Oedipus, steeds weer complex Gedachten uit en bij: ‘Oedipus, begeerte, vrijheid of totale mens’ (S. J. Redmeijer, 1982) J. Ector
S. J. Redmeijer, ook de auteur van Counseling in de orthopedagogische situatie, ziet dit onderzoek van de Oedipussage in functie van het ‘counselen, het leiden en begeleiden van mensen’. De ‘counselor’ moet zich inleven in de denkwereld van de begeleide persoon. Ieder mens structureert zijn wereld (zoals de Griekse natuurfilosofen regelmaat en structuur in de verschijnselen brachten) en van daaruit zal hij de structuur van anderen structureren. De auteur vindt dat Freud en Fromm met hun structuur van de mens als sexueel of opstandig wezen, een positieve bijdrage leverden tot de kennis van de mens. Daar de mens nochtans genuanceerder is, wilde hij de sage op zijn manier structureren; voor hem is Oedipus een pleidooi om integer te zijn. Het ligt niet in onze bedoeling (en bevoegdheid) een grondige bespreking te brengen van dit gehele werk of ons uit te spreken over de wetenschappelijke waarde ervan. We hebben in de eerste plaats aandacht voor de duidingen van het Oedipusverhaal die we erin vonden. Redmeijer bespreekt bij zijn structurering de karakters en reacties van de personages; ook deze originele evaluaties vonden we interessant genoeg om (bondig) te vermelden. Zoals de auteur ruim aandacht schenkt aan Claus’ Oedipus, zullen we enkele opmerkingen en aanvullingen formuleren vanuit de talrijke Oedipusbewerkingen; deze zijn gebaseerd op ons vroeger onderzoek Moderne visies op het Oedipusthema (bijlage bij Kleio juni 1973, uitgegeven door de Nederlandse Boekhandel, besproken. in Hermeneus jaargang 46, nr. 5). l. Oedipus als sexueel wezen a. De interpretatie van Freud: libido Freud structureerde de mens als libidinaal wezen en in functie van die visie interpreteerde hij het Oedipusverhaal. Hij beschouwt Oedipus’ huwelijk met Iocaste en zijn vadermoord als de symbolische weergave van zijn onbewuste verlangen om zijn moeder sexueel te bezitten en de vader, die hem daarbij in de weg staat, te zien verdwijnen. Het verhaal vermeldt wel niet dat Oedipus hield van Iocaste, maar zijn huwelijk was een gevolg van zijn overwinning op het monster dat het symbool kan zijn van algemeen onbehagen en onlust (waardoor de moeder dan symbool is van de lust). Eigen ervaringen en het gedrag van zijn patiënten deden Freud ertoe besluiten dat elk mens een Oedipus is. De kleine jongen beseft dat de moeder zijn lust bevredigt 297
(zowel de honger als de orale libido). De vader speelt ook een rol in de lustbevrediging, maar in negatieve zin: hij wordt door zijn zoontje als rivaal of vijand beschouwd. Na een latentieperiode komt de puberteit met haar intens gevoelsleven dat parallel loopt met de oedipale neigingen van de kindertijd. De adolescent (zoon) verdringt ze echter, want hij kan pas volwassen worden als hij zich met zijn vader verzoent en zijn sexueel verlangen losmaakt van zijn moeder. Als hij daarin niet slaagt blijft het oedipuscomplex bestaan; het is dan een belangrijke oorzaak van het schuldbewustzijn dat de zenuwlijder vaak plaagt. Freud wijst er op dat parallel met het oedipuscomplex het meisje soms een tedere aanhankelijkheid vertoont tegenover haar vader en de plaats van de moeder wil innemen (Electracomplex) en dat de ouders soms de oedipale neigingen versterken (Iocastecomplex, Laïuscomplex). Verder ziet Freud een overeenkomst tussen de moeizame psychoanalyse en het vertraagd onderzoek in Sophocles’ drama. Iocaste tracht Oedipus herhaaldelijk gerust te stellen en ze raadt hem aan niet verder te zoeken. Wanneer Oedipus deze tegenwerking verklaart door de vrees dat hij de zoon van een slavin zou blijken, is dat volgens Redmeijer misschien een geval van verdringing. Dezelfde auteur wijst erop dat het voor Oedipus even moeilijk is te erkennen dat hij de moordenaar is, als het in de psychoanalyse moeite kost om toe te geven dat fnen niet door de geest, maar (zoals een dier) door de libido geleid wordt. Tenslotte legt Freud nog uit waarom de toeschouwers erg onder de indruk zijn bij een Oedipusopvoering. Volgens hem reageren zij niet op de moraal maar op de verborgen betekenis van de inhoud: ze ervaren het verhaal als een echo van eigen verlangens. Redmeijer is het met deze uitleg niet eens: hij vindt het wel normaal dat Freud de diepere betekenis van het drama begrijpt, maar hetzelfde van de toeschouwers verwachten noemt hij een projectie. Toch lijkt het ons best mogelijk dat het Oedipusverhaal ons collectief onbewuste (de archetypen, waartoe ook mythen en sagen behoren) krachtig aanspreekt. Redmeijer beweert (in een andere context) trouwens zelf dat de sage aan een behoefte voldoet zolang ze schrijvers inspireert, en dat deze behoefte nog breder blijkt wanneer hun reconstructie in de smaak valt; het woord behoefte schijnt toch minstens te verwijzen naar het onbewuste. In verband met de behoefte van de auteurs willen we er nog op wijzen dat H. Teirlinck (Jokaste tegen God, 1961), P. Pasolini (film Edipo re, 1967), H. Claus (Oedipus, 1971) en H. Mulisch (Oidipous, Oidipous, 1972) allen verklaarden dat ze vijandig stonden tegenover hun vader en een speciale genegenheid voelden voor hun moeder. b. De bewerking van H. Claus, met accent op het sexuele Parallel met Freud die de mens als sexueel wezen structureert, heeft H. Claus in zijn Oedipus de sexualiteit sterker beklemtoond dan Sophocles. Redmeijer toont dit aan door de tweede helft van Claus’ bewerking te onderzoeken: (a) Laïus schenkt in de onderwereld duidelijk meer aandacht aan Oedipus’ incest dan aan de moord; (b) Iocaste vraagt Oedipus (niet verder te zoeken en) geen dode tussen hen beiden in te brengen, ook al omdat ze toch elke dag god bad om de dood van Laïus die haar zoon liet omkomen (en zo kiest ze voor Oedipus); (c) wanneer Oedipus weet dat hij de zoon is van zijn echtgenote vraagt hij dat de aarde zich zou openen om ‘deze monsterlijke wangeboorte’ terug te halen ‘in uw zwart vruchtwater, terug in de modder van uw baarmoeder’; (d) verder vindt hij sterven wel een gepaste compensatie voor de moord op zijn vader, maar zoekt hij iets ergers voor de incest; (e) na het uitrukken van zijn ogen ziet hij nog steeds zijn moeder, hetgeen betekent dat hij nog van haar houdt, (f) Iocaste verklaart dat ze haar zoon herkende op de eerste dag dat hij in Thebe aankwam; (g) ze vraagt dat Oedipus haar zou doden met het zwaard (symbool van phallus) met 298
‘dezelfde liefste, sterke vinger’ waarmee hij zijn vader kon doden; (h) tenslotte steekt ze zelf het zwaard in de vagina. Uit deze opsomming blijkt al duidelijk dat Claus de incest belangrijker vond dan de moord, maar het verschil tussen beide misdaden is bij hem zelfs zo groot dat (in tegenstelling met wat de opsomming laat veronderstellen en Redmeijer meent) Oedipus er niet eens de moordenaar is van zijn vader; Laïus werd door zijn zoon enkel geslagen en dan vermoord door het koor (het volk). Wanneer Redmeijer beween dat Claus hier de sexualiteit sterk beklemtoont, moet hij er wel rekening mee houden dat hetzelfde kan gezegd worden van diens andere bewerkingen Thyestes, Orestes, Het huis van Labdakos, Phaedra. Heeft het overigens wel zin conclusies te trekken uit één Oedipusbewerking wanneer andere bewerkers wel aandacht schenken aan de vadermoord en b.v. Pasolini de vadercomponent van het oedipuscomplex duidelijk sterker beklemtoont dan de liefde tot de moeder? Naar aanleiding van variant (f) merkt Redmeijer op dat het interessant zou zijn eens na te gaan of in Claus’ bewerking ook het Iocastecomplex voorkomt. Wij denken het wel. Niet alleen variant (f), maar ook (b) wijst in die richting. Door dat complex wordt ook ‘liefste vinger’ (g) duidelijk; Redmeijer merkt op dat dit adjectief niet past voorde moord op Laïus (die het zo niet ervaren heeft), maar Iocaste kan wel spreken van lieve vinger daar ze de dood van haar man wenste. Omdat Laïus, ‘die ongeduldige oude man’ hun kind liet doden haatte Iocaste hem trouwens zo erg, dat ze bij de moord had willen zijn om in zijn lijk te hakken. Ook in Claus’ Het huis van Labdacus haatte ze hem als de pest. We kunnen stellen dat Claus niet alleen het sexuele sterk beklemtoond heeft, maar dat zijn bewerking zelfs duidelijk Freudiaans gekleurd is. Naast de geaccentueerde moederbinding vinden we er immers het Iocaste- en Laïuscomplex terug (Laïus heeft zijn kind ‘gestolen’ om het te laten doden). Hoewel Oedipus zijn vader niet vermoordde is de vadercomponent toch aanwezig doordat het koor zich verheugt in het doden en kwellen van koningen en Oedipus god heftige verwijten toestuurt; koningen en god worden inderdaad vaak met het vaderbeeld, het gezag geïdentificeerd. Vóór Claus’ Oedipusbewerking verscheen, noemde men het oedipuscomplex reeds de sluitsteen van zijn oeuvre. Ook bewerkingen van andere auteurs zijn duidelijk beïnvloed door Freud. 2. Oedipus als opstandig wezen a. De interpretatie van Fromm: vrijheid Fromm verklaart Freuds interpretatie van de Oedipussage als een reactie op de puriteinse moraal van het Victoriaanse tijdperk, maar zelf was hij ook aan zijn tijd gebonden. Hij verliet immers het nazistische Duitsland waar geen vrije meningsuiting meer mogelijk was; zo werd de vrijheid voor hem een belangrijk begrip. Voor Fromm ligt de betekenis van de sage in de rebellie van de zoon tegen de autoritaire vader; het huwelijk van Oedipus met Iocaste is een secundair element, een symbool van de overwinning op de vader. Een bevestiging van deze hypothese ziet hij in het vervolg op Koning Oedipus: in Oedipus in Colonus staat Oedipus tegenover zijn twee zonen, in Antigone staat Creon tegenover zijn zoon. Deze strijd om het gezag valt volgens Fromm samen met de strijd tussen het matriarchaat (dat de klemtoon legt op de banden van het bloed, op liefde, op de waarde van elk mens) en het patriarchaat (dat vóór alles respect voor het gezag, gehoorzaamheid aan de wetten eist). Laïus vertegenwoordigt het patriarchale, Oedipus het matriarchale element: in de sfinxpassage weet hij dat het belangrijkste antwoord op de 299
