DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY
Het verlangen van Oedipus Ben Schomakers
§1. Wie is Oedipus (niet)? Als we er al niet te voren van op de hoogte waren, weten we het wel aan het slot van de voorstelling of van onze lectuur van Oedipus heerst, heel precies: wie de ouders van Oedipus zijn geweest, wie hem als vondeling hebben aangenomen, waar hij geboren is en waar hij is opgegroeid en wanneer hij aan het zwerven geraakt is omdat iets, een onrust, een gerucht hem in beweging zette. We zijn ook geïnformeerd over sommige van zijn daden, hij heeft een raadsel opgelost, zich sterk getoond in een gevecht met een groepje mensen, heeft het bewind over een belangrijke stad in zuchtende tijden op zich genomen en heeft daar goeds gebracht, niet bij toeval maar met opzet. En we weten met wie hij getrouwd is, kennen
zijn
voorganger
bij
zijn
vrouw,
zelfs
diens
vruchtbaarheidsproblemen, weten de namen van zijn kinderen, hebben misschien ook gehoord hoe het met hen zal aflopen, weten wie zijn schoonbroer is en wie zijn bedienden zijn, en wat die voor hem gedaan hebben, we hebben een indruk gekregen van zijn temperament, dat verstandig maar ook vlagerig en onstuimig is. Zijn naam is ons vertrouwd en de betekenis ervan. En toch hebben we geen idee wie Oedipus nu precies is en wie er in het stuk van Sophocles voor onze ogen werkelijk verschijnt.
In de oudheid lijkt dat besef niet gedeerd te hebben of zelfs niet opgekomen te zijn. Aristoteles, die veel meer tragedies gezien en gelezen heeft dan wij nu nog in onze bibliotheken kunnen vinden en die er geen geheim van maakt dat Oedipus heerst wat hem betreft de allermooiste is,
1
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY geeft voor deze voorkeur geen diepzinnige verklaringen maar technische argumenten. Oedipus is iemand die zich niet op deugdzaamheid heeft toegelegd en niet in elk opzicht rechtvaardig is, maar die toch ook geen slechterik of onverlaat is. Alleen doordat hij op een bepaald punt dwaalt en een vergissing begaat verliest hij zijn aanzien en zijn welvaart. En dat vinden mensen tragisch. Bovendien is de plot zo in elkaar gezet dat enkel het luisteren ernaar huivering en medeleven oproept. Sophocles heeft geen dramatische trucs nodig maar laat een verhaal zien dat zichzelf ontvouwt volgens de wetten van de emotionele logica die in de ziel gereed liggen. Dat is voor Aristoteles al genoeg. Wie Oedipus is, hoeft hij verder niet te weten.1
Iets dergelijks geldt ook voor de komediedichter Antiphanes die speels sneert naar de tragici die het maar makkelijk hebben, ze hoeven de naam van Oedipus maar te laten vallen of iedereen weet om wie het gaat: dat zijn vader Laius was, zijn moeder Iocaste, wie zijn dochters en zijn zonen waren, wat er met hem zal gebeuren, wat hij gedaan heeft.2 En in feite wordt die afstandelijkheid en berusting in de uitwendige verschijning van Oedipus in heel de oudheid volgehouden. Oedipus is er vooral een telg van een rampzalig geslacht die in woede iemand doodde die hij nooit had willen doden, die blind was voor degene met wie hij het bed deelde en dat begint te beseffen als hij uiteindelijk trefzeker voortgestuwd een ijzingwekkende inventaris van de feiten maakt.
Een gebrek aan interesse voor de menselijke structuren en houding die achter een concrete personage schuilgaan of een onvermogen om een individu als een uitdrukking van een meer algemene werkelijkheid te herkennen zijn natuurlijk geen eigenschappen die deze lezers en denkers aangewreven kunnen worden. Eerder hebben ze bij Oedipus het gevoel 1 2
Zie vooral Poëtica 13, 14. Fragment 191.5-8 Cock. 2
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY dat het om een mythische, misschien ook historische persoon ging over wie door Sophocles een ongetwijfeld gedramatiseerd verhaal verteld werd, natuurlijk ook wel zo dat er iets anders, iets fundamenteels in doorschijnt, maar de feiten zijn nu eenmaal de feiten, individueel, tot stand gekomen zoals ze tot stand gekomen zijn, geen zetten die strategisch peinzende goden met metafysische hand op het houten schaakbord van de werkelijkheid gedaan hebben.
Dat historische respect is in de moderne tijd al enigszins verdwenen als Oedipus na een langdurig schemerbestaan weer te voorschijn gehaald en opgevoerd wordt, om te beginnen in 1585 voor de inwijding van het Teatro Olimpico in Vicenza, met muziek van (Andrea) Gabrieli. Aanvankelijk wordt het stuk dan nog met verbazing als een document uit de oudheid beschouwd, en vooral technisch geanalyseerd, gewraakt (door Voltaire!) en dus ook verbeterd.
Maar dat respect verdwijnt in de romantisch georiënteerde blik van de volgende eeuwen, die het tijdelijke als een verschijningsvorm van het eeuwige of zelfs het oneindige ervaart, het individuele als een sluis waarin het algemene binnenstroomt en het menselijk gedrag als een weerspannig samenzijn van een soms weerloos, soms oppermachtig «ik» dat zich met fundamentele en onvermijdelijke verlangens geconfronteerd ziet. Overdreven gezegd, als indicatie, en niet in elk opzicht zonder sympathie. Dan opeens blijkt het mogelijke feit dat Oedipus ooit werkelijk de koning van de ietwat geheimzinnige stad Thebe geweest zou kunnen zijn en de erg ongelukkige biografische waarheid van zijn bestaan onder ogen was gaan zien, in hoge mate ondergeschikt aan de mogelijkheid dat bestaan op te vatten als een beeld voor zo’n diep oneindig verlangen of voor een menselijke houding of waarheid die door een metafysisch bestel bepaald worden. De vraag wie Oedipus is neemt vanaf dan alleen genoegen met een antwoord dat hem voorstelt als de –
3
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY liefst heldhaftige – verpersoonlijking van bewegingen en impulsen met een algemener karakter en een diepere oorsprong. Oedipus lijdt een moeizaam leven in de ban een metafysische drift of als een pion die wordt verschoven door hogere, soms sinistere machten.
Populair in allerlei varianten is de zo onmiskenbaar empathisch door Nietzsche uitgesproken herleiding van Oedipus tot het verlangen naar wijsheid, dat meedogenloos is in het najagen van zelfkennis en dat zijn trotse kracht tegenover de natuur zelfs demonstreert door niet terug te deinzen voor de onderkenning van het verschijnsel van de vadermoord en van de incest met de moeder (of zelfs voor het begaan van beide). Wijsheid maakt Oedipus tot haar willoze, drieste maar waarachtige slachtoffer.3 Verwant, maar subtieler, de vroeger geformuleerde duiding van Hölderlin, waarbij het ook gaat om het verlangen naar wijsheid en het complexe, niet ondubbelzinnig mooie karakter van de waarheid, maar die dat verlangen niet verheerlijkt en het eerder opvat als een riskante, bijna ziekelijke obsessie met het oneindige en het verbodene met het schadelijke effect dat de pijlers van het eindige leven, het voor mensen wenselijke leven, aangetast worden en gaan wankelen. Koning Oedipus, schrijft Hölderlin, heeft misschien wel een oog te veel gehad.4
Inzicht is pijnlijk, kennis is lijden enzovoort, dat Oedipus een symbool voor deze treurige topos is, iemand die verlangt naar weten, onwetendheid niet verdraagt, en moedig het verdriet en de eenzaamheid die daarvan het gevolg zijn op de schouders neemt, deze overtuiging wordt vooral ontleend aan die scènes in Oedipus heerst waarin Oedipus zijn nieuwsgierigheid even niet door Iocaste met kalmerend bedoelde argumenten laat intomen, maar juist doorvraagt, aan de bediende van Zie vooral Die Geburt der Tragödie, §9. Zie de «Anmerkungen zum Ödipus», in Friedrich Hölderlin, Sämtliche Werke, Briefe und Dokumente, herausgegeben von D.E. Sattler, 10, pp 154 vv. en «In lieblicher Bläue ...» in Sämtliche Werke, 12, pp22 vv.
3 4
4
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY Laius, aan de bode die uit Corinthe is komen aanlopen met de kroon van de stad in zijn handen. En inderdaad, het klopt, ook als toeschouwer wil je soms dat Oedipus zijn lippen op elkaar houdt, geen nieuwe aanwijzing uitlokt die hem duidelijk moet maken wat wij allemaal al lang weten en waarvan we hem het bewustzijn willen besparen. Als Iocaste hem de hand op de mond legt, duwt hij die weg.
Maar veel vaker verbazen we ons erover dat Oedipus een aanwijzing negeert of een evidente conclusie niet trekt of zelfs geen argwaan krijgt, en argwaan ontstaat waar intellectuele nieuwsgierigheid is en zet die ook in beweging. Meer in het algemeen lijkt Oedipus juist niet iemand te zijn die het verlangen te weten tot de voornaamste vervulling van zijn leven gemaakt heeft. Jarenlang heeft hij niet willen weten waar hij was, wie hij was, met wie hij verkeerde. En dat hij zich uiteindelijk laat meeslepen in het felle verhoor van de bediendes is niet het gevolg van een autonoom verlangen te weten, maar van het voor Oedipus vermoedelijk diepere verlangen om Thebe uit haar barre onvruchtbaarheid te bevrijden. Hij wordt als redder aangesproken door de Thebanen die zuchten onder de ziekte van hun stad, en om hun te plezieren wil Oedipus alles doen, als dat moet zelfs de moordenaar zoeken wiens aanwezigheid de stad aantast. Zijn verlangen te weten is dienstbaar aan dat onderzoek en krijgt pas op den duur de blinde, driftige dynamiek die hem ook naar zichzelf en zijn eigen oorsprong doet kijken.
Veelgehoord is ook de beschrijving van Oedipus als het toonbeeld van die zowel in de oudheid als in de moderne tijd af toe opklinkende klacht dat de mens eigenlijk niets is en ook niets in zijn eigen hand heeft, dat zijn goede en vrije wil een illusie is die geen steentje in de rotswand van de werkelijkheid kan loskrijgen. En als dat dan toch gelukt lijkt te zijn is dat meestal een onzekere aalmoes, toebedeeld door het onverschillige metafysische mechaniek van de werkelijkheid of door een kil gebaar van
5
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY regisserende goden die zich maar zelden door medeleven of sympathie laten beïnvloeden. Dat mechaniek en dat kille gebaar laten zich beide ervaren als toeval en als het lot dat voor de mens bepaald is en dat die niet veranderen kan. Het lijkt zich zelfs te laten uitspreken als een orakel dat de staf al over een leven breekt voordat dat leven geboren is. Oedipus verbeeldt het leven waarin de goede bedoelingen van de nietige mens weerlegd worden door een onvermurwbare ordening van de werkelijkheid, die van het menselijk leven incluis. Hetzelfde conflict laat zich natuurlijk ook minder dramatisch beschrijven.
Maar ook dan is het nog niet in overeenstemming met het verloop van Oedipus heerst of met dat de gebeurtenissen die zich voordat het stuk begint al hebben afgespeeld en waarin Oedipus zich naar de fatale driesprong begeven heeft waar hij zijn vader doodde en de weg naar Thebe insloeg, zijn durf en intelligentie nog eens toonde door het raadsel van de Sfinx op te lossen en als beloning daarvoor de verse weduwe van Laius als gemalin kreeg. Alles had anders gekund. Oedipus beseft bijvoorbeeld achteraf dat zijn drift en zijn ongeduld hem parten gespeeld hebben en dat hij zijn moeder niet eerder herkende omdat hij zijn ogen niet gebruikt heeft om werkelijk te zien. Hij maakte keuzes en handelde en construeerde daarmee zelf de werkelijkheid waaruit hij zich later eigenhandig als uit een onaanschouwelijke ramp zou lossnijden. En ook de opgave die Apollo hem stelt, de moordenaar van Laius op de bodem van Thebe op te sporen en zo de schandvlek die op Thebe rust en de stad van haar vitaliteit en vruchtbaarheid berooft te verwijderen, is alleen zinvol als de mens inderdaad de vrijheid heeft tot handelen over te gaan en dat handelen dan de mogelijkheid heeft de werkelijkheid te veranderen en er zelfs in te grijpen en daardoor de smet en het ongeluk te verdrijven. Het lot is geen plan en werkelijkheid die onafhankelijk van de mens bestaan en waaraan hij zich maar te conformeren heeft. Maar wat gebeurd is, is wel degelijk gebeurd, en daar helpt niets meer aan. Als
6
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY dat het lot is, is dat inderdaad niet meer te vermurwen.
In weer andere ogen – die van Hegel – staat Oedipus voor de fase in de ontwikkeling van het menselijk bewustzijn waarin de mens voor het eerst zichzelf tot object van reflectie maakt en tegelijk daarmee een moreel besef begint te ervaren. Oedipus schrikt van wat hij gedaan heeft en voelt zich er schuldig om. En Oedipus is ook opgevat – door René Girard – als een toonbeeld van de zondebok die in die onoverzichtelijke conjunctuur van welvaart en ondergang van een stad op het dieptepunt daarvan met geweld verwijderd moet worden om een herijking van de waarden en een herstel van de organisatie mogelijk te maken. Heel kort, hiertegen: de ene interpretatie zet veel van de oudere Griekse literatuur tussen haakjes, die al lang bekend met identiteit en schuld was, en verder is ze nauwelijks geïnteresseerd in de bijzondere drijfveren en daden van Oedipus, en de andere forceert Oedipus in een schema dat niet bij hem past, omdat zondebokken juist niet iets gedaan hebben dat te verwijten valt, bovendien is het niet de stad die een initiatief tot verbanning van Oedipus neemt, maar Oedipus zelf die zich excommuniceert. Onder andere.
§2. De casus Oedipus Maar de belangrijkste interpretatie van Oedipus, die in de twintigste eeuw steeds bijna in een adem met Oedipus genoemd is gaan worden, en die er trouwens ook verantwoordelijk voor is dat Oedipus sommigen is gaan tegen staan, komt natuurlijk van een psycholoog. Freud, die erg van Griekse tragedie hield, zocht een verklaring voor de omstandigheid dat Oedipus heerst van alle Griekse tragedies het moderne publiek het meest aanspreekt, overwoog eerst dat het stuk vooral een noodlotstragedie is, maar kon die these niet met de moderne tijd en het optimisme van de vrijheid rijmen. Met dat onontkoombare lot identificeren we ons niet.
7
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY Maar wel met de dreigende inhoud van het orakel dat we onze vader zullen doden en het bed met onze moeder zullen delen. Of we willen of niet, we hebben het gevoel dat het over ons gaat. Freud concludeert vanuit dit dramatische effect, dat hij vastgesteld meent te hebben, dat dit patroon diep in de menselijke ziel is ingegrift, de neiging om de vader te verdringen en de seksuele liefde op de moeder te richten, een neiging die we tijdig moeten afschudden om vrij lief te hebben en te leven, dat althans is volgens hem de opgave, die vervolgens niet iedereen tot een goed einde brengt. Oedipus bijvoorbeeld niet. In het geheel niet. En daarmee herinnert Oedipus ons aan onze eigen opgave en aan onze eigen schuld. Hij staat symbool voor het neurotische complex dat Freud naar hem noemde. De echte Oedipus van Freud is die vroege menselijke neiging die in de volwassenheid overleeft, van geen wijken heeft willen weten en daarbij ongemerkt de regie van de persoonlijkheid heeft overgenomen.5
De echte Oedipus zit in ons allemaal, waar hij zich succesvol verdrongen schuil houdt en op de loer ligt of het gewoon krachtig voor het zeggen heeft. Tja. Of het Oedipuscomplex als psychisch verschijnsel werkelijk zo algemeen is als Freud het voorstelt en of het de onhandige afloop van die onvermijdelijke menselijke neiging is, dat weet ik niet. Maar dat het niet de fascinatie voor Oedipus heerst verklaart, en nog minder voor een portret van de echte Oedipus gehouden kan worden, dat weer wel. Flauw maar niet onzinnig is de observatie dat ook vrouwen in de ban van Oedipus kunnen zijn, terwijl die als kind toch al andere neigingen zullen hebben; dat ze tijdens de lectuur of een voorstelling van het stuk om Oedipus in zichzelf te herkennen voortdurend aan transpositie doen en van Oedipus Electra maken, lijkt nogal onwaarschijnlijk en in strijd
Zie vooral Die Traumdeutung (1905), in Sigmund Freud, Gesammelte Werke, Frankfurt am Main 1999, II/III, pp 267 vv. en Vorlesungen zur Einführung in die Psychoanalyse (1917), in Gesammelte Werke, XI, pp 342 vv. 5
8
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY met te feiten. (Maar als dat wel het geval zou moeten zijn, was Electra niet met Oedipus te vergelijken, want in tegenstelling tot Oedipus heeft zij een legitieme en zelfs moreel verdedigbare reden om haar moeder, te doden, terwijl de kern van Freuds verhaal over Oedipus juist is dat de vadermoord geen morele rechtvaardiging heeft, behalve de natuurlijke noodzaak van de psychische ontwikkeling.)
Een tweede argument tegen de diepteduiding van Freud moet zijn dat de handeling van Oedipus heerst niet minder adembenemend zou zijn als zij Oedipus tot het imaginaire inzicht zou brengen dat hij bijvoorbeeld zijn moeder gedood en (in een of andere constellatie) het bed met zijn vader gedeeld zou hebben, of zijn broer gedood en met zijn zus getrouwd zou zijn, of zonder het te merken zijn beste vriend op de tweesprong had omgebracht en opnieuw onbewust bij diens vrouw kinderen verwekt zou hebben. Ook om dat inzicht zou Oedipus schreeuwen, en als wij daarvan getuige waren, zouden we erom huiveren en wensen dat het niet gebeurd was. Die spijt en die huiver zijn dus niet wezenlijk met de vadermoord en de incest verbonden, al zijn dat indringende voorbeelden van dingen die een mens niet zou willen en die hij zonder zijn integriteit te riskeren alleen kan doen zonder te beseffen wat hij doet. Het blijkt ook wanneer Homerus heel summier het verhaal van Oedipus vertelt, vadermoord, incest, Oedipus als moedige heerser, en we daarom niet huiveren. 6 De dramatische dynamiek van Oedipus heerst wordt niet bepaald door deze verschrikkelijke feiten, maar eerder door de opvolging van de verschillende houdingen die Oedipus tegenover de feiten inneemt, en daarbij spelen eerder blindheid en inzicht een rol.
Misschien voelde Freud dat zelf ook aan, want telkens als hij uitvoerig over het stuk van Sophocles te spreken komt, karakteriseert hij dat ook op een manier waarbij even geen sprake van een vader en een moeder is 6
Homerus, Odyssee 11.271-80. 9
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY en die me wel een vruchtbaar begin voor een beschrijving van de echte Oedipus lijkt. Opmerkelijk is dat die karakterisering beide keren in een bijzin verschijnt, en ook dat zal wel een betekenis hebben. In bijzinnetjes gaat soms onverwacht de deur open naar het echte landschap dat we vanuit een gesloten cabine aan het doorkruisen waren en dat opeens anders blijkt te ruiken en te voelen dan we dachten. De stuwende beweging van Oedipus heerst, zegt Freud, lijkt op die van een psychoanalyse. 7 Dat klopt misschien wel, als psychoanalyse hier dan maar niet tot een technisch proces beperkt wordt maar in het algemeen mag staan voor een procedure waarin iemand zich van de onheusheden, dubbelzinnigheden, belemmeringen, constructies, illusies en verlangens waarmee hij altijd geleefd heeft, zo goed mogelijk geleefd heeft, bewust wordt, daardoor begint te zien waar het hem eigenlijk om te doen was, en daarmee een bereidheid verwerft om het vanaf dat moment, gegeven de schade die aangericht is en de mogelijkheden die er nog zijn, de vrijheid te nemen het leven meer in overeenstemming met die eigenlijke verlangens te brengen en zich daardoor een nieuwe vorm te geven. Erg algemeen gezegd.
Oedipus, wil ik voorstellen, is vooral degene die zijn identiteit aan het onderzoeken is, niet in die triviale zin van het woord, zodat hij in zijn paspoort de namen van zijn adoptiefouders eindelijk mag vervangen door die van zijn verwekkers, maar zijn identiteit in een rijkere zin, die van de manier waarop iemand in de wereld staat, die is gaan ordenen en zichzelf daarin betekenis is gaan geven. Daarbij leert hij de constituenten van die identiteit kennen, en de aard van die constituenten, waarvan hij langzamerhand merkt dat ze eigenlijk beter op een andere manier in een identiteit opgenomen hadden kunnen worden. Het onderzoek vindt niet als een vrije zelfbespiegeling plaats maar in de harde confrontatie met Zie Die Traumdeutung, p 268; Vorlesungen zur Einführung in die Psychoanalyse, p 342. 7
10
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY gegevens die de werkelijkheid verstrekt en die duidelijk maken dat het zo niet verder kan. Want een identiteit die niet klopt blijft niet tot een mens beperkt maar leidt tot een moeizame, soms zelfs gevaarlijke verhouding tot de anderen, die erbij betrokken worden, bij de driften, bij de blindheden, bij de kwetsbaarheid ervan die ook de omgeving tot een gedrag kan dwingen tot uiteindelijk niet heilzaam is. De ziekte van Thebe dwingt Oedipus zijn eigen rol in de stad en de reacties van anderen op hem onder ogen te zien.
Daar, in het gebied waarin iemand zich begeeft die zich terugtrekt van zichzelf zoals hij geworden is en op zoek gaat naar de elementen van zijn identiteit en de daardoor gevoede drijfveren van zijn gedrag, en dan op afstand nog eens naar de loop van zijn leven kijkt, en schrikt, en zich afvraagt hoe hij het leven in de vreemdheid verdragen heeft en hoe hij die kan opheffen, in dat gevaarlijke gebied met drijfzand, prikkende ondergroei, zwavelige dampen, daar wil ik Oedipus vooral zoeken. Wie is Oedipus dan? Voorlopig gezegd, degene die door het onheil dat hij zonder dat te willen gesticht heeft gedwongen wordt na te gaan wat zijn houding in de wereld is en terug te blikken in zijn leven om te begrijpen hoe die houding ontstaan is en hoe ze nog veranderd zou kunnen worden.
§3. Tussenopmerking: welke Oedipus? De Oedipus die ik vanuit dit perspectief zal proberen te analyseren is, voor de goede orde, niet de Oedipus die de kern van een Griekse mythe is, een mythe die – misschien – overeenkomt met een structuur en met angsten die in de menselijke ziel gereed liggen. Mij gaat het hier om de Oedipus die door Sophocles in de scène geleid is en daarin door Sophocles met een psychologisch vaste hand in een maalstroom van blindheid voor en inzicht in zijn eigen bestaan tot duizelen en wanhoop
11
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY gebracht wordt. Daartoe heeft Sophocles het verhaal van Oedipus naar zijn hand gezet.
Aan de vroegere versies – in de kern: het verhaal van een koning die zijn vader doodt en zonder dat te beseffen met zijn moeder huwt, meer niet, zelfs de Sfinx hoort niet in het oerverhaal – voegt hij een aantal elementen toe. In die vroegere versies – waarvan sporen te vinden zijn bij onder anderen Homerus, Hesiodus, Stesichorus en Aeschylus en in de fragmenten van enkele epische gedichten over Thebe uit de periode tussen de zevende en de vijfde eeuw – is er bijvoorbeeld nooit sprake van de ziekte van Thebe en spelen Tiresias en Creon geen rol (en dat geldt ook voor het betere, goddelijk geïnspireerde weten en de pragmatische politiek die zij belichamen). Oedipus was ook niet eerder een vondeling die van hand tot hand ging voor hij uiteindelijk door de koning van Corinthe geadopteerd werd. Aeschylus lijkt – afgaande op een schamel fragment van het verdwenen stuk over Laius – niet meer te zeggen dan dat de ouders van Oedipus het orakel proberen te omzeilen door hun met nare voorspellingen belaste zoon in een aardenwerken pot te steken en die ergens ver weg achter te laten, zoals in periodes van hongersnood niet ongewoon was om van overtollige bewoners af te komen, net niet gedood, maar aan de mogelijkheid van een redding door een wonder toevertrouwd.8 Hoe Oedipus uit die pot heeft kunnen ontsnappen en tot een edele man opgroeide, dat blijft bij Aeschylus in raadselen gehuld. Er doet ook niet eerder een bediende mee die er verantwoordelijk voor is dat Oedipus niet als baby sterft. En omdat in alle andere versies het adoptieverhaal ontbreekt, begint daarin Oedipus natuurlijk niet aan zijn ouders te twijfelen trekt hij niet op onderzoek uit, komt hij ook niet op een verre tweesprong zijn echte vader tegen, krijgt hij niet de kroon van de andere stad ooit aangeboden en blijkt hij er niet een zoon van twee steden, van twee culturen, van Thebe waar hij geboren is, hoe dan ook, 8
Zie Aeschylus, Fragment 122* Radt. 12
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY en van Corinthe waar hij opgroeide.
