercus
constr.
balk
4
.
22
.
.
>40
.
.
s
s?
j
>60
12
40
hekwerk
7
2025
1
?
. Quercus
constr.
paal
4
20
15
.
44
.
.
.
.
s
n
<60
.
12
40
hekwerk
7
2026
1
?
. Betula
constr.
paal
?
.
.
.
?
.
.
.
.
.
.
.
.
12
40
hekwerk
7
2026
2
?
. Larix/Picea constr.
paal
17
.
.
.
?
.
.
.
.
.
.
.
.
12
40
hekwerk
7
2026
3
?
. Alnus
constr.
paal
2
.
.
.
6
.
.
.
.
.
.
.
.
.
12
40
hekwerk
7
2026
4
?
. Prunus p/s constr.
paal
2
.
.
.
7
.
.
.
.
.
.
.
.
.
12
40
hekwerk
7
2026
5
?
. Alnus
constr.
paal
1
.
.
.
4
.
.
.
.
.
.
.
.
.
12
40
hekwerk
7
2026
6
?
. Fraxinus
constr.
paal
2
.
.
.
4
.
.
.
.
.
.
.
.
.
12
40
hekwerk
7
2026
7
?
. Alnus
constr.
paal
2
.
.
.
5
.
.
.
.
.
.
.
.
.
12
40
hekwerk
7
2026
8
?
. Alnus
constr.
paal
2
.
.
.
7
.
.
.
.
.
.
.
.
.
12
40
hekwerk
7
2026
9
?
. Alnus
constr.
paal
2
.
.
.
8
.
.
.
.
.
.
.
.
.
12
40
hekwerk
7
2026
10
?
. Alnus
constr.
paal
1
.
.
.
3
.
.
.
.
.
.
.
.
.
12
40
hekwerk
7
2026
11
?
. Fraxinus
constr.
paal
1
.
.
.
4
.
.
.
.
.
.
.
.
.
12
40
hekwerk
7
2026
12
?
. Alnus
constr.
paal
1
.
.
.
8
.
.
.
.
.
.
.
.
.
3a 10
maat tek., richel met metalen nagels voor huid, pennen, bijl >12 cm iets gebogen
dw . rijtje hoek bij slieten, staanders
fase
stc
L
B
D
12
40
hekwerk
7
2026
13
?
. Alnus
constr.
paal
1
.
.
.
7
.
.
.
.
.
.
.
.
.
12
40
hekwerk
7
2026
14
?
. Alnus
constr.
paal
2
.
.
.
4
.
.
.
.
.
.
.
.
.
12
40
hekwerk
7
2026
15
?
. Alnus
constr.
paal
1
.
.
.
3
.
.
.
.
.
.
.
.
houtworm
12
40
hekwerk
7
2029
1
?
. Fraxinus
constr.
paal
1
.
.
.
3
.
.
.
.
.
.
.
.
.
12
40
hekwerk
7
2029
2
?
. Fagus
constr.
paal
2
.
.
.
8
.
.
.
.
.
.
.
.
.
12
40
hekwerk
7
2029
3
?
. Betula
constr.
paal
1
.
.
.
4
.
.
.
.
.
.
.
.
.
12
40
hekwerk
7
2029
4
?
. Fraxinus
constr.
paal
1
.
.
.
3
.
.
.
.
.
.
.
.
.
12
40
hekwerk
7
2029
5
?
. Alnus
constr.
paal
1
.
.
.
5
.
.
.
.
.
.
.
.
.
12
40
hekwerk
7
2029
6
?
. Fagus
constr.
paal
1?
.
.
.
3
.
.
.
.
.
.
.
.
.
12
40
hekwerk
7
2029
7
?
. Betula
constr.
paal
1
.
.
.
5
.
.
.
.
.
.
.
.
.
12
40
hekwerk
7
2029
8
?
. Fraxinus
constr.
paal
1
.
.
.
3
.
.
.
.
.
.
.
.
.
40-41? hekwerk
7
2031
1
?
. Alnus
constr.
paal
1
.
.
.
?
.
.
.
.
.
.
.
.
.
12?
structuur spooraard wp sp
vulling vnr. sub soort
artefact art-spec.
diam d.stam PV PL cons schors dendro Njr advies opmerkingen
12?
41?
hekwerk
7
2040
1
?
. Alnus
constr.
paal
1
.
.
.
10
.
.
.
.
.
.
.
.
.
12
41
hekwerk
7
2028
4
?
. Alnus
constr.
paal
1
.
.
.
6
.
.
.
.
.
.
.
.
.
12
41
hekwerk
7
2028
5
?
. Alnus
constr.
paal
2
.
.
.
5
.
.
.
.
.
.
.
.
.
12
41
hekwerk
7
2028
6
?
. Alnus
constr.
paal
1
.
.
.
5
.
.
.
.
.
.
.
.
.
12
41
hekwerk
7
2028
7
?
. Alnus
constr.
paal
1
.
.
.
6
.
.
.
.
.
.
.
.
.
12
41
hekwerk
7
2028
11
?
. Betula
constr.
paal
1
.
.
.
7
.
.
.
.
.
.
.
.
.
12
41
hekwerk
7
2030
1
?
. Alnus
constr.
paal
1
.
.
.
3
.
.
.
.
.
.
.
.
.
12
41
hekwerk
7
2030
2
?
. Alnus
constr.
paal
1
.
.
.
4
.
.
.
.
.
.
.
.
.
12
41
hekwerk
7
2030
3
?
. Fraxinus
constr.
paal
1
.
.
.
2
.
.
.
.
.
.
.
.
.
12
41
hekwerk
7
2030
4
?
. Fraxinus
constr.
paal
1
.
.
.
3
.
.
.
.
.
.
.
.
.
12
42
hekwerk
9
2037
.
809
1 Salix
constr.
mand?
1
.
.
.
1
.
.
.
m
.
.
1
w
37 passieve en actieve vlechters, (najaar)/winter, zie apart beheer
12
43
tonput
7
2022
1
551
. Quercus
constr.
plank
14a
.
.
.
.
.
.
.
.
.
?
>60
.
zie tekening voor maten,ton=hergebruik
12
43
tonput
7
2022
1
551
. Quercus
constr.
plank
14a
>
14
1,5
.
.
.
.
m
n
j
>80
d
.
12
43
tonput
7
2022
1
552
. Quercus
constr.
plank
16a
.
.
.
.
.
.
.
.
?
?
c.60
.
zie tekening voor maten,ton=hergebruik
12
43
tonput
7
2022
1
552
. Quercus
constr.
plank
16
.
9
2
.
.
.
.
s
.
n
<60
w
aankoeksel (ureumzuur)
12
43
tonput
7
2022
1
553
. Quercus
constr.
hoepel
12
.
.
.
.
6
.
.
.
.
.
.
w
heel jong
12
43
tonput
7
2022
1
554
. Fraxinus
constr.
hoepel
12
.
.
.
.
5
.
.
m
.
.
.
w
.
12
43
tonput
7
2022
1
592
1 Quercus
constr.
plank
14a
>
20
2
.
.
.
.
m
n
j
>60
d
.
12
43
tonput
7
2022
1
592
2 Quercus
constr.
plank
14a
>
22
2
.
.
.
.
m
n
j
>80
d
.
12
43
tonput
7
2022
1
592
3 Quercus
constr.
plank
14a
>
>15
2
.
.
.
.
m
n
n
c60
.
kapot
12
43
tonput
7
2022
1
595
1 Fraxinus
constr.
hoepel
12
.
.
.
4
5
.
.
g
.
.
.
w
.
12
43
tonput
7
2022
1
595
2 Fraxinus
constr.
hoepel
12
.
.
.
6
7
.
.
g
.
.
.
w
.
12
43
tonput
7
2022
1
595
3 Fraxinus
constr.
pen
17
.
.
.
0,7
.
.
.
g
.
.
.
w
.
fase
artefact art-spec.
stc
L
B
D
12
structuur spooraard wp sp 43
tonput
7
2022
vulling vnr. sub soort 1
595
4 Fraxinus
constr.
wig
17
1
0,7
0,2
.
.
.
.
s
.
.
.
w
.
12
43
tonput
7
2022
6
595
5 Quercus
constr.
pen
17
.
.
.
0,8
.
.
.
m
.
.
<
w
.
12
43
tonput
7
2022
6
595
6 Fraxinus
constr.
wig
17
.
0,8
.
.
.
.
.
m
.
.
<
w
.
12
43
tonput
7
2022
1
596
1 Quercus
constr.
hoepel
12
.
5
.
.
5
.
.
m
.
.
<
w
.
12
43
tonput
7
2022
1
596
2 Quercus
constr.
hoepel
10
.
5
.
.
6
.
.
m
.
.
<
w
2 gaten (0,8 cm), 1 met pin
12
43
tonput
7
2022
1
596
3 Quercus
constr.
hoepel
10
.
5
.
.
6
.
.
m
.
.
<
w
.
12
43
tonput
7
2022
1
596
4 Fraxinus
constr.
hoepel
10
.
4
.
.
6
.
.
m
.
.
<
w
.
12
43
tonput
7
2022
1
596
7 Quercus
constr.
duig
14a
.
.
.
.
.
.
.
m
.
?
c.60
d?
.
12
43
tonput
7
2022
6
597
. Quercus
constr.
plank
?
.
.
.
.
.
.
.
.
.
n
<60
.
zie tekening voor maten, met gaten,
12
43
tonput
7
2022
6
597
. Quercus
constr.
plank
16
>
15
4
.
.
.
.
.
.
n
<
.
gaten
12
44
hekwerk
7
2027
1
?
. Alnus
constr.
paal
2?
.
.
.
14
.
.
.
.
.
.
.
.
.
14
49
beerput
6
2065
5
1279 1 Quercus
constr.
deksel
14a
.
.
2
.
.
.
.
m
.
?
14
49
beerput
6
2065
5
1297 2 Fagus
voorwerp bord
.
.
.
.
.
.
.
.
g
.
.
.
c
15
51
beerput
4
1026
1
336
1 Taxus
voorwerp beslag?
17
>58
1-3
.
.
.
.
.
g
.
n
<
cft
L. c. 2x46 cm?, middengat (1 cm), 3 scheve gaten (0,5 cm)
15
51
beerput
4
1026
1
336
2 Quercus
voorwerp deksel
14
.
.
.
16,5
.
.
.
m
.
n
<60
ct
dekseldeel met vierkant gat (3x3 cm), dunne rand,
15
51
beerput
4
1026
1
336
3 Quercus
constr.
plank
14
>20
>10
3
.
.
.
.
s
.
?
>60
tw
met groef c. 2,5 cm diep
15
51
beerput
4
1026
1
336
4 Quercus
constr.
plank
14
>20 c. 17
3
.
.
.
.
m
.
?
>60
t
afvalstukje met tong en groef
15
51
beerput
4
1026
1
336
5 Prunus a/c voorwerp steel
17 c. 25
.
.
1-1,5
.
.
.
g
.
n
.
cft
(kwast?) steel met versiering ringen en houtwormgangen!
15
51
beerput
4
1026
1
336
6 Buxus
voorwerp kraal
17
.
.
1,5
2
.
.
.
g
.
n
.
cft
gat (0,4 cm), rozenkranskraal?
15
51
beerput
4
1026
1
336
7 Quercus
voorwerp deksel
14
.
.
.
c. 22
.
.
.
m
.
n
<60
t
dekseldeel met dunne rand
15
51
beerput
4
1026
1
336
9 Quercus
constr.
fragment
14/17
.
.
.
.
.
.
.
m
.
n
.
w
11 fragmenten van planken
15
51
beerput
4
1026
1
336 10 Pinus
constr.
fragment
14/17
.
.
.
.
.
.
.
g
.
n
.
w
fragment van plank
15
51
beerput
4
1026
1
336 11 Prunus a/c constr.
fragment
14/17
.
.
.
.
.
.
.
.
.
n
<
.
bewerkt
15
51
beerput
4
1026
1
336 12 Salix
constr.
fragment
14/17
.
.
.
.
.
.
.
.
.
n
<
.
fragment van plank
15
51
beerput
4
1026
1
336 13 Abies
constr.
fragment
14/17
.
.
.
.
.
.
.
.
.
n
<
.
fragment van plank
15
51
beerput
4
1026
1
336 14 Corylus
constr.
fragment
14/17
.
.
.
.
.
.
.
.
.
n
<
.
bewerkt, mogelijk hoepel
15
51
beerput
4
1026
1
336 15 Alnus
onbew.
tak
1
.
.
.
0,5-4
.
.
.
m
w
n
<
w
5x
15
51
beerput
4
1026
1
336 16 Fraxinus
onbew.
tak
1
.
.
.
2,5
.
.
.
m
w
n
<
w
1x
15
51
beerput
4
1026
1
336 17 Salix
onbew.
tak
1
.
.
.
0,5-4
.
.
.
m
w
n
<
w
4x
15
51
beerput
4
1026
1
336 18 Buxus
voorwerp kam
15a
8
.
.
.
.
m
.
n
<
c
in delen
15
51
beerput
4
1026
1
336 19 Quercus
constr.
14a
.
.
.
.
.
.
.
s
.
n
<
w
.
15
51
beerput
4
1026
1
336 20 Pomoideae onbew.
tak
1
.