moeilijkste vraag waarmee men geconfronteerd wordt, de mens zelf is. Evenals Laïus komt ook Iocaste om, omdat ze de onvergeeflijke misdaad beging haar pasgeboren kind op te offeren aan haar echtgenoot. Later zal Oedipus zijn zonen haten omdat ze de natuurwet geweld aandoen door hun onderlinge strijd om.de macht. In Antigone verdedigt Creon de wet tegenover zijn zoon Haemon en Antigone die kiezen voor de mens en de liefde. Volgens Fromm staat Sophocles rechtstreeks tegenover de solisten die de ethiek van de egoïstische supermens predikten. Vermelden we terloops dat deze interpretaties enkele bewerkingen van de klassieke tragedie beïnvloed hebben of er in alle geval mee verwant zijn. Ook bij A. Gide (Oedipe, 1931), M. Croiset (Oidipoes, 1950) en H. Teirlinck betekent het antwoord op het raadsel van de sfinx dat ‘de mens’ de oplossing betekent van vele problemen. Bij H. Teirlinck, H. Claus en H. Mulisch lezen we dat Iocaste van haar kind beroofd werd. Het oedipuscomplex bij de volwassenen staat volgens Fromm dan ook los van het sexuele. Wanneer de ouders de onafhankelijkheid van het kind onderdrukken door steeds gehoorzaamheid te eisen, is het mogelijk dat het zijn individuele persoonlijkheid opgeeft en zijn gevoelens van afhankelijkheid later overdraagt op andere personen dan zijn ouders. Redmeijer ziet nochtans geen grote tegenstrijdigheid tussen de opvatting van Freud en Fromm. Op vijfjarige leeftijd wordt het kind bewuster geconfronteerd met de wereld van de volwassenen, meer bepaald met zijn ouders. Het kind is van hen afhankelijk en hun relatie is gebaseerd op sexualiteit. Zo is het denkbaar dat de macht en de sexualiteit van de ouders obsessioneel worden voor het kind. b. De analyse van Redmeijer in verband met de vrijheid. Zoals Fromm analyseeerde ook Redmeijer de sage op grond van het vrijheidsbeginsel. Hierbij belicht hij vooral verschillende aspecten van de vrijheid. Als Oedipus de plaats van Laïus inneemt is hij meer koning dan zijn voorganger, want meer bevrijd van lagere genoegens: h4 heeft immers zijn leven op het spel gezet voor het welzijn van de mensen, terwijl Laïus zijn zoon wilde uitschakelen om zichzelf veilig te stellen. Tiresias kiest vrij voor het verzwijgen van de waarheid om Oedipus te sparen en staat nadien ook vrij en onafhankelijk tegenover zijn beschuldiging; zijn latere rechtvaardigingen zijn echter een vorm van afhankelijkheid. Creon geeft de voorkeur aan zijn huidige positie onder Oedipus’ koningschap, maar zijn geweten dwingt hem te spreken; deze dwang is onherroepelijk met de vrijheid verbonden, want vrijheid betekent ook vrij zijn van onwaarachtigheid en oneerlijkheid, van eigen voordeel en vooroordeel. Naast deze evaluaties worden ook heel wat elementen symbolisch verklaard. ‘In onze worsteling naar innerlijke vrijheid zijn we een Oedipus, maar we hebben ook een Iocaste en een koor van bejaarden in ons die Oedipus belemmeren tot ontplooiing te komen’. Ons autonoom geweten dat gebaseerd is op innerlijke vrijheid en verantwoordelijkheid ondervindt weerstand van het autoritair verinnerlijkt geweten, dat van buitenaf, in de eerste plaats door de moeder, gevormd is. Iocaste fungeert hier als autoritair verinnerlijkt geweten: als Oedipus haar volgde, zou hij het onderzoek stopzetten en zou hij zijn waarachtigheid en innerlijke vrijheid verliezen. (Dat het Oedipus bij dit onderzoek zelfs niets kan schelen dat hij al drie generaties tot de slavenstand zou blijken te behoren, kan betekenen dat ook iemand die nog nooit iets gedaan heeft om tot vrijwording te komen, toch autonoom moet worden. Het orakel, waaraan Iocaste hier twijfelt, kan het symbool zijn van Oedipus’ autonoom geweten). Oedipus overleeft Iocaste, zijn autoritair geweten, en berooft zich van het gezicht omdat hij zich verantwoordelijk voelt voor zijn eigen daden: hij heeft immers niet altijd zijn vrijheid juist gebruikt, b.v. toen hij bij zijn pleegouders wegvluchtte zonder hen uitleg te vragen. 300
In het vermelde citaat verwijst ‘koor van bejaarden’ naar de koorleden die in Oedipus in Colonus wel begaan zijn met het lot van de blinde Oedipus, maar hem toch afwijzen uit vrees voor de goden: zo kan elk individu zijn vrijheid verloochenen en zich onderwerpen aan de macht van b.v. een tiran of de instincten. Oedipus’ vrijwording wordt tenslotte door de goden bevestigd: dat de Thebanen gered worden als ze hem opnemen, kan betekenen dat ze zijn voorbeeld moeten navolgen. 3. Oedipus in de structurering van Redmeijer a. Determinisme of vrijheid Voor Redmeijer is het nog niet zo zeker dat het orakel, bekend om zijn dubbelzinnige uitspraken, de latere gebeurtenissen voorspeld heeft. Misschien heeft het Laïus willen zeggen dat de geboorte van een zoon consequenties heeft (of offers vraagt) en de voorspelling aan Oedipus kan betrekking hebben op zijn pleegouders. Belangrijker is echter de vraag hoe de mens zijn leven opvat. Laïus gelooft in het gedetermineerd zijn en handelt er ook naar. Hij wil zijn kind laten omkomen maar neemt het lot niet in eigen handen door het zelf te doden. Hij wil het lot ketenen, maar wordt slechts een schakel in de keten (samen met de herder en de wilde dieren). Ook als koning is hij enkel een schakel, want hij erfde zijn macht zonder er iets voor te doen. Zoals elk mens komt hij aan dat kruispunt waar hij plaats moet ruimen voor de volgende generatie. In plaats van b.v. vrijwillig plaats te maken, is zijn gedrag totaal onvrij: voortbewogen en beschermd door anderen bereikt hij het kruispunt, en wil er, gedreven door zijn driften, Oedipus neerslaan. Iocaste gelooft eveneens aan het orakel hoewel ze er later tegenover Oedipus aan twijfelt. Oedipus heeft de wereld niet gestructureerd tot een gevangenis (zoals Laïus), maar tot een open wereld. Hij is geen schakel in de keten van het koningschap. Iedereen krijgt af te rekenen met determinerende factoren, maar hij nam de verantwoordelijkheid om er vrij mee om te gaan (zoals in 2b reeds bleek). Gelukkig merkt Redmeijer hierbij op dat hij deze boodschap in het verhaal vindt, maar daarbij geen beoordeling uitspreekt over de tragedie van Sophocles. Bij de Griekse auteur is de mens inderdaad een speelbal van het lot. We denken dat de aantrekkingskracht die nog steeds van het Oedipusverhaal uitgaat vooral te verklaren is door deze noodlotsidee. Ze krijgt bijzonder sterk de nadruk bij J. Cocteaus La machine infernale (1934) en is ook in de andere bewerkingen belangrijk gebleven (hoewel minder bij A. Gide). De noodlotservaring is in onze eeuw trouwens sterker aanwezig dan voorheen. b. Van dissonantie naar consonantie Oedipus en Iocaste hebben een leven geleid dat strijdig is met hun opvatting over incest (die ze immers poogden te vermijden). Deze dissonantie kunnen ze reduceren door die opvattingen te wijzigingen of door de informatie (door selectie) aan te passen aan hun opvattingen. Oedipus heeft zoveel mogelijk informatie verzameld en kan dus niet tot consonantie komen (daar hij ook zijn opvatting niet wijzigde). Iocaste wil de dissonantie wel oplossen door de informatie te ontwijken. Haar zelfmoord vergroot de dissonantie nog voor Oedipus, die ze dan verkleint door de zelfbestraffmg (want later vindt hij deze zelfs te streng). Laïus wordt eveneens geconfronteerd met dissonantie. Eerst is hij kinderloos en wil hij kinderen; later heeft hij een zoon maar die is dan niet meer gewenst omdat hij 301
