COLLEGE VAN DIJKGRAAF EN HOOGHEEMRADEN COMMISSIE ALGEMEEN BESTUUR Agendapunt 9B
Nummer: 604898
Onderwerp: Second opinion masterplan rwzi Utrecht In D&H: In Cie:
22-01-2013 BMZ 29-01-2013 SKK
In AB: Portefeuillehouder:
Steller: Telefoonnummer: Afdeling:
ing. M.J.A. Boersen 030 634 57 43 Zuiveringsbeheer
Reerink
Dit onderwerp wordt geagendeerd ter kennisneming ter consultering ter advisering
Korte inhoudelijke omschrijving:
De stuurgroep rwzi Utrecht heeft opdracht gegeven voor het uitvoeren van een second opinion op het masterplan dat ten grondslag ligt aan het voorstel Toekomstscenario rwzi Utrecht. Het voorstel Toekomstscenario rwzi Utrecht is op 21 december 2011 behandeld in het algemeen bestuur. Het algemeen bestuur heeft besloten om: 1
In te stemmen met de differentiatie van de ontwikkeling van de rwzi Utrecht naar de water- en de sliblijn waardoor fasering van het toekomstscenario mogelijk is
2.1
In te stemmen met de keuze voor nieuwbouw van de sliblijn op het terrein van de rwzi Maarssenbroek op Lage Weide en hiervoor een voorbereidingskrediet van € 1.000.000,= beschikbaar te stellen. In te stemmen met het opheffen van de rwzi Maarssenbroek en het afvalwater van Maarssenbroek te zuiveren op de rwzi Leidsche Rijn en hiervoor een voorbereidingskrediet van € 900.000,= beschikbaar te stellen.
2.2
3.1
3.2.
In te stemmen met nieuwbouw van de waterlijn op de huidige locatie en over uiterlijk 3 jaar de definitieve keuze voor Nereda of “state of the art” nieuwbouw maken. Op voorwaarde dat dit vergunningstechnisch met betrekking tot de effluentlozing mogelijk wordt gemaakt. In te stemmen met het opstellen van een instandhoudingsplan voor het operationeel houden van de huidige waterlijn tot 2018 en hiervoor een voorbereidingskrediet van € 300.000,= beschikbaar te stellen.
De second opinion op het masterplan is uitgevoerd door Prof. Dr. A.J.M. van Wijk. De second opinion heeft betrekking op de plannen over het verplaatsen van de sliblijn naar Lage Weide. In een later stadium wordt ook een second opinion op de keuze voor de waterlijn uitgevoerd. Het algemene oordeel van Dhr. van Wijk is in de vorm van een brief als bijlage bijgevoegd. Daarnaast is de second opinion als bijlage toegevoegd. De second opinion is door de stuurgroep (in cursief) op onderdelen van commentaar voorzien. Op basis van voortschrijdend inzicht wordt voorgesteld fase 1 (thermische druk hydrolyse, vergisten en ontwateren) van de sliblijn op de huidige locatie te realiseren. Voor fase 2 (drogen en vergassen/meestoken in BEC) blijven alle opties open. De stuurgroep rwzi Utrecht gaat Dhr van Wijk betrekken in het proces om op hoog niveau met Nuon en Eneco overleg te voeren. Bijlage: Second opinion prof. dr. A.J.M. van Wijk (DM 586288)
604898
-1-
604898
-2-
Reactie/nadere toelichting op second opinion masterplan Utrecht 11 oktober 2012 In deze memo is een korte reactie gegeven op de vragen en opmerkingen van prof. Dr. Ad van Wijk, zoals verwoord in de notitie Second opinion masterplan rwzi Utrecht, sliblijn d.d. augustus 2012. Die second opinion is opgesteld op basis van de opdracht van HDSR aan Ad van Wijk, eerder dit jaar. De opdracht was als volgt geformuleerd: Vraagstelling 1. Is het masterplan voldoende gedegen onderbouwd voor wat betreft het verplaatsen van de sliblijn? 2. Is het masterplan logisch van opbouw en leidt het tot de juiste conclusies met betrekking tot het verplaatsen van de sliblijn? 3. In het bijzonder: zijn de conclusies van de kwalitatieve beoordeling in de Multicriteria‐analyse correct met betrekking tot de sliblijn? 4. Lijken de inverdieneffecten van verplaatsing van de sliblijn reëel? 5. Zijn de perspectieven op synergie bij verplaatsing van de sliblijn reëel?