Sophocles brengt in vergelijking met sommige vroegere versies ook bijzondere nadrukken aan. Aeschylus bijvoorbeeld laat, vermoedelijk als eerste, Oedipus zijn ogen al doorboren, maar Oedipus doet dat bij hem als een wanhopige, op vernietiging gerichte daad waarmee hij zichzelf wil straffen en niet als een betekenisvol, symbolisch en in zekere zin zelfs overwogen gebaar.
En versies die ongeveer tegelijk of anders iets later dan die van Sophocles vervaardigd zijn, vertellen het verhaal weer op een net andere wijze, al komen ze niet meer om de plot van Sophocles heen. De Oedipus van Euripides bestaat nu niet meer, maar allerlei motieven ervan klinken door in zijn Vrouwen uit Fenicië, dat ook in Thebe speelt en waarin Oedipus ten tonele verschijnt nadat hij alles al heeft begrepen. Maar Iocaste blijkt zich in dezelfde emotionele stortvloed die op het inzicht volgt niet van het leven beroofd te hebben. Oedipus is ook lang niet zo radicaal geweest in zijn vrijwillige ballingschap van Corinthe. Als hij Laius gedood heeft keert hij zelfs doodgemoedereerd nog even terug om zijn adoptievader als krijgsbuit de wagen van Laius te schenken. Als hij tenminste in staat was doodgemoedereerd te lopen, want Laius heeft bij hun ongelukkige ontmoeting zijn wagen over de voeten van Oedipus gereden. Aldus Euripides.
Sophocles heeft, vermoedelijk net als andere tragici die over Oedipus vertelden, rond hem een verhaal geweven dat zijn eigen literaire doelen diende. Als Oedipus bij hem op zoek naar identiteit is, betekent dit niet per se hierin ook de kern van vroege mythe bestaat, maar wel dat Sophocles Oedipus als de verbeelding van die speurtocht wilde opvoeren. Natuurlijk roept Sophocles die mythe ook op, onvermijdelijk, en maakt hij van traditionele elementen gebruik in zijn psychologische
13
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY portret van Oedipus. Zijn publiek heeft ze vast en zeker herkend en dat was ook de bedoeling. Maar hij voegt ze in een eigen analyse van Oedipus, waaraan ze betekenis geven en waarvan ze betekenis krijgen. Een lectuur die aandacht heeft voor deze traditionele elementen maar die vooral let op de psychologische analyse van Oedipus door Sophocles, die zal het uitgangspunt zijn voor een antwoord op de vraag wie Oedipus nu eigenlijk is.
§4. Onzalig licht valt op Thebe Zo’n traditioneel element dat Sophocles met stille vanzelfsprekendheid in zijn verhaal weeft en dat juist daardoor een modern publiek neigt te ontsnappen, is het decor waartegen alles zich afspeelt. Oedipus heerst is geënsceneerd in Thebe, de stad waar Oedipus geboren is (maar niet de stad waar hij zal sterven), waar hij kinderen kreeg en waar ook zijn vader geboren werd, en diens vader. Dat zou ergens in de veertiende eeuw vC gebeurd moeten zijn.
En dat was in de tijd van Sophocles niet vergeten. Thebe was ook in de vijfde eeuw vC een stad met een bekende geschiedenis en reputatie, en met een karakter en een beladenheid die Euripides – maar een beetje jonger dan Sophocles – verleidden om in het begin van de Vrouwen uit Fenicië Iocaste de verzuchting in de mond te leggen dat Apollo toch wel een erg ongelukkige lichtstraal op Thebe heeft laten vallen op het moment dat Cadmus de stad stichtte (3-4). De tragedie is vernoemd naar degenen die het koor vormen. Ze zijn eigenlijk op reis naar Delphi, vermoedelijk vanuit Tyrus, en komen onderweg in Thebe kijken, eventjes maar, hoe het de afstammelingen van hun vroegere stadgenoot Cadmus vergaat. Het verontrustend antwoord op die nieuwsgierigheid bestaat in het gevecht waarin de zoons van Oedipus elkaar voor hun ogen doden.
14
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY Voor een Athener was de evocatie van Thebe in de vijfde eeuw als decor van een tragedie geen neutrale aanduiding van een plaats die wel even genoemd moet worden, elk stuk speelt tenslotte ergens, maar er niet toe doet. Athene en Thebe verkeerden vaak op voet van oorlog, Thebe koos in geschillen consequent de zijde van Sparta of Corinthe of welke stad dan ook, maar in ieder geval niet die van Athene. Vanuit Athene werd telkens met argwaan naar Thebe gekeken. Vermoedelijk ontleende Sophocles aan dat feit de vrijheid het decor ook te benutten als een vervormende spiegel, gemaakt van materiaal waarmee een Athener eigenlijk niet in aanraking wilde komen, en ingezet als projectiescherm voor een gedrag dat Sophocles in Athene ook wenselijk geacht lijkt te hebben: Oedipus toont zich in het begin van het stuk een heerser met een goed hart en met de grote bereidheid zich voor het heil van het volk in te zetten, zelfs als dat ten koste van hemzelf zou gaan, terwijl Creon een dadeloze, ontwijkende en nogal laffe retor blijkt. Natuurlijk houdt Sophocles het Atheense publiek bijna satirisch voor dat de verderfelijke Thebanen het fatsoen bezitten waarvan de arrogante bewoners van zijn eigen stad met hun door sofistiek en militaire machinaties verwrongen democratie al niet eens meer durfden te dromen. De ziekte van Thebe spiegelt vast en zeker de letterlijke pest die Athene in 430 teisterde, een jaar voordat Oedipus heerst voor het eerst werd opgevoerd, maar mogelijk ook de sociale ziekte die Sophocles in Athene vaststelde. Sophocles laat Athene in de onaangename spiegel die Thebe is herkennen hoe ze zelf fungeert en wat er ontbreekt. En hij laat zijn stad, gelokt naar die vijandige omgeving, daarvan schrikken.
Maar deze vijandigheid is niet de kern van de betekenis van Thebe. Afstand, onbegrip en vijandigheid hebben ook een oorsprong. Er is iets met de stad aan de hand dat haar voor Atheners moeilijk te verdragen maakt, en omgekeerd. Het feit dat Euripides de vrouwen uit Fenicië naar Thebe stuurt en hun het besef in de mond legt dat zij in Griekenland
15
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY barbaren zijn, niet per se ruw, grof of ongepolijst, maar wel in het bezit van een andere taal en zelfs een andere manier van denken, maakt duidelijk dat het besef van de vreemde, niet Griekse herkomst van Thebe en de Thebanen vele eeuwen na het ontstaan van de stad, en lang na de verwikkelingen rond Oedipus, nog niet verwaaid was. Het valt lastig na te gaan waarom iets als integratie hier kennelijk niet wilde lukken. Cadmus was in ieder geval niet zonder gaven gekomen naar de plaats waar hij volgens de indirecte aanwijzingen van het orakel van Delphi Thebe zou moeten stichten. Hij bracht uit Fenicië het schrift mee, vertelt Herodotus (V.59), het schrift dat de Grieken toen nog niet kenden. En dat was een groot geschenk, dat het leven in Griekenland veranderde, maar dat misschien ook als een bijna magische aantasting door een andersoortige samenleving gevoeld werd. Een exotische gave, een teken van begaafdheid, bijna die van een tovenaar.
Als de wonderbaarlijke bron waaruit het schrift voortkwam en waarmee de stichter van Thebe vertrouwd was niet een factor geweest was die Thebe in een exotische waas op afstand van Athene hield, dan is het vermoedelijk de beruchte, ellendige geschiedenis van het huis van Cadmus geweest die boven de stad hing als een signaal dat het daar niet helemaal pluis was. Het is een geschiedenis die bepaald is door gemis, hartstochten, schendingen van de grenzen van de goden, door moeizame familieverhoudingen, vooral tussen vaders en hun kinderen en heersers en hun schoonfamilie, en door het telkens maar zoeken naar voorlopige oplossingen daarvoor en het ondergaan van een dubbelzinnige straf van de goden. Dit is niet de plaats om die geschiedenis uitvoerig te beschrijven, maar enkele gegevens ervan, illustratief voor andere, zijn hier wel van belang. Want het is geen toeval dat Oedipus als hij zich bij Sophocles tot zijn volk richt dat niet als de Thebanen aanspreekt, maar vanaf het eerste vers af aan met een omschrijving als telgen uit het geslacht van Cadmus of ook van Labdacus. Sophocles plaatst Oedipus in
16
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY die warrige, venijnige geschiedenis van zijn stad.
Om te beginnen staat de geschiedenis van Thebe sinds Cadmus in het teken van verbanning en zoeken. Het was niet de vrije wil van Cadmus om Tyrus te verlaten, zijn Egyptische vader Agenor zond hem erop uit om Europa, die in de ene genealogie de zus van Cadmus was en in de andere zijn nicht, maar die in ieder geval vanwege haar schoonheid door Zeus ontvoerd was, op te sporen en terug te brengen. Zou hij haar niet vinden, dan was terugkeer verboden. En dus moest Cadmus in den vreemde blijven terwijl Zeus zich ontfermde over degene die hij verlangde en haar aan elk zicht onttrokken hield. Tegen zijn zin en op nauwkeurige, vreemde instructies van het orakel van Delphi stichtte Cadmus de stad Thebe, op instructies die giftig bleken en hem stuurden naar een plek die al bezet was door een draakachtig dier dat Ares toebehoorde, dat gedood moest worden en uit de tanden waarvan strijders groeiden die elkaar naar het leven gingen staan. Al op de eerste dag van haar bestaan werd Thebe met een oererfenis van onenigheid, vete, wedijver en oplaaiende haat belast.
Een andere straf die in het bloed van de heersers van Thebe is gaan zitten, is te danken aan het gedrag van Laius zelf, die de vader van Oedipus zou worden maar zelf na de vroege dood van zijn eigen vader Labdacus als balling buiten Thebe opgroeide en in die periode verliefd werd op de zoon van zijn tijdelijke gastheer Pelops, Chrysippus. Er vond een ontvoering plaats. Over de ongelukkige afloop van deze begeerte worden verschillende verhalen verteld, misschien heeft Chrysippus zichzelf gedood om de schande dat hij in een homoseksuele affaire betrokken raakte, misschien waren het zijn eigen broers die hem vermoordden. En de wraak van Pelops bestond er volgens de ene versie in dat hij de Sfinx naar Thebe zond om alle sterke jongemannen voortaan uit de stad te weren. Maar volgens een andere versie zou Pelops ziedend
17
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY Apollo hebben aangeroepen als getuige bij zijn vervloeking van Laius: in het geval die ooit een zoon zou krijgen, zou hij door hem gedood worden. Als Laius naar Thebe wil terugkeren betaalt hij voor zijn begeerte met het vooruitzicht dat hij zichzelf alleen kan redden door de lijn van zijn geslacht niet voort te zetten en zichzelf daarvan het einde te laten zijn. De expeditie van Cadmus komt tot een treurig einde.
Op de tweede plaats is de lichtstraal waarmee Apollo Thebe treft onzalig omdat die zichtbaar maakt hoe de heersers over de stad zich telkens opnieuw in het riskante grensgebied tussen goden en mensen begeven hebben, een lichtzinnig voetje te ver, een harde duw terug en een val met blijvende schade. Cadmus wilde Europa bij Zeus zoeken en keerde nooit weer in het land waar hij thuis was. Apollo gaf hem een giftig advies en liet hem de draak van Ares doden, met de permanente innerlijke tweedracht in Thebe als repercussie. Met alle dochters van Cadmus liep het slecht af. Semele werd de geliefde van Zeus, maar toen ze hem vroeg zich in al zijn glorie aan haar te tonen, verscheen er een bliksemstraal die haar doodde, en nog net het kind spaarde dat Zeus bij haar verwekt had, de god Dionysus. Toen Io, de zus van Semele, de zorg voor Dionysus op zich nam, sloeg de jaloerse Hera haar met waanzin. Agave, de derde dochter van Cadmus, werd de moeder van Pentheus, die zich tegen het verleidelijk geweld van Dionysus verzette en daarom door zijn verblinde moeder die een bacchantische dans danste in stukken gereten werd. En Autonoë ten slotte, was de moeder van Actaeon, die op een onverdacht moment zag hoe Artemis zich in een rivier aan het baden was en om de herinnering aan haar naaktheid uit de sfeer van de mensen te wissen door de honden van Artemis verscheurd werd. Het boterde niet tussen Cadmus en zijn afstammelingen, en de goden, en zij laadden daarmee schuld en ongemakken op zich die ze moeiteloos aan de volgende generaties doorgaven.
18
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY Over Labdacus, kleinzoon van Cadmus en zoon van Polydorus, worden niet veel verhalen verteld, maar volgens een ervan zou hij net als Pentheus aan zijn einde gekomen zijn omdat hij zich verzette tegen Dionysus. En Laius, de zoon van Labdacus, lijkt niet direct iets tegen de goden in gedaan te hebben, maar zijn lustvolle ontvoering van Chrysippus is ofwel door Hera bestraft die de dodelijke Sfinx op de route naar Thebe posteerde, ofwel door Apollo, die instemde met en waakte over de vervloeking door Pelops: Laius zal dus bij proxy de grenzen van hun gezag overschreden hebben. Oedipus zelf schond het domein van de goden niet, al heeft hij daden begaan die de goden niet welgevallig zijn, en is hij er verantwoordelijk voor dat de Sfinx, misschien een bewaakster van Thebe namens Hera, zich in de afgrond gestort heeft. Dat zou dan opgevat kunnen worden als een teken dat met Oedipus de omkeer begint, het moment van crisis in de geschiedenis van Thebe is aangebroken. De goden lijken op gruwelijke wijze de heersers over Thebe een nieuwe, laatste kans te geven, om eens en voor altijd aan het doorgeven – meestal met een toevoeging – van schuld en goddelijke straf een einde te maken en de stad het zicht op een minder getroebleerde toekomst te gunnen.
Een derde opvallend gegeven in de heersersgeschiedenis van Thebe is dat de meeste mannen in de lijn van de opvolging met vroege eenzaamheid geconfronteerd zijn die het gevolg was van verbanning of van de vroege dood van hun vaders (of van beide). Cadmus werd door Agenor uit Tyrus weggestuurd en de voorwaarde voor zijn terugkeer was onmogelijk te vervullen; hij moest Europa van Zeus terugroven. Over zijn zoon Polydorus zijn geen dramatische verhalen bekend, maar hij stierf toen zijn zoon Labdacus nog een baby was, en erfde hetzelfde patroon aan hem over. Labdacus’ zoon Laius was amper een jaar oud toen zijn vader overleed en hij – lijkt het – Thebe moest ontvluchten omdat degenen die tijdens de jeugd van Labdacus over Thebe als
19
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY waarnemers geregeerd hadden, dat nu weer deden, maar zonder de bedoeling de dynastie te respecteren. Pas toen zij elkaar uitgemoord hadden, keerde Laius terug, verbannen en alleen opgegroeid en met een domme poging Chrysippus te ontvoeren als nieuw lemma op het doopceel van Cadmus’ afstammelingen. En met de straf daarvoor al in het vooruitzicht, de straf die hij probeerde te ontlopen door degene die haar zou voltrekken dan maar te doden, of te verbannen, zodat ook Oedipus elders en alleen opgroeide, met een aangeboren drang ooit terug te keren naar de stad waar hij thuis hoorde, al was die zelf nog niet thuis in Griekenland. Ook Oedipus verlangde naar een thuis dat in zekere zin nergens was.
Het feit dat Sophocles zijn Oedipus in Thebe ensceneert – of dat hij Oedipus tot een hoofdpersoon maakt, hij krijgt Thebe er dan vanzelf bij – is dus geen gegeven dat alleen een vluchtige blik op de landkaart mag uitlokken. O, ligt het daar, op de weg van Athene naar Delphi, a, trouwens ook op de weg van Corinthe naar Delphi. Thebe is zelf een protagonist in het stuk, geen statische achtergrond voor de massieve treden van het paleis waarin Oedipus en Iocaste wonen, maar een actieve, dwingende, zij het zwijgende en onzichtbare speelster in het spel. Maar ze staat daar, gebogen over de scène, vertelt zonder woorden het verhaal van de stad en de heersers en onthult hun karakter. Thebe is de plaats waar begaafde mensen van elders gearriveerd zijn om zich thuis te voelen, terwijl ze dat niet kunnen, met het rampzalige gevolg dat er een getormenteerde heksenketel van begeertes, driften, onenigheden en ook goede aanzetten ontstaat, waarbij de schuld, de straf en de wraak gekomen zijn die de heersers over Thebe danken aan hun vermetele blik, vaak liever met verwachting op de goden gericht dan op de omringende werkelijkheid. Thebe is een in zichzelf gekeerd, ietwat exotisch bastion waarin passie, intelligentie en ongeluk het leven binnen de muren voortstuwen en niet tot rust en tot uitwisseling met de omgeving laten
20
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY komen.
Terzijde. Een suggestie. Misschien kan ook de verschijning van de Sfinx met de onvruchtbare zelfbeslotenheid van Thebe in verband gebracht worden. Zoals Sophocles haar beschrijft, en zoals ze op vazen en schalen is afgebeeld, bestaat ze uit van verschillende dieren afkomstige componenten die haar tot een monster maken dat eigenlijk niet in de Griekse traditie en iconografie past maar rechtstreeks overgekomen lijkt te zijn uit de omgeving vanwaar ook Cadmus ooit afkomstig was. Zelfs als Hera haar als grimmige bewaker van de stad geposteerd zou hebben, dan nog lijkt ze eerder een afgevaardigde uit Thebe zelf, of een symbool voor een bepaalde houding, een bepaald gedrag van de Thebanen. De Sfinx – waarvan het niet duidelijk is of zij nu een raadsel aan de voorbijgangers opgaf en het leven nam van iedereen die in verlegenheid bleef, of zij simpelweg (volgens de oervorm van het verhaal) alle jonge mannen van Thebe die de stad wilden verlaten tegenhield en verslond, zonder mogelijke remedie – maakt de uitwisseling tussen Thebe en de rest van Griekenland onmogelijk, sluit de stad in zichzelf op en houdt degenen die haar willen benaderen op afstand. De Sfinx is het slot waarachter de Thebanen in hun vreemdheid gevangen gezet zijn. En dat lijkt alleen opengebroken te kunnen worden door iemand die het passeert als een vreemdeling die de taal van Thebe spreekt of een Thebaan die de taal van de werkelijkheid kent. En dat laatste gebeurt, als Oedipus naar Thebe dwaalt en (volgens Sophocles) haar hardnekkige raadsel oplost, het raadsel dat Sophocles overigens niet vermeldt. Tot zover het terzijde.
De geschiedenis van Thebe die over de scène gebogen staat waarin Oedipus verschijnt kijkt naar hem en laat hem en het publiek voelen wat er in hem leeft zonder dat hij het zelf geleefd heeft en wat er op zijn schouders drukt zonder dat hij daarop gelegd heeft. Ja, natuurlijk, als
21
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY Oedipus een einde wil maken aan de ziekte waardoor de stad onvruchtbaar geworden is, moet hij de opdracht die hij vanuit Delphi gekregen heeft volvoeren en degene vinden die Laius gedood heeft. Maar het klinische besef dat hij dat zelf is geweest heeft die definitief genezende kracht nog niet. Want tegelijk moet hij vragen waarom Laius gedood is, niet omdat die hem voor de voeten reed of omdat Oedipus een slecht humeur had en licht ontvlambaar was, maar dieper, waarom Laius gestraft was met de bedreigende voorzegging dat een eventuele zoon zijn dood zou betekenen. Laius sterft door toedoen van Oedipus, maar omdat hijzelf als balling en in begeerte Chrysippus ontvoerd heeft. En dan weer: waar komt die begeerte van Laius vandaan, zijn ongelukkige omgang daarmee? In Laius stroomt het bloed van de eenzame, de onstuimige, de begerende, de intelligente, de met schuld beladen, de goden onwelkome nazaten van Cadmus.
En het stroomt in Oedipus, die niet alleen de uitvoerder van de moord moet vinden maar ook datgene wat er in de oorsprong voor verantwoordelijk is, het slechte begin, dat ervoor zorgt dat Apollo, die geen straffende god is maar een god die openbaart en zichtbaar maakt wat er al is, sinds de dagen van Cadmus zijn onzalige lichtstraal op Thebe heeft laten vallen. Dat is de woordeloze taal van het decor dat Thebe vormt in het stuk van Sophocles. En als we goed luisteren suggereert ze nog iets anders, een vervolg. Want Oedipus lijkt de eerste die het begrijpt, het kolkende bloed van het geslacht van Cadmus, zet daarmee een stap buiten die opvolging en bevindt zich meer dan ieder vóór hem in de positie om de schandvlek die Thebe tot klagen brengt te verdrijven.
§5. Oedipus heerst. Of probeert dat Dat Thebe het decor is waartegen Oedipus op zoek moet naar degene die
22
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY met Laius slaags geraakt is en hem daarbij doodde, vertelt uiteindelijk ook iets over de het karakter van Oedipus: zijn geschiedenis komt daarin binnen. Ik kom er dadelijk op terug, naar aanleiding van de mooie overpeinzing waarin Oedipus zichzelf als een kind van het toeval ervaart. Maar Sophocles heeft een subtiel inzicht in de menselijke aard, weet welke componenten de structuur daarvan bepalen en hoe die zich in een lang niet altijd gemakkelijke of gelukkige dynamiek met elkaar verwikkelen die tot aarzelingen, inzichten, overtuigingen, besluiten en handelingen kan leiden. Tot een bepaalde manier van zijn. Bij Sophocles mag de vraag wie Oedipus is ook in andere dan historische termen beantwoord worden, om te beginnen in psychologische termen die de patronen van het gedrag van Oedipus analyseren en beschrijven.
Over het uiterlijk van Oedipus weten we niets, behalve dat zijn haar zwart moet zijn, net als dat van zijn vader, en dat hij ook overigens op hem lijkt. Ook zijn leeftijd noemt Sophocles niet, al biedt het stuk voor de chronologie twee meetpunten, maar die worden elk niet met precieze coördinaten vastgesteld. Het ene is dat van het moment waarop Oedipus door de dronken uitval van een bediende begint te twijfelen of Polybus werkelijk zijn vader is, hij voor inlichtingen naar Delphi gaat en dan met in zijn oren nog de echo van het hatelijke dat hij in Delphi vernomen heeft besluit niet meer naar Corinthe terug te keren maar voortaan met de sterren als zijn kompas te leven. Zo belandt hij op het pad naar Thebe en naar die ellendige confrontaties. Sophocles geeft geen indicatie hoe oud Oedipus toen was, maar misschien zit Euripides er niet ver naast die Oedipus dan een heel jonge man laat zijn wiens wangen met het eerste volle baardhaar begroeid waren.9 Ongeveer achttien dus. Dat lijkt ook een mooie leeftijd om nog even te verifiëren wie je ouders zijn, je houding tegenover hen opnieuw te definiëren en erop uit te trekken. En door je echte vader zonder respect van de weg gereden te worden en dat 9
Vrouwen uit Fenicië 32. 23
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY niet zonder verweer te laten gebeuren. Dat is de ene coördinaat.
De andere geeft Creon als Oedipus, nu de heerser van Thebe die een oplossing voor het lijden van de stad zoekt, hem vraagt hoe lang geleden het is dat Laius – de vraag wordt niet afgemaakt, maar het antwoord volgt toch: lang geleden, onafzienbaar lang geleden (558-61). Wat «onafzienbaar» hier precies betekent, is niet duidelijk. De getuige van het gevecht tussen Laius en Oedipus en ook de man uit Corinthe die Oedipus als baby van drie dagen heeft aangenomen leven in ieder geval nog, en geldt ook voor Tiresias en Creon en voor velen. «Onafzienbaar» lijkt
een
retorische
overdrijving,
snel
uitgesproken
op
een
ongemakkelijke vraag. Verder spreekt Oedipus nadat hij zich blind gemaakt heeft zijn dochters aan in het besef dat hij ze geen abstract advies voor het leven kan geven, want dat begrijpen ze nog niet, hij raakt ze nu liever aan. Ze moeten dus jong zijn, in ieder geval onder de tien (1511-12). Hun beide broers lijken ouder, Oedipus weet al hoe sterk ze zijn (1459-61). Dus vijftien, zestien. Waaruit zou volgen, ervan uitgaande dat zijn eerste kinderen bij Iocaste niet lang nadat hij de scepter over Thebe in handen kreeg geboren zijn, dat Oedipus in het stuk een man van ongeveer 35 moet zijn, misschien een beetje ouder, met haar dat zwart is en nog niet grijst. Dat gegeven is niet zonder belang. Oedipus is een tamelijk jonge, vitale man, die midden in het leven het probleem dat hem aan het eind van zijn jeugd van zijn ouders verdreef nog steeds niet heeft opgelost. Hij tast onveranderd , in het ongewisse.