een gevaar betekent. In het eerste geval vraagt hij advies aan het orakel en bij zijn tweede probleem besluit hij zijn zoon te vondeling te leggen, maar op geen van beide reacties volgt de gewenste oplossing. Aan de driesprong bestaat er dissonantie tussen zijn koningschap en het feit dat iemand zijn weg kruist; zijn irrationele reactie betekent weer een mislukking. c. Determinerende factoren bij de besluitvorming Iocaste, de enige vrouw in dit drama, is een hoofdpersonage, maar ze dient de belangen van haar echtgenoten: ze geeft Oedipus aan de herder om Laïus te redden, ze wil informatie tegenhouden om Oedipus te sparen. Ze is gedetermineerd doordat ze vrouw is (in een mannenmaatschappij) en doordat ze koningin is (waardoor ze de beloning wordt bij Oedipus’ overwinning op de sfinx). Iocaste doet steeds wat van haar verwacht wordt en probeert niet boven haar gedetermineerd zijn uit te stijgen. Oedipus koos rationeel voor blindheid omdat hij een straf wilde voor zijn gedrag, hetgeen voor hemzelf loutering meebracht. Zijn kinderen zijn er echter niet mee gediend, want nu wordt hun schande nog geaccentueerd en zijn ze aan hun lot overgelaten. Het is mogelijk dat de publieke opinie een betere keuze in de weg stond en dus voor Oedipus en Iocaste een determinerende factor betekende. d. Geslotenheid en openheid Iocaste stond haar kind af om het te laten ombrengen, maar heeft over dat leed nooit iets aan haar tweede man verteld. Als Oedipus nu de waarheid zoekt wil ze die achterhouden om hem te sparen. Gewoonlijk wordt geslotenheid als negatief ervaren, maar misschien vond Iocaste het haar taak te zwijgen als echtgenote van een koning. Oedipus is één en al openheid; hij wil de waarheid, zoekt zoveel mogelijk informatie en geeft eveneens uiting aan zijn vertwijfeling en woede wanneer hij zich bedreigt voelt. Later veroordeelt hij onomwonden zijn opvolgers. Het demonstreren van openheid is echter onvoldoende: ze moet de anderen het recht toekennen de wereld op hun manier te structureren en zal in alle openheid eigen vooroordelen tegemoet treden. e. Enkele morele aspecten (1) Omgekeerde moraal. Oedipus doodde aan de driesprong een man uit wettige zelfverdediging. Omdat die man koning was, eisten de goden (wellicht door de mens in het leven geroepen om misdaden te beteugelen) een straf. Eigenlijk is een straf bedoeld om anderen te beschermen, maar dan is ze hier overbodig, want Oedipus overtrad de moraal omdat hij deze niet wilde overtreden. Men kan spreken van een omgekeerde moraal omdat ze de mens meer beperkt dan ruimte geeft. (2) Angst voor de gevolgen is een vorm van immoraliteit. We vermeldden reeds dat het koor van Atheners Oedipus afwees, niet om wat hij deed maar uit vrees voor mogelijke gevolgen. Die mentaliteit is immoreel en maakt alles mogelijk (o.a. het fascisme). (3) Aanpassing. Datzelfde koor laat tenslotte de beslissing over aan koning Theseus; aanpassing wordt in dit geval onderwerping. Als Theseus besluit Oedipus te helpen, past hij zich ook aan, nl. aan Oedipus’ nood aan bescherming. Wanneer later de Thebanen strijd willen leveren om Oedipus reageert hij op deze nieuwe situatie door weerstand te bieden. Alles verliep gunstig, hoewel niet het resultaat van Theseus’ beslissingen maar wel zijn integiii-cu uepaalt of hij het juiste antwoord gaf op de situatie. 302
(4) Communicatie. Het orakel speek een bemiddelde rol tussen mensen en goden, maar Laïus houdt er geen rekening mee dat de goden misschien een eigen manier van communicatie hebben. Zonder de hulp van een bevoegd persoon gaat hij naar het orakel maar begrijpt het antwoord niet (dat kinderen krijgen consequenties inhoudt). Als de goden de pest zenden gaat Oedipus op die uitnodiging tot communicatie in en hij vraagt ook raad aan een ziener. Wanneer hij later door zichzelf te straffen bewijst dat hij meer verantwoordelijkheid aankan, krijgt hij rechtstreeks contact met de goden. (5) Dode Oedipussen. Als Creon verneemt dat Oedipus over een goddelijke macht zal beschikken, wil hij hem ontvoeren. Hij veronderstelt dat macht over de macht hem macht zal geven. De macht op zichzelf is echter een woord zonder inhoud. Maar hoeveel leiders en directeurs zijn er niet die zonder bekwaamheid en verantwoordelijkheid gehoorzaamheid vragen op basis van een titel? Hun macht is als een dode Oedipus en Redmeijer geeft in een afzonderlijk hoofdstuk er heel wat voorbeelden van.
303
Rond Daphnis’ dood Vergilius’ vijfde Ecloga
H. W. A. van Rooijen-Dijkman
Menalcas Mopsus
Menalcas Mopsus Menalcas Mopsus Menalcas
Mopsus
304
Waarom, nu wij hier samen zijn gekomen) beiden kundig, jij in ’t bespelen van de rietfluit, ik in ’t declameren, gaan we niet zitten, Mopsus, onder hazelaars en olmen? Jij bent de oudste, dus terecht volg ik je wens, Menalcas. Waar zit je liever: buiten, waar de Zephyr ongestadig de schaduwen beweegt, of in de grot? Kijk, hoe daarover de wilde wingerd woekert met zijn wijdvertakte ranken. Hier in ons bergland concurreert met jou alleen Amyntas. Vanzelf! Hij tracht zelfs Phoebus met zijn zang te overtreffen. Begin jij, Mopsus, eerst en zing van Phyllis’ vurige liefde of zing ons Alcons lof of een tirade tegen Codrus. Begin; je bokjes in de wei zal Tityrus wel hoeden. Nee, liever zal ik deze verzen, die ik laatst gegrift heb in groene beukenschors, met melodie en tussenspelen, eens uitproberen. Laat daarna Amyntas met mij strijden! Zover als voor de groene olijf de taaie wilg moet wijken of alledaagse valeriaan voor purperrode rozen, zover blijft ook Amyntas naar ons oordeel bij jou achter. Nu geen gepraat meer, jongen; we zijn in de grot gekomen. Bezweken aan een wrede dood werd Daphnis door de Nymphen beweend - gij hazelaars en stromen kunt voor hen getuigen. Zijn moeder hield zijn deemiswekkend lichaam in haar armen en klaagde om de wreedheid van de goden en de sterren. Geen enkele herder dreef die dagen kudden na het weiden naar koele stromen, Daphnis, en geen vrouwtjesdier beroerde het water met haar lippen, of verlangde gras te eten. Het wilde bos- en bergland, Daphnis, weet zelfs te berichten, dat Afrikaanse leeuwen om jouw dood hun klacht verhieven. Want Daphnis leerde ons Armeense tijgers voor de wagen te spannen, Daphnis ook de dans voor Bacchus in te voeren, en soepele schachten met zacht bladerweefsel te omwinden. Zoals de wijnstok siert de boom, de druiventros de wijnstok, zoals de stier de kudde, en ’t gewas de vette akkers,
5
10
15
20
25
30
Menalcas
Mopsus Menalcas
Mopsus
zo sier jij ’t meest van al jouw wereld. Sinds de dood jou roofde heeft Pales zelf, ja ook Apollo zelf het land verlaten. Uit voren die wij vaak met grote gerstekorrels vulden groeit nu het onkruid dolik en steriele wilde haver. In plaats van ’t zacht viooltje en de purperen narcissen schiet distel op en jodendoorn met stekelige punten. Strooit bladeren op de grond, bedekt met schaduwen de bronnen, gij herders! Want dat is wat Daphnis ’t liefste ziet gebeuren. En werpt een graf op met het volgend vers erop geschreven: ‘Ik Daphnis leefde in de bossen, roemrijk tot de sterren, schoon was mijn vee, maar ik, de hoeder, zelf het allerschoonste’. Jouw lied brengt mij zóveel verkwikking, goddelijke dichter, 45 als slaap in ’t gras vermoeide mensen, als bij zomerhitte een frisse dronk van ’t zoete water van een huppelend beekje. Je evenaart je meester op de fluit, maar ook in ’t zingen. Gezegend ben je, knaap! Na hem zul jij de beste heten. Toch zal ik je als tegenzang dit eigen lied doen horen naar beste kunnen, en jouw Daphnis heffen tot de sterren. Ja, tot de sterren voer ik hem: ook mij beminde Daphnis. Zou ik me soms iets beters dan zo’n aanbod kunnen wensen? Ten eerste was de jongen zelf een lofzang waard, en verder heeft Stimichon allang dat lied van jou bij mij geprezen. In glans gehuld staat Daphnis vol bewondering voor de Olympus, hem onbekend, ziet onder zich de wolken en de sterren. Daarom heerst in de bossen en ook elders op de velden, bij Pan, de herders en Dryaden, levendige vreugde. De wolf belaagt het vee niet meer, geen netten leggen strikken voor herten, want de milde Daphnis houdt van vreedzaam leven. Ja zelfs de dichtbegroeide bergen heffen tot de sterren hun vreugdekreten, zelfs de rotsen laten liederen horen, tot zelfs het struikgewas: ‘Een god, een god is hij, Menalcas!’ Breng welgezind je vrienden heil. Kijk, hier staan vier altaren: twee, Daphnis, zijn gewijd aan jou, de andere twee aan Phoebus. Nu zal ik jaarlijks hier voor jou twee bekers plaatsen, schuimend van verse melk, daarbij twee vaten vette olijvenolie. En bovenal zal ’k bij een vrolijk gastmaal, rijk besprenkeld, op koude dagen voor de haard, bij ’t oogsten in de schaduw, met jonge nectar, Ariusium-wijn, de kommen vullen. Damoetas en Kretenzer Aegon zullen voor me zingen; Alphesiboeus zal de dans der saters imiteren. Dit zul je altijd krijgen bij de jaarlijkse offerande verschuldigd aan de Nymphen en bij ’t reinigen van akkers. Zolang het zwijn het bergmassief, de vis de stromen liefheeft, zolang de bij zich voedt met thijm, zolang met dauw de krekel, zal steeds jouw eer, jouw naam, jouw lof op onze lippen blijven. Zoals aan Bacchus en aan Ceres zullen je de boeren elk jaar geloften doen en jij zult hen aan jou verplichten Met wat voor gave moet ik je voor zulk een lied bedanken? Noch ’t suizen van de Zuidenwind die nadert, noch het beuken van branding op de kust, noch ’t klateren van watervallen langs beddingen vol stenen wekken in mij zóveel vreugde.