Daarnaast zijn de opmerkingen uit het stuurgroepoverleg binnen HDSR verwerkt in deze versie. Voor de leesbaarheid is de reactie direct geplaatst onder de betreffende opmerking uit de second opinion. Algemeen [1] De drie varianten voor zowel de waterlijn als de sliblijn zijn logische keuzes. Wel is de vraag waarom ook niet onderzocht is om de waterlijn te verplaatsen. De locatie aan het zandpad, midden in een woongebied is lang niet ideaal. Verplaatsen van de waterlijn is in het kader van het onderzoek naar het vrijspelen van de grond voor ontwikkeling van woningbouw reeds onderzocht (ref [1]). Die optie bleek economisch niet aantrekkelijk, o.a. vanwege de hoge kosten voor de noodzakelijke wijzigingen van de ondergrondse rioleringsinfrastructuur in de stad Utrecht. Daarmee is verplaatsen van de waterlijn inmiddels achterhaald.
[2] Het verplaatsen van de sliblijn naar het industrieel gebied Lage Weide is een interessante optie, maar de locatie Maarssenbroek is daarbij niet bij voorbaat de meest interessante locatie. De locatie is nogal aan de kleine kant, er is geen ruimte om b.v. slibdroging en vergassings installaties te bouwen. Ook vergunningstechnisch, aansluiting op warmtenet, co‐verbranding van slib in centrales, afvoer van digestaat, andere mogelijkheden voor energieproductie en slibverwerking, etc. dient goed bekeken te worden. Op basis
1
daarvan zou nagegaan dienen te worden welke mogelijke locatie op Lage Weide het meest geschikt is en natuurlijk ook beschikbaar. Destijds leek de locatie Maarssenbroek een logische keuze: de kans op realisatie van een BEC op kortere termijn werd als reëel beschouwd op basis van de informatie van Eneco. Vanwege het amoveren van rwzi MBr én de geplande ontwikkeling van het nabij gelegen Bonder‐terrein voor een BEC leek die locatie geschikt. Het beschikbare terrein voor de SVI is voldoende voor de eerste fase van de slibverwerking, tot en met de slibontwatering. De slibdroging zou mogelijk op het Bonder‐terrein kunnen worden uitgevoerd (directe koppeling aan de beschikbare restwarmte) en voor de verdere verwaarding van het slib is dan ofwel slibvergassing een optie, ofwel bijstook in de BEC. In beide gevallen te realiseren op het Bonder‐terrein. Inmiddels is duidelijk dat ook Nuon een BEC op Lage Weide overweegt en verschuiven de kansen meer en meer in de richting van de ontwikkeling van een BEC op het terrein van de Nuon centrale. Ook is duidelijk dat op hele korte termijn geen besluit te verwachten valt en het dus onzeker is wat er gebeurt en waar dit gebeurt. Vooruitlopend op de mogelijke locaties van een BEC op Lage Weide is in de initiatieffase van het project onderzoek gedaan naar de beschikbaarheid van grond, zie ref [2].
[3] Samenwerking met een energiebedrijf is van belang, alhoewel daarbij niet alleen aan de traditionele energiebedrijven hoeft te worden gedacht. Het gaat echter in deze fase niet om het al concreet sluiten van overeenkomsten voor b.v. warmtelevering. Gezien de lange planperiode is het vooral van belang een intentie overeenkomst te sluiten. Deze intentie overeenkomst kan wel degelijk realisatie van mogelijkheden op de wat langere termijn inhouden. Een intentieverklaring voor de langere termijn met de energiebedrijven is voor HDSR geen garantie op het realiseren van de synergievoordelen. Wél kan gesteld worden dat realisatie van de SVI op Lage Weide in de nabijheid van de NUON centrale meer mogelijkheden biedt voor realisatie van de inverdieneffecten op de langere termijn.