.
.
.
1,5
.
.
g
.
n
<
w
.
15
51
beerput
4
1026
1
336 21 Pomoideae bewerkt tak
18
.
.
.
.
c.1,5
.
.
m
.
n
<
w
gesneden
15
51
beerput
4
1026
1
336 22 Fraxinus
bewerkt? fragment
17
.
.
.
.
.
.
.
m
.
n
<
w
gebrand
15
51
beerput
4
1026
1
336 8.1 Salix
voorwerp bezem
12
.
.
.
c. 0,5
.
.
.
m
w
n
.
c?f windsel
plank
c. 8 0,1-0,7
diam d.stam PV PL cons schors dendro Njr advies opmerkingen
>60 c/d?f? tondeksel; op kaartje: 2144=2035? maten zie tekening/foto
fase
stc
L
B
D
15
structuur spooraard wp sp 51
beerput
4
1026
vulling vnr. sub soort 1
336 8.2 Erica
artefact art-spec. voorwerp bezem
1
.
.
.
diam d.stam PV PL cons schors dendro Njr advies opmerkingen <
.
.
.
m
.
n
.
15
51
beerput
5
2093
3
722
1 Quercus
constr.
balk
10
47
.
.
7
.
.
.
g
.
?
c.60
.
spijker erin
15
51
beerput
5
2093
3
722
2 Quercus
constr.
balk
10
75
.
.
7
.
.
.
g
.
n
<60
.
spijker, en gat van spijker nr 1? 1 en 2 haaks op elkaar
15
51
beerput
5
2125
1
741
. Populus
voorwerp bakje
17
7,7
.
0,3
6,7
.
.
.
.
.
.
.
c
2 groeven 2 mm br. , op 2/4 cm v. bodem, 7 cm v. bodem rand dunner
15
51
beerput
5
2118
3
764
1 Alnus
voorwerp schoenleest 10/11 18
2-6
1-7
.
.
.
.
g
n
n
<
c
schoenleest kleine smalle maat
15
51
beerput
5
2118
3
764
2 Quercus
constr.
lat
2(1?)
.
.
.
3
.
.
.
m
n
n
<
c?
latje met pin tot dwarsverbinding
15
51
beerput
5
2118
3
764
3 Corylus
constr.
lat
13
.
.
.
3
.
.
.
m
n
n
<
c?
latje met pin tot dwarsverbinding
15
51
beerput
5
2118
3
764
4 Quercus
constr.
pin
1?
.
.
.
0,8
.
.
.
m
n
n
<
c?
takhout
15
51
beerput
5
2118
3
764
5 Quercus
?
?
14
.
.
.
.
.
.
.
m
n
n
<
c?
los stuk
15
51
beerput
5
2118
3
764
6 Corylus
constr.
pin
1
.
.
.
0,5-1
.
.
.
m
n
n
<
c?
losse pin
15
51
beerput
5
2093
3
769
. Quercus
constr.
balk
9a
80
.
.
10
12?
.
.
m
s
n
<60
w
zie tekening, geschaafd+soort versiering
15
51
beerput
5
2093
3
769
. Quercus
constr.
balk
9
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
15
51
beerput
5
2093
3
769
. Quercus
constr.
balk
9a
80
11
9
.
.
.
.
m
s?
n
c.30
ft
2 uitsteeksels ene kant, 1 aan andere kant, zie tekening
15
51
beerput
5
2093
3
770
1 Quercus
constr.
balk
9a
147
12
12
.
.
.
.
g
n
n
<30
cft
huisbalk; versieringen, 2 inhammen voor dwarsplank, pennen
15
51
beerput
5
2093
3
770
2 Quercus
constr.
plank
14a
>
10
3
.
.
.
.
m
n
n
<
ft
dwarsplank
15
51
beerput
5
2093
3
770
3 Quercus
constr.
pen
17
>
.
.
1,5
.
.
.
m
n
n
<
ft
.
15
51
beerput
5
2093
3
770
4 Quercus
constr.
pen
17
>
.
.
1,5
.
.
.
m
n
n
<
ft
.
15
51
beerput
5
2093
3
771
1 Quercus
constr.
blokdeel
11a
65
10
10
.
.
.
.
g
n
j
>60
15
51
beerput
5
2093
3
771
2 Quercus
constr.
plank
14a
>
.
.
.
.
.
.
m
n
n
<
cft
fr. van rechtopgaande plank
15
51
beerput
5
2093
3
?
. Quercus
constr.
plank
15a
75
25
6
.
c.30?
.
.
.
s?
?
c.50
tf
zie tek voor maten
13-14
53
gebouw
7
2061
1
587
. Quercus
constr.
paal
2?
.
.
.
.
.
.
.
.
?
n
>60
.
maten op tek., knoesten (ook wortel?) NB is deze later gezaagd?
13-14
53
gebouw
7
2061
1
587
. Quercus
constr.
paal
2
>
.
.
40
>40
1
5
s
s?
j
>80
d?w uitgedroogd
13-14
53
gebouw
7
2061
2
588
. Quercus
constr.
plank
14a
>
c.15
c.2
.
.
.
.
m
n
?
>80
d?w diverse plank fr., hergebruik(duigen)?
13-14
54
gebouw
3
1076
4
273
. Alnus
constr.
paal
1b
.
.
.
7
.
.
.
g
.
n
<
13-14
54
gebouw
3
1076
2
279
1 Abies alba constr.
plank
15 >200
40
5
.
.
.
.
g
.
?
13-14
54
gebouw
3
1076
2
279
2 Salix
constr.
pin
17?
.
.
.
<2
.
.
.
s
.
n
<
w
.
13-14
54
gebouw
3
1076
2
279
3 Salix
constr.
pin
17?
.
.
.
<2
.
.
.
s
.
n
<
w
.
13-14
54
gebouw
3
1076
2
279
4 Salix
constr.
pin
17?
.
.
.
<2
.
.
.
s
.
n
<
w
.
13-14
54
gebouw
3
1076
2
279
5 Abies
constr.
spie
17
.
.
.
.
.
.
.
s
.
n
<
w
.
13-14
54
gebouw
3
1076
2
279
6 Abies
constr.
spie
18
.
.
.
.
.
.
.
s
.
n
<
w
.
13-14
54
gebouw
3
1076
2
279
7 Abies
constr.
spie
19
.
.
.
.
.
.
.
s
.
n
<
w
.
13-14
54
gebouw
3
1076
2
279
8 Pinus
constr.
fragment
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
13-14
54
gebouw
3
1087
2
348
. Quercus
constr.
plank
7
>
17
1,5-4,5
.
.
.
.
g
.
j
>80
d
gezaagd in veld
16
55
beerput
6
2010
2
1000 . Acer
voorwerp kom
14
.
.
0,7
.
.
.
.
s
.
.
.
c?
loodrecht uit boom, vele fragmenten grote kom
16
55
beerput
6
2010
3
1013 1 Salix
voorwerp stok
1a c.39
.
.
2-3
.
.
.
m
n
n
<
c?
glad bewerkte stok
c?f takjes
cdft balk op muur voor dak, tekening, dendro in situ!
.
.
c. 70 c?f? 1 kant in veld gezaagd. Zelf conserveren?
fase
artefact art-spec.
stc
L
B
D
16
structuur spooraard wp sp 55
beerput
6
2010
vulling vnr. sub soort 3
1013 2 Acer
voorwerp lepel
17
.
.
0,3
5
.
.
.
g
n
n
<
cft
lepeldeel 5 cm
16
55
beerput
6
2010
3
1013 3 Salix
voorwerp knop?
17
.
.
.
.
.
.
.
g
n
n
<
cft
maten zie tekening, gat, verhoging met kruiskrassen
16
55
beerput
6
2010
3
1013 4 Quercus
constr.
plank
17
.
.
.
1,5
.
.
.
m
n
n
<
w
.
16
55
beerput
6
2010
3
1013 5 Quercus
constr.
plank
.
.
.
.
.
.
.
.
s
.
.
.
w
fragment
16
55
beerput
6
2010
3
1013 6 Quercus
constr.
plank
.
.
.
.
.
.
.
.
s
.
.
.
w
fragment
16
55
beerput
6
2010
3
1013 7 Quercus
constr.
plank
.
.
.
.
.
.
.
.
s
.
.
.
w
fragment
18
56
beerput
4
1009
5
334
1 Quercus
voorwerp deksel
14
.
.
.
.
.
.
.
m
.
n
<
ct
met pin
18
56
beerput
4
1009
5
334
2 Ilex
voorwerp spintol/kantklos17 c.14
.
.
0,5-2
.
.
.
.
.
n
<
cft
sierringgen, ingebrand of geverfd?
18
56
beerput
4
1009
5
334
3 Quercus
voorwerp pin
17
.
.
.
.
.
.
.
m
.
n
<
w
.
18
56
beerput
4
1009
5
334
4 Fagus
voorwerp bord
14a
.
.
0,5
15
.
.
.
g
.
n
<
ct
rechtop radiaal uit stam
18
56
beerput
4
1009
6
335
1 Buxus
voorwerp kam
14a 8,5
7,5
0,1-0,8
.
.
.
.
g
.
n
<
cft
grove kant nog grover door aantal tanden te "halveren", luizen?
18
56
beerput
4
1009
6
335
2 Acer p.
voorwerp lepel
14a
>8
.
1
.
.
.
.
m
.
n
<
c?
steel gebroken, lepeldeel (4 cm), aangebrand, uit lengte stam
18
56
beerput
4
1009
6
335
3 Acer
voorwerp lepel
.
.
.
0,4
.
.
.
.
.
.
n
<
c?t maten zie tekening
18
56
beerput
4
1009
6
335
4 Quercus
voorwerp deksel
14a
22
0,5-7
1
.
.
.
.
g
.
n
<60
c?t dekseldeel; vulling 6
18
56
beerput
4
1009
6
335
5 Alnus
bewerkt fragment
17
.
.
.
.
.
.
.
.
.
n
<
w
tangentiaal
18
56
beerput
4
1009
6
335
6 Acer
bewerkt fragment
17
.
.
.
.
.
.
.
.
.
n
<
w
radiaal
18
56
beerput
4
1009
6
335
7 Acer c
voorwerp lepel
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
fragment
13-14
57
gebouw
1
1096
1
92
. Betula
constr.
paal
1
>30
.
.
4
.
g
.
n
<
w
.
13-14
57
gebouw
1
1102
1
93
. Quercus
constr.
plank
14
58
7
2
.
.
.
.
g
.
n
20
w
uiteinden schuin afgekapt over 5 en 7 cm
13-14
57
gebouw
4
1029
2
337
. Quercus
constr.
paal
6
.
.
.
.
.
.
.
s
.
n
<60
w
gaten (5, 6, en >10 cm)
13-14
57
gebouw
4
1029
3
338
1 Quercus
constr.
plank
24
6
.
.
.
.
m
.
?
>60 d?tw veel knoesten, gat (2x3 cm)
13-14
57
gebouw
4
1029
3
338
2 Quercus
constr.
plank
?
>50
>18
c.2
.
.
.
.
m
.
?
c.60 d?tw erop met pinnen? 2 gaten
13-14
57
gebouw
4
1029
3
338
3 Fraxinus
constr.
pin
17
.
.
.
2
.
.
.
m
.
n
<
w
.
13-14
57
gebouw
4
1016
2
340
. Quercus
constr.
plank
16
>
15
3
.
.
.
.
m
.
.
<60
w
.
13-14
57
gebouw
4
1029
1
341
1 Quercus
constr.
plank
17
>
>
>
.
.
.
.
s
.
n
<
w
restant plank? vol knoesten
13-14
57
gebouw
4
1029
1
341
2 ?
constr.
pin
17
.
.
.
2
.
.
.
s
.
n
<
w
.
13-14
57
gebouw
1
1139
1
343
1 Quercus
constr.
plank
14
.
.
.
.
.
.
.
m
.
?
>60 c?d?ft planken met tong en groef, maten op tek voor dit hele vnr
13-14
57
gebouw
1
1139
1
343
2 Quercus
constr.
plank
14
.
.
.
.
.
.
.
m
.
?
>60 c?d?ft planken met tong en groef
13-14
57
gebouw
1
1139
1
343
3 Quercus
constr.
plank
16
.
.
.
.
.
.
.
m
.
n
<60 c?d?ft planken met tong en groef
13-14
57
gebouw
1
1139
1
343
4 Quercus
constr.
plank
14
.
.
.
.
.
.
.
m
.
?
c. 60 c?d?ft verstevigingsplanken
13-14
57
gebouw
1
1139
1
343
5 Quercus
constr.
plank
14
.
.
.
.
.
.
.
m
.
n
<60 c?d?ft verstevigingsplanken
13-14-14
57
gebouw
1
1139
1
343
6 Quercus
constr.
plank
14
.
.
.
.
.
.
.
m
.
n
<60 c?d?ft verstevigingsplanken
13-14-14
57
gebouw
1
1139
1
343
7 Quercus
constr.
tak
2
.
.
.
.
.
.
.
m
.
n
<
c?d?ft "versteviging"? gehalveerde jonge takverstevigingsplanken
13-14-14
57
gebouw
1
1139
1
343
8 Quercus
constr.
tak
2
.
.
.
.
.
.