Het is aan de andere kant niet moeilijk een aantal eigenschappen op te sommen van het gedrag en het innerlijk van Oedipus. Hij is bijvoorbeeld intelligent, denkt snel, argumenteert goed, doorziet veel, maar is vaak ook blind en een enkele keer enigszins paranoïde, soms is hij erg rechtstreeks en confronterend, vaak is hij ontvlambaar, een enkele keer wordt hij vilein, in het algemeen is hij gevoelig, al is hij lang niet altijd
24
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY empathisch,
hij
is
zeker
welbespraakt,
heeft
een
goed
en
verantwoordelijk hart, houdt van zijn vrouw en zijn kinderen, heeft ook een contemplatieve inslag. Maar hij heeft ook iets onpeilbaars, alsof er ergens iets borrelt, soms manifesteert zich dat als een vraag om medeleven, al hervindt hij daarna ook snel zijn waardigheid. Dit is inderdaad een opsomming van eigenschappen die alleen paradoxaal aan een en dezelfde persoon kunnen toebehoren. Maar ze bezitten een logica, die met zijn persoonlijkheid te maken heeft: sommige aspecten daarvan zijn in overeenstemming met de intelligentie en het goede hart, andere met de ontvlambaarheid en het onpeilbare.
Wat op de eerste plaats opvalt is de uitwendige identiteit die Oedipus zich heeft aangemeten in de gemeenschap van Thebe. Sophocles brengt haar al in de eerste woorden onder de aandacht als hij Oedipus de weeklagende Thebanen, de grijze priester inbegrepen, als «mijn kinderen» laat aanspreken en daarmee aangeeft dat Oedipus zich definieert aan de hand van zijn bekommernis om de Thebanen en van zijn verlangen voor hen te zorgen. De priester spreekt hem daar ook op aan, memoreert zijn entree in Thebe als de bedwinger van de Sfinx en de bevrijder van de stad, en prikkelt hem niet te vergeten dat er in Thebe naar deze vreemdeling zo gekeken wordt, als de redder of zelfs de verlosser. En waarschuwt hem dat het uitblijven van zijn steun nu zou kunnen betekenen dat Thebe hem ook weer vergeet en afstoot (46-51). Nu is hij nog de beste van alle mensen, geen god, dat is waar, maar wel een specialist in het gebied waarin mensen en goden met elkaar communiceren. Oedipus is voor dat pleidooi gevoelig omdat het aansluit bij wat hij al heeft willen zijn en hem daarin bevestigt. Hij neemt de rol van de redder op zich en aanvaardt deze uitwendige identiteit van zijn bestaan.
En daarin toont zich iets van wie Oedipus is. Bijvoorbeeld neemt hij deze
25
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY rol op zich omdat hij denkt dat hij er iets goeds mee kan realiseren. Eerder al heeft hij het leven van de Thebanen ten goede gekeerd, en dat wil hij opnieuw doen. Hij heeft een verlangen naar het stichten van iets goeds in de omgeving die de zijne is en wil daarvoor ook de verantwoordelijkheid nemen, en dat verlangen is integer, zelfs als het samenvalt met de rol en de bevrediging die een rol geeft omdat ze lof en waardering krijgt en daardoor een instrument voor bevestiging wordt. Zodra de priester hem heeft aangesproken verklaart Oedipus zich bereid zijn goede hart te tonen, met zijn Thebaanse kinderen mee te leven, en een oplossing voor de ziekte van Thebe te zoeken, maar tegelijk lijkt hij daarbij door te schieten als hij het middelpunt van het lijden van de Thebanen naar zichzelf verplaatst en ze voorhoudt dat hij nog meer lijdt dan zij zelf omdat hij zich het leed van ieder aantrekt (58-64). Dat is een ongemakkelijke en melodramatische hyperbool waarmee Sophocles een aanwijzing geeft dat de rol van Oedipus inderdaad een rol is, de uitwendige identiteit van iemand die wel goed is, maar de vorm waarin hij dat kan tonen nog net niet gevonden heeft.
Deze identiteit bepaalt wel het gedrag van Oedipus, bijvoorbeeld op dat cruciale punt dat hij bereid is elke mogelijke remedie na te gaan en als die dan volgens de stem van Delphi ligt in de terugkeer naar die onopgeloste moord van ooit, nu goed, dan wil hij zich daarvoor inspannen, met de gedrevenheid en vasthoudendheid die bij zijn rol horen en die ook ten koste van hemzelf mogen gaan: als hij de moordenaar een schuilplaats heeft geboden, ook al was hij daarvan niet op de hoogte, dan geldt de vervloeking waarmee hij de verzwijgende Thebanen dreigt ook voor hemzelf (246-51). Ook als het besef begint te dagen dat hij het zelf geweest zou kunnen zijn die Laius in de passage waar drie wegen elkaar ontmoeten van zijn wagen gestoten heeft, trekt hij daar geen woord van terug en is hij bereid de straf bij zichzelf te voltrekken. Maar zijn fervente speurtocht naar die moordenaar wordt
26
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY niet in beweging gezet door een spontane nieuwsgierigheid – laat staan door nieuwsgierigheid naar zichzelf – of door nobele menselijke intelligentie of zelfs door een zeurend moreel besef, al is ze zo verklaard, maar doordat Oedipus leeft in zijn rol en daarin de verwachtingen van zijn omgeving en van zichzelf niet wil beschamen. Dat is wie hij is. Bij gebrek aan besef van degene die hij werkelijk is.
Dat blijkt in een scène die door velen als wonderlijk en zelfs onbegrijpelijk ervaren is, omdat ze niet strookt met het beeld van de nobele, intelligente, verantwoordelijke Oedipus die zich volledig aan die ene taak wil wijden, Thebe te bevrijden, en dus de moordenaar van Laius te vinden. Als Oedipus de ziener Tiresias consulteert, die een zuivere reputatie heeft, ontvangt hij hem vriendelijk en aangenaam, zelfs met een zekere intimiteit, maar al snel verandert die houding volledig en wordt Oedipus venijnig, grof ook, zodat hij met de blinde ogen van Tiresias spot, en hij barst uit in woede en verdenkingen die onredelijk zijn. De feitelijke omslag van zijn stemming is bruusk, voltrekt zich binnen twee verzen en lijkt niet te rechtvaardigen door het gedrag van Tiresias, die alleen maar weigert te zeggen wat hij weet en daarbij duidelijk maakt dat hij dat niet doet om te saboteren maar om iets te beschermen, zelfs, suggereert hij, om Oedipus te beschermen. Dat is een reden die zijn weigering misschien ergerlijk of provocerend maakt, want Oedipus wordt buitengesloten bij kennis waarnaar hij verlangt. Maar als Oedipus in die mate aan zijn taak als bevrijder van Thebe toegewijd zou zijn dat hij tot het uitvoeren van strategische manipulaties bereid is, dan kon hij maar beter niet zo toornig worden en het risico op escalatie en een definitief zwijgen lopen. Hij had zich ook kunnen beheersen.
Hij wordt in feite op een gevoeliger punt geraakt, niet een dat een kleine overgevoeligheid aangaat, maar een dat zijn rol betreft, en daarmee de zijde van zijn bestaan die hij naar buiten gekeerd heeft als datgene van
27
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY zichzelf dat hij vooral aan de wereld wil laten zien en waarop hij zich in de omgang met de anderen beroept. Bevrijder, verlosser, gedreven door de wens het goed te doen voor Thebe, dat is wat Oedipus na zijn zwerftocht vanuit Corinthe geworden is. En dat is wat Tiresias hem verhindert te tonen op het moment dat Oedipus dat juist wil en terwijl hij weet dat het welslagen van die rol en het leven in dienst daarvan op het spel staat: als je ons nu niet helpt, moedigt de priester hem aan, zullen we ook weer vergeten wat je ooit voor ons gedaan hebt. Een rol is oneindig en niet een enkele geslaagde daad. Doordat Tiresias niet wil vertellen wat hij weet, maakt hij het Oedipus onmogelijk zijn rol te spelen en de identiteit die hij in Thebe opgebouwd heeft verder te voeden en in stand te houden. De weigering van Tiresias brengt die rol aan het wankelen.
Iets dergelijks geldt later voor Oedipus’ agressieve benadering van Creon, met als openlijke argument de verdenking dat Creon hem wil vermoorden, maar in feite vanuit de angst dat Creon zelf over Thebe wil heersen en het lot van de stad ten goede wil keren, en dus de rol van Oedipus wil overnemen. Maar dat vage, angstige gevoel – dat zijn eigen identiteit aangaat – kan Oedipus niet als reden voor zijn boosheid aanvoeren, noch voor zichzelf, noch voor Tiresias en Creon, hij berijpt het ook niet helemaal, en dus geeft hij er de vorm aan van de argwaan dat Tiresias en Creon tegen hem samenspannen, zoals zij ook eerder een complot tegen Laius beraamd zouden hebben, een complot dat ze dan dus al jaren zwijgend met zich meedragen.
§6. De eenzame Oedipus Naast deze mooie rol van Oedipus, die van zijn uitwendige identiteit, heeft zijn bestaan in Thebe nog een andere kant, die eraan lijkt bij te dragen dat die rol voor hem als houvast belangrijk is, zelfs
28
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY levensbelangrijk, maar juist daardoor ook kwetsbaar wordt. Oedipus is op veel manieren alleen en draagt kennis, gevoelens, verlangens met zich mee die hij niet kan delen en die wel belangrijke gebeurtenissen in zijn leven betreffen of simpelweg van vitaal belang zijn. Niemand blijkt er bijvoorbeeld enig idee van te hebben, ook Iocaste niet – de enige uitzondering is Tiresias, maar die heeft zich al die jaren in zwijgen gehuld –, dat Oedipus op weg naar Thebe op een tweesprong een man gedood heeft, een man van aanzien en op leeftijd, en die last, die schuld ook, heeft Oedipus terwijl hij over Thebe heerste alleen gedragen. Dat is al een opgave die een mens in zichzelf kan jagen, proberen te leven met het besef dat je, aangevuurd door een lichtgeraaktheid die met een bepaalde stemming te maken heeft, iemand hebt omgebracht.
Vervolgens kan Oedipus in Thebe, die vreemde, wat exotische stad met het weerbarstige temperament, met niemand de sfeer delen die hij in Corinthe ervaren heeft en waarin hij zich vooral op zijn gemak gevoeld lijkt te hebben, ogenschijnlijk dan, tot de dag dat hij aan zijn afkomst ging twijfelen en hij erop uittrok om raad te vragen aan een orakel dat hem niet geruststelde maar nieuwe angst aanjoeg met de voorzegging van vadermoord en moederlijke incest. In hem vlaagt ook een leven aan een ander hof, waar hij bescherming kreeg, opgevoed werd om koning te worden, waar hij van zijn omgeving op aan kon, tot die ene dag, waar hij geborgenheid gekend lijkt te hebben en andere waarden leerde die deel van hem zijn gaan uitmaken. Dat alles, deze grond onder de voeten van het leven, heeft hij als een eenzame herinnering meegenomen naar Thebe, dat hem op dit punt niet aanspreekt maar alleen laat.
Integendeel, na de toevallige oplossing van het raadsel van de Sfinx doen de Thebanen een beroep op hem, als de wonderbaarlijke redder die van verre komt, om heerser te worden, al is hij nog erg jong, en om de stad van haar dwaalspoor af te halen en naar gedurige welvaart te brengen.
29
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY Daartoe moet hij een verantwoordelijkheid op zich nemen die hij nog niet kende, namelijk om een moreel evenwicht te vinden en een strategie uit te denken die in deze omgeving met haar onbekende geschiedenis en conflicten rust zou kunnen brengen. Heersen betekent niet alleen macht hebben. Heersen betekent het vermogen bezitten een algemeen belang te vinden en de gemeenschap dat belang als haar baken te laten ervaren. De aandacht voor dat algemene belang laat bij Oedipus niet veel ruimte over om zijn eigen zorgen, twijfels, angsten, gemis te onderzoeken en tot thema te maken, en splijt hem in feite in iemand die een uitwendige rol heeft aanvaard terwijl het binnen in hem gist, almaar gist.
Deze eenzaamheid wordt ook voelbaar in de wonderlijke centrale dialoog in Oedipus heerst waarin Iocaste en Oedipus, die dan al jaren met elkaar leven en samen vier kinderen hebben, de meest wezenlijke dingen niet van elkaar blijken te weten. Natuurlijk zijn het ook dramaturgische overwegingen die het gesprek overladen met informatie die in de meeste levens tussen man en vrouw al lang gewisseld zou zijn, en die nu, in het stuk, aan het publiek gepresenteerd wordt. Maar die omstandigheid verandert er niets aan dat Sophocles hier het vervreemdend zwijgen tussen Iocaste en Oedipus benadrukt en hun bestaan samen maakt tot een naast elkaar bestaan van twee gescheiden werelden, elk met een betreurd verleden, elk met angstige vooruitzichten en dus elk verscholen in een donkere wolk van eenzaamheid. Iocaste vertelt Oedipus niet alleen voor het eerst hoe Laius eruit zag, waar hij gestorven is, welke verhalen daarover de ronde deden, wie er bij het fatale gevecht aanwezig waren en wie er ontkwam, maar ook – zij brengt het als een onthulling – dat zij al eerder een kind gehad heeft, met Laius, maar dat zij dat ter dood heeft laten brengen uit vrees voor de voorspelling van Apollo dat het zijn vader zou doden. Zij heeft door dit levenswezenlijke te verzwijgen haar kern voor haar echtgenoot ommuurd en die dus op afstand gehouden.
30
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY
En Oedipus heeft al die tijd natuurlijk iets dergelijks gedaan. Hij zweeg over de man die hij onderweg had doodgeslagen, maar hij zweeg ook over de reden waarom hij uit Corinthe vertrokken is, waarom hij aan het dolen ging, en het is zelfs niet duidelijk of Iocaste hoe dan ook weet dat haar echtgenoot bijna heel zijn leven dat aan het met haar gedeelde voorafging als koningskind in Corinthe geleefd had. Als hij zijn verhaal uiteindelijk aan haar vertelt, lijkt dat de eerste inwijding in het geheim van zijn leven, en het is zeker dat hij nooit eerder sprak over zijn wanhopige tocht naar Delphi waar hij vroeg wie zijn ouders waren en bedrieglijk afgescheept werd met de honende mededeling dat hij voorbestemd was zijn moeder te beminnen, een onaanschouwelijk nageslacht te verwekken en zijn eigen verwekker te vermoorden. Met die angst, maar ook met het besef dat hij zonder die angst nooit de sterren als zijn kompas had genomen, nooit zou zijn afgedwaald en ook nooit de gemaal van Iocaste geworden zou zijn, leeft Oedipus in Thebe en in het paleis van zijn vrouw en haar vroegere echtgenoot zijn eenzame, peinzende en ook pijnlijke leven, zelfs als hij het met de omstandigheden niet slecht getroffen heeft. Binnenin heerst de donkere spanning van het eenzame piekeren terwijl de geruststellende en bevredigende buitenkant gedefinieerd wordt door de goede maar moeizame bedoelingen van iemand die zijn best wil doen om voor de redder van de stad aangezien te worden.
Zo leven natuurlijk veel mensen, met een voet in de wereld waarin ze zich manifesteren en ze rollen aannemen en aan de verwachtingen van anderen voldoen, met een andere voet in het afgesloten innerlijk van het eenzame bestaan. Er valt mee te lopen. Maar soms wordt de afstand tussen beide zo groot dat het lopen tot springen of strompelen wordt en wel in struikelen moet eindigen. Dat is ook een eigenschap van Oedipus die Sophocles benadrukt heeft, dat bij hem het verschil tussen de
31
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY uitwendige rol en het duistere innerlijk zo groot geworden is, dat ze Oedipus niet meer ondersteunen maar hem in conflict brengen, met zichzelf, met zijn omgeving en zelfs met de waarheid waarin hij van nature juist geïnteresseerd is als het oriëntatiepunt van zijn leven en denken maar die bij het zoeken naar een wankel evenwicht vaak uit het oog verliest. Het conflict sluimert al aan het begin van het stuk, maar komt tot een krachtige explosie als Oedipus tijdens zijn poging de moord op Laius op te lossen opeens geconfronteerd wordt met mensen die iets van hem weten dat hij zelf nog niet weet, de getuige van de moord, de ziener die bijna alles al lijkt te weten, de bode uit Corinthe die hem van een ruwe dood in de Cithaeron gered heeft, Iocaste, die na alle jaren dat zij ze mocht aanraken eindelijk de betekenis van de littekens aan Oedipus’ enkels begrijpt, en Creon, die telkens meer lijkt te weten dan hij eigenlijk wil tonen.
Zo is Oedipus soms merkwaardig passief geweest als heerser over Thebe en heeft hij daarmee het onheil de gelegenheid gegeven zich langzaam in de voegen en de gaten van de stad te nestelen. Hij wist dat hij aankwam in een stad waarvan de koning zoëven gedood was, dat hem gevraagd werd over die stad te gaan heersen en de nieuwe weduwe tot zijn echtgenote te nemen. Hij aanvaardt zijn rol als redder, maar wil kennelijk niet omkijken naar wat er gebeurd is en stelt geen onderzoek in naar de dood van Laius, al zou hij daar als heerser goede redenen voor gehad hebben. Misschien was de moord op Laius een politieke daad, die nog eens herhaald zou kunnen worden, nu met Oedipus zelf als slachtoffer. Niet alleen omwille van het recht, maar ook om zijn lijfsbehoud en om de voorspoed van de stad die hem was toevertrouwd, had Oedipus in ieder geval moeten proberen de moordenaar van Laius te vinden of te begrijpen in welke omgeving die gezocht zou kunnen worden. Oedipus ziet dat ook wel in, maar pas op het moment dat Thebe hem vraagt haar nogmaals te redden en het orakel van Delphi het opsporen van de
32
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY moordenaar van Laius als voorwaarde voor die redding noemt. Oedipus wordt tot activiteit geprikkeld om zijn rol waar te maken. Maar eerder was het hem niet gelukt om vanuit het getroebleerde innerlijk de stap te zetten naar de buitenwereld en de voorspoed van Thebe te garanderen door de gewelddadige verdwijning van Laius na te gaan. Het lukte hem niet zijn ene voet voldoende uit het innerlijk los te maken om met open aandacht naar de casus te kijken. Het logische en evidente werd verdrongen.
En dat gebeurt in feite ook nadat Oedipus dan toch in beweging gekomen is, eindelijk initiatief genomen heeft en met al zijn goedbedoelende felheid informatie is gaan verzamelen rond de gebeurtenis van ooit. De passiviteit neemt dan de vorm aan van de blindheid die hem verhindert de twee gegevens waarmee hij rondloopt met elkaar in verband te brengen. Hij heeft een man gedood, en hij zou zijn eigen vader doden. Zelfs wanneer hij in de rol van de heerser over Thebe begint in te zien, tot zijn grote pijn, maar met moedige ogen, dat hij zelf wel eens degene zou kunnen zijn naar wie hij op zoek is, precies zoals Tiresias hem al gezegd had, en de herinnering aan het gevecht op de tweesprong te voorschijn heeft gehaald uit zijn eenzame innerlijk, naar de wereld waarin hij leeft en handelt, lijkt de voorspelling van het orakel dat hij een vadermoordenaar zou worden daar voor hem niets mee te maken te hebben. Dat gegeven blijft zelf stil, in die andere wereld. Hilarisch en pijnlijk wordt dat zwijgen in de dialoog met de bode uit Corinthe die aan Oedipus bevestigt wat hij ooit toch al eens vernam, dat zijn vader in Corinthe niet zijn natuurlijke vader is. Terwijl iedere toeschouwer begrijpt wat er aan de hand is en Iocaste zich met verstikte stem uit de voeten maakt, is Oedipus nog afgesloten voor de waarheid die in feite in hem zelf ligt. De orakelspreuk blijft krachteloos in hem, hij blijft blind voor het manifeste.
33
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY Het conflict dat zich in Oedipus voltrekt is ook verantwoordelijk voor enkele emotionele uitbarstingen, die wel aan het temperament van Oedipus kunnen worden toegeschreven, maar die toch niet willekeurig zijn. Een temperament heeft ook een logica. De woede bijvoorbeeld waarin Oedipus ontsteekt als Tiresias hem niet wil vertellen wat hij weet, zijn venijn en zelfs zijn grofheid, zijn onredelijk als ze uitsluitend zouden reageren op het gedrag van Tiresias, die altijd behulpzaam en sympathiek geweest is, maar ze worden begrijpelijk vanuit het psychologische perspectief van de rol die Oedipus voor zichzelf gereserveerd heeft en die aangetast wordt als hij niet de redder van Thebe kan zijn. Oedipus voelt zijn uitwendige identiteit onder druk staan en kan dan alleen nog asiel zoeken in het duister van zijn innerlijkheid. Maar daar loeren de geheimen en hoe dan ook heeft hij besloten die innerlijkheid voor zich te houden, niet naar buiten te brengen en geen factor te laten zijn in het zichtbare leven. Er blijft geen identiteit over. In het pantser wordt een bres geslagen waaruit grimmigheid ontsnapt, eenzame wanhoop die de vorm van drift en woede aanneemt.
Het omgekeerde doet zich ook voor, namelijk dat Oedipus zijn uitwendige rol opgeeft en volledig geabsorbeerd wordt door wat er in hem smeult. Al laat hij zich soms gaan, toch blijft keurig bij de les van zijn detectivewerk, op zoek naar de moordenaar, in zijn gesprekken met Creon, Tiresias, opnieuw Creon en dan ook Iocaste. Maar dat verandert zodra de bode uit Corinthe verschijnt, bij wijze van spreken met de kroon van die stad in zijn handen en met de uitnodiging om terug te keren. Het gevecht van ooit, de ongelukkige klap met de lans, ze gaan hem opeens niet meer aan, om moordenaars te zoeken en op te pakken, zelfs als hij er een zou zijn, heeft hij nu geen tijd. Het spoor van zijn natuurlijke afkomst dat hij hier vindt obsedeert hem en hij heeft voor niets anders nog oog. Op dat moment gebeurt het, dat het verzwegen innerlijk door alle lang afgestopte poriën van zijn uitwendige leven naar
34
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY buiten barst en hij niets meer om zijn rol geeft. Dat de aanwijzingen voor zijn afkomst hem ook naar het inzicht in de betekenis van de moord op Laius gaan brengen, weet hij op dat moment nog niet. Hij verwaarloost simpelweg zijn heersende taak ten gunste van zijn eigen innerlijk, en schaadt daarmee in feite ook het belang van Thebe. Het inzicht dat hij Laius gedood heeft en daarna ook dat Laius zijn vader was, had hij met een grotere tact, minder invasief, minder schokkend kunnen meedelen. Hij had het Creon in het oor kunnen fluisteren, of Iocaste, had bij hen op rust en beheersing kunnen aandringen omwille van het heil van Thebe. Maar hij verkiest het mateloze drama, de schok, de verwarring die daarop volgt, het bloed van Iocaste en een hatelijk leven voor zijn kinderen. Hij stond het toe, dat zijn innerlijk zou exploderen en zich over iedereen kon uitstorten.
De identiteit waarmee Oedipus in Thebe leeft en handelt bestaat dus uit die slecht verbonden, bijna gedissocieerde houdingen. In zijn zichtbare leven heeft Oedipus een rol aanvaard, aan de hand waarvan hij zich ook definieert, waarmee hij zich identificeert; hij is de reddende heerser van Thebe. Tegelijk is er dat innerlijk dat door hem met niemand gedeeld wordt, het omvat zijn vroegere leven, zijn verlangen daarnaar, het schuldig gewicht om de dood van de onbekende man op een tweesprong, het zeurende gefluister van het orakel dat hem vreselijks voorspelt en hem zo tot balling maakt, weg van zijn eigen land, in een toevallig, willekeurig nieuw land. Het lijkt alsof hij zich in een soort zweeftoestand tussen beide bevindt, buiten moet hij zijn om iemand te zijn, maar tegelijk kan hij er niet leven, niet volledig zijn, al is hij daar wat hij is in de ogen van de anderen en ook die van zichzelf; uit angst daarvoor probeert hij, de heerser, zijn omgeving te dwingen hem in de rol van de redder te houden. Hij heerst niet alleen voor het welzijn van Thebe maar ook tegen zijn eigen angst in. Maar als hij binnen is, kan hij dat niet delen, niet tot een uitdrukking van zijn leven maken, omdat hij
35
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY het voor ieder ander afsluit. Oedipus pendelt van het een naar het ander en terug, en is nergens. Een man met goede bedoelingen, een mooie rol, een integer besef van schuld, een eerlijke angst en een natuurlijk verlangen naar zijn oorsprong, en toch bestaat hij niet. Zoals Tiresias naar hem terugsneert, het is op deze dag, de dag waarop alles duidelijk wordt, dat hij verwekt zal worden, want dat dient nog te gebeuren, al gaat hij jaren over de aarde; maar deze geboorte zal ook zijn einde zijn (438).