35
40
50
55
60
65
70
75
80
305
Menalcas Mopsus
Eerst zullen wij aan jou nu deze broze rietfluit schenken. Zij leerde ons ‘Corydon beminde schone Alexis vurig’ en ook het lied ‘Aan wie behoort dit vee? Aan Meliboeus?’ Neem jij dan deze herdersstaf, die ondanks dikwijls vragen Antigenes niet kreeg (al was hij indertijd begeerlijk). een mooie staf, gelijk geleed, met bronsbeslag, Menalcas.
Schaapherders. Vergilius Romanus. Vaticaanse Bibliotheek
306
85
90
Een bijzonder gedicht van een bijzondere vrouw Jan Willem Drijvers
De Romeinse senatorenstand behoorde nog grotendeels tot de aanhangers van de traditionele Romeinse culten, toen Constantijn de Grote (306-337) in 313 het Edict van Milaan uitvaardigde, waardoor de christenen voor het eerst godsdienstvrijheid kregen. In 392 werd het Christendom tot staatsgodsdienst verheven en in het begin van de 5de eeuw had de meerderheid van de westelijke ‘ordo senatorius’ - al dan niet met overtuiging - zich tot de christelijke religie bekeerd. De periode tussen 313 en 392 wordt gekenmerkt door een sterke verbreiding van het Christendom en de verdere uitbouw van een hecht gestructureerde en machtige kerkorganisatie. In de eerste drie eeuwen van onze jaartelling waren het vooral de lagere sociale klassen die aansluiting zochten bij het Christendom, maar in de 4de eeuw verkreeg de christelijke religie in alle lagen van de maatschappij grote aanhang. Het is opvallend dat in de westelijke senatorenstand vooral vrouwen zich tot het Christendom bekeerden. De mannen uit deze stand stelden zich veel terughoudender op omdat zij de oude culten niet anders dan als een van de grondvesten van het Imperium Romanum konden beschouwen. De kerk eiste bij bekering de afzwering van deze culten. De senatorenstand, waar een sterke neiging tot identificatie met de staat heerste, meende dat Roma slechts Aeterna kon blijven door het in ere houden van de sacrale handelingen voor de traditionele goden. Senatorenvrouwen hadden minder last van deze identificatie met de staat, waardoor de overstap naar het Christendom hun gemakkelijker viel dan hun echtgenoten.1 Een van de vrouwen die deze overstap heeft gemaakt en over wie we het een en ander weten, is Faltonia Betitia Proba geweest. Faltonia Betitia Proba was afkomstig uit een van de aanzienlijkste senatorenfamilies van de 4de eeuw: de Petronii. Geboorte- en sterfdatum zijn onbekend, maar zij moet ongeveer rond het midden van de 4de eeuw hebben geleefd. Zij was getrouwd met Clodius Celsinus Adelphius, corrector (soort bestuurshervormer) van Apulia en Calabria en in 351 praefectus urbis Romae (prefect van de stad Rome).2 Zij had twee zoons, namelijk Q. Clodius Hermogianus Olybrius, die o.a. tussen 368 en 370 prefect van Rome was en in 379 het consulaat bekleedde, en Faltonius Probus Alypius, die in 391 eveneens de prefectuur van Rome wist te verwerven. Beide zoons waren mogelijk christenen, wat gezien de weerzin onder senatoren jegens het Christendom opmerkelijk mag heten. Voor Olybrius valt dit met zekerheid te concluderen uit verzen bij 307
Prudentius (c. Symm. I 554-557) en uit het feit dat hij zich als stadsprefect heeft ingezet om de discordia christianorum, de strijd tussen de aanhangers van Damasus en Ursinus, beiden tot bisschop van Rome gekozen, tot een oplossing te brengen.3 Alypius wordt wel als christen beschouwd op grond van de correspondentie die hij voerde met Ambrosius, bisschop van Milaan.4 Hoewel haar mannelijke familieleden een hoge status hadden, ontleent Proba haar bekendheid niet aan haar familiale connecties, maar aan haar literaire activiteiten. Om twee redenen zijn deze uniek. Vrouwelijke literatoren waren in de oudheid een zeldzaamheid; bovendien wordt zij, tezamen met de epigrammen dichtende bisschop/paus Damasus (366-384), tot een van de eerste christelijke poëten gerekend. Haar eerste werk had overigens geen christelijke signatuur; het was een episch gedicht over de oorlog tussen Constanrius II (337-361) en de usurpator Magnentius (351 -353). Hierin wordt het Germanendom (= Magnentius) afgezet tegen de idealen van de Romeinse wereld. Mogelijkerwijze heeft haar bekering tot het Christendom na voltooiing van dit epische gedicht plaatsgevonden. Haar volgende gedicht is in ieder geval van christelijke strekking: Cento Vergilianus de laudibus Christi (Cento Vergilianus over de roemrijke daden van Christus). Het is vooral dit werk waarmee ze bekendheid heeft verworven. Een cento is een merkwaardige dichtvorm, in de 2de eeuw n. Chr. in het Latijn voor het eerst gesignaleerd, waarin verzen ofversdelen van bekende gedichten, vooral van Homerus en Vergilius, worden gebruikt voor het samenstellen van een nieuw poëem. Zo bestaat er een cento van Hosidius Geta die met behulp van Vergilius’ verzen het tragische verhaal van Medea weergeeft en een Cento nuptialis (huwelijkscento) van Ausonius, dat eveneens uit Vergiliaanse verzen is opgebouwd. In de 4de eeuw zien we plotseling dat de werken van Vergilius, met name zijn Eclogae en Aeneis, ook worden gebruikt om bijbelverhalen vorm te geven. Vooral de vierde Ecloga bood hiervoor veel aanknopingspunten omdat Vergilius hierin een gouden toekomst voorspelt. Volgens christelijke interpretatie sloeg dit op het duizendjarig rijk van Christus. De puer (‘jongen’: Ecl. IV 8, 18, 60, 62) waarover Vergilius spreekt werd geïdentificeerd met Christus, terwijl met de nova progenies (‘nieuwe mensheid’: Ecl. IV 7) Vergilius de nieuwe christelijke mensheid zou hebben bedoeld. Op Vergilius geïnspireerde christelijke centones zijn o.a. bekend van een zekere Pomponius (132 hexameters) en een De Ecclesia (over de kerk) van (waarschijnlijk) Mavortius, bestaande uit 110 hexameters. Uit een latere toevoeging aan het manuscript blijkt dat deze laatste zijn werk, tot grote tevredenheid van zijn toehoorders, zelfs in het openbaar heeft gereciteerd. De Cento van Proba was van de christelijke centones de langste: 694 hexameters. Zij wilde de bijbel weergeven in Vergiliaanse verzen, en, zoals ze in haar eigen woorden zegt: Vergilium cecinisse loquar pia munera Christi (Cento Probae r.23) ‘Laat ik onder woorden brengen hoe Vergilius de heilige opdrachten van Christus heeft bezongen’ Ze is er overigens niet in geslaagd de gehele bijbel in haar Cento te verwerken. Van het Oude Testament behandelt ze alleen de Schepping, de Zondeval, de dood van Abel en de Zondvloed. Daarna breekt ze het oud-testamentische gedeelte in de regels 331-332 vrij abrupt af met de woorden: Cetera (Georg. III,3) facta patrum (Aen. I,641) pugnataque in ordine bella (Aen. VIII, 629) praetereo atque aliis post me memoranda relinquo (Georg. IV,148)5 308
‘Ik ga voorbij aan de overige handelingen van de (aarts)vaders en de oorlogen die successievelijk zijn gestreden en laat het aan anderen na mij over die te memoreren’ Zonder problemen begint ze vervolgens aan wat ze zich in regel 23 als opdracht heeft gesteld, namelijk de beschrijving van de daden van Christus en daarmee het Nieuwe Testament (CP r.334/5): Maius opus moveo: (Aen. VII,45) vatum praedicta priorum (Aen. IV,464) adgredior (Aen. III, 38) ‘Ik breng nu een groter werk ter sprake: ik ga over tot de voorspellingen van vroegere profeten’ In dit gedeelte van haar Conto vertelt ze het levensverhaal van Christus, vanaf zijn geboorte tot en met de Hemelvaart. Ook hierin zitten grote lacunes: het zijn slechts de belangrijkste gebeurtenissen uit Christus* leven die Proba weergeeft, zoals de kindermoord, de bergprediking, de intocht in Jeruzalem, de verdrijving van de geldwisselaars uit de tempel, het laatste avondmaal en de kruisiging. Hieronder volgt een wat langer fragment uit de Cento, handelend over de geboorte van Christus en de komst van de drie koningen (CP r.346-356): 346
350
355 346 347 348 349 350 351 352 353 354 355 356
Iamque aderat promissa dies, / quo tempore primum extulit os sacrum / divinae stirpis origo missus in imperium, / venitque in corpore virtus mixta deo: / subiit cari genitoris imago. haut mora, continuo / caeli regione serena stella facem ducens multa cum luce cucurrit. agnovere deum proceres / cunctisque repente muneribus cumulant / et sanctum sidus adorant. tum vero manifesta fides / clarumque paternae nomen erat virturis: et ipsi / agnoscere vultus flagrantisque dei / divini signa decoris Aen. IX, 107 (ergo i.p.v. iamque); Georg. I,61 Aen. VIII,591; Aen. XII,166 (Romanae i.p.v. divinae)/ Aen. V,711 Aen. VI,812; Aen. V,344 (veniens i.p.v. venitque) Aen. VII,661; Aen. II,560 Georg. IV,548 / Aen. III,548; Aen. VIII,528 (in regione i.p.v. regione) Aen. II,694 Aen. IX,659; Aen. I,594 Aen. V,532 (-at i.p.v. -ant.); Aen. II,700 (-at. i.p.v. -ant) Aen. II,309; Aen. XII,225 Aen. XII,226 (ipse i.p.v. ipsi); Aen. III,173 Aen. I,710; Aen. V, 647
