Competentiewoordenboek Gelre ziekenhuizen Toelichting: elke competentie bestaat uit een definitie met daaronder de operationalisaties. Uit de rij operationalisaties kan men kiezen/selecteren welke op de functie van toepassing zijn. Tevens zijn per competentie voorbeeld-selectievragen toegevoegd. De competenties staan op alfabetische volgorde.
1. Besluitvaardigheid Beslissingen durven nemen en/of tot actie overgaan, ook bij niet volledige kennis van de gevolgen van alle alternatieven, of bij sterk conflicterende belangen. 1. Is duidelijk over eigen verantwoordelijkheidsgebied en dat van anderen. 2. Geeft duidelijke aanwijzingen en opdrachten. 3. Signaleert de noodzaak van besluiten, durft tijdig besluiten te nemen en houdt hierbij rekening met conflicterende belangen. 4. Overweegt alternatieven, maar beslist op tijd terwijl de informatie misschien nog niet volledig is. Calculeert risico’s bewust in. 5. Neemt beslissingen die de regels/voorschriften indien noodzakelijk overrulen, op basis van inzicht en ervaring en kan dit beargumenteren. 6. Draait besluiten terug als nieuwe informatie dit nodig maakt.
2. Delegeren Op duidelijke wijze toedelen van taken en/of verantwoordelijkheden naar de juiste medewerkers op het juiste moment. 1. Is op de hoogte van de eigen (formele) verantwoordelijkheden en bevoegdheden. 2. Heeft een goed inzicht in de capaciteiten en het verantwoordelijkheidsgevoel van personen en weet op basis daarvan welke taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden aan wie gedelegeerd kunnen worden. 3. Verstrekt bij gedelegeerde/het delegeren van taken en verantwoordelijkheden alle benodigde informatie en geeft hierbij duidelijke aanwijzingen. 4. Delegeert beslissingsbevoegdheid. 5. Durft zaken los te laten. 6. Geeft duidelijk aan wat er van personen verwacht wordt; maakt afspraken, controleert hierop en koppelt dit terug (blijft betrokken).
3. Doel-/ resultaatgerichtheid Handelingen en besluiten richten op het daadwerkelijk realiseren van beoogde resultaten/het halen van doelen. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
Is voortdurend bezig met kwaliteitsverbetering, efficiëntie en/of rendementsverhoging. Vertaalt organisatie/beleidsdoelstellingen op succesvolle wijze naar concrete acties. Formuleert doelstellingen die specifiek, meetbaar, acceptabel, realistisch en tijdgebonden zijn. Stelt de juiste prioriteiten, plant activiteiten verstandig in, stelt waar nodig bij, en behaalt deadlines. Vormt de juiste coalities om resultaat te bereiken en overziet de gevolgen van eigen en andermans besluiten, ook op de lange termijn. Communiceert regelmatig de stand van zaken aan betrokkenen. Vraagt alle mogelijke feedback om eventueel te kunnen bijsturen. Spreekt anderen tijdig en regelmatig aan op het behalen van de doelen. Is vasthoudend en weet doelen te realiseren ondanks tegenslag of kritiek.
4. Durf Risico’s aangaan om uiteindelijk een bepaald herkenbaar voordeel te behalen. 1. Stelt gevoelige kwesties aan de orde en gaat confrontaties en lastige onderwerpen niet uit de weg. 2. Doet voorstellen die buiten de vastgestelde kaders/gebaande paden zijn. 3. Doet voorstellen met betrekking tot het oplossen van problemen waarbij niet direct duidelijk is wat de gevolgen zijn. 4. Oordeelt en beslist, terwijl nog niet alle relevante informatie beschikbaar is en de beslissing niet kan worden uitgesteld.
5. Empathie Zich bewust zijn van de ander en zijn/haar omgeving en van de eigen invloed hierop. In het contact laten merken de gevoelens en behoeften van anderen te onderkennen. 1. Houdt rekening met de wensen, doelstelling en standpunten van een ander en onderzoekt deze. 2. Houdt rekening met de omstandigheden waarin de ander verkeert of moet werken. 3. Stemt eigen gedrag af op het gedrag van anderen. 4. Geeft anderen de ruimte in het gesprek, nodigt uit tot inbreng en onderbreekt anderen niet. 5. Toont actief luistergedrag door te hummen, het maken van oogcontact, ondersteunende gebaren. 6. Toont begrip voor de gevoelens van de gesprekspartner, vraagt door waar nodig en verwoordt de gevoelens van anderen. 7. Laat anderen in hun waarde. 8. Signaleert de emoties van de gesprekspartner en maakt deze bespreekbaar. 9. Toetst regelmatig of de ander begrepen wordt. 10. Weet weerstand op een positieve wijze aan te wenden.