§7. Kind van het toeval En toch was ze niet nodig geweest, die eenzaamheid, of liever ze had niet zo radicaal hoeven te zijn als ze uiteindelijk is geworden, een magneet die de natuurlijke overtuiging van Oedipus wegtrekt uit zijn uitwendige identiteit en zonder duidelijke taak en machteloos achterlaat bij dat donkere centrum. Eenzaam is vermoedelijk ieder die een ander doodde, die het land waarin hij opgroeide achter zich gelaten heeft, die in angst leeft om te doen wat hij per se niet wil maar wat hem door iemand met gezag voorspeld is en die tegen wil en dank moet heersen. Maar het had ook minder absoluut gekund, de dissociatie was te vermijden geweest, gesteld dat Oedipus die eenzaamheid als een deel van zijn zijn was gaan ervaren, haar in die zin ook was gaan delen, en Iocaste althans maar op de hoogte gebracht had van het bestaan van zijn zorgen, misschien zelfs van de aard ervan. Teveel zeggen is misschien ook niet goed. Kennelijk is er iets dat hem weerhoudt, iets dat het begin en zelfs de kern van zijn eenzaamheid is, iets dat hem afsluit en dat hij niet aan Iocaste kan laten zien en niet aan zijn Thebaanse omgeving. Juist niet aan hen, omdat het hen betreft: hij zoekt iets, iets anders dan zij zijn.
Een aanwijzing daarvoor geeft Sophocles in de korte monoloog waarin Oedipus het meest verlaten is en daardoor het minst geremd spreekt, het
36
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY belangrijkste in zijn leven aanraakt, al lijkt hij dat op dat moment niet eens te beseffen. De tekst bevat vermoedelijk de sleutel tot de interpretatie van Oedipus heerst. Iocaste heeft zoëven begrepen wie haar echtgenoot is en loopt na enkele vergeefse pogingen Oedipus’ nieuwsgierigheid naar zijn afkomst nog af te remmen met de dood in haar ogen naar binnen. Nog een keer blijft hij blind voor het evidente, verdringt hij de logische conclusie, zodat Iocaste zich alleen en ongetroost en onbegrepen verwijdert, terwijl Oedipus haar zorgen nog opnieuw in twijfel trekt, nu met het dwaze vermoeden dat Iocaste zich op voorhand schaamt voor de eventuele geringheid van zijn echte ouders. En dan barst hij uit in diepzinnige woorden waarin hij op de meest algemene manier zijn verwekkers en zijn familie aanduidt: Maar zij is een vrouw met trots en ze schaamt zich misschien voor mijn lage afkomst, terwijl ik een kind van het toeval ben, dat me rijk begiftigd heeft en me geen reden me te schamen geeft, want dat is mijn moeder. En mijn familie bestaat uit de maanden die me zagen groeien. Dit is wat ik ben, waar ik vandaan kom, ik kan nooit meer een ander worden die zijn afkomst voortaan niet wil kennen. (1078-1085)
Sophocles laat hier zien dat het rare moderne debat over de vraag of mensen worden wie ze zijn door «nature» of door «nurture» in Griekenland al bekend was maar daar niet tot een bittere oppositie leidde. Een mens wordt geboren, en een mens groeit op: hij is het een en het ander. Hij heeft een bepaalde aard bij zijn geboorte, en in zijn jonge jaren verwerft hij een identiteit die op de een of andere manier bij zijn omgeving past. Die laatste wordt gedefinieerd door de uitwisseling van een mens met zijn familie, of liever met de familie in ruimere zin, zijn verwanten, zijn gemeenschap. Daarover, en over de manier waarop die toch ook kan bijdragen aan de eenzaamheid, gaat het dadelijk. Nu
37
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY interesseert me eerst die mooie omschrijving waarmee Oedipus zich als «het kind van het toeval» beschouwt en dat dan de moeder noemt uit wie hij ontstaan is aan wie hij zijn natuur dankt (πέφυκα).
Waarmee Oedipus in ieder geval niet zegt dat hij het product is van factoren die elkaar op een volstrekt willekeurige manier ontmoet hebben en tot een product geleid hebben dat zonder enige logica vervaardigd is en waartoe degene die het is zich dan ook maar het best met enige onverschilligheid kan verhouden. Het toeval wil je van je laten afglijden in het vertrouwen dat er tegelijk in je iets is dat dan nog overblijft en dat tegen de onvoorspelbare hagelbuien van het ordeloze bestand is. Het perspectief van het Griekse woord en dus van Sophocles is iets anders. Wat toevallig is, tuchè (τυχή), kan op zichzelf een wetmatigheid hebben, zelfs zo’n sterke dat het een uiteindelijk resultaat van een keten van gebeurtenissen en constellaties is. Maar degene die dat eindresultaat waarneemt, of datgene wat dat eindresultaat betreft, kan die wetmatigheid niet beïnvloeden, of heeft dat in ieder geval niet gedaan, en wordt er simpelweg mee geconfronteerd: hij, het treft het aan en wordt ermee geconfronteerd (tunganoo, τυγχάνω). Wie zichzelf als een kind van het toeval beschouwt, zegt niet dat volstrekt onlogische en individuele gebeurtenissen tot zijn ontstaan geleid hebben, maar eerder dat hij over dit ontstaan en over de aard ervan geen zegging gehad heeft. Een loop van de dingen – de vraag of het ook anders had kunnen gaan is niet ter zake: zo is het nu eenmaal geworden, in een ontwikkeling met een eigen logica – is hier aangekomen, en daaraan helpt niets meer, het kan niet veranderd worden, het laat zich niet vergeten, tenzij iemand wil toegeven aan dat dwaze verlangen zich buiten de orde van de dingen te plaatsen. Maar dat leidt niet tot veel goeds.
Het kind van het toeval over wie Oedipus mijmert is niet een ongelukje waarin een vlaag van lust, een wederzijdse onbezonnenheid, misschien
38
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY een roes door het een of ander en een gunstige maanstand uitmonden, zonder geschiedenis en met een onduidelijke toekomst, maar is het gevolg van een historisch proces waarin de impact van ervaringen en ook de aangeboren temperamenten telkens worden overgedragen tot ze opgaan in het mengsel dat een kind van het toeval is. Mensen hebben in de Griekse beleving een natuur waarmee ze geboren worden, sommigen verklaarden die als het gevolg van een reeks geboorten van dezelfde ziel waaraan het vorige leven is blijven kleven. Maar anderen – en dit is de meer gewone opvatting die een belangrijk deel van de theoretische achtergrond van de tragedie vormt – beseften dat wat de voorouders en de ouders geweest zijn en vooral ook dat waarnaar zij verlangd hebben, het leed dat zij daardoor geleden hebben, de schuld die zij daardoor op zich geladen hebben, het begeren dat in vervulling gegaan is, het gemis dat gebleven is, dat dit streven en het succes of het falen ervan niet verdwijnen met de dood van het individu maar vaak overgeërfd worden aan de kinderen, soms minder intens, soms juist heviger, omdat iemand in die opvolging van generaties voor elkaar moet krijgen waarvoor de eerdere zich wel ingezet hebben maar ze de kracht of het geluk ontbeerden.
Mensen zijn kinderen van het toeval omdat ze zichzelf niet maken maar een voorgeschiedenis weerspiegelen. Dat reduceert ze niet tot die geschiedenis. Sommige tendensen bestaan in hen, sommige pijnen en verlossingen en verlangens, maar in feite nemen ze van die geschiedenis aan wat ze vanuit een ontoegankelijke, geheimzinnige diepte hebben kunnen aannemen, misschien zelfs hebben willen aannemen, en bezitten ze van hun geboorte af aan, misschien zelfs iets eerder, een eigen houding ertegenover, omdat ze tegelijk zelf iemand zijn. De kinderen van het toeval zijn ontstaan vóór hun geboorte en zijn een spiegel van dat wat eerder was. Ze dragen het beeld en eigenen zich dat toe, maar doen dat op een manier die bij hen zelf past, ze zijn gevoelig waar ze
39
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY licht toelaten, vervormen het beeld met hun eigen gedaante. Het toeval, dat over een dwingende maar onnavolgbare weg tot ons komt, geeft ons een identiteit, een natuurlijke identiteit, die we van de eerste dag af aan onder ons beheer hebben.
Deze gedachte, vanzelfsprekend in Griekenland, lijkt nu misschien lastig, omdat ze, inderdaad, de ruimte van mensen om zichzelf als die lege lei te definiëren inneemt en ze ook een andere opgave geeft dan zich aan te passen aan de waarden en patronen van de omgeving waarin hij belandt: hij heeft ook het toeval dat hij is en waarin conflicten en verlangens aanwezig zijn, die van hemzelf, die van zijn voorouders, te verkennen, te beantwoorden en als dat kan, op een of twee punten, beter te maken, leefbaarder, draaglijker. Een kind van het toeval is het tegendeel van een efemeer en geïsoleerd verschijnsel dat suggereert het leven met een zekere lichtheid te nemen, namelijk een schakel in een reeks van generaties, een schakel die in de loop van dat leven sterker, mooier gemaakt moet worden om er een volgende schakel aan te bevestigen.
In zijn resolute mijmering die hij uitspreekt als Iocaste op weg is naar haar einde en hij zijn moeder aan het verliezen is, neemt Oedipus dus in zekere zin ook afscheid van degenen die zo lang zijn ouders geweest zijn, in de stad waarin hij opgroeide. Zonder het volledig te beseffen stelt hij vast dat hij een natuurlijke identiteit heeft, die onafhankelijk is van de verwanten die hem hebben zien opgroeien. En daarmee benoemt hij zijn voornaamste drijfveer, die tegelijk ook het begin van zijn onrust, zijn ballingschap en zijn ongemak en eenzaamheid daar blijkt te zijn. Want een natuurlijke identiteit is wel een individueel bezit, iemand verwerft haar, wordt haar zelfs, niet helemaal, maar toch, hij wordt haar. Hij wordt daarmee het temperament, het streven, de liefde en het falen van zijn ouders. Maar hun verlangen en gemis deden zich voor in een omgeving, in een context, waardoor ze beïnvloed werden, die ze zelf
40
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY beïnvloedden, en waarmee ze pijn en geluk gedeeld hebben. Als zij deel uitmaken van de natuurlijke identiteit impliceert die dus ook een verhouding tot een omgeving die getuige geweest is en zelf een geschiedenis geërfd heeft.
Een natuurlijke identiteit is niet een gift die een mens bij de geboorte krijgt en schielijk in zijn rugzak kan steken om, zodra zijn benen hem kunnen dragen, ermee vandoor te gaan, op weg naar een nieuwe omgeving. Als de natuurlijke identiteit, voor de geboorte gekneed, met de geboorte aangenomen, niet zwak en zonder wenkende kracht is, maar juist geprononceerd, zoekt zij naar een uitdrukking, niet op een willekeurige plaats, maar in de omgeving waardoor zij gevoed werd, waarin zij thuis is en waar zij beheerd en – als dat nodig is – ten goede gekeerd moet worden. Een kind van het toeval is iemand die op een plaats en in een omgeving thuishoort en daarvan ook de geschiedenis en de verwikkelingen draagt en er verantwoordelijk is, voor zijn eigen identiteit en voor zijn omgeving.
Het is niet moeilijk om deze ongeremde verzuchting en zelfanalyse van Oedipus in verband te brengen met de weg die zijn leven tot dan toe gegaan is. Je zou kunnen zeggen dat hij ooit, nog met de eerste krullende haren op zijn wangen, in Corinthe door een brutale, dronken bediende uit zijn naïviteit gewekt en op het spoor van de twijfel gezet is. Maar de steek van de bediende komt aan, dat hij niet het kind van zijn ouders zou zijn, is een bewering die Oedipus niet weglacht of van een pantser van zekerheid laat afketsen. Dat hij zich haar aantrekt moet uitgelegd worden als een indicatie dat de twijfel er al was, sluimerend, misschien al een beetje zeurend, misschien verdrongen, zoals dat soms gebeurt, wanneer de verdringing de gestalte aanneemt van de vaagheid van de toekomst waarover iemand maar geen helder zicht kan krijgen. Wortels van besluiteloosheid kunnen diep gaan.
41
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY
En de twijfel lijkt nadien niet te wijken, ook niet nadat Oedipus zich in Delphi bij het orakel gemeld heeft om te vragen wie zijn ouders zijn, die vraag onbeantwoord blijft maar hij wel te horen krijgt dat hij zijn vader zal doden en met zijn moeder het bed zal delen, en hij in reactie daarop besluit dan voortaan Corinthe te mijden. Kennelijk aanvaardt hij hier dat Polybus en Merope zijn ouders zijn. Maar niet met heel zijn hart. Als hij ruziet met Tiresias en diens inzicht wantrouwt, bijt Tiresias hem toe dat zijn ouders hem, de ziener, wel degelijk wijs vonden. Oedipus is in al zijn vezels gealarmeerd. Maar hij vraagt niet wanneer Tiresias dan in Corinthe geweest is of op welke andere plaats de ontmoeting tussen Polybus en hem heeft plaatsgevonden, maar klampt zich aan degene met wie hij als heerser aan het disputeren is plotseling vast met de persoonlijke vraag wie dan zijn verwekker geweest is. (435-437) Oedipus leeft in tweespalt en bezit twee vormen van weten: het weten dat ooit door zijn omgeving gewekt is, een weten dat de gegevens van zijn leven op de gewone manier interpreteert, op een manier die ook gewenst wordt; en tegelijk is er een weten dat van binnenuit komt, intuïtief is, zich verzet tegen de omgeving en gevoed wordt door die onbenoemde, nog verborgen natuurlijke identiteit.
§8. Met de sterren als kompas Het is dit intuïtieve weten dat Oedipus uit Corinthe wegdrijft, eerst omdat hij aan zichzelf heeft toegegeven dat hij nieuwsgierig is, voelt dat het anders zit dan hij altijd moest denken en nu wil weten wat zijn herkomst is. Aan dat weten ontleent hij de energie die hem in beweging zet, en het wordt ook het kompas dat hij gaat volgen, op een heel paradoxale manier, want hij vertrouwt het, gaat in de richting die het aanwijst, maar denkt tegelijk ook dat hij het tegenovergestelde aan het doen is en dat hij juist van zijn herkomst weg aan het sturen is, eens en
42
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY voor altijd, en tot zijn verdriet.
Als hij in Delphi geweest is, keert hij niet meer terug naar Corinthe, omdat hij degenen die hij in woord nog als zijn ouders beschouwt wil beschermen tegen de ellende van zijn voorzegde daden, maar dwaalt hij verder, willekeurig, zoals hij zelf denkt, met alleen de sterren als zijn kompas, maar in feite met zijn natuurlijke identiteit als de trefzekere wichelroede die hem door de vlaktes manoeuvreert naar de plaats waar zij vervaardigd is en waar zij nog steeds thuis is, ondanks de poging van Oedipus’ ouders in Thebe om van hem af te komen door hem in de Cithaeron achter te laten, ondanks zijn jaren van afwezigheid. We weten wat onze oorsprong is en waar we horen, ook al kunnen we het niet weten, we snuffelen onze weg door de wereld en herkennen het als we bij onze natuurlijke omgeving aankomen, ook als dat volstrekt onwaarschijnlijk is. We weten het en zijn bereid er risico’s voor te nemen, een land achter te laten, een grijze man die ons onderweg hindert terzijde te schuiven, een lastig raadsel van een angstwekkend monster met een onvermoede ingeving op te lossen, een rol op ons te nemen die niet bij ons lijkt te passen, in den vreemde te heersen, om maar bij de oorsprong in de buurt te komen.
Oedipus laat zich door zijn intuïtie leiden die hem precies op de plaats brengt waar hij zijn wil. Hij komt zelfs zo dicht in de buurt van het leven waarom zijn natuurlijke identiteit vraagt dat hij de sociale functie die erbij past in de schoot geworpen krijgt. Zonder erom te vragen wordt hem dezelfde scepter over Thebe in handen gelegd die vóór hem door Cadmus en Labdacus en door Laius gezwaaid werd. Hij bevindt zich daar waar hij hoort, met het gezag dat hij nodig heeft en als schakel in de keten die op natuurlijke wijze tot hemzelf geleid heeft, die hem gebaard heeft zelfs. Hier zou hij de opgave van zijn natuurlijke identiteit moeten kunnen realiseren. En toch lukt hem dat niet. Het lukt hem niet op zo’n
43
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY manier in Thebe te leven dat zich zijn natuurlijke identiteit in zijn uitwendige identiteit uitdrukt, ze hoeft zich er niet eens in te spiegelen, als er maar een verbinding tot stand gebracht wordt, de uitwendige en de natuurlijke identiteit mogen als een masker en een kwetsbare kern zijn, als er maar een voor het leven vruchtbare verhouding is en zij elkaar verdragen. En die verhouding blijft uit bij Oedipus, die in een zweeftoestand tussen innerlijk en uiterlijk verkeert en in feite nergens is.
Daardoor slaagt hij er ook niet in de andere mogelijkheden die de natuurlijke identiteit biedt te waarderen en te verwezenlijken. Wie zou er beter in staat zijn het conflict van zijn voorouders in dat vreemde, exotische bastion dat Thebe sinds haar stichting gebleven is en waarin verlangen, gemis, overmoed en ontvlambaarheid het welzijn van de bevolking voortdurend geriskeerd hebben, om dat conflict om te buigen, dan degene die het aan de ene kant van zijn eigen geboorte af aan kent maar aan de andere kant er met afstandelijke, in een andere cultuur geoefende ogen naar kan kijken. Het perspectief van Oedipus is bij uitstek geschikt om Thebe te bevrijden van de niet heilzame invloed van de heersers die zichzelf niet hebben leren verdragen en daarmee generatie na generatie hun stad geïnfecteerd hebben. Het zou voor Oedipus misschien ook mogelijk geweest zijn in die bevrijding een zekere tevredenheid of zelfs een kleine vreugde te scheppen, of zelfs gelukkig te zijn om het inzicht dat hij zijn natuurlijke identiteit en zijn uitwendige identiteit, zijn aangeboren aanleg en het leven dat hij construeert, op elkaar heeft afgestemd en het leven een uitdrukking van zijn natuur geworden is. (Dat inzicht zou wel eens het punt kunnen zijn waar menselijk geluk hoe dan ook verschijnt.)
Maar het gebeurt allemaal niet, de innerlijke afstand blijft, de natuurlijke identiteit blijft getroebleerd, Thebe is na al die jaren onder Oedipus weer heviger en met grotere klacht gaan zuchten, en de wankelmoedige
44
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY Oedipus maakt de indruk allesbehalve gelukkig te zijn. Hij grijpt de mogelijkheden niet. Natuurlijk, op het moment dat hij in Thebe aankomt draagt hij al een obstakel met zich mee, namelijk zijn bemoeienis met de dood van een onbekende man samen met zijn dienaren, en zodra hij de scepter over Thebe aanvaard heeft en de echtgenote die daarmee verbonden is, kan het al het niet meer goed komen. Geluk zou pervers zijn, de stad wordt door het nieuwe geheim van een met zwijgen toegedekte moord en het gedogen van een bloedschennig huwelijk nog dieper aangetast. Maar het onvermogen van Oedipus zijn natuurlijke identiteit te beheren begint niet door deze omstandigheden, al bezegelen zij het en ontnemen ze hem de vrijheid het alsnog beter te doen. Oedipus mag later roepen dat hij in zijn recht stond toen hij die onbekende man doodde en dat hij het niet weten kon dat hij de akker van zijn moeder ploegde, met de metafoor die Sophocles dierbaar geweest lijkt te zijn, en dat klopt op een bepaalde manier ook wel. Maar hij is zelf wel degelijk verantwoordelijk voor zijn eigen tweespalt, die de voorwaarde voor deze ellendige gebeurtenissen was. Als je werkelijk wilt vermijden dat je je vader zult doden, terwijl je op zoek bent naar je vader en hem dus niet kent, kijk je wel uit om welke oudere man ook te vermoorden, zeker als die – zoals Iocaste later onder druk bekent – nogal op je lijkt. En als je geen kinderen bij je moeder wilt verwekken, slaap je natuurlijk niet met een jou onbekende oudere vrouw die de leeftijd heeft om je moeder te zijn.
Dat Oedipus die voorzichtigheid niet opbrengt is alleen toch bewijs van zijn overmoed of een ingebeelde onkwetsbaarheid, integendeel, het orakel heeft hem angst aangejaagd en hij wil de situatie waarin het in vervulling gaat juist ontwijken, al moet dat betekenen dat hij zijn ouders nooit meer terugziet. Het is een goed begrijpelijke psychologische transpositie die zich bij Oedipus in reactie op de uitspraken van de zwavelige bron voltrekt. Het verlangen van zijn natuurlijke identiteit dat
45
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY Oedipus in beweging gebracht had, weg van Corinthe, op weg naar inzicht, interpreteert hij in verschrikte reactie op het orakel op een veilige manier: hij hoort thuis in Corinthe, dat is zijn plaats en dat is waar zijn ouders zijn, en daar mag hij dus niet meer komen. De omgeving waarin hij is opgegroeid wordt zijn natuurlijke thuis en omdat hij die omgeving intact wil laten, mag hij geen uitdrukkelijke aandacht meer besteden aan de stuwende kracht van het verlangen van die natuurlijke identiteit. Het stolt in de schaduw van Corinthe waar Oedipus het achter zich gelaten heeft. En dus hoeft hij onderweg niet voorzichtig te zijn met grijzende heren die hem voor de voeten lopen of in Thebe met rijpe dames die graag met hem willen slapen. Zij kunnen zijn ouders niet zijn, want die zijn veilig elders.
Daarmee geeft hij in feite de tocht naar het thuis voor zijn natuurlijke identiteit op, doet hij afstand van zijn verlangen en ook van de natuurlijke identiteit zelf, en aanvaardt een leven in ballingschap, waar dat hem ook brengt, met wie hij het ook zal leiden, al is het met de scepter over een vreemde stad in handen, al is het met een echtgenote die in de spotzuchtige uitval van Aristophanes een «oude vrouw» genoemd wordt. 10 Het maakt allemaal niets meer uit. Dat is de houding die Oedipus aanneemt en waarmee hij er voortaan «het beste» van probeert te maken, zoals hij later, eindelijk ongeduldig, in een niet vrolijke terugblik vaststelt (1065-1066). En toch werkt ze niet goed.
De natuurlijke intuïtie van Oedipus blijft ondanks zijn dementi alert en voert hem na zijn besluit nooit meer naar huis terug te keren dan maar naar Thebe, maar hij weet niet waarom, laat zich door zijn verlangen naar de plaats gidsen die hem innerlijk als geen andere vertrouwd is maar die hij niet herkent, evenmin als zijn verwantschap ermee. Wat zich voor hem bevindt begrijpt hij en voelt hij niet, hij neemt er vooral een rol 10
Kikkers 1197. 46
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY op zich, die van de bevrijdende heerser. Die vreemdheid is de prijs van de ballingschap waarvan hij misschien voorzien heeft dat hij die zou gaan betalen. Maar het verlangen zelf zwijgt ook dan niet, en blijft, woordeloos, alleen als gevoel, of in de vorm van een vage afwijzing, zeggen dat het echte zijn zich elders moet afspelen, had moeten afspelen, en verwijst terug naar de natuurlijke identiteit die niet tot gelding komt. Oedipus wordt in een eenzaamheid gezogen, die niet alleen uit het ongemak om sommige van zijn daden en zijn herinneringen bestaat, maar fundamenteler van aard is, niet te delen met zijn geliefde. In zichzelf is hij elders, verloochent hij zijn bestaan in Thebe en verloochent hij dus ook degenen die er zijn geliefden zijn en de bevolking die hij er zijn kinderen noemt. Zonder die kinderen zou hij er vermoedelijk in het geheel niet zijn, zij binden hem en maken hem, eerder dan dat hij voor hen zorgt. Dat besef mengt zich ook in het duister van de eenzaamheid.