.
m
.
n
<
c?d?ft "versteviging"? gehalveerde jonge takverstevigingsplanken
12-13-14-14?
57?
gebouw?
2
1120
1
308
. Quercus
constr.
balk
11
>
12
7-14
.
.
.
.
m
.
.
<60
14a >100
diam d.stam PV PL cons schors dendro Njr advies opmerkingen
1? >7
w
ø4
artefact art-spec.
stc
L
B
D
13-14
fase
structuur spooraard wp sp 58
gebouw
5
2107
vulling vnr. sub soort 3
467
1 Quercus
constr.
balk
10
.
20
12
diam d.stam PV PL cons schors dendro Njr advies opmerkingen .
>40
.
.
m
.
?
>60
t?
13-14
58
gebouw
.
2107
3
467
1 Quercus
constr.
balk
4
.
18
14
.
.
.
.
m
s?
j
>80
dt? bewerkt/schaafsporen? check digifoto , gat (2,5 cm)
13-14
58
gebouw
5
2107
3
467
2 Quercus
constr.
pin
1
.
.
.
2
2
.
.
s
.
n
<
w
tak
13-14
58
gebouw
5
2107
3
467
. Quercus
constr.
balk
11a
.
.
.
.
.
.
.
.
?
?
c.60
.
zie tekening voor maten, met pin (det?)
13-14
58
gebouw
5
2107
4
468
. Salix
onbew.
wortel
1b
>
17
12
.
17
.
.
m
.
.
<
w
ovaal, gladde schors, zijworteltjes
13-14
58
gebouw
5
2107
2
469
. Salix
onbew.
wortel
1b
>
9
6
.
9
.
.
m
.
.
<
w
ovaal, gladde schors, zijworteltjes, indeuking
13-14
59
gebouw
9
2001
1
708
. Quercus
onbew.
stronk
4
.
.
.
.
>50
.
.
m
n
?
>60?
w
gespleten, knoestig, NB is deze later gezaagd?
13-14
59
gebouw
9
2002
1
709
. Quercus
constr.
paal
1
>
.
.
2
15
g
sw
?
c.50 d?w verbrede punt: bij stronk?
13-14
59
gebouw
9
2014
1
829
. Salix
constr.
paal
1 c.50?
.
.
25
c.25
g
s
n
<
w
zijtakken eraf
14
62
gebouw
4
1032
1
339
. Quercus
constr.
balk
9
.
.
.
9
.
.
.
m
.
.
<60
w
1 ronde kant
14
63
gebouw
1
1093
1
91
1 Quercus
constr.
balk
9a
.
.
13
c.15
.
.
.
m
.
n
<
14
63
gebouw
1
1093
1
91
2 Quercus
voorwerp klos
17
.
.
.
.
.
.
.
m
.
n
<
t
klosslot
15
63
gebouw
1
1023
1
27
1 Fraxinus
constr.
fragment
17
.
.
.
.
.
.
.
s
.
n
<
w
.
15
63
gebouw
1
1023
1
27
2 Salix
constr.
pin?
3a
8
.
.
3
3
.
.
s
.
n
<
w
.
15
63
gebouw
1
1056
1
51
. Quercus
constr.
plank
15
64 13-24
2,5
.
.
.
.
g
.
n
10
w
knoestgat (5 cm)
15
63
gebouw
1
1056
2
52
. Pinus
constr.
plank
14
116
18
5
.
.
.
.
g
.
n
30
w
.
15
63
gebouw
1
1056
3
53
1 Quercus
constr.
plank
15
226
23
6-7
.
.
.
.
g
.
n
10
f/t
met rechthoekige gaten (17 x 4,5 cm), en pin
15
63
gebouw
1
1056
3
53
1 Quercus
constr.
plank
16 >130
25
6
.
.
.
.
m
.
n
<
15
63
gebouw
1
1056
3
53
2 Quercus
constr.
pen
17
7,5
.
.
2
.
.
.
g
.
n
<
w
.
15
63
gebouw
1
1056
3
53
2 Quercus
constr.
pinnen
17
.
.
.
.
.
.
.
m
.
n
<
w
.
15
63
gebouw
1
1056
4
58
1 Quercus
constr.
plank
16
71
14
3
.
.
.
.
g
.
n
<
w
kromgeslagen spijker in zijkant; gescheurd
15
63
gebouw
1
1056
4
58
2 Quercus
constr.
plank
16
125 11-21
3
.
.
.
.
g
.
n
<
w
.
15
63
gebouw
1
1056
5
59
. Quercus
constr.
plank
15-16 46 14-20
4
.
.
.
.
g
s?
j
60
d
stc schuin; 3 spijkers
15
63
gebouw
1
1056
5
59
. Quercus
constr.
plank
16
.
19
2
.
.
.
.
m
.
n
<
w
gezaagd in veld
15
63
gebouw
1
1056
6
60
. Quercus
constr.
plank
14
57
18
1,5
.
.
.
.
g
s?
j
60
d
.
15
63
gebouw
1
1056
6
60
. Quercus
constr.
plank
14a >50
15
1
.
.
.
.
m
.
?
>60
d?
groef
15?
63?
gebouw?
1
1078
1
63
. Quercus
constr.
plank
13
145 45-49
3,5
.
.
.
.
g
s?
?
50
b
.
15?
63?
gebouw?
1
1078
1
63
. Quercus
constr.
plank
16
76
9
4
.
.
.
.
g
.
n
<
w
gescheurd
17?
70?
gebouw?
1
1071
1
61
. Quercus
constr.
paal
10
>37
8
8
.
.
4
20
g
.
n
20
w
laatste stuk punt plat
17?
70?
gebouw?
1
1074
1
65
. Quercus
constr.
paal
11
>28
9
7
.
.
.
.
g
.
n
<
w
kapsporen, knoest- of boorgat in punt
17?
70?
gebouw?
1
1070
1
66
. Quercus
constr.
paal
11
>30
11
10
.
.
4
17
g
.
n
30
w
brede ringen, laatste stuk punt plat
17?
70?
gebouw?
1
1072
1
67
. Quercus
constr.
paal
1?
>25
11
9
.
.
4x >25
g
s?
?
50
b
rechte kapsporen (>17 cm)
17?
70?
gebouw?
1
1075
1
68
. Quercus
constr.
paal
11
>37
10
8,5
.
.
4
20
g
.
n
20
w
laatste stuk punt plat; spijker op 9 cm van punt
17?
70?
gebouw?
1
1077
1
69
1 Fraxinus
constr.
paal
9
>21
7
8
.
.
4 >21
m
.
n
<
w
houtworm
17?
70?
gebouw?
1
1077
1
69
2 Fraxinus
constr.
paal
1
.
.
8
.
.
.
m
.
n
<
w
.
18-22 20-30
4? 10
.
gat (1,5 cm), loodrecht erop gat (2 cm)
c?t div. gaten in div. richtingen, 2 groeven, metaal (slot, deurpost?)
c?ft div. gaten, scheve inzet zie tek., scheef hart
fase
artefact art-spec.
stc
L
B
D
17?
structuur spooraard wp sp 70?
gebouw?
1
1073
vulling vnr. sub soort 1
70
. Quercus
constr.
paal
1?
>22
10
8
diam d.stam PV PL cons schors dendro Njr advies opmerkingen .
.
m
s?
?
40
b
kapsporen, fragment
17
70
gebouw
1
1005
4
15
. Quercus
constr.
balk
9
?
?
?
?
.
.
.
s?
.
.
c.60
d?
gezaagd in veld
17
70
gebouw
1
1005
4
16
. Quercus
constr.
balk
9
?
?
?
?
.
.
.
s
.
.
<60
d?
gezaagd in veld
17
70
gebouw
1
1079
1
213
1 Salix
constr.
paal
1
.
.
.
12
.
.
.
g
s
n
<
w
.
17
70
gebouw
1
1079
1
213
2 Salix
constr.
paal
1
.
.
.
15
.
.
.
g
s
n
<
w
.
17
70
gebouw
1
1079
1
213
3 Salix
constr.
paal
1
.
.
.
10
.
.
.
g
.
n
<
w
.
17
70
gebouw
1
1079
3
214
. Salix
constr.
paal
1
.
.
.
24
.
4
36
g
w
n
<
w
met afgekapte zijtakken
17
70
gebouw
3
1055
5
349
. Quercus
constr.
balk
10
?
?
?
?
.
.
.
s?
.
j
>100
d
gezaagd in veld
17
70
gebouw
1
1079
2
367
. Quercus
constr.
balk
9
?
?
?
?
.
.
.
s?
.
.
c.60
d?
gezaagd in veld
20
76
waterput
6
2085
3
690
. Salix
constr.
hoepel
12
.
.
.
5
.
.
.
g
.
.
<
w
.
20
76
waterput
6
2085
3
691
1 Salix
constr.
hoepel
12
.
4
.
.
5
.
.
m
.
.
<
w
.
20
76
waterput
6
2085
3
691
2 Salix
constr.
hoepel
12
.
4
.
.
5
.
.
m
.
.
<
w
.
20
76
waterput
6
2085
3
691
3 Salix
constr.
hoepel
12
.
4
.
.
5
.
.
m
.
.
<
w
.
20
76
waterput
6
2085
3
691
4 Salix
constr.
hoepel
12
.
4
.
.
5
.
.
m
.
.
<
w
.
20
76
waterput
6
2085
3
691
5 Salix
constr.
hoepel
12
.
4
.
.
5
.
.
m
.
.
<
w
.
20
76
waterput
6
2085
3
692
1 Quercus
constr.
duig
14a
.
11-15
1
.
.
.
.
s
.
.
<60
w
.
20
76
waterput
6
2085
3
692
2 Quercus
constr.
duig
14a
.
11-15
1
.
.
.
.
s
.
.
<60
w
.
20
76
waterput
6
2085
3
692
3 Quercus
constr.
duig
14a
.
11-15
1
.
.
.
.
s
.
.
<60
w
.
20
76
waterput
6
2085
3
692
4 Quercus
constr.
duig
14a
.
11-15
1
.
.
.
.
s
.
.
<60
w
.
20
76
waterput
6
2085
3
692
5 Quercus
constr.
duig
14a
.
11-15
1
.
.
.
.
s
.
.
<60
w
.
20
76
waterput
6
2085
3
692
6 Quercus
constr.
duig
14a
.
11-15
1
.
.
.
.
s
.
.
<60
w
.
20
76
waterput
6
2085
3
692
7 Quercus
constr.
duig
14a
.
11-15
1
.
.
.
.
s
.
.
<60
w
.
20
76
waterput
6
2085
3
692
8 Quercus
constr.
duig
14a
.
11-15
1
.
.
.
.
s
.
.
<60
w
.
20
76
waterput
6
2085
3
692
9 Quercus
constr.
duig
14a
.
11-15
1
.
.
.
.
s
.
.
<60
w
.
20
76
waterput
6
2085
3
692 10 Quercus
constr.
duig
14a
.
11-15
1
.
.
.
.
s
.
.
<60
w
.
20
76
waterput
6
2085
3
692 11 Quercus
constr.
duig
14a
.
11-15
1
.
.
.
.
s
.
.
<60
w
.
20
76
waterput
6
2085
3
692 12 Quercus
constr.
duig
14a
.
11-15
1
.
.
.
.
s
.
.
<60
w
.
20
76
waterput
6
2085
3
692 13 Quercus
constr.
duig
14a
.
11-15
1
.
.
.
.
s
.
.
<60
w
.
20
76
waterput
6
2085
3
692 14 Quercus
constr.
duig
14a
.
11-15
1
.
.
.
.
m
.
?
>60
d?
.
20
76
waterput
6
2085
3
692 15 Quercus
constr.
duig
14a
.
11-15
1
.
.
.
.
m
.
?
>60
d?
.
20
76
waterput
6
2085
3
863
1 Quercus
constr.
duig?
14a
>
10
1
.
.
.
.
m
.
.
c.30
w
.
20
76
waterput
6
2085
3
863
2 Salix
constr.
hoepel
12b
>
3,5
0,7
.
c.6
.
.
m
.
.
<
w
.
20
76
waterput
6
2085
4
864
1 Pinus
constr.
plank
15
135
25
3
.
.
.
.
s
s?
?
>60?
ft
funderingsplank wp, afgerond met scherpe rand
20
76
waterput
6
2085
4
864
2 Pinus
constr.
plank
14
150
19
2,5
.
.
.
.
s
s?
?
<60?
ft
funderingsplank wp, hoeken eraf
20
81
waterput
1
1113
9
212
. Larix/Picea constr.
plank
16
97
27
3,5
.
.
.
.
g
.
n
<
f/t
ronde zijde; rechte zijde met profiel
4x >22
fase
artefact art-spec.
stc
L
B
D
12
structuur spooraard wp sp 89
hekwerk
5
2056
vulling vnr. sub soort 1
481
. Salix
constr.
paal
1b
>
.
.
diam d.stam PV PL cons schors dendro Njr advies opmerkingen 7
7
12
89
hekwerk
5
2059
1
482
. Salix
constr.
paal
1
>
.
.
8
10
9
104
ophoging
7
2114
1
669
1 Alnus
voorwerp mes
1a
10
.
.
2,3
.
.
9
104
ophoging
7
2114
1
669
2 Alnus
voorwerp mes
17
10
.
.
2
.