6. Flexibiliteit Zich gemakkelijk aanpassen aan veranderende eisen en omstandigheden teneinde een gesteld doel te bereiken. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Schakelt gemakkelijk over van de ene naar de andere activiteit. Blijft effectief wanneer taken onverwacht veranderen of bij plotselinge urgente zaken. Verandert onder tijdsdruk op praktische wijze van aanpak. Improviseert bij onvoldoende of onduidelijke informatie. Past - zo nodig – soepel werkwijze aan om een zelfde doel te behalen. Staat open voor ideeën van anderen en bouwt hierop voort. Houdt rekening met de positie, situatie en karakter van anderen. Kan omgaan met wisselende emotionele situaties. Gebruikt zo nodig verschillende communicatieniveaus. Stelt het groeps-, afdelings- en/of organisatiebelang boven eigen belang.
7. Initiatief Kansen signaleren en daarop actie nemen. Uit zichzelf beginnen in plaats van passief afwachten. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
Benut kansen en is op het juiste moment aan zet. Vraagt uit zichzelf nadere informatie. Handelt anticiperend. Levert ongevraagd bijdragen en pakt uitdagingen op. Onderneemt stappen om de voortgang te versnellen. Zoekt voor de organisatie kansrijke ontwikkelingen en pakt deze op. Is actief in woord en gedrag en komt in vergaderingen en bij discussies met voorstellen, plannen, kritische vragen en oplossingen. 8. Versterkt de positie van de eigen organisatie door op complexe en gevoelige situaties af te stappen.
8. Innovatiegerichtheid Zoeken naar nieuwe mogelijkheden (toekomstige vernieuwing) ten aanzien van strategie, producten, diensten, markten. 1. Gaat mee met vernieuwingen en zet zich in voor het spoedig verlopen van het veranderingstraject. 2. Improviseert, betreedt nieuwe paden bij het verbeteren van bestaande oplossingen en werkwijzen. 3. Stelt prikkelende vragen over de toekomst en stimuleert daarmee het denken buiten bestaande denkkaders, normen, waarden, of praktische beperkingen. 4. Is bereid te experimenteren met andere dan de gebruikelijke methoden om bestaande problemen op te lossen of bestaande taken uit te voeren. 5. Signaleren van problemen en kansen en hiervoor vernieuwende oplossingen/mogelijkheden aandragen. 6. Komt met vindingrijke oplossingen. 7. Oplossingen en ontwikkelingen uitwerken in concrete acties en deze onderbouwen en de consequenties benoemen, daarbij niet wijkend bij weerstanden. 8. Levert met nieuwe ideeën een bijdrage aan de versteviging van de positie van de organisatie.
9. Integriteit Handhaven van algemeen aanvaarde sociale en ethische normen en waarden in activiteiten en uitingen. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13.
Is zich bewust van eigen normen en waarden en gaat respectvol om met anderen. Doet wat hij zegt, komt beloften en afspraken na. Neemt verantwoordelijkheid voor het eigen handelen. Communiceert ongenoegen over personen of zaken in de eerste plaats naar direct betrokkenen en niet naar derden. Handelt consequent volgens de beroepscode. Meldt eigen gemaakte fouten en onderneemt uit eigen beweging stappen om de schade te verminderen. Brengt beroepsethiek, veiligheid en/of milieu in discussies naar voren. Handelt consequent volgens de organisatienormen en -waarden. Gaat zorgvuldig en discreet met vertrouwelijke of gevoelige informatie om. Maakt geen misbruik van macht of voorkennis. Zet geen bedrijfsmiddelen in voor eigen gebruik. Wijst gunsten/geschenken die naar eer en geweten of volgens Gelre richtlijnen niet kunnen, af en overlegt bij twijfel. Geeft aan wanneer zaken van hem verwacht worden die niet in overeenstemming zijn met de organisatie-/beroepsnormen.
10. Klantgerichtheid Onderzoeken/oog hebben voor de wensen en behoeften van de klant en hiernaar handelen. Informeert klanten, onder andere over (on)mogelijkheden. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Is het visitekaartje van de organisatie (is bijv. beleefd in houding en gedrag). Kijkt de klant aan wanneer deze om dienstverlening vraagt. Is goed bereikbaar voor de klant, staat open voor klantvragen en reageert snel en adequaat. Zoekt actief naar de wensen en behoeften van klanten; vraagt door. Anticipeert op mogelijke klantwensen en maakt de klant daarvan bewust. Overtuigt zich van de bedoeling van een verzoek wanneer een klant om dienstverlening vraagt. Geeft een helder beeld van wederzijdse verwachtingen/mogelijkheden, maakt duidelijke afspraken over te leveren prestaties en diensten en houdt zich aan deze afspraken. Informeert de klant over de volgende stap in de dienstverlening. Levert maatwerk voor de klant: vraagt bij ontwikkelen van diensten en/of producten actief naar de mening en wensen van de klant. Levert zelfs meer of sneller dan is afgesproken of dan de klant verwacht.