Energie [4] Het voorlopig ontwerp ten aanzien van het energiedeel, biogaswinning en gasmotor WKK is, afgezien van de TSO toepassing, nogal conservatief. Zo is b.v. het elektrisch rendement van een nieuwe gasmotor van 35% wel erg laag. Zie b.v. deze nieuwe caterpillar: http://www.claverton‐energy.com/38‐hhv‐caterpillar‐bio‐gas‐engine‐fitted‐ to‐long‐reach‐sewage‐works.html. Tevens kunnen andere optimalisaties nog wel wat verder worden onderzocht, andere vergistingstechnieken, langer navergisten, optimalisatie van vergistingsproces, etc. Een elektriciteitsrendement verhoging van 35% naar 38,5% zorgt voor een 10% hogere elektriciteitsproductie, dus ruwweg extra een miljoen kWh.
2
De uitgangspunten zijn wellicht conservatief, maar beinvloeden niet wezenlijk het resultaat van de studie. De masterplan studie is er destijds op gericht geweest om een goede vergelijking tussen de varianten te maken, waarbij de werkelijke verschillen transparant werden. Voor de sliblijnvarianten S1 en S2 is alleen de locatie verschillend, niet de procesopzet. Met een iets progressiever ontwerp van de slibverwerkingsonderdelen zouden de varianten S1 en S2 iets gunstiger afsteken ten opzichte van S0. Echter dat verandert niets aan de eindconclusie waarbij nieuwbouw te prefereren is boven renovatie. Inmiddels is in de navolgende studies een verdiepingsslag gemaakt van de SVI‐ procescomponenten, waarbij de genoemde optimalisaties verder zijn onderzocht. Daarbij is ook rekening gehouden met een hogere electrisch rendement van de gasmotoren, zie ref [3].
[5] Wat eigenlijk mist is een energiebalans en energie analyse, waarin je veel beter kunt zien waar welke energiestroom blijft en wat je daar nog mee zou kunnen doen. Zo heb je dus in de verschillende varianten van de waterlijn meer of minder slibproductie en dus ook meer of minder gaswinning. Maar hoe kan dat, de energiebalans moet toch in evenwicht zijn? Naar ik begrijp wordt in het huidige proces extra koolstof in de vorm van methanol toegevoegd aan het eind van de waterzuivering. In feite wordt er dus extra energie toegevoegd die later deels in de vorm van biogas weer vrijkomt, eigenlijk is dit deel dus geen biogas. Bij de opzet van de procesontwerpschema’s in de waterlijn zijn in volgorde van belangrijkheid de volgende criteria gehanteerd: ‐ ‐
Een zo laag mogelijk chemicaliënverbruik Benaderen van energieneutraliteit
Voor de renovatievariant van de waterlijn is alleen voor het behalen van de N‐eis in het effluent een C‐bron dosering opgenomen in de tertiaire zandfiltratie. Voor de rejectiewaterbehandeling is uitgegaan van een stikstofomzettingsproces (o.a. door middel van Anammox bacteriën), waarbij geen C‐bron dosering noodzakelijk is. Voor de tertiaire zandfiltratie is de doseerhoeveelheid relatief beperkt: uitgedrukt in het toevoegen van extra energie aan het zuiveringsproces is dit slechts enkele procenten. De conclusie is dat dit geen wezenlijke invloed heeft op de totale energiebalans.
[6] Een van de doelstellingen is energieneutraal water zuiveren, maar in de tekst en conclusies wordt nergens besproken hoe de varianten op deze doelstelling scoren. In deze balans dient ook de extra energie input via methanol te worden meegenomen, maar ook de warmteproductie en gebruik. De procesopzet van de gekozen varianten sluit aan bij de doelstellingen van het waterschap, zoals vastgelegd in de strategische visie (ref [4]). Daarbij is één van de doelstellingen gericht op reductie van de CO2 uitstoot en niet het energie neutraal water zuiveren. De visie zet in op energiebesparing, energieomzetting en afvoer van zo min mogelijk zuiveringsslib. Op basis van die criteria zijn de processen in de water‐ en sliblijn vastgesteld. Belangrijk uitgangspunt daarbij is 3
– zoals onder [5] aangegeven – de aangehouden prioritering: primair reductie van de chemicalienbehoefte, secundair de reductie in de energievraag in combinatie met de maximalisatie van de energieopbrengst. De beschouwde procesvarianten voor nieuwbouw in de waterlijn voldoen in belangrijke mate aan de gehanteerde doelstellingen. Renovatie van de bestaande waterlijn scoort voor deze doelstellingen duidelijk minder goed. In de sliblijn is de procesopzet in alle varianten dezelfde en gericht op het zo goed mogelijk bereiken van de gestelde uitgangspunten.