Vertaling ‘Eindelijk was de beloofde dag aangebroken, het tijdstip waarop voor het eerst hel heilig gezicht verhief de stamvader van een goddelijk geslacht, gezonden tot heerschappij, en waarop deugd verscheen in een lichamelijke gestalte, vermengd met God: de beeltenis van Zijn geliefde Vader werd zichtbaar. Terstond daarop schoot in het heldere gebied van de hemel een ster voort met een staart als een lichtende fakkel. De koningen herkenden God en overlaadden hem direct met alle(rlei) geschenken en aanbaden de heilige ster. 309
Toen openbaarde de belofte zich waarlijk en roemrijk was de naam van de voortreffelijkheid van de Vader, en zelf herkenden zij het gelaat en de tekenen van de goddelijke schoonheid van de stralende God/ Proba moet het zich met een dergelijke Cento behoorlijk lastig hebben gemaakt. Het resultaat is dan ook beperkt en onvolledig. Vaak moet ze eigennamen weglaten en blijft ze steken in vage schilderingen van de bijbelse verhalen, omdat de Vergiliaanse verzen er zich lang niet altijd even goed voor leenden om een bijbels verhaal nauwkeurig weer te geven. De moderne tijd ziet de Cento als een wat absurd literair product, ook al is, naast verwondering, bewondering misschien op zijn plaats. Ook in de oudheid, en zeker binnen de kerkelijke geledingen, was men er niet erg tevreden over. Dit blijkt uit brief 53 van de kerkvader Hieronymus, gericht aan Paulinus van Nola: ...puerilia sunt haec (sc. centones) et circulatorum ludo similia... (Hier. Ep. 53,7) ‘...deze werken zijn kinderachtig en gelijk het spel van marktventers..’ Hieronymus heeft het over Homerocentones en Vergiliocentones in het algemeen. Ongetwijfeld heeft hij het werk van Proba gekend en hij zal wellicht bij deze opmerking ook haar cento in gedachten hebben gehad. Bij deze kritische kanttekeningen van Hieronymus heeft zonder twijfel ook meegespeeld dat juist in de tweede helft van de 4de eeuw, vooral na de heerschappij van keizer Julianus Apostata (361-364), de kerk een sterk afwijzende houding innam tegen alles wat naar paganisme riekte. Bijbelverhalen ‘bij monde van’ een pagaan schrijver moeten voor de kerk een schrikbeeld zijn geweest, vooral als de inhoud van de Heilige Schrift te lijden had onder de vorm. Aan het einde van de 5de eeuw is Proba’s Cento dan ook apocrief verklaard middels het zg. Decretum Gelasianum, een besluit van Gelasius, bisschop van Rome (492-496). Hoewel aan de authenticiteit van het decreet zelf wordt getwijfeld, kan worden aangenomen dat deze apocriefverklaring historisch juist is. Ook Isidorus (± 600), hoewel hij het werk op zich prijst, zegt namelijk over Proba’s Cento: Quod tomen opusculum inter apocryphas Scripturas inseritur (Isid. Hisp., De Vir. Ill., 18) ‘Toch wordt dit werkje gerangschikt onder de apocriefe geschriften’ Naast alle kritiek van kerkelijke zijde ondervond de Cento van Proba ook waardering; blijkens een epigram dat aan de manuscripten van de Cento in Karsruhe en Zürich vooraf gaat, had keizer Arcadius (383-408) een fraai exemplaar van het werk besteld. Een lezerspubliek, al dan niet kritisch, heeft Proba dus zeker gehad. Blijft de vraag, met welke bedoelingen zij de Cento heeft geschreven. Een van haar doelstellingen kan geweest zijn om een soort symbiose tussen paganisme en Christendom tot stand te brengen en om a.h.w. het Christendom legitiem te maken door het in te passen in een Romeinse traditie. En welke schrijver zou zich daar beter voor hebben kunnen lenen dan Vergilius? Hij was tenslotte de Romeinse dichter en zijn verzen waren gemeengoed onder de geletterde bevolking. Een tweede verklaring zou kunnen zijn dat Proba de Cento heeft geschreven uit een soort bekeringsijver. Zoals eerder vermeld bleef een belangrijk (mannelijk) deel van de westelijke senatorenstand gedurende de 4de eeuw de oude culten trouw. We weten dat er in deze tijd een ware ‘VergiliusrevivaF was ontstaan: Vergilius was populair en zijn werk werd veel gelezen. Er verschenen zelfs ‘herdrukken’ van zijn gedichten (niet in de inmiddels geaccepteerde codex-vorm maar in de vorm van de ouderwetse 310
boekrol). Het is goed mogelijk dat de senatorenvrouw Proba via Vergilius het Christendom onder senatoriale kringen heeft willen verbreiden en misschien dacht ze zelfs op deze wijze bekeerlingen te kunnen maken. Of ze daarin is geslaagd zullen we nooit weten. Noten 1. Meer informatie over de grotere aantrekkingskracht die het Christendom heeft gehad op vrouwen dan op mannen biedt: Jan Willem Drijvers, ‘Clarissimae Feminae en de christelijke ascese. De vrouwelijke volgelingen van Hieronymus’ in: Vierde Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis, Nijmegen, 1983, blz. 13-40 2. A. H. M. Jones, J. R. Martindale, J. Morris, The Prosopography of the Later Roman Empire, 260395, deel 1, Cambridge 1971, blz. 192-193 3. R. von Haehling, Die Religionszugehörigkeit der hohen Amtstrager des Römischen Reiches von Constantins I Alleinherrschaft bis zum Ende der Theodosianischen Dynastie, Bonn 1978, blz. 378-379 4. ibidem, blz. 394-395 5. Tussen haakjes staan de ‘gebruikte’ passages van Vergilius Literatuur — Cento Probae, ed. C. Schenki, in: Corpus Scriptorum Ecclesiasticorum Latinorum 16, Wenen 1888, blz. 511 vv. — R. A. Markus, ‘Paganism, Christianity and the Latin Classics in the Fourth Century’, in: Latin Literature of the Fourth Ceniury, ed. J. W. Binns, Londen 1974, blz. 1-21 — P. Courcelle, ‘Les exegeses chrétiennes de la quatrième églogue’ in: Revue des Etudes Anciennes 59 (1957), blz. 294-319 — Ilona Opelt, ‘Der zürnende Christus im Cento der Proba’, in: Jahrbuch für Antike und Christentum 7 (1964), blz. 106-116 — O. Bardenhewer, Geschichte der altchristlichen Literatur 3, Freiburg im Breisgau 1912, blz. 561-563
311
Drie 16e eeuzvse Neolatijnse Dichters III
Petrus Lotichius Secundus, de grootste dichter van de wereld? J. P. Guépin
Petrus Lotichius Secundus (Schluchtem, in Hessen, 1528-1560) was een boerezoon die door toedoen van een oom, een protestant geworden abt (die ook Lotichius heette, vandaar de toevoeging Secundus), in de gelegenheid gesteld werd naar school te gaan. In 1544,16 jaar oud, ging hij medicijnen studeren in Marburg, en uit die tijd stammen de eerste gedichten. Een jaar later studeert hij in Wittenberg, en uit die tijd stamt het door mij vertaalde gedicht op het tuintje van zijn meisje Claudia. Hij vecht mee in de godsdienstoorlogen, aan de protestantse kant, wat hem aanleiding geeft in gedichten de oorlog te verfoeien, hij begeleidt een rijke student naar Montpellier, hij studeert af in Padua. Ook die reizen geven aanleiding tot poëzie. Hij wordt hoogleraar in de medicijnen en botanica in Heidelberg, maar sterft in 1560 op 32 jarige leeftijd. De Amsterdamse hoogleraar P. Burmannus Secundus (1713-1778) noemt hem in de Inleiding op zijn prachtige uitgave met commentaar uit 17541: Poetarum Germanorum, et aliarum forte nationum poeta primus et princeps. Wat! Lotichius zou niet alleen de vooraamste Duitse dichter geweest zijn, maar ook wellicht de grootste van alle andere - moderne - volkeren? Hoe komt de kunstzinnige geleerde tot zo’n oordeel? Zou hij soms, om te beginnen, menen dat de pogingen die in verschillende landen in even zovele renaissances zijn gedaan om de poëzie in de Volkstaal naar klassiek model te fatsoeneren, mislukt zijn, zodat alleen de Neolatijnse poëzie de moeite waard is? Of kunnen we het tweede deel van zijn uitspraak maar beter negeren, zodat we alleen maar hoeven te begrijpen hoe het komt dat Lotichius in de ogen van Burmannus de grootste Duitse dichter is? Met die gedachte heeft hij het in 1754, vóór de bloei van de Duitse poëzie gemakkelijker, want met die restrictie is Ellinger, de schrijver van een grote geschiedenis van de Neolatijnse poëzie in Duitsland, het met hem eens2: Sieht man von einigen vorzüglichen Leistungen des deutschen Volksliedes ab, so kann man ihn den bedeutendsten neueren deutschen Lyriker vor Klopstock nennen. 312