11. 12. 13. 14.
Checkt bij de klant of aan alle verwachtingen, wensen of behoeften is voldaan. Staat open voor correctie of bijstelling. Bouwt aan een blijvende relatie met de klant. Toont begrip/verplaatst zich in de emotie van de klant, aanvaardt de verantwoordelijkheid voor gemaakte fouten en gaat op de juiste wijze met klachten om. 15. Verbetert de interne afstemming en samenwerking over de grenzen van de afdelingen om de klant beter te kunnen bedienen. 16. Beperkt zijn klantgerichtheid niet tot externe klanten, maar beschouwt en behandelt collega’s ook als interne klanten. 11. Leervermogen Nieuwe informatie en ideeën in zich opnemen en deze effectief toepassen. 1. Doorziet eigen leerprocessen, weet wat nodig is voor de eigen ontwikkeling op lange termijn en realiseert leerdoelen op een effectieve manier. 2. Trekt lering uit eigen ervaringen en die van anderen. 3. Integreert nieuw verworven praktische kennis en inzichten uit andere vakgebieden in de eigen functie. 4. Past het in trainingen of opleidingen geleerde juist toe. 5. Vraagt anderen om feedback over het eigen functioneren en past het vlot toe. 6. Gebruikt verschillende informatiebronnen om tot kennisvorming te komen. 7. Heeft eigen netwerken ontwikkeld om aan bruikbare informatie te komen. 8. Vertaalt ‘ruwe’ informatie naar bruikbare concepten. 9. Probeert door vragen of verder onderzoek achter diepere oorzaken van problemen of successen te komen. 12. Luisteren Tonen belangrijke informatie op te pikken uit gesprekken. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
Geeft door gedrag en houding blijk van interesse voor wat de ander inbrengt. Geeft anderen de ruimte om een mening of idee in te brengen. Vraagt door op gegeven informatie. Laat de ander uitspreken. Komt terug op wat eerder in het gesprek door de ander werd gezegd. Vraagt opheldering, reden of oorzaak als wat de ander zegt niet duidelijk is. Toetst vaak of hij begrijpt wat de ander heeft bedoelt. Stelt vragen als iemand in het gesprek laat merken nog niet al zijn gedachten over de zaak te hebben uitgesproken. 9. Onderscheidt hoofd- en bijzaken in het gesprek. 10. Geeft een goede samenvatting van wat is gezegd.
13. Netwerken Het vermogen om relaties op te bouwen en te onderhouden en zo te komen tot een netwerk dat kan bijdragen aan het realiseren van bepaalde doelen. 1. Legt vlot contact met anderen. 2. Gaat tijdens informele bijeenkomsten (recepties e.d.) bewust in gesprek met bepaalde mensen in relatie tot de functie. 3. Geeft persoonlijke informatie om een gemeenschappelijk belangstellingsgebied te vinden. 4. Spreekt een groot aantal mensen in korte tijd in relatie tot de functie. 5. Praat over een groot aantal onderwerpen mee. 6. Brengt mensen met elkaar in contact, stelt hen aan elkaar voor. 7. Weet de ander aan te zetten iets voor jou te doen. 8. Besteedt bewust tijd en energie aan het onderhouden van contacten met mogelijk relevante partijen, is geïnteresseerd in hun activiteiten en belangen. 9. Komt via het eigen netwerk aan werkrelevante informatie. 10. Bouwt binnen een netwerk van contacten krediet op en krijgt op het juiste moment steun voor standpunten. 11. Weet contacten op het juiste moment te benutten.
14. Omgevingsbewustzijn Goed geïnformeerd zijn over organisatorische, economische, maatschappelijke en politieke ontwikkelingen of andere omgevingsfactoren, en kan deze kennis effectief benutten voor de eigen functie of organisatie. 1. Weet wat de belangrijkste ontwikkelingen zullen worden in het functiegebied. 2. Is bekend met ontwikkelingen in verwante en ondersteunende vakgebieden. 3. Is op de hoogte van belangrijke ontwikkelingen in de organisatie die niet direct het eigen werkgebied betreffen en past de kennis daarvan toe in het eigen werk. 4. Stelt zich op de hoogte van economische, maatschappelijke, politieke en andere ontwikkelingen die van belang zijn voor de organisatie/het functiegebied en weet die te vertalen en toe te passen in het eigen werk. 5. Begrijpt aan wat voor politieke en maatschappelijke invloeden het functiegebied bloot staat. 6. Houdt rekening met nieuwswaarde (positieve en negatieve publiciteit) en wat de effecten kunnen zijn van interne gebeurtenissen en beslissingen. 7. Toont zich bewust van cultuurverschillen en past zijn gedrag/voorstellen/ communicatie hier op aan. 8. Gaat vaardig om met formele en informele machtsverhoudingen en met belangentegenstellingen.