[7] Wat ook wenselijk zou zijn is een C balans, waarin de emissies naar de lucht van CO2 en methaan zijn weergegeven. Op basis hiervan kan dan worden nagegaan welke maatregelen voor emissie reductie zouden kunnen worden toegepast. Zo zou je b.v. de CO2 uit de gasmotor door een algenvijver kunnen leiden en zo omzetten in biomassa. Het opstellen van een C‐balans en het daaruit vaststellen van mogelijke maatregelen voor emissie reductie is zinvol, maar dit is voor de vergelijking van de varianten in het masterplan nu en in de toekomst niet onderscheidend.Eventuele toe te passen maatregelen voor emissie reductie kunnen worden geevalueerd zodra de besluitvorming ten aanzien van de systeemkeuze heeft plaatsgevonden.
[8] In het algemeen worden aannames eigenlijk niet onderbouwd. Er worden ook geen referenties gegeven, soms wordt verwezen naar een intern overleg of document. In de deelrapporten is zoveel mogelijk getracht – door middel van verwijzing naar referenties – de aannames te onderbouwen. Zo is in deelrapport 2 een uitgebreide referentielijst opgenomen (ref [5]). Dit laat onverlet dat een aantal uitgangspunten zijn vastgesteld aan de hand van interne discussies en overlegmomenten. Een aantal aannames, die hier ter discussie zijn gesteld, worden voorts nader geanalyseerd in deze reactie. Zo is in het kader van [10] een gevoeligheidsanalyse uitgevoerd voor veranderende energieprijzen. Ter toetsing van de economische berekeningen is aan de hand van gevoeligheidsanalyses getracht vast te stellen of de getrokken conclusies wijzigen bij het hanteren van andere uitgangspunten. Dit is in ref [1] uitgevoerd voor de parameters: disconteringsvoet, inflatie en planperiode. De conclusie was dat geen wijziging in de vergelijking van de varianten optreedt.
[9] Voor de elektriciteitsprijs wordt bij inkoop 0,12 Euro/kWh en bij verkoop 0,07 Euro/kWh gehanteerd. Deze prijzen worden vast gehouden over de hele periode 2015‐2050. Dit is toch wel een merkwaardige aanname. In het verleden is de energieprijs sterker gestegen dan de inflatie, dat is ook te verwachten voor een komende langjarige periode van 35 jaar. Voor de electriciteitsprijsontwikkeling is – evenals de ontwikkeling van de prijzen voor alle overige componenten, zoals slibverwerking, transport, chemicaliën – als uitgangspunt 4
gehanteerd een inflatiepercentage van 2% per jaar. Of voor de ontwikkeling van de energieprijs een (veel) hoger inflatiepercentage zou moeten worden gehanteerd dan die van bijvoorbeeld de prijs voor chemicaliën, is onzeker. Derhalve is destijds voor één inflatiepercentage gekozen. Om inzicht te krijgen in de invloed van sterker stijgende energieprijzen op de uitkomsten van het masterplan is inmiddels een gevoeligheidsanalyse uitgevoerd. In de analyse is bepaald wat het effect is van een jaarlijkse stijging van de energietarieven met 5%, 10% en 15% op de uitkomsten van de NCW berekeningen over de planperiode van 35 jaar. Die analyse levert het volgende op: ‐ Bij sterker dan de inflatie stijgende energieprijzen wordt de keuze voor nieuwbouw van de waterlijn sterker onderbouwd. Bovendien valt de keuze sterker in het voordeel uit van een energiezuinig zuiveringsproces in de waterlijn: variant W2 – Nereda. Deze resultaten onderstrepen de conclusies in het masterplan. ‐ Het aandeel van de energiecomponent (het saldo van energieproductie en energieconsumptie) in de totale berekende netto contante waarde stijgt van enkele procenten naar enkele tientallen procenten in de variant W0‐S0+ (huidige installatie renoveren en sliblijn uitbreiden) als de “energie‐inflatie” stijgt van 2% naar 15%. Voor de variant W2‐S2 (Nereda in de waterlijn en nieuwbouw SVI op Lage Weide) is deze stijging veel minder sterk. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de keuze voor nieuwbouw de afhankelijkheid van ontwikkelingen op de energiemarkt verkleint. Inmiddels is in ref [3] vastgesteld dat gesaldeerd kan worden met energie in‐ en verkoop, ook als de SVI gescheiden wordt ontwikkeld van de waterlijn, door aanleg van een stroomkabel tussen de locaties. In het masterplan is destijds nog uitgegaan van een prijsverschil tussen in‐ en verkoop van electriciteit. Met dit uitgangspunt wordt het verschil in NCW tussen de varianten S0/S1 en S2 geringer. Hiermee worden de conclusies van het masterplan verder onderstreept. [10] Bij de verkoop van elektriciteit is geen rekening gehouden met het groen certificaat dat ook verkocht kan worden. Het groen certificaat is voor binnenlands geproduceerde groene stroom en heeft een hogere waarde dan b.v. de groen certificaten van buitenlandse elektriciteitsproductie uit waterkracht centrales in Noorwegen. Dat is een correcte constatering. In de initiatieffase is wél aandacht besteed aan de groencertificaten bij de gekozen oplossing, waarbij naast eigen energieopwekking voor eigen gebruik sprake is van groengasproductie als mobiliteitsbrandstof, zie ook ref [3]. [11] De opbrengst groengas prijs daarentegen is veel te hoog ingeschat. Momenteel is de TTF prijs van aardgas zo’n 0,24 Euro per m3. Daarbij komt dan het groen certificaat, nu zo’n 3‐9 Eurocent per m3, in totaal 30 Eurocent/m3 maar geen 50 Eurocent/m3. In de tabel met uitgangspunten is dit inderdaad niet goed opgenomen. Voor de vergelijking van de beschouwde varianten heeft het echter geen consequenties, omdat 5
het biogas in alle varianten volledig wordt verstroomd en er geen sprake is van groengaspopbrengsten. Bij het bepalen van de inverdieneffecten door het benutten van de synergie tussen het waterschap en de energieproducent, die een BEC ontwikkelt, is destijds wél gerekend met een opbrengst van € 0,50/m3 aardgas ten behoeve van de inzet als mobiliteitsgas. Inmiddels is in overleg met CNGnet een outline business case uitgewerkt, gebaseerd op lokale opwerking en directe aflevering op een lokaal pompstation (ref [3]). Voor de doorgerekende case komt de marge na aftrek van de kosten voor opwerking van het biogas tot mobiliteitsgas uit op € 0,38/kg. Worden daar de biotickets bij opgeteld (met dubbeltelling thans gewaardeerd op € 0,28/kg dan is de “waarde” van het gas gelijk aan € 0,66/kg, ofwel € 0,53/m3groen gas. Het destijds gehanteerde uitgangspunt ligt in dezelfde orde van grootte. NCW en multicriteria analyse [12] De gehanteerde NCW methodiek, is eigenlijk een aangepaste vorm van een NCW methodiek. De gehanteerde formule en omschrijvingen zijn niet goed en niet consistent. Het gaat bij de NCW om het verschil van alle gedisconteerde inkomsten minus alle gedisconteerde uitgaven. Hoe hoger de NCW waarde hoe beter het project. Maar in deze rapportage is dat precies andersom en worden bovendien de inkomsten uit de zuiveringsheffing niet meegenomen en wordt in ieder geval de restwaarde niet verdisconteerd. Omwille van de leesbaarheid van de bestuursrapportage is er voor gekozen om de NCW’s van de diverse varianten uit te drukken in een positief getal, terwijl dat in feite een negatief getal zou moeten zijn: het verschil van alle gedisconteerde