Maar mr de redchen die Burmannus srow’zijn oordeel geeft. Die zijn niet minder verbazingwekkend: Hanc enim laudem prae ceteris consecutus est Lotichius maxime per felicissimam et paucis consessam optimorum e veteribus imitationem, quorum diversas dotes ac virtutes, dexterrima artificii variarione, ita semper miscuit ac temperavit, ut difficile dictu sit, quemnam ex poetis, qui supersunt, Elegiacis antiquis sibi praecipue exprimendum proposuerit. Deze lof heeft Lotichius vooral verdiend door zijn uiterst gelukkige navolging van de beste antieke dichters, iets wat slechts aan weinigen voorbehouden is. Hun uiteenlopende talenten en goede eigenschappen heeft hij door zeer behendige variaties van kunstgrepen steeds zodanig gemengd en in de juiste verhouding versmolten, dat het moeilijk te zeggen valt wie hij, van de antieke dichters van Elegieën die over zijn, in de eerste plaats bewust heeft willen uitdrukken. Vooral de laatste vier woorden lijken merkwaardig, alsof Lotichius er expres voor zou zijn gaan zitten om de een of andere dichter na te volgen. ‘Exprimere’ betekent ook ‘navolgen’, maar ik heb de letterlijke betekenis ‘uitdrukken’ aangehouden, om de argumenten die Ellinger voor zijn oordeel aanvoert beter vergelijkbaar te maken. De rechtvaardiging van Ellinger staat op het eerste gezicht lijnrecht tegenover die van Burmannus: Er folgt nur dem Drang des Thnem... Dahèr gelang es ihm, für alle Freuden und Leiden seines zarten Gemüthes den wahren Ausdruck zu finden und Gebilde zu schaffen, aus denen die Persönlichkeit ihres Urhebers unmittelbar zu dem Loser spricht. Hier drukt Lotichius dus niet een andere dichter uit, maar zijn eigen persoonlijkheid, en nog wel rechtstreeks! Toch denk ik dat beider argumenten voor een in wezen toch niet zo erg verschillend oordeel met elkaar in overeenstemming te brengen moeten zijn. Burmannus zegt dat Lotichius zo goed imiteert dat niet precies te zeggen valt wie hij imiteert, Ellinger heeft het over de eigen persoonlijkheid van de dichter. Ellinger zoekt in navolging van Dilthey het criterium van goede poëzie in de ‘Eriebnis’ en kan er dan terecht de nadruk op leggen dat Lotichius persoonlijke ervaringen) bijvoorbeeld van zijn leven als soldaat, of van zijn reizen, in zijn gedichten verwerkt, evenwel niet alles, ‘nur was siener Natur gemass ist’. Burmannus zou dan zeggen: alleen datgene waar hij voorbeelden voor had die hij kon variëren. Het gaat om de beschikbaarheid van een poëtische kunsttaal, die de gemeenplaatsen levert die als bouwelementen gebruikt worden om de persoonlijke ervaring te structueren. De goede vraag luidt dan: waarom dicht Lotichius niet in het Duits, of Janus Secundus niet in het Nederlands? Het antwoord is eenvoudig: het was in die tijd voor deze dichters onmogelijk in de volkstaal ook maar iets te maken dat in de verte het peil kon halen, niet alleen van de Latijnse poëzie van de Italianen, maar ook van hun poëzie in het Italiaans. Dat kon in het Noorden pas, na een eeuw oefenen, in de zeventiende eeuw. Bewijs daarvoor zijn de kreupele vertalingen van Douza en Van Hout van de Kusgedichten van Janus Secundus3. Voor Noordeurepa is de voorkeur voor het Latijn in de zestiende eeuw geen probleem. Daar wordt de bloei van het Neolatijn pas merkwaardig in de zeventiende en achttiende eeuw, zoals we ons ook kunnen verbazen 313
over het feit dat zestiende eeuwse Italiaanse dichters, als Bembo, Molza, zowel in het Italiaans als in het Latijn dichten, en dan nog beter in het Latijn dan in het Italiaans. Wat ontleningen en vergelijkbare wendingen van het door mij vertaalde gedicht betreft kan men bij het voortreffelijke commentaar van Burmannus terecht. Ik wil hier slechts op drie gevallen wijzen, een ontlening uit Flaminio, en twee uit Catullus. Direkte voorbeelden waren de een generatie oudere Italiaanse dichters, en wel in de eerste plaats nu juist Flaminio en Molza. Aan Flaminio heeft Lotichius de goede wensen ontleend aan het bosje dat het vrijend paar moet beschermen tegen onbescheiden blikken. Hetidee van veilige schuilplaats wordt uitgewerkt in een scène. Er zijn indringers, medestudenten uit Wittenberg, zijn dichter-vrienden. Welnu, hij geeft daar geen duit om, vs. 35: ‘quod assis aestimamus’, als die onmogelijke dichters maar niet zo vreselijk moesten lachen. Nu is er geen lezer die bij deze uitdrukking niet moet denken aan Catullus kusgedicht, 5,3 ‘aestimemus assis’. Catullus zegt tegen Lesbia: laten wij elkaar beminnen en geen duit geven om het geklets van strenge grijsaards, Lotichius zegt: het geplaag van de jeugd kan ons niets schelen. En dan gaat hij het lawaaierig binnendringen van de jongelui beschrijven, zogenaamd op zoek naar bloemen, terwijl ze zelfs geen enkel verstand van kruiden hebben. Hier spreekt de aankomende hoogleraar botanie. Het gedicht is in de grappige hinkjamben geschreven van Catullus 31, het lofdicht op Sirmio: Paene insularum, Sirmio, insularumque Ocelle... Lotichius maakt die verwantschap duidelijk door ‘ocelle’ precies op dezelfde plaats te zetten. Maar de redenen om het tuintje van Claudia te prijzen zijn anders. Een bekend bloemlezingsgedicht is Lotichius’ meisjesklacht ‘De puella infelici’. Het is het spiegelbeeld van dit gedicht. Daar luistert de dichter, verborgen achter bomen in een afgelegen tuin, de klacht af van een in de steek gelaten meisje dat aan het bloemenplukken is. 11,14, blz. 479-480: Ad hortulum Claudiae
5
10
15
314
Salubris hortule, elegans suburbani Ocelle ruris, & cubile nympharum, Qui vere jam te pen te saepe jucundos Praebes mihi puellulaeque secessus: Sic nee tibi aura pestilens odoratas Laedat rosas, nec alba Caurus invisis Flabris adurat lilia, et novos rores Ministret usque Memnonis nigri mater: Mei, precor, jocos amoris occulta, Dum te vel in dies misellus inviso, In herbulisque cum meo igne consido, Ubi latus rivi premunt susurrantes, Eduntque motis sibilum comis aurae. Ibi illa multa delicata cum fiunt, Tu cernis, hortule, et vides coronatam Meam puellam, paululum reclinatam Mecum jacere, somnulo velut leni Victam, meum dum mollibus caput sertis Revincit, et reflagitans in amplexus
20
25
30
35
40
Serpit verniste, suaviusque blanditur. Ocellulos tune vibrat usque ridentes, Meosque ludibunda vexat ardores, Et basia uda millies columbatim Figit rogata, spiritumque transfundit In cor meum: hinc amore membra tabescunt, Halans amaracus velut pruinosis Cum tacta flatibus repente marcescit. Haec, dulcis hortule, ut rogamus, occulta, Ne caprimulgi filia illa vicini Sentire possit, illa, quam probe nostri Ad hoc salictum dam latere prostratam, Captare si quas auribus queat voces, Ut deferat per urbis angulos omnes. Et hinc meorum me sodalium coetus Vexant, quod assis aestimamus, a risu Si temperarent pessimi poëtarum. Qui saepe ceu vagi novos legunt flores, Cum vix anethum, malvam, et allium norint, In hortulos solent venire per caussam Venis tumentibus, velut nigra in silva Ad buculam ruit maritus armenti. Hos tu procul fuga, et patens mihi soli Mei jocos amoris, hortule, occulta, Ocelle ruris elegans suburbani. Aan het tuintje van Claudia
5
10
15
20
Klein heilzaam tuintje, elegant oogappekje van ’t land nabij de stad, en nimfenakkertje: wanneer de lente zwoel wordt ben je ’n toeverlaat waarheen ik met mijn lieve meisje ’t liefste ga. Laat het zo zijn dat niet met pest bezwaarde damp je rozen kwetst en niet de westenwind verbrandt je witte leliën, maar dat de Moeder van de zwarte Memnon altijd dauw verschaffen kan. Verberg, bid ik, de grappen van ons liefdesspel zolang ik arme daar dag in dag uit heen snel en in de grasjes met mijn vlam gezeten ben, waar lispelende beekjes zoetjes murmelen en ’t suizend briesje door ’t bewogen lover waart. Waar daar die plek zoveel betoverends bewaart, ontwaar je, tuintje, zie je, mijn vriendin gekroond een heel klein beetje achterover leunend loom daar liggen, als bevangen in de zoete slaap totdat ze mij ’t festoen gegleden van mijn slaap weer opbindt en terugvorderend een nieuwe gloed lief in mijn armen kruipt en ’t kussen overdoet. Dan knippert snel haar oog terwijl het alsmaar lacht en treitert ze uit speelsheid mijn verliefde kracht en natte kussen duizendmaal tortelgewijs 315
25
30
35
40
als ik het vraag hecht ze en giet dan nogereis haar zieltje in mijn hart waarna ons lijf bezwijmt, zoals wanneer opeens dampende marjolein geraakt door felle wind onder de rijp verslapt. We smeken je, lief tuintje, dat je ’t niet verklapt, want als die dochter van die geitemelker ’t merkt, je buurmans dochter, zij, je weet het wel, verdekt bij ’t wilgebosje op haar buik ligt z’op de grond en straks vertelt ze luid op elke straathoek rond al wat ze met haar oren opvangen vermag. Dan komt die troep van dichtersvrienden voor de dag om ons te pesten; daarom geven wij geen fluit, maar ’t onwelluidende gelach houdt niemand uit! Ze komen dikwijls verse bloemen plukkend - ook al kennen ze geen dille, malve of knoflook de tuin afstropen quasi onopzettelijk: zoals een stier de hort op gaat zo liederlijk stormen zij op ’t gerucht van ieder meisje los. Jaag ze ver weg, laat ons alleen dit bos, verberg, bid ik, de grappen van ons liefdesspel, klein heilzaam tuintje, elegante oogappel.