.
9
104
ophoging
7
2114
1
673
. Fraxinus
voorwerp steel
1
>
.
.
.
.
9
104
ophoging
7
2114 999 1119 . Fraxinus
voorwerp handvat
17
3
.
.
1,5-3,5
9
104
ophoging
7
2114
1
1145 1 Sambucus voorwerp pen
17
2,5
.
0,4
9
104
ophoging
7
2114
1
1145 2 cf. Alnus
voorwerp pen?
9
>
0,7
0,7
9
104
ophoging
7
2114
1
1145 3 cf. Ulmus
constr.
2
>
1
9
104
ophoging
7
2114
1
1145 4 Betula
bewerkt? schors
.
.
9
104
ophoging
7
2114
1
1145 5 type 2
bewerkt? schors
.
9
104
ophoging
7
2114
1
1145 6 Pinus
bewerkt? schors
9
104
ophoging
6
2006
1
1201 . Fraxinus
10
106
ophoging
8
2001
1
610
10
106
ophoging
6
2001
1
853
10
106
ophoging
6
2001
1
1041 . Buxus
10
106
ophoging
6
2001
1
11
109b
ophoging
7
2160
11
109b
ophoging
7
11
109b
ophoging
7
11
109b
ophoging
11
109b
ophoging
11
109b
11
g
n
n
<
w
g
sw
n
<
ftw zijtakken eraf tot puntvorm
.
g
.
.
.
cft
pen van meslemmet door het heft heen, lengte totale mes is 25,3 cm
.
g
.
.
.
cft
.
.
.
g
n
n
<
c?
steelfr. uitgepulkt uit bootshaak
.
.
.
m
.
.
.
ct
knop/handvat priem of schroevendraaier
.
.
.
.
g
.
.
.
w
.
.
.
.
.
m
.
.
.
.
.
0,5
.
.
.
.
m
.
.
.
.
gat vierkant (0,3x0,3 cm)
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
voorwerp kom
14
.
.
c.1
c.22
.
.
.
g
.
n
<
cft
gedraaid
. Fraxinus
voorwerp stop
17
5,4
.
.
0,9-1,6
.
.
.
.
.
.
.
c
rondom bewerkt met ca 7 facetten, knoestje op zijkant
. Fraxinus
constr.
17
>15
.
.
1,5-2,5
.
.
.
.
.
.
.
c
rondom bewerkt, beide uiteinden afgebroken
voorwerp steel
17 11,5
.
.
0,3-0,8
.
.
.
g
.
.
.
cft
mooi bewerkte steel (v. lepel bv), onder grof bijgesneden en gebroken
1298 . Quercus
constr.
16
>27
2,5
1
.
.
.
.
g
.
n
<60
cft
latje met 3 scheve gaten (1 cm)
1
653
. Alnus
voorwerp nap
17
.
.
0,9
17
.
.
.
.
.
.
.
.
2147
1
670
1 Quercus
constr.
plank
14
.
.
.
.
.
.
.
.
.
n
<60
c?
2147
1
670
2 Quercus
constr.
plank
14
.
.
.
.
.
.
.
.
.
?
>60 c?d? tondeksel hergebruikt als stoel?
7
2147
1
670
3 Quercus
constr.
plank
14
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
<60
.
tondeksel hergebruikt als stoel?
7
2147
1
670
4 Quercus
constr.
plank
14
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
<60
.
versteviging
ophoging
7
2147
1
670
5 Quercus
constr.
poot
14
.
4
1
.
.
.
.
.
s
.
<20
.
jong, niet sterk hout
109b
ophoging
7
2147
1
670
6 Quercus
constr.
poot
14
.
4
1
.
.
.
.
.
s
.
<20
.
jong, niet sterk hout
11
109b
ophoging
7
2147
1
670
7 Quercus
constr.
poot
14
.
4
1
.
.
.
.
.
s
.
<20
.
jong, niet sterk hout
11
109b
ophoging
7
2147
1
670
8 Quercus
constr.
pen
17
.
.
.
1
.
.
.
.
.
.
.
.
.
11
109b
ophoging
7
2147
1
670
9 Quercus
constr.
pen
17
.
.
.
1
.
.
.
.
.
.
.
.
.
11
109b
ophoging
7
2147
1
670 10 Quercus
constr.
pen
17
.
.
.
1
.
.
.
.
.
.
.
.
.
11
109b
ophoging
7
2147
1
670 11 Salix
constr.
pen
17 >1,6
.
.
1,5
.
.
.
.
.
.
.
c
.
11
109b
ophoging
7
2147
1
670 12 Quercus
constr.
pen
17 >1,4
.
.
1,2
.
.
.
.
.
.
.
c
.
11
109b
ophoging
7
2092 999
908
.
.
0,2
7
.
.
.
.
.
.
.
.
half
11
109b
ophoging
7
2035
1
1126 1 type 1
bewerkt? schors
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
11
109b
ophoging
7
2035
1
1126 2 indet
bewerkt? schors
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
11
109b
ophoging
7
2035
1
1138 1 Prunus a/c voorwerp pen
17 >2,5
.
.
0,4
.
.
.
.
.
.
.
.
.
11
109b
ophoging
7
2035
1
1138 1 Sambucus voorwerp pen
17
.
.
0,3
.
.
.
g
n
n
<
c
hoekig/grof gesneden tot puntje
?
pen lat
. Larix/Picea voorwerp spaandeksel 17
2,5
5
13
c.2 c.15
lijkt op eerdere kromme punt, veel slordige afgekapte zijtakken
fragm., draaigroeven buitenkant, diam bodem 8,5 cm, onderkant bodem bekapt tondeksel hergebruikt als stoel?
fase
B
D
11
structuur spooraard wp sp 109b
ophoging
7
2035
vulling vnr. sub soort 1
1138 2 Prunus a/c voorwerp pen
artefact art-spec.
17 >2,6
.
.
0,4
.
.
.
.
.
.
.
.
.
11
109b
ophoging
7
2035
1
1138 2 Sambucus voorwerp pen
17
2,5
.
.
0,3
.
.
.
g
n
n
<
c
hoekig/grof gesneden tot puntje
11
109b
ophoging
7
2035
1
1153 1 indet
bewerkt? schors
18
.
.
.
.
.
.
.
m
n
n
<
w
diverse stukken
11
109b
ophoging
7
2035
1
1153 2 Quercus
bewerkt ?
17
>
.
.
.
.
.
.
m
n
n
<
w
9x bewerkte fragmenten
11
109b
ophoging
7
2035
1
1153 3 Sambucus voorwerp pen
17 2,5-3
.
.
0,3-0,5
.
.
.
g
n
n
<
c
hoekig/grof gesneden tot puntje, steekproef 2 vd 9
11
109b
ophoging
7
2035
1
1153 4 Sambucus voorwerp pen
17 2,5-3
.
.
0,3-0,5
.
.
.
g
n
n
<
c
hoekig/grof gesneden tot puntje, steekproef 2 vd 9
11
109b
ophoging
7
2035
1
1153 5 Sambucus voorwerp pen
17
2,5
.
.
0,4
.
.
.
g
.
.
.
w
.
11
109b
ophoging
7
2035
1
1153 6 Sambucus voorwerp pen
17
2,5
.
.
0,4
.
.
.
g
.
.
.
w
.
11
109b
ophoging
7
2035
1
1158 1 Sambucus voorwerp pen
17
2,5
.
0,4
.
.
.
.
g
.
.
.
c
grof gesneden pennetjes
11
109b
ophoging
7
2035
1
1158 2 Sambucus voorwerp pen
17
2,5
.
0,4
.
.
.
.
g
.
.
.
c
grof gesneden pennetjes
11
109b
ophoging
7
2035
1
1158 3 Sambucus voorwerp pen
17
2,5
.
0,4
.
.
.
.
g
.
.
.
c
grof gesneden pennetjes
11
109b
ophoging
7
2035
1
1158 4 Sambucus voorwerp pen
17
2,5
.
0,4
.
.
.
.
g
.
.
.
c
grof gesneden pennetjes
11
109b
ophoging
7
2035
1
1158 5 Sambucus voorwerp pen
17
2,5
.
0,4
.
.
.
.
g
.
.
.
c
grof gesneden pennetjes
11
109b
ophoging
7
2035
1
1158 6 Sambucus voorwerp pen
17
2,5
.
0,4
.
.
.
.
g
.
.
.
c
grof gesneden pennetjes
11
109b
ophoging
7
2035
1
1158 7 Sambucus voorwerp pen
17
2,5
.
0,4
.
.
.
.
g
.
.
.
c
grof gesneden pennetjes
11
109b
ophoging
7
2035
1
1158 8 Sambucus voorwerp pen
17
2,5
.
0,4
.
.
.
.
g
.
.
.
c
grof gesneden pennetjes
11
109b
ophoging
7
2035
1
1158 9 Sambucus voorwerp pen
17
2,5
.
0,4
.
.
.
.
g
.
.
.
c
grof gesneden pennetjes
11
109b
ophoging
7
2035
1
1158 10 type 1
bewerkt? schors
.
.
.
.
.
.
.
.
g
.
.
.
f
grof pukkelig/wrattig, dik, Quercus/Ulmus/Alnus-type
11
109b
ophoging
7
2035
1
1158 11 type 2
bewerkt? schors
.
.
.
.
.
.
.
.
g
.
.
.
f
glad, dun, Alnus/Acer/Fraxinus-type
11
109b
ophoging
7
2035
1
1158 12 Pinus
bewerkt? schors
.
.
.
.
.
.
.
.
g
.
.
.
f
puzzelstukjes Pinus-type
11
109b
ophoging
7
2035
1
1158 13 indet
bewerkt? schors
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
11
109b
ophoging
7
2161
1
1197 . Salix
onbew.
1
>25
.
.
.
0,2-0,6 .
.
m
.
.
1
f
takkenbos, voor vlechtw.?, najaar/wint., soms stress, 63x, zie apart beheer
13-14e eeuw 109/110? ophoging
9
9999
.
802
. Alnus
voorwerp nap
17
.
.
0,6
.
.
.
.
.
.
.
.
c
randfr., buitenk. 2 groeven, 1,3 cm v. elkaar 1,1 cm v. rand, 1 mm breed 0,5 mm diep
takken
stc
L
diam d.stam PV PL cons schors dendro Njr advies opmerkingen
12-13
110
ophoging
1
1048
1
40
1 Quercus
constr.
fragment
17
.
.
.
.
.
.
.
s
.
n
<
w
fr. planken, houtsnippers, afval ed, alles bewerkt
12-13
110
ophoging
1
1048
1
40
2 Fraxinus
constr.
fragment
17
.
.
.
.
.
.
.
s
.
n
<
w
fr. planken, houtsnippers, afval ed, alles bewerkt
12-13
110
ophoging
1
1048
1
40
3 Alnus
constr.
fragment
17
.
.
.
.
.
.
.
s
.
n
<
w
fr. planken, houtsnippers, afval ed, alles bewerkt
12-13
110
ophoging
1
1048
1
40
4 Pinus
constr.
fragment
17
.
.
.
.
.
.
.
s
.
n
<
w
fr. planken, houtsnippers, afval ed, alles bewerkt
12-13
110
ophoging
1
1048
1
40
5 Fraxinus
onbew.
tak
1
.
.
.
<1
.
.
.
s
.
n
<
w
5x tak
12-13
110
ophoging
1
1048
1
40
6 Pomoideae onbew.
tak
1
.
.
.
<1
.
.
.
s
.
n
<
w
2x tak
12-13
110
ophoging
1
1048
1
40
7 Prunus a/c onbew.
tak
1
.
.
.
<1
.
.
.
s
.
n
<
w
2x tak
12-13
110
ophoging
1
1048
1
40
8 Quercus
onbew.
tak
1
.
.
.
<1
.
.
.
s
.
n
<
w
1 tak
12-13
110
ophoging
1
1048
1
40
. Fraxinus
constr.
?paal
1
>15
.
.
3
.
? >11
g
.
n
<
w
misschien winterkap
12-13
110
ophoging
1
1048
1
64
. Quercus
constr.
?paal
4h
>8
7
7
8
.
?
?
g
.
n
20
w
fragment
12-13
110
ophoging
1
1048
1
64
. Quercus
constr.
plank
14
25
11
1,5
.
.
.
.
g
.
n
<
f/t
met twee gaten (1,5 en 2,5 cm)
12-13
110
ophoging
1
1048
1
64
. Quercus
constr.
plank
14a
>
>11
c 1,5
.
.
.
.
m
.
n
<
tw
3 gaten (0,5, 2 en 2x3 cm)
artefact art-spec.
stc
L
B
D
12-13
fase
structuur spooraard wp sp 110
ophoging
2
1064
vulling vnr. sub soort 1
174
1 Quercus
bewerkt? fragment
17
.
.
.
.
.
.
.
s
.
n
<
w
.
12-13
110
ophoging
2
1064
1
174
2 Fraxinus
bewerkt fragment
3a
.
.
.
.
3
.
.
s
.
n
<
w
fr. hoepel?
12-13
110
ophoging
2
1095
1
181
. Alnus
bewerkt? knoest uit plank?.
.
.
.
.
.
.
.
s
.
n
<
w
.
12-13
110
ophoging
3
1004
1
227
. Quercus
bewerkt? fragment
17
.