inkomsten minus alle gedisconteerde uitgaven. De onderliggende berekeningen zijn wél op basis van de juiste formule uitgevoerd, met inbegrip van de vaststelling en verdiscontering van de restwaardes van de assets. De inkomsten uit de zuiveringsheffing zijn bewust niet meegenomen, omdat dit geen onderscheidende component is voor de beschouwde varianten: immers bij elke variant zijn de inkomsten uit de zuiveringsheffing dezelfde. [13] Er wordt een disconteringsvoet van 4,75% aangenomen, de langjarige gemiddelde rente. Maar is dit de juiste rente, hierin zit de inflatie b.v. Zo hanteert de overheid een risicovrije reële discontovoet van 2.5% https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst‐ 29352‐5.html. In deze projecten moet nog wel een risico‐opslag worden meegenomen, maar die is relatief laag en zeker geen 2.25%. De keuze voor 4,75% is gemaakt omdat destijds de rente op dat nivo lag. De belangrijkste kosten vloeien voort uit investeringsuitgaven. Die moeten worden gefinancierd, vandaar dit percentage. De rentelasten zijn ook niet meegenomen in de NCW berekeningen, 6
hetgeen gebruikelijk is. Destijds is (zie ook ref [1]) in een gevoeligheidsanalyse gekeken naar het effect van een hogere of juist lagere voet. Het effect op de uitkomst bleek gering en de onderlinge rangschikking van de varianten bleef hetzelfde. [14] Rekenen met een lagere disconteringsvoet, betekent dat uitgaven en inkomsten in de toekomst zwaarder meetellen. Dus bij herinvesteringen die je in de wat verdere toekomst doet en bij hogere exploitatielasten zal de NCW, in de gehanteerde systematiek van deze rapporten, hoger worden. Dit geldt met name bij de W0 en S0 varianten. Deze berekeningen zouden echter opnieuw uitgevoerd dienen te worden om de daadwerkelijke consequentie ervan te doorzien. Bij wijze van gevoeligheidsanalyse zijn de berekeningen nogmaals uitgevoerd met een discontovoet van 2,75%. De onderlinge rangschikking van de varianten wordt hierdoor niet beïnvloed. [15] Het is zo dat de nieuwbouwvarianten t.o.v. de renovatie varianten een aanzienlijk hoger investeringsniveau kennen. Het is niet duidelijk hoe dit wordt gefinancierd, normaal gesproken met vreemd vermogen en deels eigen vermogen. Ik zie in de exploitatielasten echter geen rentelasten zitten, dus is de veronderstelling terecht dat alles met eigen vermogen wordt gefinancierd? De variantenstudie is opgesteld aan de hand van een NCW berekening. Bij de bepaling van een NCW wordt de wijze van financiering niet meegenomen. De NCW is gebaseerd op de cashflow analyse als gevolg van investeringen en (jaarlijkse) uitgaven/inkomsten. [16] De uitgevoerde multicriteria analyse is erg mager onderbouwd voor wat betreft de gehanteerde criteria, wegingsfactoren en de getallen die er in zijn gezet. Met betrekking tot de criteria en wegingsfactoren wordt gezegd dat wordt aangesloten op het vastgestelde visie en strategie document. Maar op basis van dit document, waarin b.v. staat ‘’energie neutraal al het afvalwater zuiveren in 2020’’ kan op basis van deze doelstelling een veel kwantitatievere analyse worden uitgevoerd. De MCA sluit aan bij het visiedocument van HDSR (ref [4]. Recenter is door HDSR een “energievisie” geformuleerd, die ten tijde van het opstellen van het masterplan niet beschikbaar was. De uitgevoerde analyse is gebaseerd op expert judgement van de projectteamleden. [17] De toelichting waarom in de multicriteria tabel bepaalde waarden zijn neergezet is summier en ook wel wat subjectief.