Dé op één na grootste Duitse dichter, Heine, is bij uitstek de lievelingsdichter van diegenen die in hun hart niet van poëzie houden. Hij ironiseert, vanuit zijn oprechtheid, de conventies van de liefdespoëzie. Lotichius schept distantie door te dramatiseren. Dat is de antieke manier, die we ook bij Molza tegenkwamen.
Noten 1. P. Lotichius Secundus, Poemata Omnia, Amsterdam 1754, P. Burmannus, ed., ‘Praefatio’, blz. 3. Voor bibliografie zie J. lJsewijn, Companion to Neo-Latin Studies, Amsterdam enz., 1977, blz. 139. 2. G. Ellinger, Geschichie der Neulateinischen Literatur Deutschlands im sechzehnten Jahrhundert, Berlin/Leipzig 1929, blz. 394. 3. Ian van Hout Douza en anderen. Het Boeck der Kuskens, van Ioannes Secundus, P. C. Molhuysen, ed., Maastricht 1930.
316
Augusta Raurica, en een Romeins huis bij Bazel F. J. P Verbrugge
Augusta Raurica Dicht bij Bazel, vlak bij de autosnelweg Bazel - Zürich en ook per openbaar vervoer goed te bereiken, ligt het plaatsje Augst. Daar leiden wijzers met het opschrift Augusta Raurica snel naar de witte resten van een Romeins theater, een groene heuvel met daartegen een brede witte antieke trap, en een - gloednieuw - royaal Romeins. woonhuis in rode en witte tinten. Augusta Raurica werd formeel als Romeinse kolonie al gesticht in 44 voor Christus, maar waarschijnlijk pas enige tientallen jaren later in feite aangelegd en gebouwd. Augusta heet de kolonie naar keizer Augustus of een latere keizer; Raurica heet ze naar het Gallische volk van de Rauraci of Raurici in wier gebied ze werd gesticht. Zeker in de tweede eeuw na Christus was deze Gallische stad een centrum van handel en cultuur. Ook het bedrijfsleven heeft er in voorname mate aan de welvaart bijgedragen; zo waren er een groot aantal bedrijven voor het koken en roken van vlees dat, eenmaal geconserveerd, geëxporteerd kon worden. Als in het jaar 260 de Germaanse Alemannen vanuit het noorden op het Romeinse rijk inslaan, komt ook aan de glorie van Augusta Raurica een einde. Opvolger als het ware van deze stad, die lag op het gebied van wat nu meer precies Basel-Augst heet, wordt de vesting die de Romeinen iets verderop aanleggen: Castrum Rauracense, het tegenwoordige Kaiseraugst. Augusta Raurica vervalt; Castrum Rauracense doet nog geruime tijd tegen de Alemannen goede dienst, en ontwikkelt zich verder tot Christelijke bisschopsplaats. Later komt Bazel op als stad, en vanaf ongeveer de zevende eeuw verdwijnt na Augusta Raurica ook Castrum Rauracense als oord van belang. Een plattegrond die is aangebracht bij het Romeinse theater laat zien hoe het oude Augusta Raurica is geweest, en wat er temidden van de moderne bebouwing en aanleg van straten, wegen en groen nog van terug te vinden is. Het meest imposante overblijfsel van de oude stad is en blijft het theater zoals het daar, beschadigd maar uitgegraven, geconserveerd, en hier en daar nieuw aangevuld ligt tegen de heuvelhelling, instructief en een beetje romantisch tegelijk, met zijn witte Stenen in het groen, omringd door bomen en struikgewas, en met zelfs bomen opgroeiend hier en daar uit de treden van de oude oplopende toeschouwersplaatsen. Veel van het theater is kapot, maar net als zo’n achttien, negentien eeuwen geleden is 317
Het theater, gezien vanaf de tempelheuvel
Het podium van de tempel boren op de heuvel
318
het ook nu mogelijk om langs de trappen omhoog te gaan tot de hoogste rijen, en vandaar neer te zien op het bouwwerk en over land en omgeving. O.a. herkent men dan in de bouw duidelijk nog een ovaalvormig arena-patroon dat over en door het toneelpatroon heenloopt: restant van een eerdere bouwfase. Kijkt men recht over het toneel heen, dan ziet men uit op de openluchttrap van 181⁄2 meter breed tegen de heuvel aan de andere kant van het theater, .en op het tempelterrein boven op die heuvel. Zo moet men ook vroeger uitgezien kunnen hebben, door een brede opening in de facade van het theater heen. Van de tempel die uiteindelijk de heuvel heeft bekroond, met zijn ingang recht tegenover het theater, rest temidden van het groene gras een groot wit stenen podium met toegangstrap dat ook nu nog 31⁄2 meter boven de grond uitsteekt. Van de ingang van de tempel moet over de tempeltrap en over de brede openluchttrap tegen de heuvel aan een weg, ook te gebruiken voor processies, recht tot bij het theater beneden hebben geleid. Aan de tegenovergestelde kant van het theater ligt, op enige afstand, het forum, dat eens werd omzoomd door een zuilengalerij, een tempel en een basilica voor handel en rechtspraak, met een ronde aanbouw tegen de lange buitenste zijde ervan: de curia. Niets van dit alles hebben tijd en mensenhand overeind gelaten. Men ziet niet veel meer dan losse sporen en brokstukken, en herkent op zijn best delen van een plattegrond - ook hier een plattegrond van verschillende stadia dooreen. Gereconstrueerd is het cirkelvormige grondvlak van de curia met zijn oplopende concentrische treden voor de zitplaatsen van de leden van de gemeenteraad. Het museum In het veld of tussen de moderne huizen en hoogbouw bevinden zich in August nog allerlei andere antieke objecten. Van bouwsels is meermalen niet veel meer dan het grondvlak te zien. Met meer of minder moeite vindt men b.v. pottenbakkersovens, een openbare waterfontein, muurwerk van het castrum, een kroeg, een stuk waterleiding, een amfitheater, mozaïeken, een zuil, resten van heiligdommen, etc. Veel opvallender echter is de combinatie van museum en ‘Romeins huis’ vlak bij theater en tempelheuvel, waarmee ook de bouwresten van het oude Augusta Raurica zeer aan kleur en achtergrond kunnen winnen. In het kleine, heldere museum hebben allerlei vondsten uit de antieke stad een plaats gekregen, naast b.v. maquettes, kaarten en plattegronden, een afgietsel van de inscriptie op het grafmonument in Italië van Augusia Raurica’s stichter, of een leunstoel van riet, nieuw nagevlochten naar oud Romeins model. Romeinse munten zijn er, gereedschappen en instrumenten van b. v. arts of smid, bronzen beeldjes, beeldhouwwerk, inscripties, flessen, potjes, scherven, grafstenen, ook uit vroegchristelijke tijd, eetgerei en ander huisraad, militaire uitrustingsstukken, sieraden: vaak op een plezierige manier naar onderwerp en soort bij elkaar gezet, of via korte toelichtingen of aanvullingen met elkaar of met hun oorspronkelijke omgeving in verband gebracht. Een apart vertrek is gereserveerd voor de zilverschat van Kaiseraugst: rond de 250 zilveren voorwerpen uit de latere Romeinse keizertijd. Geen wetenschap, geleerde of deskundige is in eerste instantie aan het blootleggen van deze schat te pas gekomen: bij graafwerkzaamheden voor de aanleg van een gymnastiekzaal en sportveld bij de school, dicht bij de oude Romeinse muur, werd de schat rond kerstmis 1961 door een graafmachine onopgemerkt geraakt, opgepakt en verplaatst. Daarna kwam hij door 319