15. Onafhankelijkheid Zelfstandig een mening of oordeel vormen of actie ondernemen, zonder zich te laten beïnvloeden door anderen. Een eigen koers varen. 1. 2. 3. 4. 5. 6.
Kiest geen partij. Wijkt niet bij stevige druk. Doorziet politieke zetten en kan zich hiervan distantiëren. Gaat meningsverschillen niet uit de weg en houdt eigen visie in stand. Handhaaft originele of riskante ideeën waarvan anderen nog overtuigd moeten worden. Laat zich niet weerhouden om door hem noodzakelijk geachte acties te initiëren of uit te voeren.
16. Onderhandelen Optimale resultaten boeken bij gesprekken met tegenstrijdige belangen, zowel op inhoudelijk gebied als op het gebied van het onderhouden van de relatie. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11.
Bepaalt vóór het onderhandelen reële doelstellingen. Bepaalt vóór het onderhandelen de eigen grenzen en mogelijke concessies. Vraagt naar de doelstellingen van de onderhandelingspartners. Vraagt eerst naar de argumenten van de ander voordat hij zelf argumenteert. Geeft duidelijk zijn eigen doelstellingen en belangen aan en houdt daaraan vast. Zoekt actief naar gemeenschappelijke belangen en past zijn argumentatie daarop aan. Geeft argumenten waarom de voorstellen van de onderhandelingspartners niet haalbaar of wenselijk zijn. Schetst de gevolgen van voorstellen van de onderhandelingspartners. Geeft niet al zijn argumenten in een keer, maar brengt die stap voor stap. Weet bezwaren in positieve richting om te buigen. Gaat na of de onderhandelingspartner het eindresultaat daadwerkelijk accepteert. Houdt de relatie goed.
17. Ondernemerschap Signaleert en benut kansen binnen de organisatie en/of in de markt en neemt risico’s bij het benutten van die kansen. 1. Beschouwt het eigen werkgebied als een (interne) markt met producten of diensten, klanten en kansen. 2. Kan zwakten, sterkte, kansen en bedreigingen (een zogenaamde SWOT-analyse) voor de eigen afdeling of organisatie benoemen.
3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13.
Past kosten/baten-analyse toe op nieuwe producten/diensten. Staat open voor verandering, verbetering en vernieuwing; doet voorstellen om dit op te pakken. Zoekt kansen en neemt initiatieven. Zet mogelijkheden voor producten of diensten om in acties. Slaat nieuwe wegen in ondanks risico’s die hieraan verbonden zijn. Herkent nieuwe markten of klanten voor diensten of producten en benadert deze. Stimuleert anderen tot verbetering en vernieuwing. Bouwt aan een (intern) netwerk met het oogmerk de eigen producten/diensten te vermarkten. Speelt in op wensen van de klant. Is gericht op ‘geld’ verdienen. Genereert geld door producten/diensten verder te vermarkten. Versterkt de positie van de afdeling/organisatie, voert een pro-actieve commerciële strategie. Neemt, met inschatting van het risico, beslissingen over investeringen die effect op één of meerdere organisatieonderdelen hebben zonder dat duidelijk aangegeven kan worden wat de effecten zullen zijn.
18. Ontwikkelen van anderen Is actief bezig met het stimuleren en verbeteren van vaardigheden en talenten van anderen. 1. Vormt zich een beeld van de vaardigheden, capaciteiten en talenten van anderen. 2. Helpt medewerker(s) om hun ontwikkelingsmogelijkheden te zien en te specificeren. 3. Ondersteunt anderen bij het optimaal benutten en versterken van vaardigheden, capaciteiten en talenten, zowel in de functie als in de loopbaan. 4. Is in staat constructieve feedback te geven. 5. Past de begeleiding en feedback aan op persoon en situatie. 6. Weet betrokkene te motiveren en stimuleren in de ontwikkeling van de vaardigheden, capaciteiten en talenten. 7. Biedt leermogelijkheden/opdrachten die een beroep doen op capaciteiten en ontwikkeling.
19. Oordeelsvorming Gegevens en mogelijke handelwijzen in het licht van relevante criteria tegen elkaar afwegen en tot onderbouwde oordelen komen. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12.
Baseert beslissingen op feitelijke informatie. Betrekt de juiste mensen bij de zaak teneinde informatie te vergaren. Volgt niet klakkeloos meningen of adviezen van deskundigen en belanghebbenden. Laat zich niet leiden door persoonlijke voorkeuren: beoordeelt zaken en personen objectief. Houdt rekening met alle relevante aspecten of kenmerken van het probleem of vraagstuk. Komt tot realistische en gegronde oordelen over zaken en personen op basis van een beperkt aantal feiten en alternatieven. Motiveert eigen oordeel of beslissing. Benoemt van eigen oordeel zowel positieve als negatieve kanten. Benoemt de consequenties van verschillende acties die kunnen worden ondernomen op basis van de beschikbare informatie. Betrekt `haalbaarheid’ in overwegingen. Benoemt bij keuzen alternatieven. Heroverweegt beslissingen indien omstandigheden of ontwikkelingen daartoe aanleiding geven.