Misschien heeft dat sombere ongenoegen een nog subtielere nuance. Het is denkbaar dat het verlangen naar de natuurlijke identiteit niet alleen het bestaan in Thebe ten gunste van het ontwijken van het gewenste bestaan in Corinthe voor onecht verklaart, maar tegelijk ook, zachtjes en onbestemd zeurend, van de veronderstelde natuurlijkheid van het onmogelijke bestaan in Corinthe fluistert dat het zelfbedrog is. Ergens weet Oedipus dat zijn excuus om zich in Thebe niet op het gemak te voelen en zijn dierbaren te verloochenen niet klopt en dat de redenen waarmee hij ieder en alles op afstand houdt en zich in zichzelf opsluit niet deugen. En dat wil vermoedelijk zeggen dat de natuurlijke identiteit die hij als een kind van het toeval bezit daar, in dat verboden innerlijk, tegen de wanden duwt, klopt, slaat soms ook, omdat ze is waar ze moet zijn, maar daar niet mag zijn, omdat ze weet dat ze er al niet meer ongeschonden kan zijn, maar zich toch niet tot zwijgen kan laten brengen. Meer, veel meer dan nodig, houdt Oedipus haar, en zichzelf, gevangen in een onbenaderbare eenzaamheid.
47
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY
§9. Verlangen naar gemeenschap Maar toen Oedipus is Thebe kwam was hij al meer dan het mengsel dat het toeval en de geschiedenis hem bereid hebben en dat hij op zijn eigen manier had aangenomen. Zijn bestaan is niet alleen vóór zijn geboorte gevormd maar ook in zijn jonge jaren. Hij is niet alleen het product van «nature» is maar ook van «nurture». Op dat uitzinnige moment dat het hem niets meer kan schelen, en hij denkt dat hij vrij wordt als hij voor Iocaste geen enkele mooie schijn meer hoeft op te houden en hij dus haar en ieder wil tonen wie hij is, analyseert hij fel maar trefzeker zijn afkomst. Kind van het toeval is hij dus, maar hij zegt ook: mijn familie bestaat uit de maanden die mij zwak en sterk maakten. (1082-1083)
Deze verzen zijn niet makkelijk en staan in ieder geval twee verschillende interpretaties toe. Het is mogelijk ze zo te lezen dat Oedipus in zijn boosheid om Iocaste en – dat denkt hij – haar vrees voor zijn lage afkomst elke feitelijke afkomst voor onbelangrijk verklaart en zich dus maar pathetisch als het verweesde kind van de maanden voorstelt, van de tijd die niet zorgt, geen aandacht geeft en die onverschillig voortbeweegt. Ook als dat het geval geweest zou zijn, is Oedipus geworden wie hij is, mooi en sterk, heerser van Thebe, echtgenote van Iocaste, vader van haar kinderen. Hij heeft de tijd, die zijn verwaarlozende opvoeder geweest is, getrotseerd.
In een andere interpretatie zijn de maanden niet een handelende – zij het nalatige – instantie, maar vooral een aanduiding van de tijdsperiode die sinds de geboorte van Oedipus verstreken is en die heeft gadegeslagen hoe Oedipus zich in de loop van de jaren ontwikkeld heeft, niet verweesd, maar in een menselijke omgeving die nu niet genoemd maar
48
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY alleen verondersteld wordt. Al die maanden hebben gezien hoe hij tussen – en in wisselwerking met – andere mensen een persoon met zwakke en sterke eigenschappen geworden is. Dat de maanden de «familie», of misschien liever de «verwanten» (συγγενεῖς), van Oedipus heten, wil dan misschien zeggen dat zij, die in de Griekse literatuur het beeld voor het onverstoord en in onwankelbare regelmaat terugkeren van de tijd zijn, hebben gezien wat zijn ouders, zijn vrienden, zijn docenten niet gezien hebben of minder scherp gezien hebben, namelijk hoe hij in de jaren veranderd en gevormd is, zodat hij sinds zijn geboorte, in zijn leven met de anderen, iemand geworden is met goede en met slechte eigenschappen, op het ene punt excellerend, op het andere ongepolijst (of niet getalenteerd). De maanden hebben hem in de gaten gehouden en bij hen kan hij altijd terecht, ook nu, in Thebe, al jaren verwijderd van het moment dat ze hem voor het eerst zagen.
Want welke interpretatie hier ook verkieslijk is – zelf heb ik een sterke voorkeur voor de tweede –, ze komen er in ieder geval in overeen dat elk van beide de jaren van wording van Oedipus beschrijft, de jaren waarin hij degene geworden is die in Thebe zijn jeugd aan het afsluiten was en die de deur naar de volwassenheid openbeukte door de stad te verlaten. Oedipus kijkt naar zichzelf als iemand die met een bepaalde natuurlijke aard geboren is, hij kan daar niet zo veel aan doen, ze is hem gegeven, en toch is hij haar. Maar ook als iemand die daarna ook opgroeide en zich ontwikkelde in een menselijke omgeving, al om hem gevormd zonder dat hij daarom vroeg. Een ander soort toeval, een waaraan wel een zekere weerstand te bieden geweest zou zijn. Maar dat hoefde niet. Als Oedipus erop terugziet, en hij nog geen reden heeft voor de cynische, verweesde ondertoon die het onbegrepen protest van Iocaste hem ontlokt, komen die jaren van wording er goed vanaf, zelfs bijna idyllisch en zeker als getuigen van een sfeer waarnaar hij nog steeds verlangt. In de lange monoloog waarin hij Iocaste na al die jaren van huwelijk
49
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY eindelijk zijn biografie onthult spreekt hij over zijn mooie opvoeding die hem tot de belangrijkste jonge man in Corinthe maakte, en ook over het offer dat zijn door hemzelf gekozen ballingschap inhoudt, nooit meer de zijnen te zien (775-76; 823-25). Nadien is het leven voor hem hard geworden.
Ook over de betekenis van die jaren van wording valt na te denken, met een oog op de natuurlijke identiteit die eraan voorafgaat, en ook met een oog op het leven van de uitwendige identiteit dat Oedipus in Thebe aanvaard heeft maar dat moeizaam is en waarin hij zich vreemd blijft voelen. Er ontbreekt iets, een vanzelfsprekendheid, een natuurlijkheid die er eerder wel geweest lijken te zijn. Als een koningskind in de stad Corinthe is Oedipus niet geïsoleerd opgegroeid, binnen de muren van het paleis, zodat hij met niets of niemand in aanraking kwam. Hij leerde zijn lichaam beheersen, zijn lichaam meten met dat van anderen, hij verwierf vaardigheden in de omgang, maakte zich theoretische en ook praktische kennis eigen (hoe zou Oedipus ooit met de sterren als kompas kunnen gaan als niemand hem op de vaste en de beweeglijke constellaties aan de hemel gewezen heeft?), hij stond voortdurend in contact met de stad waarvoor hij als de enige zoon van Polybus ooit verantwoordelijk zou zijn, leerde daar mensen uit verschillende geledingen kennen, de meer belangrijke, de ondergeschikten, vond toegang tot hen (Corinthe was een open en welvarende stad zonder een geschiedenis van wrede dictatuur, zonder een turbulente stamboom), sloot vriendschappen, sloot zich af voor anderen, kwam in aanraking met liefde, dacht aan een toekomst binnen deze omgeving, tastte mogelijkheden daartoe af en raakte ook vertrouwd met de waarden in uitwisseling en gezag die zijn latere leven zouden bepalen. Hij leerde zijn zwaktes en zijn sterke eigenschappen kennen in de omgeving van de gemeenschap die Corinthe hem bood, de naïeve, opgroeiende zoon die zich voor de koningszoon hield.
50
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY
De maanden, de jaren hebben zich als zijn naasten gewelfd over de geleidelijke ontwikkeling die hij later in terugblik vanachter een bitter vizier als gelukkig zou beoordelen en waarvan het gemis hem pijn was blijven doen. Hij groeide op met een taal van een gemeenschap, een taal van woorden en van waarden, voor de belofte van een toekomst waarin zijn plaats al afgebakend was. Hij hoefde die maar in te nemen. In de jaren van zijn wording mat Oedipus zijn natuurlijke identiteit een verworven identiteit aan, niet een die hij zelf gekozen had, maar een die ontstaan was in de uitwisseling met de anderen, met zijn plaats, met zijn toekomst.
Maar leren is aangenaam (vooral als dat door nabootsing plaatsvindt en lukt: Aristoteles wist dat al), en dat geldt ook voor het opgenomen worden in een gemeenschap en daarin excelleren, en voor het toegang krijgen tot een taal, tot een letterlijke taal, waarmee de dingen benoemd kunnen worden, waarmee anderen aangesproken kunnen worden, waardoor je zelf naar anderen kunt luisteren, maar ook tot een metaforische taal, een impliciete afspraak over wat er van belang is en wat niet, hoe je je gedraagt, je kleedt, welke emoties je kunt bespelen en wat de waarden en uitgangspunten zijn die je als gemeenschap deelt. Natuurlijk worden die waarden en die taal door ieder op een individuele manier verworven, maar dankzij de aangenaamheid van het leren hoeft dat nog geen thema van reflectie te worden. Dat kan nog komen, het hoeft niet, maar het gebeurt vermoedelijk wel als zich een discrepantie aankondigt tussen de natuurlijke identiteit aan de ene kant en de verworven identiteit aan de andere.
Als de verworven identiteit, die bestaat in het deelhebben aan de taal van de gemeenschap en dus vooral buiten de individuele mensen bestaat en in ieder geval daar gefundeerd is, op een gegeven moment toch slecht
51
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY blijkt te passen bij de natuurlijke identiteit, kan er een onrust ontstaan die vaak niet precies weet wat haar oorsprong is. De verworven identiteit is goed en belangrijk en er kan eigenlijk niets tegen ingebracht worden, behalve dan dat ze toch niet past bij iets dat een mens in zich voelt – veel preciezer is het in het begin vaak niet: «iets», later blijkt het bijvoorbeeld een ander temperament te zijn, een andere gevoeligheid voor de geschiedenis, misschien zelfs ook werkelijk een andere geschiedenis, doordat de ouders iets bijzonders hebben meegemaakt of doordat iemand simpelweg van elders is en wel zijn best gedaan heeft zich in te weven in de nieuwe omgeving maar op het resultaat van die poging als een vreemde begint toe te zien, zoals niet zelden geldt voor mensen die net als Oedipus verzwegen vondelingen zijn, of voor gedwongen immigranten, zoals in feite het hele geslacht van Cadmus dat in Thebe geweest is. De verworven identiteit is een in de loop van de jaren opgebouwd sociaal beginpunt om te proberen die natuurlijke identiteit tot uitdrukking te brengen en er een leefbare vorm voor te vinden. Maar opeens kan iemand merken dat het niet lukt, dat de gedeelde omgeving er niet geschikt voor is, dat de weerspiegeling van die omgeving in hemzelf een hindernis voor die uitdrukking is. Voor die taak dus die met die allereerste identiteit – dus met de geboorte en met het leven – is gegeven.
Het is deze twijfel die bij Oedipus oplaait wanneer de bediende met te veel wijn op het feestmaal verstoort door hem ermee te confronteren dat hij het onechte kind van zijn vader zou zijn. Maar die twijfel moet al gesmeuld hebben. Oedipus laat zich door zijn ouders niet meer geruststellen en begint vermoedelijk te beseffen dat er een ongemak is en dat dat er altijd geweest is. Er wringt iets en hij moet weten wat. Op het moment dat hij Corinthe achter zich laat, weet hij dat hij die ene kans van zijn leven op het verwerven van een identiteit in een gemeenschap, dat proces van wording, gehad heeft, en verwacht hij logischerwijs dat hij
52
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY ofwel ooit zal terugkeren met een gerust gemoed, bereid tot het besluit dat het hier is, in deze omgeving, dat hij moet proberen te zijn wie hij is, ofwel erin bevestigd zal worden dat hij hier niet hoort en dat zijn diepere geschiedenis, die van het kind van het toeval, elders gevormd is en hij elders thuishoort, waar hij dan niet meer werkelijk aarden zal, ook als hij die plaats ooit vindt, omdat hij intussen ook een ander geworden is en een taal spreekt en in een taal denkt die hij ginds niet meer zal kunnen delen. Al zijn herkenning en enige aanpassing ook dan nog mogelijk.
Maar de radicale manier waarop Oedipus op de uitspraak van het orakel reageert, met die fatale, ontwijkende verkeerde interpretatie, verspert hem de smalle gang om in zijn natuurlijke omgeving nog een verworven identiteit, fragiel en doorschijnend, te laten ontstaan waarin hij zich voortaan voorzichtig zou kunnen bewegen. Want het vooruitzicht dat hij zijn ouders zal doen wat het orakel hem voorhoudt dat hij ze aan gaat doen, geeft hem de zekerheid dat Corinthe zijn natuurlijke thuis is, dat de daar verworven identiteit de passende is – op dat moment vergeet hij zijn ongemak en zijn twijfel – en dat hij definitief afstand van haar neemt om zijn ouders, degenen die haar helpen vormen, tegen hem te beschermen. Onbewust hoopt hij met het lijden om deze ontheemding het kwaad dat hem in Delphi voorspeld is af te wenden. Het gevolg is dat Oedipus de nieuwe omgeving die hem eventueel zal ontvangen al te voren als vreemd aan hem moet ervaren, niet geschikt voor zijn natuurlijke identiteit om zich daarin uit te drukken, een pijnlijk substituut voor de gemeenschap waarin hij ooit leefde en gedijd heeft, denkt hij, een nieuwe omgeving waarin een andere taal dan de zijne gesproken wordt. Hij verliest in den vreemde zijn taal en zijn mogelijkheid tot uitwisseling.
In deze stemming van afgeslotenheid, waarvan de aard hem nog niet geheel duidelijk is, wankelt Oedipus weg uit Delphi, zonder richting,
53
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY zonder doel, aan de sterren zijn route bepalend in het onbekende landschap dat zich voor hem uitstrekt en waarin een tweesprong, een reiziger en een raadselwezen de bakens zijn. En in die stemming komt hij in Thebe aan, waar hij de scepter over de stad toegeworpen krijgt en inziet dat hij de afsluiting dus niet volmaakt kan volhouden. Nee, een leven in een gemeenschap met een taal die wederzijdse erkenning en belofte uitspreekt en de gedaante aanneemt van een verworven identiteit waarin hij de natuurlijke identiteit tot uitdrukking kan brengen, zo’n leven is voor hem niet meer mogelijk, het is achtergebleven in Corinthe, die stad die uit het zicht is geraakt, behalve voor het heimwee van de herinnering. Maar ja, leven in een gemeenschap, dat is onvermijdelijk: een natuurlijke identiteit is nog te verdringen, maar bij een openbaar bestaan als heerser hoort een taal, horen waarden, horen vormen van uitwisseling, teder of bars, dat doet er niet toe, een verhouding die voor ieder aanvaardbaar is moet Oedipus wel vinden om het in Thebe vol te houden.
Of ook: in het vorige leven heeft hij de smaak van het leven in een gemeenschap geproefd, de voorsmaak eigenlijk, want het echte leven met de schermutselingen tussen de natuurlijke en de verworven identiteit moest nog beginnen, maar de belofte was er al, het perspectief was al zichtbaar, de richting leek al aangegeven. En die smaak kan hij proberen te negeren, maar die hoort nu eenmaal bij het leven. Langs de omweg van het onwillig aangenomen substituut zoekt Oedipus in Thebe, aan de jaren van vorming voorbij, dus te oud voor een nieuwe verworven identiteit, naar iets dat toch dienst kan doen om hem in een gemeenschap te laten fungeren. Hij moet iets delen, moet communiceren, moet iets kunnen aanwijzen, moet iets kunnen zeggen, moet bevestiging krijgen.
Oedipus wordt dus heerser van Thebe, geen tiran in die moderne,
54
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY dwingende zin van het woord, daarvoor is zijn aanleg te goed, te humaan, te gevoelig misschien wel, maar een heerser die het goed voor heeft met zijn volk, dat hij aanspreekt als «mijn kinderen» en waarvan hij de pijn voelt alsof die de zijne is, dieper zelfs, omdat hij de pijn van ieder voelt en de dwang hem weg verzachten of weg te nemen. Het lijkt erop dat Oedipus in zijn nieuwe leven een taal gekozen heeft waarin hij het de Thebanen duidelijk maakt dat hun heil zijn waarde in het leven geworden is, met de verwachting dat zij dat van hem aanvaarden en hem daarin bevestigen. Dat lukt voor een deel, maar er blijft iets onhandigs in de uitwisseling bestaan, vooral omdat ze niet in de aarde van een natuurlijke gemeenschap geworteld is maar op een besluit gebaseerd wordt, een besluit dat vooral psychologisch en pragmatisch gemotiveerd is. De manier waarop je een positie inneemt bepaalt de waarde en de mogelijkheden daarvan, want Oedipus is in feite de natuurlijke heerser van Thebe, maar hij is niet in staat dat te beseffen, net zomin als de burgers zelf dat begrijpen, die voor hem zijn kinderen zijn. En daardoor blijft zijn positie wankel, zowel bij het volk, als in zijn eigen ogen, zoals blijkt wanneer de weigerachtigheid van Tiresias aan de genezing van Thebe mee te werken door Oedipus als een bedreiging van identiteit ervaren en dus met woede beantwoord wordt. De taal die hij gekozen heeft, de mooie, het beste willende taal, dreigt te verstommen, hij krijgt er geen nieuwe woorden meer in uitgesproken.
Bovendien ontneemt de manier waarop hij de taal heeft aangenomen – niet geleidelijk aan verworven, maar met een snelle intuïtie toegeëigend en tot leidraad van zijn bestaan gemaakt – Oedipus de vrijheid om in alle opzichten gevoelig te zijn voor het land waarvan hij de taal wil spreken en waarover hij wil heersen. Ja, hij spant zich in om Thebe in de richting van een vruchtbare toekomst te leiden, de verwarring te verdrijven, de koers recht te maken, maar hij is toch niet ontvankelijk voor dat wat Thebe is en voor dat waaraan de stad in feite lijdt. Hij doet bijna alsof
55
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY Thebe met zijn komst ontstaan is en heeft geen respect voor haar geschiedenis en dus ook niet voor de historische dimensie van haar lijden. Dat de dorheid en onvruchtbaarheid van Thebe met haar verleden te maken zouden kunnen hebben en met het feit dat de dood van Laius nog nooit onderzocht is, en dat die nalatigheid als een schandvlek op de stad rust en de stegen en de huizen inkruipt, dat bedenkt Oedipus niet. Hij luistert niet goed terwijl hij met zijn grote woorden en mooie bedoelingen een taal spreekt die hij uit zichzelf geput heeft. Hij is er niet eens in geslaagd het verhaal van de daden, zorgen, het gemis van Iocaste aan te horen, of haar dat van hemzelf te vertellen. Een verworven identiteit veronderstelt geschiedenis, samenzijn, afstemming, alertheid, ontvankelijkheid en is niet het product van een nobele houding waarmee goed gedaan moet worden om het vage gevoel van een gemeenschap en van een verworven identiteit op te wekken.
Oedipus zoekt de gemeenschap waarnaar hij verlangt dus in een verworven identiteit die hem met de anderen bindt, niet volgens de patronen van de uitwisseling, niet volgens de van elkaar aanvaarde en met elkaar gedeelde waarden en patronen van gedrag, niet in de wederkerigheid waarin de een de ander bereikt en bevestigt en omgekeerd, maar in de eenzijdigheid waarin hij zich als heerser over Thebe en beheerder van het heil van Thebe opstelt, terwijl hij de Thebanen, zijn kinderen, vraagt om dat heil, het heil van zijn verworven identiteit, voor hem te verwezenlijken door hem te gehoorzamen. Dat lukt alleen voor zover het heil ook bevrijdend werkt en Thebe baat bij deze houding heeft, maar de houding is in zekere zin autistisch, besloten in het goedwillende brein van Oedipus zelf, niet afgestemd op een diagnose van Thebe. Het blijft een gemeenschap van vreemden, die elkaar beide verdragen, zolang het duurt, omwille van de pragmatische effecten van een illusie van gemeenschap en een identiteit daarbinnen enerzijds en de orde en de richting die Thebe naar vruchtbaarheid
56
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY kunnen brengen anderzijds.
Het gevolg daarvan is natuurlijk dat Oedipus, die vooral heerst omdat hij naar gemeenschap verlangt, in feite in zichzelf blijft, geen taal werkelijk deelt, alleen staat, voelt hoe hij geschiedenis mist, voelt hoe zijn bijdrage aan de gemeenschap voortdurend op de schreef balanceert, er met een schreeuw of een kleine duw van onwil, van af kan glijden, naar een diepte waarin het zijn geen houvast meer heeft, geen natuurlijke identiteit, want die is verdrongen, geen verworven identiteit, want die is achtergelaten en het substituut is krachteloos, geen uitwendige identiteit, want die rol is ontmaskerd. Zijn omgang met het verlangen naar gemeenschap in de onmogelijke vorm van het eenzijdige, nobele gezag, sluit Oedipus op in zijn sombere gebrek aan bevrediging en de nog donkerder angst dat zelfs dit glimpje van een zinvol bestaan uitgedoofd zal raken.
§10. De ziekte van Thebe Oedipus is inderdaad degene die zijn vader gedood heeft en in diens bed bij zijn eigen moeder kinderen verwekt heeft. En dat is vreselijk. Het legitimeert de woede en de onwil van de goden. Als mens heeft hij de problemen die bij een complex, niet alledaags leven horen niet opgelost, hij zwaait de scepter over Thebe met de beste bedoelingen maar ook tegen het zwarte decor van een ziel die eenzaam is van schuld, gemis, verdriet, verdringing. Al beseft hij dat niet, hij draagt de ongelukkige onstuimige geschiedenis van de Thebaanse heersers in zich en heeft die niet achtergelaten in de Cithaeron of in Corinthe. Incognito is ze meegekomen. Zijn aanwezigheid in Thebe is niet heilzaam, hoewel hij anders wil en anders verdient. Toch is hij, officieel de moordenaar van Laius die volgens het orakel verwijderd moet worden voor een kentering ten goede, niet alleen het probleem waaronder de stad gebukt gaat. De
57
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY stad lijdt ook aan zichzelf.
Een opvallend gegeven is dat de ziekte van Thebe geen traditioneel element van het verhaal van Oedipus is, er wordt nooit over gesproken. Behalve door Sophocles. Dat betekent dat het geïnterpreteerd mag worden vanuit het vermoeden dat Sophocles de ziekte een dramatische rol toebedeelt in het psychologische portret dat hij van Oedipus wil schetsen, van Oedipus en van de pogingen van Oedipus een omgeving te vinden waarin hij zich op zijn gemak zou voelen. Met die toenadering wordt ook die omgeving een actor in het spel. De omgeving van Oedipus lijdt, er waart een ziekte door de stad en die ziekte heeft een betekenis. Ja, natuurlijk, als de priester in de eerste scène de weeklacht overbrengt, benoemt hij haar als de pest,11 en hij beschrijft het kwijnen van Thebe ook alsof hij het over een letterlijke ziekte, en niet, of in ieder geval net uitsluitend over een metaforische heeft. Zwarte Hades verlustigt zich in de weeklachten en het gekreun (29-30), de een na de ander komt aan bij de gindse kust van de avondlijke god (175-78) en zonder dat iemand nog om hen treurt liggen de kinderen op de vlakte, ze brengen zelf dood (179-81). Er wordt echt gestorven, en dat sterven is besmettelijk.
Maar aan de andere kant benadrukt de priester ook de onvruchtbaarheid van Thebe, van de Thebaanse vrouwen en van de stad in haar geheel, er groeit niets meer, ook de kuddes zijn ziek, en zowel de priester als Oedipus zelf vatten het lijden van Thebe samen als een onvruchtbaar zijn, een baren van niets of van wanproducten of van kinderen die voor het sterven geboren worden (25-28). Het lijkt erop dat de medische pest die als de schroeiende god door haar straten trekt een aspect is, waarschijnlijk een gevolg, van een groter en fundamenteler lijden.
Als «pest» tenminste de juiste vertaling voor het Griekse woord λοῖμος is, en daar wordt op het moment door paleopathologen aan getwijfeld: het lijkt eerder om tyfus te gaan.
11
58
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY
En dat heeft eerder het karakter van een psychische aandoening en een blokkade van de vitaliteit dan van een medische verstoring. Er is iets mis in Thebe, en dat werkt uit op de kracht en de moed van de burgers. Er was al eerder iets mis, toen de stad door de Sfinx bewaakt werd en Oedipus die toevallig elimineerde met als wapen het juiste antwoord op haar raadsel. Vermoedelijk heeft het ook eerder gegist in Thebe, onder andere stormachtige heersers die met hun gemis en hun begeren het welzijn van de burgers op het spel zetten, maar in ieder geval nu, op het moment dat de priester komt klagen, is het leed weer tastbaar in de huizen aanwezig. De ongelukkige geschiedenis van Thebe speelt daarbij een rol, de heersers die niet verzoend raakten met zichzelf en daarmee hun burgers besmetten, het kan niet anders, een volk dat in den vreemde leeft – al is het daar uiteindelijk in zijn geheel geboortig – verliest zijn weerstand tegen verwarrende voorbeelden, weinig ontziende strijd, intriges, verbanning en een aanslepend conflict met de inheemse, Griekse goden.