7
De MCA is opgesteld aan de hand van een discussie en toetsing van de projectteamleden; in een plenaire bijeenkomst is getracht een zo objectief mogelijk beoordeling van de criteria beeld te geven, maar enige subjectiviteit valt hierbij nooit uit te sluiten. De gehanteerde methodiek is erop gericht geweest om met name de aantoonbare verschillen van de varianten inzichtelijk te maken, zodat daarmee de kwalitatieve beoordeling kon plaatsvinden. [18] Voor het verplaatsen van de sliblijn wordt gesteld dat er een aantal voordelen niet zijn meegenomen, maar dat die een extra NCW van voorzichtigheidshalve 40 miljoen Euro kunnen opleveren.Er wordt gesteld dat de inzet van biogas als mobiliteitsbrandstof een extra NCW van 6 miljoen oplevert, maar dat is gezien de gehanteerde energieprijzen wel erg hoog ingeschat. Bij de inzet van biogas als mobiliteitsbrandstof wordt verondersteld dat het biogas lokaal wordt opgewerkt tot bio‐CNG. De business case is doorgerekend in ref [3] en toegelicht onder [11]. De conclusie is dat het destijds gehanteerde uitgangspunt bij inzet van biogas als mobiliteitsgas nog steeds van kracht is, zodat het inverdieneffect in orde van grootte reëel is. Inmiddels is bekend dat de ontwikkeling van een BEC op zich laat wachten. Dit betekent dat de vrijheden om de synergie te realiseren worden beknot: er is vooralsnog geen restwarmte beschikbaar, zodat de strategie voor productie van mobiliteitsgas nog niet kan worden gevolgd. [19] Ik verwacht echter wel dat door synergie en extra mogelijkheden een significante extra NCW kan worden gerealiseerd door verplaatsen van de sliblijn naar een locatie op Lage Weide. Maar daarvoor is toch een verdere verkenning met onderbouwde aannames nodig. Daarbij dienen veel meer opties en mogelijkheden in kaart te worden gebracht dan alleen de energiefabriek en groen gas productie. Opties zoals verwerken van digestaat tot groene mest (mag mogelijk nu nog niet van de wet, maar is in andere landen mits gepasteuriseerd danwel gesteriliseerd wel toegestaan) Verwerken van CO2 via algenkweek, realisatie van Wind en/of Zon op de locatie. Verwerken van andere biomassa reststromen, produceren van andere materialen, etc. De communale slibverwerking dient te voldoen aan de regelgeving (landelijke afvalbeheerplan). Op basis daarvan is de procesopzet van de slibverwerking gekozen. Bij de nadere uitwerking van de slibverwerking wordt in eerste instantie aangesloten bij de visie van het waterschap. [20] De extra opbrengsten van het verplaatsen van de sliblijn zijn overigens alleen te realiseren indien wordt samengewerkt met overheid, energiebedrijven en anderen. Deze samenwerking kan alleen goed worden opgezet en vormgegeven als HDSR op alle niveaus hier pro‐actief mee aan de slag gaat. Er zal m.i. eerst op hoger niveau een 8
intentie overeenkomst dienen te worden gesloten, alvorens verdere concrete uitwerking kan plaatsvinden. Dit wordt door HDSR onderkend; diverse acties zijn hiervoor na het totstandkomen van het masterplan geinitieerd. Inmiddels is ook vastgesteld dat de ontwikkeling en de locatiekeuze van de eerste fase van de SVI de strategie voor het realiseren van synergie met de energieproducent niet in de weg hoeft te staan.
Conclusie verplaatsen sliblijn Het bouwen van een nieuwe sliblijn op een nieuwe locatie op Lage Weide is zeker verstandig, maar de energetische, synergetische, samenwerkingsmogelijkheden en exacte locatiekeuze dienen verder en beter te worden onderzocht. De belangrijkste redenen om de sliblijn te verplaatsen zijn naar mijn inzicht: ‐ ‐ ‐ ‐
‐
‐
‐ ‐ ‐
Het sterk reduceren van geur, geluid, transportbewegingen en fijnstof emissies in de bebouwde omgeving rond de locatie van het zandpad. Het goed kunnen realiseren van een ecologische, parkachtige zone op de locatie van het zandpad, waardoor omwonenden een betere leefomgeving krijgen. Het mogelijk kunnen realiseren van andere functies in dat gebied, b.v. sportfaciliteiten. Het verplaatsen naar een locatie op Lage Weide is interessant vanwege de daar al bestaande warmte en elektriciteitsproductie locaties en de goede warmte en elektriciteitsinfrastructuur. Het kunnen realiseren van een veel efficiëntere sliblijn met vele energetische optimalisatie, uitbreiding en synergie