20. Organisatiesensitiviteit Heeft oog voor de gevolgen van beslissingen, gedragingen of activiteiten op (onderdelen van) de organisatie. 1. Doorziet organisatiestructuren en kent besluitvormingsprocessen. 2. Is op de hoogte van gebeurtenissen in andere delen van de organisatie en houdt daar rekening mee. 3. Vormt zich snel een beeld van relevante organisatie - interne en/of externe - contacten en doorziet het krachtenveld waarin zij opereren.
4. Houdt bij het werk rekening met verschillen in organisatiecultuur; past gedrag/voorstellen/communicatie hier op aan. 5. Spreekt de juiste mensen in de organisatie aan om informatie te verkrijgen of informatie zorgvuldig met hen te communiceren. 6. Benut informele kanalen. 7. Begrijpt zorgen en belangen van andere mensen/afdelingen en speelt hier adequaat op in. 8. Is in staat het belang van zaken/informatie juist in te schatten. 9. Schat in wanneer iets zelf gedaan moet worden en wanneer iets doorgespeeld moet worden naar een collega, leidinggevende of andere relevante betrokkene. 10. Neemt geen beslissing zonder het effect daarvan op de rest van de organisatie vooraf te hebben onderzocht en ingeschat.
21. Overtuigingskracht Weet anderen te overtuigen van bepaalde standpunten, plannen en ideeën door een juiste dosering van argumenten en een effectieve presentatie. 1. Is in staat verschillende belangen te overzien bij het bepalen van een tactiek. 2. Leeft zich bij het presenteren van zijn gedachten in in zijn publiek en maakt daar in zijn argumentatie gebruik van. 3. Heeft een zelfverzekerde houding. 4. Uit zich enthousiast over een zaak. 5. Legt helder uit waarom iets gedaan moet worden. 6. Gebruikt een gepaste hoeveelheid argumenten. 7. Toetst of de boodschap is overgekomen. 8. Komt met goede argumenten op het juiste moment. 9. Brengt hetzelfde idee op verschillende manieren naar voren. 10. Benoemt gemeenschappelijke doelen op een wijze die tot overeenstemming en gezamenlijk voordeel leidt. 11. Noemt duidelijke voordelen van eigen standpunt en nadelen van andere standpunten. 12. Luistert nauwgezet naar argumenten en weerstanden, en buigt deze om in draagvlak voor plannen en ideeën.
22. Persoonlijk leiderschap Leidinggeven op basis van een innerlijke houding en kracht. Ook als verschillende stijlen worden gehanteerd blijft deze sterk gemengd met de eigen persoonlijkheid. 1. Komt authentiek over op individuen en groepen en weet mensen aan zich te binden door overtuiging, houding en gedrag. 2. Getuigt van een sterk zelfinzicht, kent de eigen drijfveren en valkuilen. 3. Komt energiek over en inspireert daarmee medewerkers en collega’s. Heeft uitstraling en maakt een positieve eerste indruk op anderen. 4. Heeft een lange-termijnvisie en geeft op een duidelijke manier richting aan een afdeling/team; weet medewerkers/collega’s te bewegen om doelen te bereiken. 5. Beschikt over zelfvertrouwen. Is onafhankelijk en zelfstandig. Heeft realistisch vertrouwen in het vermogen de juiste handelswijze te kiezen en in de kans van slagen van eigen initiatieven, is in staat bij tegenstand voet bij stuk te houden. 6. Staat ‘boven’ de groep in houding en gedrag; straalt autoriteit uit. Komt krachtig en geloofwaardig over. Oefent van nature invloed uit op anderen en wordt als autoriteit geaccepteerd. 7. Kan goed relativeren. 8. Is zich bewust van zijn bijdrage aan de cultuur binnen de afdeling en kan daar sturing aan geven. 9. Is consistent in gedrag en opvattingen. Maakt een vaste indruk en is daardoor betrouwbaar. 10. Beschikt over eigen normen en waarden en handelt daarnaar (conform Gelre normen) in welke omstandigheid ook.