.
.
.
.
.
.
s
.
n
<
w
.
12-13
110
ophoging
2
1095
1
304
. Betula
constr.
wig?
9a
>15
5
3
.
6
2
5
g
.
n
<
ct
.
12-13
110
ophoging
7
2034
1
599
. Quercus
constr.
balk
10
>
12
8
12
c.13
1?
5
m
n
n
<
w
balk met schors
14
111
ophoging
1
1038
1
41
1 Quercus
constr.
plank
17
.
.
.
.
.
.
.
s
.
n
<
w
.
14
111
ophoging
1
1038
1
41
2 Betula
constr.
.
18
.
.
.
.
.
.
.
s
.
n
<
w
schors
?
?
?
1
1024
1
30
. Quercus
constr.
paal
1?
?
?
?
?
.
.
.
s
.
n
<
w
fragment paal
13-14?
.
.
7
9999
.
453
. Pomoidea voorwerp mes
3
2
.
.
.
.
m
.
.
.
cft
.
13-14?
.
.
7
9999
.
455
. Quercus
voorwerp wielas?
nil
.
.
5
2037
1
458
. Alnus
constr.
13-14e eeuw
.
.
6
9999
.
617
. Fraxinus
voorwerp nap
?
?
?
## 9999
.
651
. Pinus
?
13-14e eeuw
.
.
7
9999
.
948
1 Alnus
13-14e eeuw
.
.
7
9999
.
948
13-14e eeuw
.
.
7
9999
.
948
?
?
?
.
.
.
?
?
?
?
.
.
.
?
?
?
.
.
?
?
?
.
?
?
?
?
?
?
paal fragment
17 10,5
diam d.stam PV PL cons schors dendro Njr advies opmerkingen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
cft
maten zie tekening/foto
1b
>
.
.
.
4,5
2
4
m
.
.
<
w
.
.
0,8
.
.
.
.
.
.
.
.
c
fragment, gedraaid
17 >7,5 .
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
w
.
voorwerp nap
17
.
.
.
ca. 17
.
.
.
.
.
.
.
.
fragment, draaigroeven binnen en buiten, diameter bodem 7 cm, opstaand deel 6 cm
2 Quercus
constr.
17
>15
4
1,3
.
.
.
.
.
.
.
.
.
beide uiteinden afgebroken, 3 gaten (diam 1, 3 en 2x0,8 cm), zie tekening
3 Buxus
voorwerp mes
1a
9
.
.
1,5-2,5
.
.
.
g
.
.
.
cft
1 Quercus
voorwerp haring
24
5
3
.
.
.
4
10
g
s
n
<
.
1 zijde met inkeping 2 cm breed op 17 cm v punt
?
2 Pinus
constr.
balk
.
.
.
.
.
.
.
.
g
s
n
<
.
.
.
?
3 Pinus
constr.
balk
.
.
.
.
.
.
.
.
g
s
n
<
.
.
.
.
?
4 Salix
constr.
paal
.
.
.
.
.
.
.
.
g
s
n
<
.
.
.
.
.
?
5 Salix
constr.
paal
.
.
.
.
.
.
.
.
g
s
n
<
.
.
?
1
9999
.
11
1 Salix
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
?
?
1
9999
.
11
2 Fraxinus
constr.
pen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
12-14?
?
gebouw?
1
1131
1
284
. Quercus
constr.
balk
11a 50/60 15
5
.
.
.
.
g
s
j
c.60
d
op 1 deel schuine gleuf/inzet
12-14?
?
gebouw?
1
1131
1
285
1 Quercus
constr.
plank
16a >50
20
5
.
.
.
.
m
s
j
>80
dft
inkeping+scheve inkeping, ook metaal, pen en pengat
12-14?
?
gebouw?
1
1131
1
285
2 Quercus
constr.
plank
12
>50
22
5
.
.
.
.
m
sw
?
<60
d?
2e keus dendro
?
7hoekig met leren banden
?
?
gebouw
5
2091
1
405
. Salix
constr.
paal?
1?
>
.
.
.
c.24
.
.
s
n
n
<
w
stronkig
12
?
paal
5
2088
1
704
. Alnus
constr.
balk
1/9b
>
.
.
.
10
.
.
g
n
n
<
w
.
12
?
paal
5
2081
1
705
. Alnus
constr.
paal
1b
.
.
.
18
18
2
12
g
sw
n
<
ftw c.16 cm brede gebogen kantrechtbijlsnede, digifoto en tek
12
?
boomwortel? 5
2080
1
707
. Quercus
?
?
1
.
.
.
.
.
m
n
n
c.60
w
zeer knoestig, wortel?
13-14A
?
.
9999
.
890
. Larix/Picea voorwerp spaandeksel 17
.
.
0,3
.
.
.
.
.
.
.
fragment
6
20-30 c.30 >7
.
BIJLAGE coderingen
Uitleg van de codering gebruikt in bijlage 5 en 7 Alle afmetingen zijn in cm (> groter of meer dan) fase structuur wp sp vnr. sub soort artefact art-spec. stc L B D diam d.stam PV
PL cons schors dendro Njr seiz advies opmerkingen Houttaxa: Abies Acer c Acer p Alnus Betula Buxus Corylus Erica Fagus Fraxinus Ilex Larix/Picea Pinus Pomoidea Populus Prunus a/c Prunus p/s Quercus Salix Sambucus Taxus Ulmus
fase structuurnummer werkput spoor vondstnummer subnummer, wanneer binnen één vondstnummers meer houtvondsten zijn (door BIAX toegekend) houtsoort, zie onder algemene indeling van hout algemene omschrijving van object stamcode = schematisch aangeven van de wijze waarop object uit het hout is gehaald (grondvorm), zie onder lengte breedte hoogte/dikte diameter diameter van oorspronkelijke stam of tak puntvorm, d.w.z. het aantal vlakken waarmee de punt is gemaakt halverwege de punt 2 = 2 vlakken enz. a = één vlak van punt die niet bekapt of bewerkt is aa= twee vlakken van punt die niet bewerkt zijn x = kleine extra kap Deze onbewerkte vlakken zijn niet inbegrepen in het aantal vlakken aangegeven met een cijfer Bijvoorbeeld: 4aa = punt gevormd door 4 bewerkte vlakken en twee onbewerkte puntlengte, d.w.z. de lengte van de punt gemeten van hoogste kapvlak conservering g=goed, m=matig, s=slecht j=aanwezig, n=afwezig, s=spint gezien, sw=spint en wankant gezien monster voor dendrochronologisch onderzoek j=ja, n=nee, ?=eventueel aantal jaarringen en eventueel seizoen seizoen v=voorjaar, z=zomer, n=najaar, w=winter c=conserveren , f=fotograferen, t=tekenen, w=weg overige opmerkingen Abies alba Acer campestre type Acer pseudoplatanus type Alnus Betula Buxus sempervirens Corylus avellana Erica tetralix Fagus sylvatica Fraxinus excelsior Ilex aquifolium Larix decidua/Picea abies Pinus Pomoidea Populus Prunus avium/cerasus Prunus padus/spinosa Quercus Salix Sambucus nigra Taxus baccata Ulmus
zilverspar spaanse aak-type gewone esdoorn-type els berk palmboompje of buxus hazelaar dopheide beuk es hulst lork/fijnspar den appelachtigen (appel, peer, meidoorn) populier zoete/zure kers vogelkers/sleedoorn eik wilg vlier venijnboom of taxus iep
stamcodes
1
hele stam
11
vierzijdig gerechte ‘balk’ uit kwart stam
2
halve stam
12
eenzijdig gerechte ‘plank’
3
derde stam
13
4
kwart stam
14
5
radius kleiner dan boog
radiale ‘plank’ door hart (kwartiers) a. zonder bastkanten b. met bastkant(en) radiale ‘plank’ maximaal tot hart a. zonder bastkanten b. met bastkant(en)
15
tangentiale ‘plank’ niet door hart, breedte groter dan kwart stam (dosse) a. zonder bastkanten b. met bastkant(en)
6
radius gelijk aan boog
16
‘plank’ niet door hart, breedte maximaal kwart stam a. zonder bastkanten b. met bastkant(en)
7
radius groter dan boog
17
relatief klein deel uit stam
8
eenzijdig gerechte ‘balk’
18
segment van een uitgeholde stam
9
vierzijdig gerechte ‘balk’ door het hart van de stam
0
onbekend
10
vierzijdig gerechte ‘balk’ uit halve stam
Bijlage 6
Leiden-Aalmarktschool, foto’s en tekeningen. Tekeningen LAC zijn schaal 1:20.
Figuur 1
Veenbes (Oxycoccus palustris), kelk (beide zijden) en zaad, foto BIAX Consult.
Figuur 2
Steeltje van tuinboon (Vicia faba), foto BIAX Consult.
Figuur 3
Symbolische houtkeuze: taxus op engelse begraafplaats, foto BIAX Consult.
Figuur 4
Symbolische houtkeuze: buxus op een palmpasenstok, foto BIAX Consult.
Figuur 5
Vondst van zaden van gele lis (Iris pseudacorus), 7-2035, foto LAC.
Figuur 6
Enkele voorbeelden van vaatwerk (kommen, bord, duigjes, potje), tekening LAC.
Figuur 7 Enkele huishoudelijke voorwerpen (lepels, kammen, sierbeslag, kralen, enz), tekening LAC.
Figuur 8
Resten van één of twee essenhouten kommen (Fraxinus excelsior), V617, foto LAC.
Figuur 9
Potje van populier (Populus) V741, foto LAC.
Figuur 10 Buxushouten kammen V336.18 en V335.1, foto BIAX Consult.
Figuur 11 Heidebezem (Erica tetralix) V336.8, foto BIAX Consult.
Figuur 12 Mogelijk meubelbeslag van taxus met drie scheve gaten, V336.1, foto BIAX Consult.
Figuur 13 Mogelijk meubelbeslag van taxus met versierd middenstuk met bevestigingsgat, V336.1, foto BIAX Consult.
Figuur 14 Buxushouten rozenkranskraal V336.6, foto BIAX Consult.
e
Figuur 15 Rozenkrans van buxushout uit 16 -eeuwse dameshuis, opgraving Papestraat te Delft (foto P. van de Peppel, gemeente Delft)
Figuur 16 Eikenhouten (Quercus) deksel met pinrest voor bevestiging van knop, V334.1, foto LAC.
Figuur 17 Enkele nijverheidsartikelen (stelen, spintol, schoenleest enz), tekening LAC.
a
b Figuur 18 Kwaststeel, overzicht (a) en detail (b) van kersenhout (Prunus avium/cerasus) V336.5, foto BIAX Consult.
Figuur 19 Buxushouten steel met knop, V1041, foto LAC.
Figuur 20 Spintol van hulst (Ilex), V 334.2, foto LAC.
Figuur 21 Pennetjes gesneden van vlierhout (Sambucus), V 1158, foto LAC.
Figuur 22 Oegstgeest-Rijnfront, twee schoenleesten van esdoorn (Acer) , foto Archol.
Figuur 13 Oegstgeest-Rijnfront, detail van schoenleest met spijkertje, foto Archol.
hekwerk/beschoeiing 7-9, N=29 Alnus B etula F raxinus Q uercus
Figuur 24 Leiden-Aalmarktschool, beschoeiing fase 7- 9, houtverdeling.
hekwerk/beschoeiing 7-9, bomen N=5
Alnus B etula F raxinus Q uercus
Figuur 25 Leiden-Aalmarktschool beschoeiing fase 7- 9, houtverdeling omgerekend naar minimum aantal gebruikte bomen.
Figuur 26 Uitprepareren van de beschoeiingen in werkput 6, met v.l.n.r. beschoeiing ST 33c, 35 a+b, 35 c, foto LAC.
bes c hoeiing fas e 10/11, N = 192 A lnus B etula F agus F rax inus P inus Querc us S alix Ulmus
Figuur 27 Leiden-Aalmarktschool, beschoeiing fase 10/11, houtverdeling.
beschoeiing fase 10/11, bomen N=18 Alnus B etula F agus F raxinus P inus Q uercus S alix Ulmus
Figuur 28 Leiden-Aalmarktschool beschoeiing fase 10/11, houtverdeling omgerekend naar minimum aantal gebruikte bomen.
Figuur 29 Leiden-Aalmarktschool, hergebruikt scheepshout uit beschoeiing ST 35b, bestaande uit een gangplank met reparatiestukken (V1008.6), foto LAC.
Figuur 30 Leiden-Aalmarktschool, hergebruikt scheepshout uit beschoeiing ST 35b, bestaande uit een gangplank met reparatiestukken (V1082), foto LAC.
Figuur 31 Leiden-Aalmarktschool, steven hergebruikt in beschoeiing ST 35c (V1242), foto LAC.
Figuur 32 Leiden-Aalmarktschool, spant, hergebruikt in beschoeiing ST 35b (V1010), foto LAC.
Figuur 33 Leiden-Aalmarktschool, detail van spant met afkap van zijtak, hergebruikt in beschoeiing ST 35b (V1010), foto LAC.