een sneeuwbui onder de sneeuw te liggen, bleef zo wekenlang bedolven, en werd pas in de eerste maanden van 1962 geleidelijk aan ontdekt en door archeologen uitgegraven en verzameld. Bijna 200 zilveren munten met afbeeldingen van Romeinse keizers (uit voornamelijk de eerste helft van de vierde eeuw) lagen er toen voor het oprapen, een tiental grote en kleinere zilveren schalen en schotels, bekers, eetgerei, medailles, staven, etc. Een paar grotere stukken, o.a. een prachtige achthoekige schaal en een vierhoekig presenteerblad, zijn kunstig en ingewikkeld versierd met graveerwerk, verguldsel en/of reliëfwerk. Soms is de versiering zuivere omamentatie, maar ook hele taferelen en gebeurtenissen zijn op het zilverwerk afgebeeld, eenmaal het hele verhaal van de jeugd van Achilles, in elf episodes. Het gaat hier om een schat die in de vierde eeuw na Christus in een kist werd begraven binnen de vesting Castrum Rauracense, wel in verband met oorlogsdreiging en de aanvallen van de Alemannen. Het Romeinse huis Dat de opgravingen van Augst de belangstellende bezoeker niet een bezoek aaneen gewoon Augster huis uit de Romeinse tijd kunnen bieden, wordt in zekere zin meer dan goedgemaakt door de merkwaardige ervaring van een verblijf in het ‘Römerhaus’ domus Romana, zoals trots op de voorgevel staat geschilderd. Dit ‘Romeinse huis’ werd in 1954-1955 als complete nieuwbouw in de directe omgeving van theater en tempel opgetrokken. Fris en fleurig staat het er, breed en laag, in een rechthoek rond een binnenhof. Langs de lange straatkant, en aansluitend langs een deel van de twee kortere zijkanten, loopt een zuilenrij. Tussen de zuilen en de huismuur is een porticus, een overdekte galerij: het rode pannendak van het huis loopt met een lichte helling af tot
Het Romeinse huis: de porticus langs de lange straatzijde
320
over de witte kalkstenen zuilen. Vanuit de zuilengang kijkt men binnen in de antieke werkplaats (fabrica) en de winkel (taberna) m het huis, die aan de voorkant ervan liggen. Ook is daar de grote Romeinse voordeur met ingang, de fauces. Bij de opgravingen in Augst heeft men gevonden hoe in één huizenblok woon- en bedrijfsruimten zo gegroepeerd waren, dat de laatste meer naar de buitenkant van het blok lagen, naar de straat toe, terwijl de woonruimten zich meer binnenin bevonden» rond een binnenhof. In het nieuwe ‘Romeinse huis’ van Augst hebben de moderne bouwers geprobeerd, de elementen die typerend waren voor zo’n heel Augster huizenblok nu binnen het bestek van één enkel royaal huis aan te brengen. Als totaliteit geeft het huis zo geen exact, maar eerder een idealiserend beeld van de woonsituatie en wel in het bijzonder die van een gegoede middenstander - in Augnsta Raurica. Van armoede, gebrek aan lucht of ruimte, vuil of verval geen spoor. Behalve de zuilengang en de ingang, de winkel en de werkplaats aan de voorzijde langs de straatkant, bevat het villa-achtige gebouw, rond de andere drie zijden van de binnenhof, een keuken, eetvertrek, slaapkamers, en een uitgebreide badafdeling. Alles in, op en aan het huis, alle details willen zo veel mogelijk representatief zijn voor de antieke wijze van bouwen en inrichten in Augusta Raurica of, als dat b.v. door gebrek aan gegevens niet haalbaar was, toch direct aansluiten bij wat men van elders uit het Romeinse rijk, b.v. Pompeji, van huizenbouw en -inrichting weet. Alles en ieder detail wordt zo de moeite van beschouwing waard. De binnenhof is gebaseerd op het idee van een peristylium; hij heeft aan drie kanten een zuilengang met witte zuilen voor rode muren met hun deuren en vensters van de omringende vertrekken van het huis. De zuilengang wordt overdekt door het dak van rode pannen op balken dat ook naar binnen, naar de opening van de hof toe, licht afbelt. En stil, licht en warm ligt daar dan in de rood-witte beslotenheid van de hofomgang de binnentuin (hortulus Romanus) met bloemen, kruiden als salie, thijm, munt, struiken en bomen: zelfs een palm en een vijgeboom - mèt vijgen - gedijen er. De keuken (culina) heeft een stenen fornuis, een oven, handmolen, kookgerei, potten en pannen. In de volgende, gelig-getinte ruimte, een kamer voor ‘s zomers (de oecus), staan rondom een klein rond gemetseld tafeltje de gemetselde sofa-bedden met rode kussens gereed voor de heer des huizes en zijn gasten, om zich neer te leggen voor de maaltijd: het triclinium aestivum. Tegen de muur is er een gemetseld bankje voor de slaven die het eten aan en af moeten dragen; de vrouw des huizes kan zich rechtop in een zetel bij het gezelschap zetten. Eetgerei en een foto aan de muur van een geënsceneerde Romeinse maaltijd helpen de bezoeker zich een indruk te vormen hoe een en ander zich hier afgespeeld zou kunnen hebben. De bad-afdeling van het huis bestaat uit een aantal in elkaar overlopende vertrekken: het apodyterium of kleedvertrek, het frigidarium met koudwaterbad, het tepidarium waar men zich met lauw water kon wassen, en het caldarium, een flink te verwarmen ruimte met een warmwaterbad. Het verwarmingssysteem is dat van de bekende hypokaust-verwarming: vanuit een centrale stookplaats moet de rook en hete lucht van het vuur trekken onder langs de vloer en door de holle stenen van de muren van de te verwarmen vertrekken. Tegen het caldarium is in Augst, aan de buitenkant van het Romeinse huis, het huisje (praefumium) aangebouwd voor het stoken van het vuur dat de verwarming onderlangs van warme lucht voorziet. De moderne bouwers hebben ervoor gezorgd dat in het caldarium in de bodem, tegen de muur en bij het bad het oude verwarmingssysteem in onderdelen te zien is. In de eerste slaapkamer (cubiculum) van de twee die naast het caldarium liggen, ziet men behalve een Romeins bed o.a. een kist, een tafeltje met toiletgerei, een zetel. De werkplaats (fabrica) op de hoek aan de voorkant van het huis herbergt naast een installatie voor het koken en roken van vlees allerlei werktuigen en producten van 321
handwerk, waaronder loden waterleidingbuizen, een kast met Romeinse schoenen, koperen en aardewerken vaatwerk. De taberna, de winkel aan de straatzijde naast de fabrica, heeft een marmeren toonbank met daarin verzonken ingemetseld aardewerken potten voor de te verkopen heerlijkheden. En nog veel meer is er te zien, zow-el in de tabema als elders in het huis, in Augst opgegraven of ergens anders, gereconstrueerd, of gecopieerd naar voorwerpen die op andere plaatsen in het rijk van Rome te voorschijn zijn gekomen. Een paar authentieke mozaïeken en muurschilderingen uit Augst komt men in de inrichting van het huis tegen naast de moderne copieën en imitaties van antieke gereedschappen, beeldjes, schoenen, vensters, hekwerk, gebruiksvoorwerpen, een bed, een deur met houten slot en sleutel, etc. Bij een bezoek aan Augst kan het vele informatiemateriaal goede diensten bewijzen dat bij het museum verkrijgbaar is. Behalve kleinere brochures en verhandelingen over detailonderwerpen is er een uitvoerige Führer durch Augusta Raurica (Bazel 1978 = 19664) van Prof. Dr. Rudolf Laur-Belart, eens zelf opgraver in Augst. Ook voor de informatie hierboven is uit deze Führer - en andere werkjes - geput. In Hermeneus is eerder over Augst geschreven door R. Huygens (XXI 1949-1950 p. 133-136) en G. van Hoorn (XXIII 1951-1952 p. 181). Het museum en het Römerhaus zijn geopend alle dagen, behalve maandag, van 10 tot 12 en van 13.30 tot 18 uur (’s winters tot 17 uur), en maandags van 13.30 tot 18 (resp. 17) uur. Wie in Zwitserland nog verder temidden van Romeinse overblijfselen wil verblijven, zij in de eerste plaats verwezen naar de plaatsen Windisch (en Brugg) wat verder naar het oosten en Avenches naar het zuiden. Het gidsje van A. Lambert en E. Meyer, Führer durch die römische Schweiz (Zürich-München 19732), kan hem hierbij, en bij het vinden van andere plaatsen, behulpzaam zijn.
Het peristylium van het Romeinse huis, met tuin en huisaltaar
322