23. Plannen en organiseren Op effectieve wijze doelen en prioriteiten bepalen; benodigde acties, tijd, middelen en mensen inzetten en vervolgens doelmatig organiseren om deze doelen te bereiken. Hierbij de voortgang bewaken. 1. Formuleert concrete en meetbare doelstellingen. 2. Schept randvoorwaarden om de zaken ordelijk en efficiënt af te werken. 3. Stelt relevante prioriteiten; plant activiteiten in juiste volgorde en handelt de zaken af volgens plan. 4. Werkt een realistisch actieplan uit, benoemt de benodigde mensen, middelen en tijdspad. 5. Houdt rekening met zaken die op de langere termijn spelen. 6. Benut effectief en efficiënt beschikbare aanwezige middelen (personeel en materieel). 7. Schakelt anderen in, rekening houdend met hun bekwaamheid en interesse. 8. Geeft duidelijke instructies bij het overdragen van taken en/of verantwoordelijkheden en geeft zo nodig bevoegdheden, middelen en informatiebronnen aan. 9. Communiceert regelmatig met betrokkenen over de voortgang. 10. Houdt overzicht over de werkzaamheden van zichzelf en van anderen en bewaakt nauwkeurig de voortgang. 11. Treft in een chaotische/onduidelijke situatie maatregelen om orde op zaken te stellen. 12. Doet actief navraag wanneer procesinformatie achterwege blijft 13. Anticipeert op knelpunten en belemmeringen. 14. Past plannen aan wijzigende inzichten en omstandigheden aan, houdt daarbij de oorspronkelijke doelen voor ogen. 15. Coördineert meerdere projecten en verschillende werkzaamheden die tegelijkertijd door verschillende mensen worden uitgevoerd.
24. Presenteren De eigen visie, ideeën of mening helder, duidelijk, en zonodig boeiend of enthousiasmerend overbrengen op anderen. Een goede, eerste indruk maken. 1. Bejegent klanten en publiek correct. Handelt overeenkomstig de beroepscode en de stijl van de organisatie. Is een visitekaartje voor de organisatie. 2. Heeft stijl en uitstraling, passend bij de functie. 3. Besteedt aandacht aan kleding, persoonlijke verzorging en aan de staat van het materiaal dat bij publiekscontact wordt gebruikt. 4. Kan omgaan met technische hulpmiddelen. 5. Heeft goed contact met publiek, patiënten of toehoorders, geeft hen alle aandacht. 6. Past taal en stijl aan wat het publiek of de situatie vraagt aan. 7. Kan boeiende inleidingen houden voor publiek. 8. Reageert op vragen en reacties zonder het doel en de structuur van zijn betoog uit het oog te verliezen. 9. Kan kort en bondig de kern van de zaak op anderen overbrengen. 10. Blijft kalm en correct, ook als er gespannen of boos wordt gereageerd.
25. Probleemanalyse Komen tot een goed inzicht in problemen door het achterhalen en onderzoeken van relevante gegevens, en door het leggen van verbanden om de oorzaak te vinden. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
Herkent in een vroeg stadium dat er sprake is van een probleem. Komt snel tot de essentie van problemen/vraagstellingen. Deelt problemen op in onderdelen en onderscheidt hoofd- en bijzaken. Verzamelt systematisch gegevens, gebruikt verschillende perspectieven en structureert de gegevens op een goede manier. Legt verbanden op basis van gegevens, informatie en gebeurtenissen. Maakt onderscheid tussen feiten en interpretaties. Weet symptomen van oorzaken te onderscheiden. Kan de consequenties van problemen vertalen naar meerdere organisatieniveaus. Trekt gegronde conclusies uit beschikbare informatie.
26. Professioneel leiderschap Resultaten behalen door richting en sturing te geven aan een individuele medewerker of een groep medewerkers waarbij stijl en methode van leidinggeven wordt aangepast aan betrokken individuen en samenwerking wordt gestimuleerd. 1. Zet medewerkers in op basis van kwaliteiten en capaciteiten en bevordert samenwerking. 2. Kiest de juiste stijl (coachen, delegeren, overleggen, overtuigen en/of instrueren) voor elke medewerker. Past zijn stijl aan het niveau van taakzelfstandigheid van de medewerker aan. Motiveert hen en bevordert de zelfsturing door zijn stijlgebruik. Laat een ieder in zijn waarde. 3. Versterkt het zelfvertrouwen van zijn medewerkers, geeft hen ruimte om met eigen ideeën en voorstellen te komen. 4. Geeft sturing aan zijn medewerkers. Geeft aan wat hij van ze verwacht (houding en inzet) en waarop hij hen aanspreekt (resultaten). 5. Zorgt bij (tijds)druk - zo nodig - dat de medewerkers doeltreffend blijven werken door te bepalen welke zaken voorrang hebben. 6. Herkent het moment waarop stellend en directief moet worden gehandeld. Handelt vervolgens als zodanig. 7. Heeft inzicht in complexe groepsprocessen en anticipeert daarop in zijn aanpak tijdens diverse overlegvormen. 8. Treedt tactisch en handelend op in het geval van conflicterende belangen tussen medewerkers. 9. Durft impopulaire maatregelen te nemen wanneer de situatie/organisatie dit vereist. 10. Staat achter organisatiebeleid en draagt dit ook uit. 11. Zorgt voor een regelmatige informatie- en communicatiestroom over ontwikkelingen en veranderingen. 12. Is pro-actief naar medewerkers toe om de persoonlijke en zakelijke stand van zaken te peilen. 13. Geeft feedback over het huidige functioneren van medewerkers; waardering als ook verbeterpunten. 14. Staat open voor communicatie en feedback.