Maar die geschiedenis hield zich tussen het verdwijnen van de Sfinx en de klacht van de priester even gedeisd. Het volk spreekt Oedipus aan omdat hij het naar een vruchtbare, welvarende toestand geleid heeft. Er is dus kennelijk ook een psychische aandoening van recenter oorsprong, een aandoening die zich boven op de broze conditie genesteld heeft en ervoor zorgt dat de Thebanen geen toekomst zien, steriel zijn en niet weten hoe ze moeten leven. Ze lijden aan de collectieve desoriëntatie waarin niets meer als goed ervaren kan worden of niets dat goed is mensen nog kan stimuleren, de desoriëntatie die in het Grieks μίασμα heet, miasma, een schandvlek, soms geërfd, soms verworven, te danken aan het gedrag van enkelen, maar toegelaten door allen. En die zich verbreidt en geleidelijk iedereen aantast. Met dat oog heeft Sophocles naar Thebe gekeken, en toen hij deed, wendde hij zich zeker ook even
59
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY naar Athene om, waar hij op dat moment de ziekte die er heerste een religieuze crisis in de bloedsomloop van de stad veroorzaakte. Ziekte en ziel van de stad horen bij Sophocles bij elkaar.
De collectieve desoriëntatie gaat terug op een collectief slecht geweten dat maar voor een deel het gevolg is van de weerbarstige erfenis van de vorige generaties en vooral ontstaan is door de betrokkenheid van de Thebanen bij de toestand in de stad, bij het gif en de onzuiverheid waarvan Creon als hij terugkomt uit Delphi rapporteert dat ze verspreid worden doordat degene die Laius gedood heeft nog in de stad aanwezig is, onbekend, niet geweerd, verdragen. De Thebanen zelf zijn daaraan medeplichtig. Hun zwijgen laat de schuldige zijn gang gaan. Oedipus loopt in Thebe rond met zijn eigen moeizame ziel, vol gemis, verlangen, ontheemding, eenzaamheid, maar ook boordevol goede bedoelingen en integere verantwoordelijkheid voor de stad, voor Iocaste, voor zijn kinderen, met de aangeboren drang ook het lot van de stad na al die jaren van spanning, tegenspraak en egocentrisch beleid ten goede te keren. En die ziel verleidt zijn omgeving zich anders te gedragen dan zij zou wensen, geeft haar een rol bij het in stand houden van de beloften die zij uitstraalt, betrekt die omgeving in haar sfeer en vraagt, zonder woorden en zonder dwang, om bevestiging. Belofte, macht, welvaart, eigenbelang en ook een nauwelijks te begrijpen blindheid hebben die situatie in Thebe, en ook de identiteit van Oedipus, de uitwendige identiteit van zijn rol als redder, laten ontstaan, laten bestaan.
§11. De medeplichtigen Nr. 1. De dienaar De onschuldigste van alle medeplichtigen, de meest menselijke en de minst baatzuchtige, is de dienaar van Laius, die twee keer is weggevlucht omdat hij tegenover Oedipus meer menselijk dan hard was
60
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY en omdat hij liever een kans gunde aan de toekomst van een kindje en van een heerser over Thebe dan dat hij een doodde en het ander zou verraden. Eerst had hij de drie dagen oude baby Oedipus van Iocaste en Laius in de handen gedrukt gekregen met de opdracht hem in de Cithaeron te doden, voeten bijeengebonden, enkels gezwollen. Uit mededogen is hij zijn leugen begonnen op het moment dat hij het kind aan een herdersvriend uit Corinthe gaf en zich uit de voeten maakte, alsof hij door weg te rennen zijn verantwoordelijkheid achter zich kon laten. Maar natuurlijk ligt de oorsprong van het medelijden dan niet bij hemzelf, maar bij Iocaste en Laius, want als zij er vrij van geweest waren, hadden ze Oedipus zelf gedood zonder er een dienaar bij te betrekken van wie ze nooit helemaal op aan kunnen en die altijd een spoor van twijfel zou laten bestaan of hij gedaan had wat hem was opgedragen en dus of zij het orakel te slim af geweest waren. Zij hebben de deur voor het zwijgen en het aantastende gewicht van het geheim geopend. Maar zonder de dienaar was Oedipus in de Cithaeron door wolven verslonden of van de kou gestorven.
Het andere geheim dat de dienaar bij zich draagt heeft hij om een hogere, ook menselijke reden niet wil delen. Hij was de enige overlevende getuige van het gevecht op de tweesprong, waar Laius de dolende Oedipus van de weg reed en die de oude man van zijn wagen duwde. Als de dienaar met de angst op zijn lichaam in Thebe is aangekomen, kennelijk na een omweg en misschien een trillend oponthoud in de velden, ziet hij dat degene die zijn meester gedood heeft intussen de scepter over Thebe zwaait en de sleutel van de slaapkamer van de verse weduwe Iocaste gekregen heeft. Maar diezelfde man heeft zoëven de Sfinx uitgeschakeld, die voor de dienaar op zijn weg terug misschien nog een obstakel was, en er hangt in Thebe een sfeer van bevrijding en opgetogenheid voor een ongehinderde toekomst. En dus zwijgt de dienaar, zegt hij niet wat hij gezien heeft en ontmaskert hij de nieuwe
61
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY heerser niet als de moordenaar van Laius. In plaats daarvan verzint hij een leugenachtig verhaal over een bende rovers die Laius zou hebben overvallen en gedood, en vraagt hij Iocaste om ver weg, aan de rand van het gebied van Thebe voor de kuddes te mogen zorgen, zodat hij maar niet in de stad hoeft te komen, zodat de moordenaar hem niet zal herkennen en hijzelf maar niet in verzoeking gebracht zal worden anderen te vertellen wat hij weet. Eenzaamheid en afstand bieden bescherming.
Maar trekken ook de handen af van een situatie waarin een moordenaar een troon bestijgt. De dienaar had het kunnen voorkomen en zal zich dat ook met wroeging gerealiseerd hebben in de jaren dat het klimaat van Thebe weer naar een van lijden en onvruchtbaarheid aan het afglijden was. Dat de heerser van Thebe dezelfde is als het kindje dat hij ooit uit medelijden, tegen alle opdrachten in, gered had, weet hij dan natuurlijk nog niet. Ook als hij dat wel begrepen heeft, heel laat in het stuk zelf, na de confrontatie met de herder uit Corinthe, wil hij blijven zwijgen, wil hij zich niet bemoeien met de situatie, wil hij vanuit een vaag gevoel dat veranderen pijnlijk is en laten gebeuren en laten leven verkieslijker, het nog volhouden om te zwijgen, totdat Oedipus hem de handen op de rug laat binden en bijna letterlijk het mes op de keel zet. Het is in de venijnige dialoog met deze zwijger, die weet heeft van de adoptie en die de vadermoord met eigen ogen gezien heeft, dat Oedipus zelf beseft hoe zijn leven gelopen is.
Nr. 2. Tiresias Medeplichtig aan het rotten van het geweten van Thebe is ook de ziener Tiresias, al is het niet precies duidelijk wat die precies wist en op welk moment. Er is geen twijfel mogelijk, als Oedipus hem sommeert te komen om samen met hem de uitspraak van het orakel te analyseren en
62
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY na te gaan hoe de moordenaar van Laius gevonden kan worden, straalt de tegenzin van Tiresias af, hij wil niet zeggen wat hij dan overduidelijk weet: weten is vreselijk als het degene die weet nergens brengt (316-17). Hij wil terug naar zijn huis, naar zijn zwijgen. Maar Oedipus houdt hem tegen en wordt boos omdat Tiresias zijn rol als redder van Thebe aan het obstrueren is, en de om zijn wijsheid geëerde ziener reageert dan met ook al uitzonderlijke lichtgeraaktheid. Hij wordt vilein ten opzichte van Oedipus, defensief vilein. Want hij heeft zelf een risico genomen terwijl hij wist dat het niet goed kon aflopen en heeft over zijn kennis van de moordenaar van Laius gezwegen, hoe lang, dat blijkt niet uit wat hij zegt, maar hij had er weet van, heeft het gezien. Om Oedipus te beschermen, en Thebe, heeft hij zijn stil opgelegde plicht, de bescherming van wat waarheid is, wat het baken moet zijn voor een welvarende stad, verzaakt. Hij heeft tegen zichzelf in gezwegen, heeft dus zichzelf verloochend, en wordt juist op dit punt door Oedipus aangesproken en gekapitteld. Waar hij zelf kwetsbaar is, wordt hij kwaad.
Ook Tiresias is medeplichtig aan het woekeren van de schandvlek. Maar in welke mate? Een ziener zou misschien alles moeten weten, van het kind dat niet ter dood gebracht maar te vondeling gelegd wordt en aan een ander hof opgroeit, tot de identiteit van degene die de Sfinx vernietigt en dus ook die van de nieuwe heerser over Thebe. Als Tiresias dit allemaal van het begin af geweten heeft, is hij medeplichtig als geen ander, hij had in elke fase door advies of door handelen kunnen ingrijpen: Geef dat kind niet aan een dienaar maar geef het aan mij of dood het zelf. Nee, deze man heeft het raadsel van de Sfinx wel opgelost, maar laat hem niet over Thebe heersen, we kennen hem niet. Ai, Iocaste, aanvaard hem als heerser, maar huw hem niet. Als Tiresias alles geweten heeft, had hij alles kunnen voorkomen, natuurlijk, tenzij zijn weten de toekomst niet veranderen kan omdat het een weten van die toekomst zelf is, zoals die zich ontrollen zal, zoals die zich op een bepaalde manier al ontrold heeft
63
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY (dat is een mogelijkheid die in overeenstemming is met sommige vormen van vroege Griekse metafysica: ik om hier nog op terug). Maar misschien ook weet hij niet alles en altijd, en beperkt zijn inzicht zich tot het weten dat Apollo met hem deelt en dat in orakels uitgesproken wordt. Over de adoptie en de Sfinx heeft Apollo gezwegen. Maar over het einde van Laius was hij van voor de geboorte van Oedipus af aan duidelijk.
En toch, ook als Tiresias niet anders gekund had, in de overtuiging dat hij op de loop van de wereld geen invloed kon uitoefenen, dan nog heeft hij met het verstikkend geheim rondgelopen, en als blijkt dat hij zich daar zelf niet gemakkelijk onder voelt, betekent dat ook dat hij weet dat hij, zwijgend, gistend, heeft bijgedragen aan de schandvlek over Thebe en aan de collectieve desoriëntatie die er het gevolg van is. De ziener heeft niet geleid.
Nr. 3. Creon En Creon is medeplichtig, al valt dat in eerste instantie niet op. Nee, hij is dat niet in de zin die Oedipus vermoedt, als de beramer van een complot dat hem zou moeten vervangen. Hoewel, dat is misschien net niet helemaal waar. Creon staat niet achter de gordijnen met een geslepen mes, maar er kan misschien wel van hem gezegd worden dat hij de laffe strategie van het geduld betracht. Laf en pragmatisch komt Creon over in het pleidooi voor zijn onschuld tegenover de samenzweringstheorie van Oedipus (583-615). Het komt er samengevat op neer dat hij toch wel gek zou zijn alle privileges en eer die hij nu al in Thebe heeft in de waagschaal te stellen om daarbij nog eens de scepter van de macht te verwerven, met inbegrip van de taken en de gevaren die daaraan kleven. Liever ligt hij veilig in de lijzijde van die macht. Met dat betoog neemt hij de toeschouwers niet voor zich in, en dat is precies de bedoeling van Sophocles, die er nooit in geslaagd is Creon sympathiek te portretteren
64
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY en hem altijd, ook in Antigone en Oedipus in Colonus, als een halfhartige, angstige en op consolidatie van zijn positie gerichte man zonder visie en ideaal toont.
Die houding schijnt ook door als Oedipus hem na al die jaren vraagt waarom hij de moord op Laius niet onderzocht heeft. Dat zou de taak van
de
broer
van
de
weduwe
geweest
zijn.
Zijn
opzichtig
ongeloofwaardige antwoord is dat Thebe destijds wel iets anders aan het hoofd had, zoals de Sfinx die voor de stad op de loer lag. Maar dat probleem had Oedipus nu net opgelost, toen hij vlak na de dood van Laius in Thebe aankwam. Creon lijkt het er eerder bij gelaten te hebben. Als Oedipus en Creon verder praten, eerst nog zonder dat er gif in de woorden stroomt, en Oedipus naar de feiten van de dood van Laius vraagt, blijkt Creon die allemaal precies te kennen en wekt hij de indruk dat hij de dienaar die getuige van het gevecht was geweest persoonlijk gesproken had. Daarbij zal dan allicht ook aan de orde geweest zijn dat de nieuwe heerser van Thebe dezelfde is als degene die Laius de fatale stoot van de wagen gegeven heeft. Creon heeft niet alleen nagelaten in het openbaar de moordenaar te zoeken, maar heeft vermoedelijk meer geweten dan hij ooit heeft uitgesproken, ook toen de stad aan het kwijnen was, ook toen hij terugkwam uit Delphi met de tijding dat de moordenaar gezocht moest worden. Ook hij is medeplichtig aan het rotten van de ziel van de stad.
Zijn motieven daarbij blijven troebel. In ieder geval bezit hij een zwakte in zijn karakter die Sophocles telkens benadrukt: passief, gemakzuchtig, zonder verantwoordelijkheid, alleen te prikkelen als zijn eigen belang of gezag in het geding komt. Bij zo’n persoon hoort het misschien ook dat hij zelf geen initiatief neemt om de macht te grijpen, om het goed te doen voor een bevolking, omdat hij dan iets moet doen waarop hij afgerekend kan worden en waartoe hij niet in staat is. Creon heerst af en toe voor
65
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY even over Thebe, maar alleen wanneer anderen dat niet meer kunnen, als Laius gestorven is, als de blinde Oedipus afstand van de macht gedaan heeft en als Eteocles en Polynices elkaar afgeslacht hebben. Als de macht hem toevalt wil hij haar wel oprapen, de anderen aan zich verplichtend. Zijn nalatigheid de dood van Laius te onderzoeken, zijn zwijgzaamheid over de identiteit van de moordenaar, waarvan hij in ieder geval een vermoeden gehad moet hebben, lijken te passen bij een strategie van het talmen die de macht uiteindelijk wel verwerft, maar dan zonder dat daar verantwoording voor hoeft te worden afgelegd. Zo’n houding woekert in de verrotte staat waarin Thebe zich bevindt.
Nr. 4. Iocaste Maar de meest wonderbaarlijke medeplichtige is Iocaste, die aan de ene kant een intelligente en doortastende vrouw blijkt, gezag geniet, en niet een te negeren aanwezigheid is van wie de wens of de stem er niet toe doet. Aan de andere kant leeft ze in een blindheid die niet goed te begrijpen is jarenlang naast haar zoon zonder die te herkennen of ook maar wantrouwig te zijn. Haar verbijsterende gedrag begint al op de dag dat Oedipus als de bedwinger van de Sfinx in Thebe aankomt. Even eerder is Laius gedood, en nu verschijnt daar een jonge man die zijn plaats komt innemen. Ze laat dat gebeuren, hoewel ze beseft dat hij wel erg op Laius lijkt, zijn krullende zwarte haar komt met dat Laius overeen, al begon die al de grijzen, zijn gestalte is dezelfde (742-43). Maar een uiterlijke overeenkomst kun je misschien nog als toeval ervaren, of zelfs als een troost in je verdriet, degene met wie je opnieuw gaat huwen lijkt op degene die je verloren bent. Dat heeft een aanvaardbare logica, al gaat die ten koste van het natuurlijke moederinstinct dat de eigen kinderen bijna aan de reuk kan identificeren.
Maar dat je je eigen zoon na zijn geboorte uit handen gegeven hebt omdat je bang was voor een orakel van Apollo met de sinistere strekking
66
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY dat dit kind zijn vader gaat doden en met zijn moeder zal slapen, en dat je daaraan kennelijk niet meer denkt op het moment dat er een man voor je staat die zo oud moet zijn als je zoon en die sterk op je overleden echtgenoot lijkt, vermoedelijk ook enkele van je eigen trekken heeft en die bovendien littekens aan de enkels vertoont, op de plaats waar die ooit door jezelf met een pin doorboord werden, dat is een gebrek aan argwaan dat niet goed meer te verklaren valt en op meer dan een manier onvergeeflijk is, zeker als het in de loop van de jaren onwankelbaar blijft. Verzachtend is de mogelijkheid dat Iocaste de moederlijke herkenning die
eigenlijk
toch
opgetreden
zou
moeten
zijn,
die
intieme
vertrouwdheid, is gaan verwisselen met de gewenning en de hechting die met de tijd ontstaan. Dat kan.
Maar dan nog heeft Iocaste de durf niet gehad het evidente onder ogen te zien, heeft ze het gemak dat zij bij Oedipus gevoeld zal hebben laten prevaleren boven de nieuwsgierigheid, en is haar eigen koppige trots het orakel te slim af geweest te zijn door haar zoon te laten doden en haar man en haarzelf zo voor de voorzegde rampspoed te behoeden, sterker geweest dan de bereidheid het orakel opnieuw te overwegen en het mogelijke gelijk van Apollo onder ogen te zien. Alsof een mens de werkelijkheid voor kan zijn en de kennis die de goden daarvan hebben kan corrigeren. Met die houding probeert Iocaste in het proces waarin alles aan het duidelijk worden is steeds de feilbaarheid van de orakeluitspraken aan te tonen (707-25, 945-49, 973-74), om Oedipus gerust te stellen, die maar bang is dat hij zijn vader en zijn moeder zal aandoen wat hij ze met heel zijn hart wil besparen, maar vooral, al brengt ze het zo niet, om zichzelf gerust te stellen, om zichzelf blind te houden voor de ware aard van de situatie die haar een goed en vruchtbaar leven biedt, al is dat tegelijk ook merkwaardig: zij en Oedipus leven samen, maar zwijgen over wie ze zijn, maar dat waarvoor ze bang zijn, wat ze missen, waaraan ze denken. Dat verzuim, die blindheid, die tartende
67
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY religieuze twijfel, laten het onwenselijke huwelijk voortduren en mengen zich in de bedorven ziel van Thebe.
Nr. 5. De Thebanen (collectief) Toch is het leed van Thebe niet alleen te danken aan het weifelachtig gedrag van een zwijgende, door medelijden bewogen dienaar, en van heersers en een ziener, die blind zijn – of dat zouden willen zijn – voor de werkelijkheid, het is ook niet vooral de erfenis van schuld en levensongemak van vroegere generaties. De nu levende Thebanen zelf, werkend op het veld of in de stad, met een hoge functie in het paleis of in de tempel of dienend in een huishouden, ook zij zijn medeplichtig. Ze hebben zich afgewend van de feiten die ze wel gezien en herkend moeten hebben, zodat per slot van rekening de ware toedracht al in Thebe zelf, in het collectieve bewustzijn, bestaan heeft. Maar niemand wilde haar benoemen of ongedaan maken.
Als Creon het initiatief niet nam om op het moment dat het moest op zoek te gaan naar de moordenaar van Laius, had de bevolking van Thebe daar geen genoegen mee moeten nemen, en had ze er net als nu, nu ze aan het begin van het stuk gezamenlijk klagen over het leed in de straten, bij hem of zelfs bij Oedipus op kunnen aandringen. Dat mag ze zich aanrekenen. En nog meer: veel Thebanen hebben Laius gekend en weten hoe die er uit zag als een jonge man, misschien als een jonge man die iets ouder was dan Oedipus nu, want Laius bracht zijn jonge jaren ook buiten Thebe door, maar in ieder geval als iemand die jong genoeg was om de gelijkenis met zijn nu verschenen zoon bij mensen met vrijere en minder angstige ogen te laten opmerken. Er zullen ook Thebanen geweest zijn die van de zwangerschap van Iocaste geweten hebben, misschien heeft ook de dienaar die Oedipus redde daar een woord over laten vallen. De Thebanen moeten het mysterieus gevonden hebben dat op de dag dat de dood van Laius bekend wordt zijn jongere versie opduikt, een weldaad
68
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY verricht en de scepter in handen neemt. En dat mysterie hebben ze laten duren.
De motieven liggen voor de hand, en zijn vooral van groepsdynamische en massapsychologische aard. Want hoe kan een bevolking die heterogeen en als bevolking van de machtshebbers onderscheiden is op hen toch invloed uitoefenen? Makkelijk is het niet, maar mogelijk wel: met de klaagtakjes in de handen sturen ze nu ook de priester naar Oedipus om de zaak van hun heil te bepleiten. Vervolgens is er dat dilemma waarmee vermoedelijk alle mensen kampen die een zeker ethisch besef hebben, we weten dat er iets niet klopt, wat de betekenis van de feiten is of welke patronen en logica’s een sociale orde in hun greep houden, en willen ingrijpen, maar weten niet hoe, en als we het toch overwegen, beseffen we dat een ingreep niet zal bereiken wat er volgens ons bereikt zou moeten worden, en ook bijna onmiddellijk zelf een radertje in de dynamiek van de werkelijkheid wordt. En dus besluiten we liever met een zekere dubbelzinnigheid te leven, die ongemakkelijk of zelfs pijnlijk, maar nog wel verdraaglijk is, in ieder geval tot een zekere grens. Maar als ze de grens overschrijdt wordt ze gevaarlijk en mengt ze zich vergiftigend in de stemming, de gesteldheid en de toekomst van onze werkelijkheid.
En er is natuurlijk ook het eigenbelang, altijd het eigenbelang, dat mensen tot een collectief maakt en er geen probleem mee heeft uit de buurt van de waarheid te blijven. De Thebanen blijken er gevoelig voor, wanneer ze zich onmiddellijk aan het begin van het stuk, zwaaiend met hun smeektakjes, achter de rug van de priester aan Oedipus presenteren met een dwingend, bijna dreigend verzoek om redding. Ze zien Oedipus ook niet als iemand anders dan als hun redder. Wie hij verder is, doet er niet toe. Deze vreemde heeft hen van de Sfinx verlost en mocht daarom tegen alle redelijke afwegingen in blijven en over hen heersen, zodat hun
69
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY leven ten goede gekeerd zou worden. En nu dat na een periode van licht en welvaart weer grimmig geworden is, moet hij hen opnieuw redden, en als hij dat weigert of daar niet in slaagt, krijgt hij te horen, verliest hij hun respect en zullen ze hem vergeten. Hij is er dan voor niets geweest. De Thebanen verdringen wat ze begrepen hebben om een situatie die hun welgedaan heeft niet te riskeren. Zwijgen en lafheid omwille van een direct eigenbelang, daaraan lijdt Thebe dus ook. De getuigen worden medeplichtigen.
En daarmee verliezen ze het recht te wachten tot het probleem van Thebe voor hen wordt opgelost, door Oedipus, of door een ander die de moordenaar van Laius kent en hem van Thebaanse grond verdrijft. Ze zijn zelf een deel van het probleem, dat daardoor alleen kan verdwijnen als ze zich er zelf voor inzetten en hun eigen verantwoordelijkheid herkennen. Maar het lijkt erop dat ze daartoe niet in staat zijn. Later, wanneer Oedipus zijn eigen falen begrepen heeft, zijn leven in het teken van dat inzicht gezet heeft en met de verzoening van zichzelf en van zijn voorouders in zijn hart, wegtrekt, weg van Thebe, naar Colonus, waar hij zal sterven, blijft Thebe in onverzoenlijke chaos achter, de ziekte heerst nog steeds, Eteocles en Polynices staan elkaar naar het leven, zonder dat iemand ingrijpt, Creon wordt bang voor zijn macht en verbiedt het Antigone haar broer te begraven, en verliest zijn nicht, zijn eigen zoon en ook zijn vrouw. De medeplichtigen zijn zelf het probleem dat ze hadden moeten oplossen.