Figuur 34 Leiden-Aalmarktschool, mogelijk spant, hergebruikt in beschoeiing ST 35b (V 1009), recent beschadigd door betonnen funderingspaal van de nieuwbouw. Afkomstig uit dezelfde boom als V1010. Kapdatum zomer/winter 1214. foto LAC.
scheepshout fase 10, bomen N=9 Alnus F raxinus P inus Quercus S alix Ulmus
Figuur 35 Leiden-Aalmarktschool, beschoeiing fase 10, houtverdeling scheepshout omgerekend naar minimum aantal gebruikte bomen.
beschoeiingsfase 10/11, bomen N=11
Alnus B etula F agus F ra xinus Quercus S alix
Figuur 36 Leiden-Aalmarktschool, beschoeiing fase 10/11, houtverdeling niet-scheepshout omgerekend naar minimum aantal gebruikte bomen.
beschoeiingsfase 12, N=44 Alnus B etula F agus F ra xinus Larix /P icea P runus p/s p Quercus S alix Figuur 37 Leiden-Aalmarktschool, beschoeiing fase 12, houtverdeling (zonder V809).
beschoeiing fase 12, bomen N=9 Alnus B etula F agus F raxinus L arix/P ic ea P runus p/s p Quercus S a lix Figuur 38 Leiden-Aalmarktschool, beschoeiing fase 12, houtverdeling omgerekend naar minimum aantal gebruikte bomen.
fundering fase 13-14, N=37 Abies alba Alnus Betula Fraxinus excelsior Pinus Quercus Salix
Figuur 39 Leiden-Aalmarktschool, fundering fase 13-14, houtverdeling.
fundering fase 13-14, bomen N=12 Abies alba Alnus Betula Fraxinus excelsior Pinus Quercus Salix
Figuur 40 Leiden-Aalmarktschool, fundering fase 13-14, houtverdeling omgerekend naar minimum aantal gebruikte bomen.
Figuur 41 Leiden-Aalmarktschool, plank van zilverspar (Abies alba) met tong en groef die hergebruikt is in de fundering ST 54 (V279), datering na 1264, foto LAC.
Figuur 42 Leiden-Aalmarktschool, fase 17, ST 70, 1-1079, fundering onder de achtergevel van de gasthuisvleugel aan de Aalmarkt (oude mannenzaal), gebouwd in 1456, foto LAC.
Figuur 43 Leiden-Aalmarktschool, ton ST 43,V 2022, mogelijk gebruikt als kalkkuip, van eikenhouten (Quercus) planken en hoepels van eik en es (Fraxinus excelsior), foto LAC.
Figuur 44 Leiden-Aalmarktschool, tonputbeschoeiing onder de bakstenen putmantel van ST 76, V2085, van eikenhouten (Quercus) duigen en hoepels van wilg (Salix), foto LAC.
Figuur 45 Stoeltje en borden, tekening LAC.
Figuur 46 Leiden-Aalmarktschool, zitting van een krukje gemaakt uit een oude tondeksel (V 670), foto LAC.
Figuur 47 Leiden-Aalmarktschool, detail van versierde stijl, hergebruikt in de fundering van beerkelder ST 51 (V770), foto LAC.
Figuur 48 Leiden-Aalmarktschool, detail van een blokdeel met telmerk XIII uit een sporenkap, hergebruikt in de fundering van beerkelder ST51 (V771) , foto LAC.
Figuur 49 Leiden-Aalmarktschool, schorstype 1=eik/iep/els-type, foto BIAX Consult.
Figuur 50 Leiden-Aalmarktschool, schorstype 2= els/es/esdoorn-type, foto BIAX Consult.
Figuur 51 Leiden-Aalmarktschool, schors van den, foto BIAX Consult.
Figuur 52 Leiden-Aalmarktschool, takkenbundel van wilg (Salix) V1197, foto LAC.
Figuur 53 Leiden-Aalmarktschool, bundel wilgentakken (Salix) die staat te weken vóór gebruik in vlechtmanden, foto BIAX Consult.
Figuur 54 Leiden-Aalmarktschool, bijlsnede van een kantrechtbijl op de punt van een paal (V705), foto LAC.
Figuur 55 Leiden-Aalmarktschool, schaafsporen op een eiken balk (V467.1), foto LAC.
a
b Figuur 56 Leiden-Aalmarktschool, voorbeelden van gebruik van slechte kwaliteit hout. a, kromme eiken paal met afgekapte zijtakken uit beschoeiing ST 35b (V1213) b, kromme wilgen paal met punt gemaakt door enkele zijtakken af te kappen, hekwerk ST 89 (V482), foto’s LAC.
a
b Figuur 57 Leiden-Aalmarktschool, binnen- (a) en buitenzijde (b) van een deur of luikfragment, hergebruikt als funderingssliet (ST 57, V343), foto a BIAX Consult, foto b LAC.
Figuur 58 Leiden-Aalmarktschool, vlechtwerk van ST 33c (6-2047), foto LAC.
Figuur 59 Leiden-Aalmarktschool, vlechtwerk van ST 35c (6-2052), foto LAC.
6‐2047
Alnus
Fraxinus
Betula
Figuur 60 Leiden-Aalmarktschool, ST 33c, houtsoortverdeling van een steekproef uit het vlechtwerk van een beschoeiing (6-2047).
Spoor 6-2047
Spoor 6-2047 25
14
20
12
Aantal 15
10 Aantal 8
10
6
5 0
4 1,0-1,5 1,5-2,0 2,0-2,5 2,5-3,0 3,0-3,5 3,5-4,0 4,0-4,5 4,5-5,0 5,0-5,5 5,5-6,0 6,0-6,5 6,5-7,0 0-0,5 0,5-1,0
2 0 1
Diameter (in cm) Fraxinus
Alnus
3
5
7
9 11 13 15 17 19 21 23 25 27 29 31 33 35 37 39 Aantal jaarringen
Betula
Fraxinus
Alnus
Betula
Figuur 61 Leiden-Aalmarktschool, ST 33c, diameter- en jaarringverdeling van de takken van els (Alnus) en berk (Betula) tussen de es (Fraxinus) uit een vlechtwerk uit spoor 6-2047.
2047
2047 40 Aantal (%)
30 20 10
30 20 10 5,5-6,0
6,0-6,5
6,5-7,0
7,0-7,5
7,5-8,0
6,0-6,5
6,5-7,0
7,0-7,5
7,5-8,0
6,0-6,5
6,5-7,0
7,0-7,5
7,5-8,0
5,0-5,5
4,5-5,0
4,0-4,5
5,5-6,0
Fraxinus
5,5-6,0
Aantal jaarringen
3,5-4,0
9 11 13 15 17 19 21 23 25 27 29 31 33 35 37 39
3,0-3,5
7
2,5-3,0
5
2,0-2,5
3
1,5-2,0
1
1,0-1,5
0-0,5
0
0
0,5-1,0
Aantal (%)
40
Diametercategorie (in cm)
natuurlijk
Fraxinus
natuurlijk
2047
2047 40 Aantal (%)
30 20 10
30 20 10
Fraxinus
diameterkeuze
2047
5,0-5,5
4,5-5,0
diameterkeuze
2047 40 Aantal (%)
40 30 20 10
30 20 10
Aantal jaarringen Fraxinus
5,0-5,5
4,5-5,0
4,0-4,5
3,5-4,0
3,0-3,5
9 11 13 15 17 19 21 23 25 27 29 31 33 35 37 39
2,5-3,0
7
2,0-2,5
5
1,5-2,0
3
1,0-1,5
1
0-0,5
0
0
0,5-1,0
Aantal (%)
4,0-4,5
Diametercategorie (in cm)
Aantal jaarringen Fraxinus
3,5-4,0
9 11 13 15 17 19 21 23 25 27 29 31 33 35 37 39
3,0-3,5
7
2,5-3,0
5
2,0-2,5
3
1,5-2,0
1
1,0-1,5
0-0,5
0
0
0,5-1,0
Aantal (%)
40
Diametercategorie (in cm)
beheer
Fraxinus
beheer
Figuur 62 Leiden-Aalmarktschool, ST 33c, diameters en jaarringen van es (Fraxinus) uit spoor 6-2047 uitgezet tegen de drie theoretische modellen.
Aantal jaarringen
2047 40 35 30 25 20 15 10 5 0 0
1
2
3
4
5
6
Diameter Figuur 63 Leiden-Aalmarktschool, ST 33c, diameters en jaarringen van spoor 6-2047 tegen elkaar uitgezet.
1,2 1 0,8 0,6 0,4 0,2 0
Fraxinus natuurlijk diameterkeuze
7,0-7,5
6,0-6,5
5,0-5,5
4,0-4,5
3,0-3,5
1,0-1,5
2,0-2,5
beheer 0-0,5
Aantal (cum. %)
2047
Diametercategorie
Figuur 64 Leiden-Aalmarktschool, ST 33c, cumulatieve diameterpercentages van es (Fraxinus) uit spoor 62047 uitgezet tegen de drie modellen.
2047
Aantal (cum. %)
1,2 1 Fraxinus
0,8
natuurlijk
0,6
diameterkeuze
0,4
beheer
0,2 0 1
4
7 10 13 16 19 22 25 28 31 34 Aantal jaarringen
Figuur 65 Leiden-Aalmarktschool, ST 33c, cumulatieve jaarringpercentages van es (Fraxinus) uit spoor 62047 uitgezet tegen de drie modellen.
6‐2052
Alnus
Fraxinus
Figuur 66 Leiden-Aalmarktschool, ST 35c: houtsoortverdeling van een steekproef uit het vlechtwerk van een beschoeiing (6-2052).
Spoor 2052
25
10
20
8 6
Aantal
15 10 5
4 2
5,5-6,0
5,0-5,5
4,5-5,0
4,0-4,5
3,5-4,0
3,0-3,5
2,5-3,0
2,0-2,5
1,5-2,0
1,0-1,5
0,5-1,0
0 0-0,5
0 1
2
3
4
5
6
7
Fraxinus
8
9 10 11 12 13 14 15 16 17 18
Aantal jaarringen
Diameter (in cm) Alnus
Fraxinus
Alnus
Figuur 67 Leiden-Aalmarktschool, ST 35c, diameter- en jaarringverdeling van de takken es (Fraxinus) en els (Alnus) van een vlechtwerk uit spoor 6-2052.
2052
25
60
20
50 Aantal (% )
15 10
40 30 20 10
5
6,0‐6,5
6,5‐7,0
7,0‐7,5
7,5‐8,0
6,5‐7,0
7,0‐7,5
7,5‐8,0
5,5‐6,0
6,0‐6,5
Aa nta l ja a rring e n
5,0‐5,5
9 10 11 12 13 14 15 16 17 18
4,5‐5,0
8
4,0‐4,5
7
3,5‐4,0
6
3,0‐3,5
5
2,5‐3,0
4
2,0‐2,5
3
1,5‐2,0
2
0‐0,5
1
1,0‐1,5
0
0
0,5‐1,0
Aantal (% )
2052
Dia m e te rc a te g orie (in c m )
F rax inus
F rax inus
natuurlijk
30
60
25
50 Aantal (% )
20 15 10
40 30 20 10
5
5,5‐6,0
Aa nta l ja a rring e n
5,0‐5,5
9 10 11 12 13 14 15 16 17 18
4,5‐5,0
8
4,0‐4,5
7
3,5‐4,0
6
3,0‐3,5
5
2,5‐3,0
4
2,0‐2,5
3
1,5‐2,0
2
0‐0,5
1
1,0‐1,5
0
0
0,5‐1,0
Aantal (% )
natuurlijk
2052
2052
Dia m e te rc a te g orie (in c m )
diameterkeuz e
F rax inus
2052
2052
F rax inus
beheer
7,5‐8,0
7,0‐7,5
9 10 11 12 13 14 15 16 17 18
6,5‐7,0
8
Aa nta l ja a rring e n
6,0‐6,5
7
5,5‐6,0
6
5,0‐5,5
5
4,5‐5,0
4
4,0‐4,5
3
3,5‐4,0
2
2,5‐3,0
0
2,0‐2,5
10
1,5‐2,0
20
1,0‐1,5
30
0‐0,5
40
60 50 40 30 20 10 0 0,5‐1,0
Aantal (% )
50
1
diameterkeuz e
3,0‐3,5
F rax inus
Aantal (% )
Aantal
Spoor 2052
Dia m e te rc a te g orie (in c m ) F rax inus
beheer
Figuur 68 Leiden-Aalmarktschool, ST 35c, diameters en jaarringen van es (Fraxinus) uit spoor 6-2052 uitgezet tegen de theoretische modellen.
2052
Aantal jaarringen
20 15 10 5 0 0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
3,5
4
Diameter Figuur 69 Leiden-Aalmarktschool, ST 35c, diameters en jaarringen van spoor 6-2052 tegen elkaar uitgezet.
1,2 1 0,8 0,6 0,4 0,2 0
Fraxinus natuurlijk diameterkeuze
7,0-7,5
6,0-6,5
5,0-5,5
4,0-4,5
3,0-3,5
2,0-2,5
1,0-1,5
beheer 0-0,5
Aantal (cum. %)
2052
Diametercategorie Figuur 70 Leiden-Aalmarktschool,ST 35c, cumulatieve diameterpercentages van es (Fraxinus) uit spoor 62052 uitgezet tegen de drie modellen.