27. Samenwerken Door eigen gedrag er blijk van geven met anderen naar een gezamenlijk resultaat te willen werken. Zorgdragen voor een optimale afstemming tussen eigen kwaliteiten en belangen èn die van de groep/de ander. 1. Informeert de ander juist en volledig over eigen activiteiten, houdt zich op de hoogte van activiteiten van de ander en van hetgeen er in de organisatie gaande is. 2. Zoekt actief naar samenwerking met anderen, stuurt gericht op gemeenschappelijke belangen en communiceert intensief om tot afspraken en resultaten te komen. 3. Wisselt argumenten, informatie en ideeën uit met anderen over consequenties van acties en vraagt reacties. 4. Streeft gezamenlijke doelen na en koppelt tijdig terug. 5. Geeft ruimte aan de ander om een mening te ventileren en doet zonodig concessies. 6. Kent de sterke en zwakke punten van betrokkenen en bereikt op basis daarvan overeenstemming over hun bijdrage in het totaal. 7. Komt samen met anderen tot een gemeenschappelijke aanpak. 8. Neemt van tijd tot tijd genoegen met een plaats op de achtergrond, waardoor anderen op de voorgrond kunnen treden. 9. Biedt gevraagd en ongevraagd hulp aan anderen en vraagt zelf om hulp van anderen. 10. Toetst de eigen aannames en oplossingmogelijkheden bij de ander. 11. Betrekt relevante partijen bij de besluitvorming, activeert betrokkenen tot het leveren van een bijdrage aan het te bereiken resultaat. 12. Motiveert en enthousiasmeert anderen tot samenwerken en initieert en stimuleert nieuwe samenwerkingsverbanden. 13. Helpt bij het oplossen van problemen en conflicten in de samenwerking.
28. Stressbestendigheid Effectief blijven presteren onder tijdsdruk, bij tegenslag, crises, emoties van anderen, teleurstelling of tegenspel. 1. Blijft rustig en vriendelijk beleefd, raakt niet in verwarring of gefrustreerd. Laat zich niet meeslepen in emotioneel gedrag van anderen. 2. Blijft problemen analyseren ondanks tijdsdruk. 3. Weet bij tijdsdruk de juiste prioriteiten te bepalen in het eigen werk. 4. Gaat complexe situaties niet uit de weg. 5. Blijft goed presteren in onzekere en onduidelijke situaties. 6. Kan bij een tegenslag of crisis de situatie blijven overzien, analyseren en de wijze van handelen adequaat aanpassen. 7. Stelt anderen gerust door kalm optreden. 8. Bewaakt eigen grenzen van het kennen en kunnen; zegt nee en verwijst door bij situaties die ‘de eigen pet te boven gaan’. 9. Blijft luisteren in geval bij tegenspel of weerstand en blijft doeltreffend handelen. 10. Accepteert tegenwerpingen als onvermijdelijk, incasseert en relativeert (ziet de zaken in juiste proporties). 11. Houdt onder druk, die ontstaat uit de diversiteit in belangen, vast aan het eigen doel. 12. Maakt weerstand bespreekbaar door het proces met anderen te analyseren. 13. Neemt weerstanden weg door bezwaren om te buigen. 14. Past bij problemen of tegenstand de aanpak aan. 15. Presteert langdurig goed onder druk.
29. Uitdrukkingsvaardigheid Het vermogen zowel mondeling als schriftelijk informatie en ideeën op een voor de doelgroep begrijpelijke wijze onder woorden te brengen. 1. 2. 3. 4. 5. 6.
Past taalgebruik aan doelgroep aan. Kiest zorgvuldig de juiste woorden. Verheldert een probleem door een voorbeeld te geven. Licht een ingewikkeld probleem in logische volgorde aan de ander toe. Gebruikt korte, duidelijke zinnen. Plaatst de boodschap in een context: geeft situatie, aanleiding, voorgeschiedenis, achtergronden, vraagstelling en eigen rol in het geheel aan.
Mondelinge uitdrukkingsvaardigheid 7. Spreekt duidelijk en verstaanbaar. 8. Gebruikt pauzes om de reacties van toehoorders te kunnen peilen. 9. Praat in een tempo dat de ander kan volgen. 10. Geeft regelmatig samenvattingen. 11. Toetst of de ander de boodschap heeft begrepen. Gaat na of er nog onduidelijkheden of vragen zijn. 12. Geeft zo nodig dezelfde inhoud op verschillende manieren weer. 13. Maakt ter ondersteuning effectief gebruik van non-verbale communicatie. Schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid 14. Levert teksten met een duidelijke structuur. 15. Schrijft ‘leesbaar’; grammaticaal correct en in korte zinnen. 16. Schrijft persoonlijk (vanuit de klant ipv. vanuit zichzelf). e 17. Schrijft zakelijk (geeft informatie en licht situatie toe in 3 persoon). 18. Schrijft in actieve vorm (vermijdt lijdende vorm). 19. Past de huisstijl toe.