§12. De keuzes van Oedipus Tijd voor een balans en een voorlopige verschuiving van het perspectief van de psychologie, even weg van alle onrustig makende menselijke verwarring, naar de metafysica, die misschien met andere ogen naar hetzelfde kijkt. Wie is Oedipus? Tot nu toe: een mens die te vondeling
70
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY gelegd werd, geadopteerd is en zonder dat hij van dat feit weet heeft opgroeit in Corinthe, een mooie omgeving waarvan hij de zinnige waarden moeiteloos verwerft, maar waarin hij op een gegeven moment, na een incident dat hem prikkelt, ook iets begint te missen, of begint te ervaren dat in hem zich ook iets anders roert, iets dat hij niet zonder meer in harmonie kan brengen met de taal, de vrienden en de ouders die hier de kalme horizon van zijn beleving zijn. Het komt van diep en voelt heel eigen en natuurlijk. Er ontstaat bij hem een kier tussen de verworven identiteit en de natuurlijke identiteit. En door die kier glipt hij weg uit zijn omgeving om erachter te komen wie hij is en waar hij eigenlijk leven moet. Als hij aan een instantie die – vermoedt hij – dat weten kan vraagt wie zijn werkelijke ouders zijn, aan het orakel, krijgt hij het ontwijkende antwoord dat hij zijn ouders iets vreselijks zal aandoen. Ai.
In een reflex neemt hij de beslissing om dan niet meer terug te keren naar Corinthe en voortaan een leven als banneling te leiden, zonder vaste koers, zonder thuis. De angst zijn ouders iets aan te doen neemt de overhand en hij vergeet dat hij was gaan voelen dat ze eigenlijk vreemd aan hem waren. Hij identificeert zijn verworven identiteit met zijn natuurlijke en laat beide achter, zonder de verwachting ooit nog een omgeving te vinden waarvan hij de waarden en de taal zal leren, in het besef ook dat zijn natuurlijke identiteit – die hij voortaan met Corinthe verbindt – en het verlangen die tot uitdrukking te brengen in de vorm van zijn leven voortaan zullen moeten zwijgen. Leven is voor hem van nu af overleven. En toch. Hij miskent de kracht en de onderhuidse behendigheid van zijn natuurlijke identiteit, die hem als een wichelroede van het bestaan terugleidt naar de plaats waar zij gevormd is en waar hij geboren werd. Ze confronteert hem onderweg ook met een onbekende man die hem aanvalt en die hij in overdreven woede ombrengt. Hij komt dan in Thebe aan, maar als een vreemdeling, die er toegelaten wordt
71
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY omdat hij onderweg de stad een weldaad bewezen heeft door het monster dat de wegen naar de stad blokkeerde te vernietigen en de onvruchtbaarheid waaraan de stad leed te beëindigen. De vreemdeling komt Thebe binnen als haar redder en neemt de open plaats in van de heerser die niet lang daarvoor gedood is.
En zo, als iemand die redder is en zich als redder bewijzen moet, gedraagt hij zich ook. Verstoken van een direct en vitaal contact met zijn natuurlijke identiteit, zonder vertrouwen zich opnieuw de taal en de waarden van een gemeenschap eigen te kunnen maken, leeft hij in Thebe, met een identiteit die overwegend uitwendig is en in een rol die hem laat doen wat hij uit de goedheid van zijn hart wil doen: verantwoordelijk zijn, de stad ten goede keren, over de burgers als over zijn kinderen waken, de goede echtgenoot zijn van degene die met zijn verdwenen voorganger gehuwd was en een onafscheidelijke vader voor hun kinderen. Tegelijk pakt zich in hem het duister van zijn eenzaamheid samen, waarin het gif van de moord borrelt en ook het smartelijke heimwee naar het leven in een gemeenschap als die van Corinthe en het smoren van zijn verlangen naar zijn natuurlijke identiteit en de geërfde taak en kracht die daarbij horen en waarmee hij de verwarring van de generaties van zijn familie tot bedaren moet brengen. En ook Thebe begint opnieuw te lijden, er trekt een ziekte door de stad, als gevolg van de omstandigheid dat de stad zonder moraal en zonder oriëntatie is. Ze heeft een collectief slecht geweten, omdat ze, ja, nu eenmaal Thebe is en de last van haar geschiedenis draagt, en ook omdat ze zich te zeer heeft aangepast aan de vreemde man die in de stad verschenen is, vol verdienste en met een goed hart, maar ook met een identiteit en een verleden die anderen bijna verleidt om iets in henzelf te verloochenen.
Dat blijkt op het moment dat Oedipus zich over het leed van de stad wil
72
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY ontfermen en daartoe advies inwint bij hetzelfde orakel dat hem eerder voorspeld heeft dat hij zijn ouders iets vreselijks zou aandoen. Nu moet hij de moordenaar van zijn voorganger vinden, want het is de schandvlek van diens onopgeloste dood waaraan Thebe lijdt. En dan wordt hem langzaam duidelijk wat er gebeurd is: geïrriteerd en lichtgeraakt heeft Oedipus, stuurloos dolend, zijn eigen vader gedood, omdat hij de brenger van het heil leek hebben alle burgers van Thebe hun hoofd daarvan afgewend, ook zijn moeder, met wie hij dan al jaren geslapen heeft en bij wie hij vier kinderen verwekt heeft. De vreselijke daden van Oedipus zijn door het collectieve zwijgen onbenoemd gebleven, Oedipus kroop in zichzelf terug en zag niet, zijn moeder bleef in haar rol en wilde een goddelijke voorzegging loochenen, de ziener wist en zweeg, Creon wist en bleef nalatig, de dienaar van de vorige heerser sprak nooit over het medelijden dat hem verhinderd had Oedipus te doden en vluchtte weg toen hij zag dat Oedipus, zoëven de moordenaar van Laius, de scepter over Thebe in handen gedrukt gekregen had. De miskenning van zijn natuurlijke identiteit door Oedipus zelf en het leven dat hij daarop is gaan baseren, heeft zijn eigen ziel blind gemaakt en die van Thebe in gisting gebracht. Oedipus, die misschien de mogelijkheid had om de gehavende geschiedenis van Thebe tot rust te brengen en te verzoenen, blijkt die vooralsnog voortgezet te hebben. De stad is niet bevrijd, nog niet. En dus – hierover zal het nog aan – schreeuwt hij het uit, dat hij niet gezien heeft toen hij nog ogen had, en dat hij voortaan in het duister zal zien zonder ogen. Hij weet wat hij gedaan heeft, herkent zijn blindheid, ziet de motieven van zijn gedrag en van zijn vlucht voor zichzelf, en weet ook wat de oorzaak van het verderf van Thebe is.
Als dit is wie Oedipus is en als deze interpretatie klopt, komt het leed van Oedipus en dat van Thebe voort uit een aantal keuzes die wel begrijpelijk maar ook verkeerd zijn, keuzes van Oedipus en van de
73
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY anderen, die elkaar daarbij bevestigen en in stand houden. Nee, een verkeerde keuze was het niet dat Oedipus zijn vader doodde, later, in Oedipus in Colonus, verdedigt hij die daad zelfs, hij had er het recht toe (272-273). Maar verkeerd was het wel dat hij zijn vader niet herkende, dat hij de dood van zijn voorganger niet uitzocht, dat hij Iocaste niet dwong over haar vroegere echtgenoot en over haar huwelijk te praten, verkeerd was het ook dat Oedipus hoe dan ook een oudere man durfde te doden terwijl hij angstig op de vlucht was om maar niet in de buurt van zijn vader te komen van wie gezegd was dat hij hem zou doden. En verkeerd, fundamenteel verkeerd, was het ook dat hij, met die voorspelling
geconfronteerd,
zichzelf
miskende,
zijn
natuurlijke
identiteit vergat, die in Corinthe zocht, en die stad in een reflex tot zijn natuurlijke oorsprong en zijn verworven omgeving maakte. Terwijl hij beter wist. Hij had dat betere weten ook kunnen volgen, en zou anders door de wereld gegaan zijn. En iets dergelijks geldt ook voor de Thebanen die meegegaan zijn in de mooie rol met de wankele grondslag die Oedipus in Thebe is gaan spelen, en uit angst, eigenbelang, medelijden blijven zwijgen, over het mysterieuze dat zich voor hun ogen aan het afspelen was. Laius verdwijnt en binnen de kortste keren komt er iemand voor hem in de plaats die ze niet kennen maar die wel erg op Laius lijkt en nog op zijn nieuwe echtgenote bovendien. Het had allemaal anders gekund.
En dat nu is juist een stelling die door de meeste interpretaties van Oedipus bestreden wordt. Het gaat dan bij Sophocles niet om het onhandige, verwarde, paradoxale, verbijsterende gedrag van mensen, een gedrag dat tegelijk ook voor iedereen herkenbaar en begrijpelijk is en dat tot vermijdbare fouten leidt, maar eerder om machteloos menselijk gespartel dat ten overstaan de grote machinerie van de werkelijkheid – of oog in oog met de grillige en speelzuchtige goden – geen werkelijke vrijheid heeft. Het wordt bepaald door materiële factoren die buiten de
74
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY mens zelf liggen of door de handbewegingen waarmee de goden de mensen tot hun vermaak heen en weer schuiven op het bord van het nietige leven. Zelfs wanneer, zoals in Oedipus heerst, mensen hun uiterste best doen – en huis en haard opgeven, een leven in armoede en in den vreemde riskeren, zichzelf in eenzaamheid dompelen, of ook hun eigen kind laten doden – om iets goeds te bewerkstelligen of iets per se niet te laten gebeuren, dan nog zal het gebeuren. Ze, we, wij mensen, hebben niets te willen. We denken dat wel, maar voor vrijheid en voor het goede zijn we niet gemaakt. Het noodlot, wie het ook bedacht heeft, als het al bedacht is, is wat telt, wij hebben het maar nederig te aanvaarden. (Nu komen we al in de buurt van het gebied van de metafysica.)
§13. Het weten van het orakel Deze interpretatie strookt in ieder geval niet met de literaire thema’s die Sophocles behandeld heeft in de stukken die er van hem bewaard zijn – bijeen maar een fractie van wat hij ooit schreef maar misschien wel representatief –en die hem telkens brachten naar stervelingen in dubbelzinnige of zelfs veelzinnige situaties, door een passie of een inzicht aangedreven, in de ban daarvan, en meestal ook met het tegendeel daarvan geconfronteerd, soms van begin af aan, soms ook pas uiteindelijk. Het gaat Sophocles om de manier waarop een mens met zijn karakter omgaat in een sociale omgeving die ook invloed probeert uit te oefenen. Daarbij hoort het subtiele en lastige maken van afwegingen, het zoeken naar of het negeren van evenwicht, daarbij hoort het aanvaarde conflict met de omgeving, daarbij hoort vrijheid. Op dit eerste gezicht is de interpretatie van de Oedipus als een «noodlotstragedie» – dat is het woord dat dan vaak valt – onwaarschijnlijk en vergezocht.
Maar helemaal onlogisch is ze niet, en haar voornaamste argument vraagt wel om een precieze weerlegging. (Nu wordt het echt tijd voor
75
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY metafysica.) Tot drie keer toe bemoeit het orakel van Delphi zich met het leven van Oedipus, telkens als het daarom gevraagd wordt weliswaar, het spreekt niet spontaan. Minder belangrijk vanuit het perspectief van de menselijke vrijheid is het derde consult, dat van Creon, die uit Delphi terugkeert met de opdracht de moordenaar van Laius te zoeken. De beide eerste keren doen er wel toe. Eerst wendt Laius zich tot het orakel en krijgt hij te horen dat de zoon die hij zal verwekken hem zal doden en met Iocaste zal huwen (of, conditioneel, dat hij, als hij een zoon zou verwekken, door hem gedood zal worden: dat is de versie van Euripides, die Laius onmiddellijk tot onthouding aanzet).12
De tweede keer krijgt Oedipus het zelf te vernemen, hij vraagt wie zijn ouders zijn, maar ontvangt alleen het barse antwoord dat hij zijn vader zal doden en bij zijn moeder zijn kinderen zal verwekken. Die twee uitspraken zijn als voorspellingen op te vatten, voorspellingen die op een bepaalde manier absurd zijn, want geen liefhebbende zoon, zelfs als die niet helemaal zeker is wie zijn ouders in werkelijkheid zijn, wil dat, zijn vader doden, met zijn moeder slapen. Dat verlangen bestaat niet. En het lijkt nogal makkelijk dat ook niet te laten gebeuren. Als je weet wie je ouders zijn, maak je geen ruzie met je vader en je maakt geen avances naar je moeder, als je aarzelt wie je ouders zijn, zorg je ervoor dat je geen oudere mannen doodt en niet slaapt met vrouwen die oud genoeg zijn om je moeder te zijn. Dat is geen moeilijke opgave. En toch gebeurt het en gaan de voorspellingen in vervulling. Dat suggereert inderdaad dat het orakel een soort plan van de goden uitspreekt dat door de mensen uitgevoerd wordt, of ze dat willen of niet, ze kunnen kronkelen, zich verscholen houden, op de vlucht gaan, het helpt niets. De goden krijgen hun zin en zullen ook Oedipus zo leiden en verblinden dat hij doet wat hij niet wil.
12
Zie Vrouwen uit Fenicië 21-22. 76
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY Deze interpretatie is natuurlijk niet onzinnig, maar ze hangt wel af van wat een «voorspelling» precies is. Als een voorspelling inderdaad een uitspraak over de toekomst is, gedaan door iemand die midden in de stroom van de tijd staat en probeert te overzien waarheen die beweegt, eventueel door een intuïtieve flits of een claim van werkelijk contact met wat zal zijn, dan is zij niet zeker, maar is en blijft ze een poging om vanuit het heden zogezegd uit alle mogelijkheden de juiste te kiezen. Maar onzeker blijft ze, een gok, beter of slechter beredeneerd en eventueel te verwezenlijken door de werkelijkheid een handje te helpen, al is het maar door een toevallige ontmoeting op een verlaten tweesprong te organiseren tussen een arrogante oudere man en een koppige, stuurloze en geërgerde jonge man. Mensen kunnen dat proberen, goden spelen het wellicht klaar met groter gemak.
Maar een voorspelling kan ook een andere oorsprong hebben, en dan is ze geen poging meer om de toekomst te lezen, maar een zeker weten van die toekomst. Sommige vroege Griekse filosofen, onder wie Parmenides, hebben geprobeerd de werkelijkheid op twee manieren te bekijken en te beschrijven. Natuurlijk, alles verandert in de tijd, het een wordt het ander, de ene gestalte verdwijnt voor de andere, de ene constellatie lost op in de andere en er is al spoedig nog maar amper een spoor van zichtbaar: alles is een dynamisch proces, met een zekere wetmatigheid, maar ook met toevallige sprongen, en in ieder geval met een complexiteit die zo groot is dat het niet van te voren met zekerheid valt in te zien wat er straks zal gebeuren. Er worden altijd factoren over het hoofd gezien of verkeerd bepaald. Zo ervaren wij mensen de werkelijkheid, meestal dan, deeltje voor deeltje, gebeurtenis voor gebeurtenis. Maar het is misschien mogelijk diezelfde werkelijkheid, de opeenvolging van alle constellaties ergens en ooit, buiten de tijd, buiten de veranderingen te overzien, met een oog dat in staat is alle gebeurtenissen tegelijk waar te nemen, met een blik die niet helemaal verschilt van wat in de moderne tijd die voor het
77
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY ruimte-tijd-continuum genoemd is. Al het veranderlijke bestaat dan bijeen in een geheel dat zelf niet meer verandert, maar ofwel als geheel gezien ofwel als veranderlijk ervaren kan worden. Dat geheel heet bij Parmenides het zijnde. Het omvat dan alles wat zich ooit heeft afgespeeld. En wat zich zal afspelen.
Wie in staat is dat te kennen, is niet duidelijk. Parmenides vertrouwt erop dat ook mensen er door een bepaalde vorm van denken toegang toe hebben. Als dat al het geval zou zijn, ligt het voor de hand dat goden, of een god, het met groter gemak kunnen vinden (misschien vallen ze er wel mee samen, zoals sommigen gedacht lijken te hebben), en dan in het kennen van dat zijnde, of van de werkelijkheid vanuit dat andere perspectief, overzicht hebben over het worden van de werkelijkheid. Zeggen wat je dan ziet is geen voorspelling meer, met onzekerheid, met de uitdaging haar door manipulatie en sturing in vervulling te doen gaan, maar een uitspreken van wat er al gebeurd is – «al gebeurd» dan niet gemeten vanuit een punt binnen de tijd, maar vanuit een imaginair punt dat zich buiten de tijd en dus buiten alle werkelijkheid bevindt. Alle werkelijkheid bestaat in dat ene geheel. De goden plannen de werkelijkheid niet maar kennen haar, zoals ze zich ontwikkeld heeft, van begin tot eind, als ze een begin en een einde zou hebben. Omdat ze buiten de werkelijkheid bestaan, bemoeien ze zich er ook niet mee.
Behalve dan in Delphi, waar de navel van de aarde zich bevindt, die je kunt opvatten als een symbool voor de verbinding tussen het weten van heel de werkelijkheid en die werkelijkheid zelf. En af en toe, als een sterveling per se iets wil weten, iets dat gebeurd is, iets dat zal gebeuren, dan spreekt er een priesteres, in de roes van de zwavelige wolken die uit het voor haar nog steeds onoverzichtelijke weten opstijgen, iets uit, niet helder, niet concreet, maar wazig, toegedekt, omdat kennis van die gehele werkelijkheid eigenlijk onmogelijk is en ook niet goed en
78
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY verstandig is. Ze riskeert ook de paradox dat ze in gaat werken op de menselijke ziel en op het menselijk gedrag en zo de werkelijkheid zelf mee gaat vormen. Een verboden flits van kennis over dat wat er in feite al is, maar dat de mensen nog niet weten of niet meer weten, dat, niet meer dan dat, is wat het orakel toont.
De consequentie daarvan is natuurlijk dat een voorspelling van het orakel geen voorspelling meer is maar in feite een vaststelling. Een vaststelling die niet in vervulling hoeft te gaan en daarmee mensen hun vrijheid ontneemt, maar die al in vervulling gegaan is en de vrijheid van de mensen omvat. Het orakel zegt vanuit zijn eigen perspectief niet dat Oedipus zijn vader ooit zal doden, maar dat hij zijn vader al gedood heeft, alleen weet hij dat zelf nog niet. En op weg naar dat gevecht heeft hij het recht om duizend afwegingen te maken, een andere route te kiezen, moe te zijn, te slapen, onderdanig uit de weg te gaan, zijn woede te beheersen, enzovoort, maar ook om zich door zijn woede te laten meeslepen, een slag te verduren, en die te beantwoorden door de zwakste en de oudste van het span te slaan, van de wagen te duwen, onder de wielen te laten komen. Hij is vrij en verantwoordelijk en zijn hand wordt niet door een god bewogen en zijn ziel niet door een god beneveld. En die vrijheid leidt tot de dood van Laius, de dood die aan Oedipus achteraf voorzegd wordt, «achteraf» hier vanuit het tijdloze oogpunt van het orakel, die het voorzegt omdat het zelf weet dat het al gebeurd is. Mensen moeten inderdaad liever niet weten wat ze zullen doen en waar ze zullen eindigen, het brengt ze tot wanhoop, maakt ze misschien soms ook arrogant. Die kennis komt toe aan degenen, wie dan ook, aan de andere kant van de navelstreng die bij Delphi zichtbaar wordt en die daar af en toe een snerpende, schelle klank voortbrengt.
Mensen zijn dus vrij om te falen, vrij om het goed te doen, en ze zijn niet in een ongelijke competitie met de goden verwikkeld die hetzelfde
79
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY wereldse strijdperk betreden. Wat ze doen had anders kunnen uitvallen. Ja, natuurlijk er zijn factoren en invloeden waaraan niet te ontsnappen valt, zoals de natuurlijke identiteit waarmee Oedipus geboren wordt en waarin ook de conflicten van de vroegere generaties nog klotsen; en zoals de verworven identiteit die hij simpelweg heeft aangenomen en waartegen hij uiteindelijk in opstand komt. Er zijn gegevens. Maar die gegevens kunnen gehanteerd en tot een leven met daden en met werking gesmeed worden. En zelfs als de daden verkeerd hebben uitgepakt, zelfs als de gegevens onhandig beheerd zijn, is het mogelijk om een cesuur in het leven aan te brengen, een cesuur in de individuele geschiedenis, een cesuur ook, gemarkeerd, maar niet onmiddellijk effectief, in de geschiedenis van Thebe. Dat vermogen hebben mensen. Om naar hun eigen leven ook met andere ogen te zien en het anders te leiden.
§14. De plaats van het bestaan Maar deze laatste zinnen anticiperen een conclusie die nog niet voorbereid is en die betrekking heeft op het leven van Oedipus na het moment van inzicht. Want lijkt het niet zo dat zijn bestaan, zijn betekenis en zijn tragedie beëindigd worden op het moment dat hij inziet in welke situatie hij beland is, welke situatie hij heeft opgezocht, natuurlijk, abstract gesproken zonder dat hij dat wilde, maar toch bewust en vrij elke beslissing nemend die daarvoor noodzakelijk was? Hij ziet in wie zijn vader was, begrijpt waar hij opgegroeid is, wie hij beminde, bij wie hij kinderen verwekt heeft, en hoe hem dat allemaal heeft kunnen ontgaan, en maakt zichzelf dan blind. Dat lijkt het einde van een leven, het moment van de afrekening, ingediend door de goden of door het lot of door de schuld die het gevolg is van de eigen begeerte. Het leven van Oedipus is dan misschien een afschrikwekkend voorbeeld geweest, maar overigens is het voor niets geweest en als het iets opgeleverd heeft, dan is dat vooral ellende, de ellende van degenen die er medeplichtig aan
80
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY geworden zijn, de toekomstige ellende van Oedipus’ kinderen met wie het niet meer goed zal komen omdat ze onrustig bloed in zich hebben en de schande van hun vader op hen weegt. Even ging het goed in Thebe, even leek zijn huwelijk geslaagd, even was hij welvarend, even lukte het hem anderen gelukkig te maken. Maar toen begon het weer te rotten, welfde zich het duister over alles en brak daarin, pijnlijk, uiteindelijk de waarheid door. Het goede proberen en het leven zijn ijdel. En de spelers in de scène nemen het masker af en buigen het hoofd en het publiek blijft stilletjes zitten, ongemakkelijk over zo veel treurnis, peinzend over de wankelheid van het eigen bestaan. Zo lijkt het met Oedipus af te lopen.
Maar, zoals Sophocles zijn Vrouwen van Trachis begint, je kunt niet weten of het leven van iemand goed of slecht geweest is voordat hij gestorven is (1-3). En Oedipus ontneemt zichzelf wel het zicht maar niet het leven, tenzij dan in de metaforische zin dat hij ophoudt als heerser van Thebe te bestaan en dus, in overeenstemming met de voorspelling van Tiresias, op een en dezelfde dag geboren wordt en ten onder gaat. In de larmoyante slottaferelen van Oedipus heerst maakt hij inderdaad de indruk vernietigd te zijn. En toch krijgt zijn leven een vervolg.
Sophocles heeft natuurlijk nog een Oedipus geschreven, die waarin de blinde Oedipus in Colonus aankomt, een deel van Athene, en waarin zichtbaar wordt wat Sophocles uiteindelijk met Oedipus van plan was. Hij is er een dolende man die er wel gruwelijk uitziet maar door iedereen als nobel herkend wordt. Hij is wijs waar hij dat eerder niet was, bezit nu overzicht, strategie, tact en ook nederigheid en vasthoudendheid, die elk uit fijngevoeligheid voortkomen en niet meer uit de drang om te handelen en de wil om iets voor elkaar te krijgen en over de omgeving en de eigen identiteit te heersen Want die had tot botte en blinde gebaren en ook tot rampen geleid. In Colonus kan Oedipus zelfs een heilig voorbeeld voor Athene worden, de plaats waar hij sterft krijgt een
81
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY eeuwig vuur waaraan die stad zich in alle warrige tijden kan spiegelen om in zichzelf de harmonie te herstellen. Oedipus wordt het symbool van eerlijke omgang van een mens met zichzelf en innerlijke verzoening.
Maar helemaal zeker is het niet dat Sophocles dit vervolg al in gedachten had toen hij in 429 Oedipus heerst schreef. Oedipus in Colonus dateert uit 406, werd pas postuum voor het eerst opgevoerd, en is niet alleen een fascinerend maar ook een wat vreemd stuk: dit einde van Oedipus lijkt helemaal door Sophocles zelf bedacht te zijn, is in geen enkele mythe of andere versie van het verhaal te vinden, en bovendien was Sophocles zelf uit Colonus afkomstig was en schreef hij dit terwijl hij wist dat hij aan het eind van zijn leven was en onder druk stond van zijn familie die hem voor dwaas en ontoerekeningsvatbaar wilde laten verklaren (zo wil een anekdote dat). Een zekere identificatie met Oedipus, de verguisde, die wijs blijkt, maar ook scherp en voor wie dat wil verzoenend is, ligt voor de hand. Het vervolg van het leven van Oedipus past zo mooi bij deze late reflectie van Sophocles op zijn eigen leven dat het onzeker wordt of hij het al overzag toen hij Oedipus heerst schreef.