mogelijkheden. Onder meer kan daarbij worden gedacht aan de energie fabriek, drogen van slib, vergassing of verbranding, mee vergisten van andere biomassa stromen, het produceren van algen, etc. Het kunnen realiseren van additionele hogere marge afzet. B.v. het produceren van groen gas en zelf via een tankstation aan eindklanten leveren, het invoeden van warmte in het stadsverwarmingsnet, het leveren van warmte als bron voor warmtepompen ruimteverwarming, het leveren van groene mest (gedroogd en gehygiëniseerd digestaat), etc. Het aanbieden van slib verwerkingscapaciteit en vergistingscapaciteit aan andere partijen. Het kunnen produceren van andere duurzame energie op de locatie, met name wind en zonne‐energie maar ook biomassa teelt in de vorm van algen. Een locatie op Lage Weide is aantrekkelijk vanwege synergievoordelen zoals invoeden op warmtenet, mee verbranden van slib in centrale, aan/afvoer over water, industrieterrein met ruimere emissie mogelijkheden, mogelijkheden om andere
9
‐
‐
‘’industriële’’ activiteiten erbij te ontwikkelen (groen‐gas tankstation). De huidige locatie Maarssenbroek is daarbij niet vanzelfsprekend de vestigingslocatie, er dient breder op lage weide in samenspraak met gemeente, energiebedrijven en anderen te worden gekeken naar goede locaties.Het is daarbij verstandig zoveel mogelijk aan te sluiten bij al op Lage Weide aanwezige warmte en elektriciteitsproductie en aanwezige warmte en elektriciteitsinfrastructuur. Synergie voordelen door het ontwikkelen samen met partners die al aanwezig zijn op de locatie Lage Weide, van additionele activiteiten. Hierboven al genoemd, groen gas tankstation, warmtebedrijf, zonne‐energie en windenergie plaatsen, groene mest leveren, aanbieden van groene energie aan ‘klanten’ van HDSR. Het realiseren van een geheel nieuwe omgeving die energie efficiënt en groen is, dus Energie neutrale gebouwen, LED buitenverlichting, Algen kweken in buizen aan gebouw.
Er zijn ook een aantal redenen waarom het verplaatsen c.q. uit elkaar halen van water‐ en sliblijn niet verstandig is: ‐
‐ ‐
‐
Door het uit elkaar halen van water‐ en sliblijn zijn bepaalde integratievoordelen niet meer aanwezig. Ondermeer het gebruiken van warmte in de waterlijn en voor verwarming van gebouwen kan niet meer. Ook het gebruik van elektriciteit in de waterlijn, met name voor beluchting, vind niet meer op dezelfde plek plaats als de productie. Dit kost op zijn minst transportkosten van elektriciteit, maar of over deze afstand ‘’net metering’’ kan worden toegepast en voor deze hoeveelheden dient echt nader te worden onderzocht. Door het uit elkaar halen dient in ieder geval een extra slibleiding en pomp energie te worden gebruikt. Diverse van de genoemde synergievoordelen en andere activiteiten zouden mogelijkerwijs ook op de locatie aan het zandpad kunnen plaatsvinden, zoals b.v. levering van warmte aan stadsverwarmingsnet, een groen gas tankstation. Het mogelijke verschil in NCW en hoger investeringsniveau. Hier zal ook in het licht van bovenstaande opmerkingen nader moeten worden gekeken en berekend of de gepresenteerde getallen reëel zijn.
Inmiddels zijn een aantal van bovenstaande redenen voor of tegen verplaatsing onderwerp van studie in de huidige initiatieffase. Belangrijk in dit verband zijn de vergunningstechnische beperkingen voor de huidige locatie en een locatie op Lage Weide, de mogelijkheden tot verwerven van grond op Lage Weide, samenwerking met het bevoegd gezag (provincie, gemeente) en de synergiemogelijkheden met de energieproducenten. 10
Referenties [1] Variantenstudie rwzi Utrecht, in opdracht van HDSR, definitief hoofdrapport, 28 april 2009 [2] Initiatieffase SVI Utrecht, deelonderzoek 2 – locatie‐onderzoek, 14 september 2012, rapport 710102_I_Rap_d5_Deelonderzoek 2 locatie‐onderzoek SVI Utrecht [3] Initiatieffase SVI Utrecht , deelonderzoek 1, 10 september 2012, rapport 710102_I_Rap_d6_Deelonderzoek 1 synergie energie SVI Utrecht [4] Zuiver afvalwater ‐ Visie en strategie voor het zuiveringsbeheer, Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, documentnummer DM: 307855, Versie 2 mei 2011, behorende bij bestuursvoorstel 320903 [5] Masterplan rwzi Utrecht, 2e fase – voorlopig ontwerp van varianten, 27 oktober 2011, versie 2.6
11