30. Vakkundigheid Laat kennis en deskundigheid zien met betrekking tot het werk; blijft op de hoogte van ontwikkelingen in het vakgebied. 1. Beschikt over voldoende vakkennis en vakvaardigheden voor de afhandeling van de meeste voorkomende werkzaamheden in de functie. 2. Houdt kennis en vaardigheden up-to-date; blijft leren. 3. Weet ervaringen van anderen in de eigen werksituatie toe te passen, maakt gebruik van de expertise die in de organisatie is ontwikkeld. 4. Draagt kennis over aan collega’s, deelt leerervaringen met anderen. 5. Brengt vakkennis en vaardigheden in begrijpelijke taal over op de ander. 6. Toont in denken en handelen zijn expertise.
31. Vasthoudendheid/doorzettingsvermogen Vasthouden aan een plan of opvatting totdat het beoogde doel bereikt is. Zich gedurende langere tijd intensief met een taak bezig kunnen houden. 1. Herhaalt of licht standpunten en voorstellen, zo nodig in andere woorden, toe om een doel te bereiken. 2. Houdt vast aan afgesproken doel en werkwijze ondanks tegenwerpingen en weerstand. 3. Blijft op alle mogelijke manieren een concept of werkwijze promoten om draagvlak voor uitvoering te verwerven. 4. Heeft de discipline om zelfstandig/zonder aanmoediging het doel te bereiken. 5. Zal het vooropgestelde doel door extra inzet willen bereiken. 6. Schrikt niet terug voor bergen werk. 7. Schrikt niet terug voor zeer ingewikkelde opdrachten. 8. Is in staat langdurig aan een taak te werken teneinde het af te maken.
32. Vindingrijkheid/creativiteit Met originele oplossingen komen voor problemen die met de functie verband houden. Nieuwe werkwijzen bedenken ter vervanging van bestaande. 1. 2. 3. 4.
Benadert een probleem, vraagstuk en/of oplossingsmethoden vanuit meerdere invalshoeken. Voelt snel aan waar het in de kern om gaat. Neemt ruimte voor eigen stijl of eigen oplossingen. Stelt prikkelende vragen en stimuleert daarmee het denken buiten bestaande. denkkaders, normen, waarden, procedures of praktische beperkingen. 5. Ziet nieuwe toepassingsgebieden voor bekende werkwijzen, producten en/of diensten. 6. Komt met een relevant nieuw gezichtspunt. 7. Komt met realistische en haalbare oplossingen.
33. Visie Afstand nemen van de dagelijkse praktijk en een inspirerend toekomstbeeld voor de organisatie/werkgebied ontwikkelen door zich te concentreren op hoofdlijnen en op lange termijnbeleid. 1. Draagt op heldere wijze de ambities van de eigen afdeling intern en extern uit en relateert deze aan de missie en doelstellingen van Gelre ziekenhuizen. 2. Kent de relevante trends en ontwikkelingen binnen en buiten de eigen organisatie en het eigen beroep en beseft de consequenties hiervan voor de eigen werksituatie. 3. Maakt zich los van de dagelijkse problematiek, maakt bewust tijd vrij om vooruit te denken en geeft grote lijnen aan. 4. Maakt nieuwe problemen en nieuwe situaties, die voor anderen nog niet zo duidelijk zijn, kenbaar. 5. Initieert en ondersteunt anderen om plannen te maken en bepaalt doelstellingen en randvoorwaarden om deze te realiseren.
34. Zorgvuldigheid/accuratesse Aandacht hebben voor details en hiermee nauwkeurig omgaan. Doelgericht en geconcentreerd blijven werken. 1. 2. 3. 4. 5. 6.
Werkt nauwkeurig en precies. Werkt volgens de geldende procedures, regels en gemaakte afspraken. Handelt werkzaamheden nauwgezet en punctueel af. Herkent mogelijke (eigen) fouten en onderneemt actie om deze te verbeteren. Kan geconcentreerd met details omgaan en voorkomt daardoor fouten. Kan binnen omgevingsfactoren (rumoer, kantoortuin, werkplek, aantal collega’s op een kamer, baliefunctie, etc.) accuraat blijven werken. 7. Blijft nauwkeurig werken onder tijdsdruk. 8. Werkt consciëntieus en zorgvuldig, ook onder zware druk van meerdere belangen en wanneer het effect van mogelijke fouten groot is.