2052
Aantal (cum. %)
1,2 1 Fraxinus
0,8
natuurlijk
0,6
diameterkeuze
0,4
beheer
0,2 0 1
3
5
7
9
11
13
15
17
Aantal jaarringen Figuur 71 Leiden-Aalmarktschool, ST 35c, cumulatieve jaarringpercentages van es (Fraxinus) uit spoor 62052 uitgezet tegen de drie modellen.
809 10
Aantal
8 6
Actieve elementen
4
Passieve elementen
2 0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 0,7 0,8 0,9 1,0 Diameter (in cm) Figuur 72 Leiden-Aalmarktschool, ST 42, diameterverdeling (0,1 cm intervallen) tussen de passieve (staanders) en actieve (vlechtende) elementen van de mand (V 809).
809
1 N jrr
0 0
0,2
0,4
0,6 Diameter
1
0,8
1,2
Figuur 73 Leiden-Aalmarktschool,ST 42, diameters en jaarringen van V809 tegen elkaar uitgezet.
Aantal
1197 70 60 50 40 30 20 10 0 1
2 Aantal jaarringen
Figuur 74 Leiden-Aalmarktschool, ST 109b, jaarringverdeling binnen de takkenbundel (V1197).
Aantal
1197 35 30 25 20 15 10 5 0 0,2
0,3
0,4
0,5
0,6
Diameter (in cm) Figuur 75 Leiden-Aalmarktschool, ST 109b, diameterverdeling (0,1 cm intervallen) binnen de takkenbundel (V1197).
1197
2 N jrr 1 0 0
0,1
0,2
0,3 0,4 Diameter
0,5
0,6
0,7
Figuur 76 Leiden-Aalmarktschool, ST 109b, diameters en jaarringen van V1197 tegen elkaar uitgezet.
Bijlage 7 , Leiden-Aalmarkt, resultaten houtonderzoek naar beheer. Voor legenda zie apart vel bij bijlage 5 .
fase structuur put
spoor
vnr.
.
.
6
2052
1043
sub soort 1
Fraxinus
diam. seiz. 1,7
w
Njr 4
opmerkingen .
.
.
6
2052
1043
2
Fraxinus
1,6
w
5
.
.
.
6
2052
1043
3
Fraxinus
2,3
z/n/w
14
eerste ringen zeer dun
10
35c
6
2052
1043
4
Fraxinus
2,5
w
8
.
10
35c
6
2052
1043
5
Fraxinus
3,5
z/n/w
7
.
10
35c
6
2052
1043
6
Fraxinus
3,7
z/n/w
4
.
10
35c
6
2052
1043
7
Fraxinus
2,5
z/n/w
4
.
10
35c
6
2052
1043
8
Alnus
4,8
?
8
.
10
35c
6
2052
1043
9
Alnus
5,5
?
12
.
10
35c
6
2052
1043
10 Fraxinus
2
z/n/w
9
.
10
35c
6
2052
1043
11 Alnus
5
?
>9
.
10
35c
6
2052
1042
1
Alnus
1,1
w
3
.
10
35c
6
2052
1042
2
Fraxinus
1,2
z/n/w
11
.
10
35c
6
2052
1042
3
Fraxinus
1,1
w
3
.
10
35c
6
2052
1042
4
Fraxinus
1
z/n/w
4
.
10
35c
6
2052
1042
5
Fraxinus
1,4
z/n/w
5
.
10
35c
6
2052
1042
6
Fraxinus
1,3
z/n/w
4
.
10
35c
6
2052
1042
7
Fraxinus
1,7
z/n
12
.
10
35c
6
2052
1042
8
Fraxinus
1,3
z/n
7
.
10
35c
6
2052
1042
9
Fraxinus
1,1
z/n/w
3
.
10
35c
6
2052
1042
10 Fraxinus
0,9
z/n/w
5
.
10
35c
6
2052
1042
11 Fraxinus
1,1
w
3
.
10
35c
6
2052
1042
12 Fraxinus
1
w
3
.
10
35c
6
2052
1042
13 Fraxinus
1,2
z/n/w
10
.
10
35c
6
2052
1042
14 Fraxinus
0,9
z/n
5
.
10
35c
6
2052
1042
15 Fraxinus
1
z/n/w
5
.
10
35c
6
2052
1042
16 Fraxinus
0,9
z/n/w
4
.
10
35c
6
2052
1042
17 Fraxinus
1,4
v/z/n
18
.
10
35c
6
2052
1042
18 Fraxinus
1,9
w
5
.
10
35c
6
2052
1042
19 Fraxinus
1
z/n
8
.
10
35c
6
2052
1042
20 Fraxinus
0,5
z/n
3
.
10
35c
6
2052
1042
21 Fraxinus
0,9
z/n/w
3
.
10
35c
6
2052
1042
22 Fraxinus
1,3
w
8
.
10
35c
6
2052
1042
23 Fraxinus
1
z/n/w
5
.
10
35c
6
2052
1042
24 Fraxinus
0,7
w
3
.
10
35c
6
2052
1042
25 Fraxinus
1,3
z/n
5
.
10
35c
6
2052
1042
26 Fraxinus
1,1
z/n
8
.
10
35c
6
2052
1042
27 Fraxinus
0,9
w
3
.
10
35c
6
2052
1042
28 Fraxinus
1,4
v/z/n
16
.
10
35c
6
2052
1042
29 Fraxinus
2
w
10
.
10
35c
6
2052
1042
30 Fraxinus
1,4
z/n/w
16
buitenste ringen veel smaller
10
35c
6
2052
1042
31 Fraxinus
1,3
w
4
weinig echt grote vaten
10
35c
6
2052
1042
32 Fraxinus
0,9
w
5
.
10
35c
6
2052
1042
33 Fraxinus
0,5
?
3
.
10
35c
6
2052
1042
34 Fraxinus
1,5
w
4
.
10
33c
6
2047
1048
1
Fraxinus
1
z/(n)
3
vrij veel kleinere vaten aangemaakt in laatste jaarring
10
33c
6
2047
1048
2
Fraxinus
1,2
z/n
8
.
10
33c
6
2047
1048
3
Fraxinus
1,2
?
13
.
10
33c
6
2047
1048
4
Fraxinus
1,1
z/n
3
.
10
33c
6
2047
1048
5
Fraxinus
1
z/n
7
.
10
33c
6
2047
1048
6
Fraxinus
0,9
z/n
4
.
10
33c
6
2047
1048
7
Fraxinus
1
z/(n)
5
.
10
33c
6
2047
1048
8
Fraxinus
1,8
(z)/n
3
.
10
33c
6
2047
1048
9
Fraxinus
1,2
(z)/n
4
.
10
33c
6
2047
1048
10 Fraxinus
0,9
z/n
4
.
fase structuur put
spoor
vnr.
10
33c
6
2047
1048
sub soort 11 Fraxinus
diam. seiz. 1,6
(z)/n
Njr 4
opmerkingen .
10
33c
6
2047
1048
12 Fraxinus
1,1
z/(n)
7
.
10
33c
6
2047
1048
13 Fraxinus
1,5
z/n
3
.
10
33c
6
2047
1048
14 Fraxinus
0,7
(z)/n
1
.
10
33c
6
2047
1048
15 Fraxinus
1,9
(z)/n
5
.
10
33c
6
2047
1048
16 Fraxinus
1,4
z/n
3
.
10
33c
6
2047
1048
17 Fraxinus
1,5
z/n
4
.
10
33c
6
2047
1048
18 Fraxinus
2,1
z/(n)
6
.
10
33c
6
2047
1048
19 Fraxinus
0,8
v/z
7
.
10
33c
6
2047
1048
20 Fraxinus
1,5
z/n
5
.
10
33c
6
2047
1048
21 Fraxinus
2,1
(z)/n
6
.
10
33c
6
2047
1048
22 Fraxinus
1,9
(z)/n
8
.
10
33c
6
2047
1048
23 Fraxinus
0,9
(z)/n
2
.
10
33c
6
2047
1048
24 Fraxinus
1,9
(z)/n
8
.
10
33c
6
2047
1048
25 Fraxinus
0,8
z/(n)
3
.
10
33c
6
2047
1048
26 Fraxinus
1,6
z/n
5
.
10
33c
6
2047
1048
27 Fraxinus
0,6
v
6
.
10
33c
6
2047
1048
28 Fraxinus
1,4
(z)/n
2
.
10
33c
6
2047
1048
29 Fraxinus
1,2
(z)/n
5
.
10
33c
6
2047
1048
30 Fraxinus
1,3
(z)/n
4
.
10
33c
6
2047
1048
31 Fraxinus
1,6
(z)/n
13
.
10
33c
6
2047
1048
32 Fraxinus
1,2
(z)/n
13
.
10
33c
6
2047
1048
33 Fraxinus
1,1
v
14
.
10
33c
6
2047
1048
34 Fraxinus
1,7
(z)/n
7
.
10
33c
6
2047
1048
35 Fraxinus
1,1
z/(n)
6
.
10
33c
6
2047
1048
36 Fraxinus
2,5
z/n
4
.
10
33c
6
2047
1048
37 Fraxinus
1,8
v
11
.
10
33c
6
2047
1048
38 Fraxinus
1,9
w
5
.
10
33c
6
2047
1048
39 Fraxinus
2,1
w
5
.
10
33c
6
2047
1048
40 Fraxinus
1,7
w
11
.
10
33c
6
2047
1048
41 Fraxinus
1,4
(z)/n
3
.
10
33c
6
2047
1048
42 Fraxinus
1,5
v/z
4
.
10
33c
6
2047
1048
43 Fraxinus
1,7
z/n
4
.
10
33c
6
2047
1048
44 Fraxinus
1,1
(z)/n
4
.
10
33c
6
2047
1048
45 Fraxinus
1,7
v
14
.
10
33c
6
2047
1048
46 Fraxinus
1,9
v/(z)
9
.
10
33c
6
2047
1048
47 Fraxinus
1,7
z/(n)
7
.
10
33c
6
2047
1048
48 Fraxinus
1,2
(z)/n
5
.
10
33c
6
2047
1048
49 Fraxinus
1,5
(z)/n
2
.
10
33c
6
2047
1048
50 Fraxinus
1,9
z/n
5
.
10
33c
6
2047
1048
51 Fraxinus
1,5
(z)/n
4
.
10
33c
6
2047
1048
52 Fraxinus
1,6
(z)/n
13
.
10
33c
6
2047
1048
53 Fraxinus
1,1
z/(n)
2
.
10
33c
6
2047
1048
54 Fraxinus
2
v/z
7
.
10
33c
6
2047
1048
55 Fraxinus
0,9
z/n
2
.
10
33c
6
2047
1048
56 Alnus
1,3
w
6
.
10
33c
6
2047
1048
57 Fraxinus
2,4
v
17
.
10
33c
6
2047
1048
58 Fraxinus
2,3
w
8
.
10
33c
6
2047
1048
59 Fraxinus
1,2
v/(z)
4
.
10
33c
6
2047
1048
60 Fraxinus
2,2
(z)/n
6
.
10
33c
6
2047
1047
1
Fraxinus
3,7
(z)/n
13
.
10
33c
6
2047
1047
2
Fraxinus
4,3
w
10
.
10
33c
6
2047
1047
3
Fraxinus
4
(z)/n
8
.
10
33c
6
2047
1047
4
Fraxinus
4,5
(z)/n
10
.
10
33c
6
2047
1047
5
Fraxinus
4,5
n/(w)
23
.
fase structuur put
spoor
vnr.
Njr
opmerkingen
10
33c
6
2047
1047
sub soort 6
Betula
diam. seiz. 4,8
w
35
.
10
33c
6
2047
1047
7
Betula
4,9
w
27
.
10
33c
6
2047
1047
8
Fraxinus
2,4
(z)/n
6
.
10
33c
6
2047
1047
9
Fraxinus
4,1
(z)/n
10
.
10
33c
6
2047
1047
10 Fraxinus
4,9
(z)/n
10
.
10
33c
6
2047
1047
11 Betula
4,6
w
39
.
10
33c
6
2047
1047
12 Alnus
5,2
w
12
.
10
33c
6
2047
1047
13 Betula
5,6
w
17
.
10
33c
6
2047
1047
14 Alnus
5
(z)n/(w)
13
.
10
33c
6
2047
1047
15 Betula
5,1
w
26
.
10
33c
6
2047
1047
16 Alnus
4,9
w
31
.
10
33c
6
2047
1047
17 Fraxinus
3,2
(z)/n
7
.
10
33c
6
2047
1047
18 Fraxinus
4,2
v
15
.
10
33c
6
2047
1047
19 Betula
4,1
z/n
20
.
10
33c
6
2047
1047
20 Alnus
4,6
w
9
.
10
33c
6
2047
1047
21 Fraxinus
5,2
(z)/n
36
.
10
33c
6
2047
1047
22 Betula
4,6
w
33
.
10
33c
6
2047
1047
23 Alnus
5,4
(z)/n
11
.
10
33c
6
2047
1047
24 Betula
4,9
w
27
.
10
33c
6
2047
1047
25 Fraxinus
3,9
(z)/n
5
.
10
33c
6
2047
1047
26 Betula
4,7
(z)/n
12
.
10
33c
6
2047
1047
27 Betula
4,1
w
21
erg dunne laatste jaarring
10
33c
6
2047
1047
28 Betula
3,7
w
22
.
10
33c
6
2047
1047
29 Betula
5,2
w
14
.
10
33c
6
2047
1047
30 Betula
3,8
(z)/n
8
.
10
33c
6
2047
1047
31 Alnus
5,8
w
16
.
10
33c
6
2047
1047
32 Alnus
6,7
w
>12
.
12
42
9
2037
809
1
Salix
1
.
1
passief deel, (n)/w
12
42
9
2037
809
2
Salix
1
.
1
passief deel, (n)/w
12
42
9
2037
809
3
Salix
1
.
1
passief deel, (n)/w
12
42
9
2037
809
4
Salix
0,8
.
1
passief deel, (n)/w, stresscellen
12
42
9
2037
809
5
Salix
0,8
.
1
passief deel, (n)/w
12
42
9
2037
809
6
Salix
0,8
.
1
passief deel, (n)/w
12
42
9
2037
809
7
Salix
0,8
.
1
acti. vlechter, om en om, muv dunste die per 2 of 3 vlechten
12
42
9
2037
809
8
Salix
0,8
.
1
actieve vlechter, om en om, muv dunste
12
42
9
2037
809
9
Salix
0,8
.
1
actieve vlechter, om en om, muv dunste
12
42
9
2037
809
10 Salix
0,7
.
1
actieve vlechter, om en om, muv dunste
12
42
9
2037
809
11 Salix
0,7
.
1
actieve vlechter, om en om, muv dunste
12
42
9
2037
809
12 Salix
0,7
.
1
actieve vlechter, om en om, muv dunste
12
42
9
2037
809
13 Salix
0,7
.
1
actieve vlechter, om en om, muv dunste
12
42
9
2037
809
14 Salix
0,6
.
1
actieve vlechter, om en om, muv dunste
12
42
9
2037
809
15 Salix
0,6
.
1
actieve vlechter, om en om, muv dunste
12
42
9
2037
809
16 Salix
0,6
.
1
actieve vlechter, om en om, muv dunste
12
42
9
2037
809
17 Salix
0,5
.
1
actieve vlechter, om en om, muv dunste
12
42
9
2037
809
18 Salix
0,5
.
1
actieve vlechter, om en om, muv dunste, stresscellen
12
42
9
2037
809
19 Salix
0,5
.
1
actieve vlechter, om en om, muv dunste
12
42
9
2037
809
20 Salix
0,5
.
1
actieve vlechter, om en om, muv dunste
12
42
9
2037
809
21 Salix
0,5
.
1
actieve vlechter, om en om, muv dunste
12
42
9
2037
809
22 Salix
0,4
.
1
actieve vlechter, om en om, muv dunste
12
42
9
2037
809
23 Salix
0,4
.
1
actieve vlechter, om en om, muv dunste
12
42
9
2037
809
24 Salix
0,4
.
1
actieve vlechter, om en om, muv dunste
12
42
9
2037
809
25 Salix
0,4
.
1
actieve vlechter, om en om, muv dunste
12
42
9
2037
809
26 Salix
0,4
.
1
actieve vlechter, om en om, muv dunste
12
42
9
2037
809
27 Salix
0,4
.
1
actieve vlechter, om en om, muv dunste
12
42
9
2037
809
28 Salix
0,4
.
1
actieve vlechter, om en om, muv dunste
fase structuur put
spoor
vnr.
sub soort
12
42
9
2037
809
29 Salix
diam. seiz. 0,4
.
Njr 1
opmerkingen actieve vlechter, om en om, muv dunste
12
42
9
2037
809
30 Salix
0,4
.
1
actieve vlechter, om en om, muv dunste
12
42
9
2037
809
31 Salix
0,3
.
1
actieve vlechter, om en om, muv dunste
12
42
9
2037
809
32 Salix
0,3
.
1
actieve vlechter, om en om, muv dunste
12
42
9
2037
809
33 Salix
0,3
.
1
actieve vlechter, om en om, muv dunste
12
42
9
2037
809
34 Salix
0,3
.
1
actieve vlechter, om en om, muv dunste
12
42
9
2037
809
35 Salix
0,2
.
1
actieve vlechter, om en om, muv dunste
12
42
9
2037
809
36 Salix
0,2
.
1
actieve vlechter, om en om, muv dunste, zijtak 0,5 cm
12
42
9
2037
809
37 Salix
0,1
.
1
actieve vlechter, om en om, muv dunste, zijtak 0,4 cm
11
109b
7
2161
1197
1
Salix
0,4
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
2
Salix
0,5
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
3
Salix
0,6
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
4
Salix
0,3
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
5
Salix
0,4
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
6
Salix
0,5
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
7
Salix
0,3
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
8
Salix
0,3
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
9
Salix
0,3
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
10 Salix
0,4
.
2
.
11
109b
7
2161
1197
11 Salix
0,3
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
12 Salix
0,3
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
13 Salix
0,2
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
14 Salix
0,3
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
15 Salix
0,4
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
16 Salix
0,4
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
17 Salix
0,4
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
18 Salix
0,4
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
19 Salix
0,3
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
20 Salix
0,2
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
21 Salix
0,4
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
22 Salix
0,3
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
23 Salix
0,3
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
24 Salix
0,3
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
25 Salix
0,4
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
26 Salix
0,3
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
27 Salix
0,3
.
2
.
11
109b
7
2161
1197
28 Salix
0,3
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
29 Salix
0,4
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
30 Salix
0,3
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
31 Salix
0,3
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
32 Salix
0,3
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
33 Salix
0,5
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
34 Salix
0,3
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
35 Salix
0,4
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
36 Salix
0,3
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
37 Salix
0,5
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
38 Salix
0,4
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
39 Salix
0,3
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
40 Salix
0,3
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
41 Salix
0,3
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
42 Salix
0,3
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
43 Salix
0,3
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
44 Salix
0,4
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
45 Salix
0,4
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
46 Salix
0,3
.
1
.
fase structuur put
spoor
vnr.
sub soort
11
109b
7
2161
1197
47 Salix
diam. seiz. 0,3
.
Njr 1
opmerkingen .
11
109b
7
2161
1197
48 Salix
0,3
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
49 Salix
0,3
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
50 Salix
0,4
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
51 Salix
0,3
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
52 Salix
0,4
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
53 Salix
0,2
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
54 Salix
0,3
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
55 Salix
0,3
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
56 Salix
0,3
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
57 Salix
0,4
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
58 Salix
0,3
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
59 Salix
0,2
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
60 Salix
0,2
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
61 Salix
0,2
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
62 Salix
0,4
.
1
.
11
109b
7
2161
1197
63 Salix
0,4
.
1
.
Bijlage 8
Leiden-Aalmarktschool, “verzadigingscurves” van het jaarringen en diameteronderzoek aan het vlechtwerk uit ST 33c, 6-2047 (a en b) en ST 35c, 6-2052 (c en d).
N=10
N=40
N=70
12
12
12
10
10
10
8
8
8
6
6
6
4
4
4
2
2
2
0
0
1
3
5
7
0
1
9 11 13 15 17 19 21 23 25 27 29 31 33 35 37 39
3
5
7
N=20
1
9 11 13 15 17 19 21 23 25 27 29 31 33 35 37 39
12
12
10
10
8
8
8
6
6
6
4
4
4
2
2
2
0
0
5
7
3
5
7
1
9 11 13 15 17 19 21 23 25 27 29 31 33 35 37 39
12
12
10
10
8
8
8
6
6
6
4
4
4
2
2
2
0
0 7
9 11 13 15 17 19 21 23 25 27 29 31 33 35 37 39
5
7
9 11 13 15 17 19 21 23 25 27 29 31 33 35 37 39
N=90
10
5
3
N=60
12
3
9 11 13 15 17 19 21 23 25 27 29 31 33 35 37 39
0
1
9 11 13 15 17 19 21 23 25 27 29 31 33 35 37 39
N=30
1
7
N=80
10
3
5
N=50
12
1
3
0
1
3
5
7
9 11 13 15 17 19 21 23 25 27 29 31 33 35 37 39
a Leiden-Aalmarktschool, “verzadigingscurves” van jaarringenonderzoek aan het vlechtwerk uit ST 33c, 6-2047.
1
3
5
7
9 11 13 15 17 19 21 23 25 27 29 31 33 35 37 39
b Leiden-Aalmarktschool, “verzadigingscurves” van diameteronderzoek aan het vlechtwerk uit ST 33c, 6-2047. N=60
20 20 20
15 15 15
10 10 10
5 5 5
0 0 0
3,5-7,0
25
3,5-7,0
25 3,0-6,5
25 5,5-6,0
N=90
3,0-6,5
0
5,5-6,0
0 5,0-5,5
5
0
5,0-5,5
10
5
4,5-5,0
10
5
4,5-5,0
10
4,0-4,5
15
4,0-4,5
15
3,5-4,0
20
15
3,5-4,0
N=50
3,0-3,5
25
20
3,5-7,0
3,0-6,5
5,5-6,0
5,0-5,5
4,5-5,0
4,0-4,5
3,5-4,0
3,0-3,5
2,5-3,0
N=40
3,0-3,5
25
20
2,5-3,0
25
2,5-3,0
0 2,0-2,5
5
0 1,5-2,0
5
0
2,0-2,5
5
1,5-2,0
10
2,0-2,5
15
10
1,5-2,0
15
10
1,0-1,5
15
1,0-1,5
20
1,0-1,5
20
0,5-1,0
25
20
0,5-1,0
0-0,5
3,5-7,0
3,0-6,5
5,5-6,0
5,0-5,5
4,5-5,0
4,0-4,5
3,5-4,0
25
0,5-1,0
0-0,5
3,5-7,0
3,0-6,5
5,5-6,0
5,0-5,5
4,5-5,0
4,0-4,5
3,5-4,0
3,0-3,5
2,5-3,0
2,0-2,5
1,5-2,0
1,0-1,5
0,5-1,0
0-0,5
3,5-7,0
3,0-6,5
5,5-6,0
5,0-5,5
4,5-5,0
4,0-4,5
3,5-4,0
3,0-3,5
2,5-3,0
2,0-2,5
1,5-2,0
1,0-1,5
0,5-1,0
0-0,5
25
0-0,5
3,5-7,0
3,0-6,5
5,5-6,0
5,0-5,5
4,5-5,0
4,0-4,5
3,5-4,0
N=30 3,0-3,5
2,5-3,0
2,0-2,5
1,5-2,0
1,0-1,5
0,5-1,0
0-0,5
3,5-7,0
3,0-6,5
5,5-6,0
5,0-5,5
4,5-5,0
4,0-4,5
3,5-4,0
3,0-3,5
2,5-3,0
2,0-2,5
1,5-2,0
1,0-1,5
0,5-1,0
0-0,5
N=20
3,0-3,5
2,5-3,0
2,0-2,5
1,5-2,0
1,0-1,5
0,5-1,0
0-0,5
3,5-7,0
3,0-6,5
5,5-6,0
5,0-5,5
4,5-5,0
4,0-4,5
3,5-4,0
3,0-3,5
2,5-3,0
2,0-2,5
1,5-2,0
1,0-1,5
0,5-1,0
0-0,5
N=10 N=70
N=80
N=40
N=10 12
12
10
10
8
8
6
6
4
4
2
2 0
0 1
2
3
4
5
6
7
8
9
1
10 11 12 13 14 15 16 17 18
2
3
4
5
6
7
N=20
8
9
10 11 12 13 14 15 16 17 18
N=45
12
12
10
10
8
8
6
6
4
4
2
2 0
0 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10 11 12 13 14 15 16 17 18
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10 11 12 13 14 15 16 17 18
N=30 12 10 8 6 4 2 0 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10 11 12 13 14 15 16 17 18
c Leiden-Aalmarktschool, “verzadigingscurves” van jaarringenonderzoek aan het vlechtwerk uit ST 35c, 6-2052.
0-0,5
20
15
15
10
10
5
5
0
0
5,0-5,5 5,5-6,0
5,0-5,5 5,5-6,0
5
5
0
0
N=20
3,5-4,0 4,0-4,5 4,5-5,0 5,0-5,5 5,5-6,0
3,5-4,0 4,0-4,5 4,5-5,0 5,0-5,5 5,5-6,0
2,5-3,0
2,0-2,5
1,5-2,0
1,0-1,5
0,5-1,0
0-0,5
5,5-6,0
5,0-5,5
4,5-5,0
4,0-4,5
3,5-4,0
3,0-3,5
2,5-3,0
2,0-2,5
1,5-2,0
1,0-1,5
3,0-3,5
N=45
3,0-3,5
2,5-3,0
10
2,0-2,5
10
1,5-2,0
15
1,0-1,5
15
0,5-1,0
20
0,5-1,0
0-0,5
20
0-0,5
4,5-5,0
0 4,5-5,0
5 4,0-4,5
10
4,0-4,5
15 3,5-4,0
20
3,5-4,0
N=30 3,0-3,5
2,5-3,0
2,0-2,5
1,5-2,0
1,0-1,5
0,5-1,0
20
3,0-3,5
2,5-3,0
2,0-2,5
1,5-2,0
1,0-1,5
0,5-1,0
0-0,5
N=10
N=40
d Leiden-Aalmarktschool, “verzadigingscurves” van diameteronderzoek aan het vlechtwerk uit ST 35c, 6-2052.