Toch is het er in psychologisch opzicht mooi mee in overeenstemming en heeft Sophocles de tweede Oedipus kunnen schrijven omdat die bij de eerste paste. Op het vreselijke moment van het inzicht in Oedipus heerst eindigt het leven van Oedipus niet, en zijn gedrag is een wonderlijke menging van wanhopige, drieste, woeste gebaren en uitroepen aan de ene kant en handelingen die een bijna doelgerichte voorbereiding op het verdere leven zijn aan de andere. Alles is heftig, maar er gaat een logica achter schuil, en die blijkt uit de loop, of de mogelijke loop, van het leven met de blindheid. Nog negatief gezegd: als dit inzicht het radeloze einde van Oedipus geweest was, had hij ook, net als Iocaste, een einde aan zijn leven kunnen maken, maar dat doet hij niet, en al op dat snijdende moment dat hem alles helder, glashelder geworden is, is het ook
82
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY duidelijk dat hij dat niet zal doen. Dat moment is werkelijk snijdend, niet alleen omdat het door merg en been gaat, bij de toeschouwers in het theater, bij de omstanders in de scène, omdat het Oedipus isoleert uit zijn omgeving, maar ook omdat het zijn leven deelt, in een leven vóór het inzicht en een erna, als een cesuur. Nadien wordt alles anders, het wordt gekleurd door verdriet, maar er ontstaat ook iets dat wel goed is, en de mogelijkheid daartoe lijkt Oedipus ergens, diep achter de wanhoop, onmiddellijk te beseffen.
Twee kleine zijstapjes, eentje naar links, eentje naar rechts, om te overzien hoe de logica van Oedipus’ verdere leven in feite al aangekondigd is in het voorafgaande, op een manier die makkelijk over het hoofd te zien valt. Naar links eerst. Een motief dat niemand kan ontgaan die Oedipus heerst met aandacht leest of bekijkt is dat van de voortdurende tegenstelling tussen binnen en buiten: er gebeuren dingen binnen het paleis en dingen erbuiten, er vinden gesprekken privé plaats en gesprekken in de openbare ruimte, en telkens is het ook voelbaar dat als Tiresias of het koor iemand, meestal Oedipus, hardop naar binnen stuurt, die directief letterlijk maar ook metaforisch bedoeld is: er is het innerlijke leven en er is het leven in de uitwendigheid. Dat die tegenstelling geen onbewust toeval is maar door Sophocles met opzet als aanwijzing is aangebracht blijkt er onder andere uit dat ze heel vaak uitdrukkelijk opduikt, en bijna steeds op een hachelijk moment, een moment waarop het gedrag van Oedipus lijkt te ontsporen en dat dus om reflectie vraagt.
Onschuldig nog, in schijn dan, is de vraag van Creon of hij het verslag van zijn trip naar Delphi, met inbegrip van de remedie die het orakel voorschrijft, niet liever binnen zal doen, dan buiten (91-92), maar voor iedereen onmiskenbaar venijnig is de grauw waarmee Tiresias zijn ruzie met Oedipus afsluit: hij schreeuwt hem zijn miserabele toekomst toe
83
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY beveelt hem naar binnen te gaan en te overdenken wat hij zoëven te horen gekregen heeft (460-461), en hier is dat «binnen» duidelijk niet alleen het paleis waarin Oedipus verdwijnt, maar ook het innerlijk van zijn ziel, waar hij over zijn eigen plaats en afkomst en blindheden zou moeten peinzen. In de uitwendigheid is hij boos, de innerlijkheid zou hem helderheid moeten brengen. Dat Oedipus dat op dit moment nog niet laat gebeuren, blijkt even later als Creon verhaal komt halen voor de beschuldigingen door Oedipus, en het koor de verschijning van Oedipus commentarieert: daar komt hij aan, hij heeft het paleis weer verlaten (531). Maar nog steeds is in de innerlijkheid Oedipus niet bedaard. Als dan de woordenwisseling tussen Creon en Oedipus door de interventie van Iocaste weer enigszins bedaard is en Creon al weer uit de scène verdwenen is, stelt het koor dringend aan Iocaste voor samen met haar man naar binnen te gaan (679-680), kennelijk omdat het beseft dat de uitwendigheid van Oedipus aan het wankelen gebracht is en hij, zo nog ergens, binnen zijn houvast, en zijn decorum, terug moet vinden.
Iocaste wimpelt dat af en Oedipus en zij vertellen elkaar hun levensverhaal, hun angsten voor de orakeluitspraken waarvoor ze proberen te vluchten, en ook de moord op de onbekende oudere komt ter sprake. Iocaste is dan al ongeruster dan ze laat blijken, en wil dat Oedipus met haar mee naar binnen gaat, omdat hij steeds meer zijn evenwicht aan het kwijt raken is, maar ook omdat ze aanvoelt dat ze ieder nu het eigen innerlijk moet consulteren. (861-62) Daar is Oedipus in ieder geval veiliger dan in de wereld. Iocaste verlaat het paleis weer om aan de god te offeren, maar wordt daarbij onderbroken door de bode uit Corinthe die met zijn bericht dat de zogenaamde vader van Oedipus overleden is de definitieve ontmaskering in gang zal zetten. Iocaste laat Oedipus roepen, die tegen zijn zin vanuit zijn schuilplaats verschijnt: liefste Iocaste, waarom laat je me nu toch weer naar buiten komen? (950-51). En hij blijft nu buiten tot alles hem helder geworden is, hij naar binnen rent,
84
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY Iocaste vindt, zijn ogen beschadigt, tekeer gaat en schreeuwt dat de deuren geopend moeten worden zodat alle kinderen van Cadmus hem weer kunnen zien (1287). Maar als Creon dan verschenen is, wenkt die hem met steeds stelliger hand opnieuw naar binnen omdat deze schande de onschuldigen bespaard moet worden (1425-26).
Er zou over dit binnen en buiten, en over het ritme waarin zij als verblijfplaats voor Oedipus elkaar afwisselen veel te zeggen zijn, maar ik beperk me hier tot een of twee observaties. Waarvan de voornaamste is dat Sophocles het ritme met zo’n opvallende nadruk markeert dat het niet alleen de structuur van het stuk gaat dragen, maar dat het ook betekenis krijgt voor de manier waarop Oedipus zich ontwikkelt en uiteindelijk wordt wie hij voortaan zal zijn. Het binnen waar Tiresias en Iocaste hem heen sturen is niet alleen de beschermende ruimte van het paleis maar ook het innerlijk van Oedipus zelf, waarin hij bij zichzelf te rade moet gaan over de dingen die hij niet gezien, niet gevoeld, niet begrepen heeft, waar hij de motieven voor zijn eigen heftige reacties moet vinden, waar hij moet besluiten wat hij werkelijk moet doen. Op dezelfde manier is het buiten niet alleen de open lucht waarin de ziektekiemen waaien, waar de zon van Apollo fel schijnt en waar de Thebanen hem zien, maar ook de dimensie waarin Oedipus zijn uitwendige gedrag manifesteert, waarin hij handelt vanuit een aangenomen rol, vanuit de wil de situatie te verbeteren of zelfs in de hand te houden en te beheersen. Binnen en buiten zijn de twee sferen van het leven van Oedipus die in Thebe aldoor al in spanning met elkaar gestaan hebben en die elkaar in het cataclysme waarin de waarheid aan het licht aan het treden is elkaar niet meer naast elkaar en niet verbonden verdragen.
Een andere observatie heeft dan logischerwijze betrekking op de manier waarop in dat ritme binnen en buiten met elkaar in overeenstemming
85
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY gebracht lijken te worden, ruw, dat wel, namelijk op het moment dat Oedipus, die nu geen ziende ogen meer heeft en om hulp vraagt, schreeuwt dat de deuren geopend moeten worden zodat alle kinderen van Cadmus, de Thebanen dus, maar niet alleen die van nu, maar ook die van ooit en van straks, hem kunnen zien. Het lijkt alsof de ontdekking van zijn aard, afkomst, aanleg, verlangens, het hem mogelijk gemaakt heeft zijn innerlijk uitwendig te maken. Het gebeurt hier in een woest gebaar, maar niet een dat alleen vanuit een wanhopige inval verklaard hoeft te worden. Het is een overhaaste aanduiding van de richting waarin het verdere leven van Oedipus zich zal moeten ontwikkelen. Zijstapje links gezet, terug naar het midden.
§15. Het echte zien Vanwaar een zijstapje rechts ondernomen wordt. Er is een ander motief dat door Sophocles wordt uitgebuit, bijna tot vervelens toe, het is erg opvallend, maar het kan weer wel over het hoofd gezien worden dat het in feite nauw met het andere samenhangt. Vanaf het moment dat Tiresias verschijnt en hij met Oedipus aan het vitten slaat en zij elkaar zijn gaan treiteren met het verwijt dat ze niet kunnen zien, de blinde Tiresias niet omdat hij het licht niet kan zien, Oedipus, die volgens Tiresias ook blind is, niet omdat zijn ogen niet zien waar hij is, wie hij is, wat hij doet. Blindheid en het vermogen om te zien, zij worden steeds met elkaar gecontrasteerd.
Een halve pirouette op de plaats waar dit zijstapje me gebracht heeft, om eerst nog een blik te werpen op de god die in Oedipus heerst een hoofdrol gekregen heeft, als degene die via het orakel tot Laius, Oedipus, Creon spreekt, en in wiens teken het leven van Tiresias staat, en die uiteindelijk met zijn adviezen de Thebanen weer de mogelijkheid probeert te bieden om het leven ten goede te keren. Apollo is de god die toegang tot alle
86
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY werkelijkheid heeft en ook de god van het licht en de god van de geneeskunst, en in al die hoedanigheden acteert hij ook als de crisis van Thebe haar hoogtepunt bereikt heeft. Dat hij zowel de god van het licht als de genezende god is, lijkt op het eerste gezicht een bewijs van een opmerkelijke combinatie van heterogene talenten, maar is in feite de benoeming van een en dezelfde activiteit vanuit twee verschillende perspectieven. Want Apollo is niet, of niet alleen, de god van het letterlijke licht, maar ook van het licht van het inzicht, het licht dat aanwezig is in alle situaties, ook in warrige, troebele, door zwijgen verstikte, en dat daar niet altijd opgemerkt wordt.
Als genezende god laat hij zich niet ontbieden om met geheime medicijnen een plotseling opgelaaide ziekte te bestrijden, maar hij verschijnt eventueel waar wanorde in de ziel heerst, in de ziel van een individu of in die van een stad, waar iets onder ogen gezien moet worden dat, zolang het genegeerd blijft, de ziel verwart, verdeelt, en de energie en de oriëntatie ervan niet samen laat komen. Er wordt wel iets geprobeerd, met inzet misschien, maar het gebeurt op een bepaalde manier tegen beter weten in. Uit de ergernis, de vermoeidheid, de loomheid, het mislukken die het menselijk systeem aantasten, ontstaan soms ook, zoals in Thebe, letterlijke ziekten die makkelijk en meedogenloos oogsten waar ze geen weerstand meer aantreffen. Apollo komt niet met medicijnen maar is wel in staat de verwarring te verdrijven – dat kan pijnlijk zijn – en zo ruimte te maken voor een reorganisatie van de ziel en nieuwe weerstand tegen de ziekte. Maar verwarring wordt verdreven door inzicht, en inzicht ontstaat daar waar het licht wordt opgemerkt, in het duister dat gedurende lange tijd niets dan duister leek. Apollo is de god die met zijn licht zichtbaar maakt wat er al is en wat gezien moest worden maar ongezien bleef en daardoor de niet-zienden heeft aangetast. Opnieuw een halve pirouette nu, terug naar het gevecht om het echte zien, waarvan de winnaar onmiddellijk de
87
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY verliezer als blinde diskwalificeert.
Het is het gevecht tussen het zien met de werkende ogen en het zien van degene wiens ogen het niet meer doen maar die wel begrijpen, ontvankelijk zijn, opvangen wat de zienden ontgaat. De eerste ogen onderscheiden datgene waarop ze zich richten, waarop ze gericht worden, en waaraan ze zich willen hechten, aan iets moois, aan iets wat op een of andere manier van strategisch belang is, aan iets wat zich opdringt. We zien niet alles wat er is, kunnen bijvoorbeeld de gelijkenis tussen mensen, tussen vader en zoon, tussen onze moeder en onszelf negeren. Wie beschadigde ogen heeft en toch ziet, hecht zich niet aan een ding, een mens, een feit, maar heeft de vrijheid om in het duister verbanden te zien, ook onaangename, om de verwarring die ontstaat door de eenzijdigheid en de monomane sturing van het kijken te verdrijven, om daardoor aan te voelen wat er gaande is, ook om scherper te luisteren natuurlijk, en om dankzij het licht van Apollo te zien wat de zienden ontgaat. Het is geen toeval dat de blinde Tiresias zijn weten herhaaldelijk verdedigt met het argument dat hij op de «waarheid» steunt (356, 369), terwijl het Oedipus «ontgaat» dat hij met zijn verwanten samenleeft en ook dat hij die verwanten eigenlijk aan het schaden is (366, 415). Het Griekse woord voor «ontgaan» is λανθάνειν, dat voor waarheid, of eigenlijk, iets preciezer, voor de situatie dat niets je ontgaat, αλήθεια, dat wil zeggen de blinde ziener die van de waarheid uitgaat is degene aan wie niets ontgaat, niets van dat wat de anderen wel ontgaat.
Vanuit
die
houding
bevecht
Tiresias
in
een
wonderlijke
woordenwisseling Oedipus, die hem probeert te kwetsen door de lof van het zien te zingen en daarbij zelfs Tiresias van de moord op Laius zou willen betichten, als Tiresias maar had kunnen zien, als hij maar de ogen om dat te doen gehad zou hebben. Hij is dus niet alleen slecht, maar ook
88
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY nog eens krachteloos en gehandicapt (349-50). Tiresias verliest zijn beheersing even en slaat terug door Oedipus zelf als de moordenaar aan te wijzen en te zeggen dat hij zich bij de uitspraak door waarheid laat leiden en hij dus niets aan zijn aandacht laat ontsnappen. Dan pakt Oedipus hem nog een keer op dat wat hem het zwakke punt van Tiresias lijkt, namelijk dat hij juist niet voor alles aandacht kan hebben, omdat hij niet kan zien: hij is blind, in zijn ogen, en maar tegelijk in zijn oren en zijn hoofd. Zien en aandacht veronderstellen uitwendigheid. En weer confronteert Tiresias Oedipus met zichzelf: straks zullen de mensen zo over hem, Oedipus, spreken, want dan gaat hij zelf zonder ogen door de wereld. Even eerder had Tiresias Oedipus al toegevoegd dat die, met zijn mooie, goed werkende ogen, toch het ongeluk waarin hij zich bevindt niet ziet. (360-373) Aldoor heeft Tiresias gelijk en blijkt Oedipus zijn zien, en ook zijn kennis en inzicht tot het domein van het voor hem zichtbare ingeperkt te hebben.
In dit verbale gevecht ensceneert Sophocles dus een treffen tussen twee vormen van kennis dat op dit punt strikt genomen nog onbeslist eindigt, onder het gemopper van de strijders, de een zijn toevlucht zoekend in de waarheid, de ander in zijn gezag als heerser. Maar het verloop van het stuk wijst de winnaar luid en duidelijk aan. Sophocles verdedigt de mooie paradox dat het echte zien samengaat met fysiologische blindheid, omdat er dan een onthechting van de uitwendigheid plaatsvindt die gecompenseerd wordt door een grotere sensitiviteit en door het vermogen, om het in een beeld te zeggen, van het boomblad dat niet gezien wordt wel te weten door welke winden het in trilling gebracht wordt en wat de oorsprong van die winden is. Het zicht van scherpe ogen daarentegen kan juist blind zijn omdat interpretatie uitblijft of niet precies wil worden of stil blijft staan bij iets wat in onafwijsbare opdringerigheid alle aandacht opeist.
89
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY Zelfs als er tegelijk iets blijft zeuren, een gevoel van onvolkomenheid, van mislukking ook, zoals uiteindelijk iedereen beseft, om te beginnen de oude Thebanen, verzameld in het koor, die zichzelf na de ontmaskering van Oedipus niet sparen, want Oedipus heeft ze tot leven gewekt, maar ook hun ogen in slaap gebracht (1220-21): het leven van de uitwendige voorspoed waarvoor Oedipus zich als heerser ingespannen heeft, wekte belofte en gaf bevrediging, zodat niemand meer besefte wat hij in feite wel zag. De gelijkenis tussen Oedipus en Laius bijvoorbeeld. En Oedipus zelf beseft het genegeerde signaal, zoals duidelijk wordt in de woorden die de afsluiting van zijn ziende leven en het begin van blindheid markeren. Als hij zijn ogen doorboort verwijt hij ze dat ze degenen niet gekend hebben die ze hadden moeten herkennen en dat ze daarom in het duister degenen moeten zien die ze nooit hadden mogen zien (1273-75). Toen hij zag kende hij niet, nu moet hij in het duister kennen in plaats van zien. Zien zonder ogen, ontvankelijk kennen, veronderstelt een zuiverheid die hij eerder niet had kunnen opbrengen en waaraan hij en zijn omgeving leden. En ja, zo identificeert Oedipus zich met Tiresias, de ziener van Apollo, de ziener die hij blind en zonder begrip noemde. Dit was het tweede zijstapje.
§16. Gouden, glanzende fatale spelden Vanuit beide perspectieven werd het duidelijk dat Sophocles doelbewust en trefzeker twee motieven in het stuk verwerkt heeft die de aard aankondigen van de cesuur in het leven van Oedipus, daar waar zijn leven breekt in een leven vóór het inzicht in zijn oorsprong, zijn daden, zijn verlangen en zijn omgang daarmee, en in een leven daarna, het vervolg dat er dus komt. Het ene motief is dat van de tegenstelling, en de beweging, tussen binnen en buiten, tussen uitwendig bestaan en innerlijkheid, het andere dat van het gevecht tussen het zien met de ogen en het zien zonder ogen. De motieven verwijzen naar elkaar maar zijn
90
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY toch niet identiek.
«Zien» is altijd een activiteit die gericht is op de uitwendige werkelijkheid, of het nu werkende ogen zijn die zien of blinde ogen die op het innerlijk moeten vertrouwen, en deze mogelijkheden vormen een keurige dichotomie: je kijkt op de ene manier of op de andere. Maar «binnen» en «buiten» lijken eerder het domein aan te geven waaraan een mens vooral zijn aandacht schenkt en vormen geen absolute tweedeling in de zin dat iemand ofwel in het ene domein ofwel in het andere verkeert. Ja, natuurlijk als je buiten bent, ben je buiten, en binnen ben je binnen, maar het leven bestaat uit een voortdurend pendelen tussen buiten en binnen, en de aandacht verplaatst zich van het een naar het ander. Bovendien kunnen binnen en buiten daarbij goed op elkaar afgestemd zijn, als de ervaringen die buiten verworven worden innerlijk geordend en in betekenis, energie, kracht, initiatief of – als dat moet – ook in treurnis en verdriet omgezet worden, maar ze zijn soms ook niet in harmonie, gedissocieerd zelfs, wanneer het leven binnen vooral bestaat in peinzen over verlangen, eenzaamheid, treurnis, moed, extase die maar geen vorm krijgen en geen uitdrukking vinden in het leven buiten. Het risico dan is dat het leven buiten niet wordt gevoed door het leven binnen en daaraan ook niet meer geijkt kan worden. Het staat niet toe dat er nog iets nieuws bij komt en ontaardt in de onderwerping van alles wat zich voordoet. En dat is wat Oedipus overkomen is. Zonder uitkomst in zichzelf tobbend, en levend als een goedbedoelende, maar verkrampte heerser.
Als dit misschien de meest adequate, algemene diagnose van zijn lijden is, lijkt ook de therapie duidelijk. Binnen en buiten moeten met elkaar in overeenstemming gebracht worden, doordat Oedipus het innerlijk leven niet achter het slot en grendel van een duistere binnenruimte gevangen houdt, maar het ook de vrijheid geeft het leven buiten te ervaren, te
91
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY duiden, te corrigeren, en als een plaats te benutten waar het innerlijk ook mag komen om er naar een uitdrukking voor zichzelf te zoeken. In het stuk wordt Oedipus op cruciale momenten naar binnen gestuurd, door Creon, door Tiresias, door Iocaste, telkens met de bedoeling zijn handelen dat dan driftig, paniekerig, te doortastend, en elke keer blind is of dat dreigt te worden, tot bedaren te laten komen en Oedipus daar, in innerlijke, lucide rust, te laten doordenken wat hij aan het doen is en waarom hij reageert zoals hij dat doet. Maar die terugtrekking werkt keer op keer niet, zoals het alle voorafgaande jaren niet gewerkt heeft, omdat het binnen maar niet helder heeft willen worden. Oedipus moet zijn uitwendige leven en zijn innerlijk, buiten en binnen, met elkaar verbinden. Dat is de opgave voor het tweede deel van het leven, de opgave waarop Oedipus een of ander antwoord moet verzinnen.
Maar hij lijkt het recht en de mogelijkheid verspeeld te hebben om het leven buiten nog overeenkomst te laten vertonen met het leven dat hij al geleid heeft: zijn daden hebben hem in Thebe onverdraaglijk en voorgoed onwerkzaam gemaakt als heerser, en een marginale verandering of een verandering van houding of van stemming zijn een te weinig overtuigende uitdrukking van spijt of het besef dat het leven niet goed gegaan is. En zelfs als Thebanen zouden verlangen ondanks alles Oedipus als een nieuwe heerser te aanvaarden met onaangetast gezag, dan zou hij inconsistent in zijn eigen gedrag worden, want keer op keer heeft hij de toen nog onbekende moordenaar van Laius gewaarschuwd, wie hij ook zijn zou, hem uit Thebe te verdrijven, door verbanning, door de dood. Hij kan niet meer terug naar een gewoon, serieus te nemen leven in de gemeenschap.
En dan wordt het zachte geroffel hoorbaar van dat andere motief waarmee Sophocles het tweede leven van Oedipus heeft aangekondigd, bijna door daaraan een voorwaarde te stellen. Zolang hij kon zien, zag hij
92
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY niet wat hij zag, en degene die wel zag en die hij hoonde, Tiresias, was blind. Oedipus moet leren zien, moet het trillen van het blad aan de boom leren zien, de lichte bewegingen in de ziel van de Thebanen en in die van zichzelf waarnemen, nu niet meer met het instrument dat hij niet kon hanteren en dat faalde, maar met het instrument dat in ieder geval bij Tiresias bleek te werken. Hij mag zijn ogen niet meer laten haken aan dat wat zich toevallig voordoet en dat hij heersend ordenen moet in zijn leven, maar moet die innerlijke, erg actieve ontvankelijkheid bereiken die hij op het moment van het inzicht bij Tiresias lijkt te benijden. Hij verdraagt ook de schoonheid van de wereld niet meer, de schoonheid die hem kan verleiden tot een bepaalde handeling, een van begeren of bescherming: waarom nog zien, als er in de wereld voor mij niets moois meer te zien is (1338-39), vraagt hij zich retorisch af nadat hij zijn besluit genomen en zijn daad uitgevoerd heeft. Zijn ogen zijn doorboord. Hij opent daarmee zijn innerlijkheid. Het leven dat daarbij past is er een waarin hij geen uitwendige betekenis meer heeft die hem tot gezag en heersen dwingt of uitnodigt, een leven zonder begeren, zonder mogelijkheid zich door de wereld te laten bekoren, en daarmee sluit Oedipus zich voor het handelen in de werkelijkheid af en gebruikt hij zijn bestaan voortaan als een weg naar zijn ontvankelijkheid en zijn innerlijk, dat hij geschikt wil maken om te zien zonder te zien. Ontvankelijkheid binnen, die ruimte opent Oedipus voor zichzelf met de cesuur in zijn leven.
De scène waarin die cesuur daadwerkelijk wordt aangebracht is er een van huiveringwekkende kracht en grote diepgang, al laat de laatste zich misschien over het hoofd zien door de gruwelijkheid van de details. De scène wordt ook niet uitgebeeld maar naverteld door iemand die er getuige van geweest is en tijdens zijn verhaal ook telkens naar woorden moet zoeken. Oedipus, nu weet hij ook wat Iocaste al iets eerder begreep, nu heeft hij al uitgeroepen dat zijn ogen voor het laatst het licht gezien hebben, de woorden zijn sinister, sluiten aan bij het stervensidioom van
93
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY de tragedie, maar niemand weet nog precies wat er te gebeuren staat. Oedipus, hij heeft de van angst bevroren omstanders gevraagd om een zwaard, maar of hij dat ook gekregen heeft is onduidelijk en ook of dat dan voor Iocaste bedoeld geweest zou zijn of voor hemzelf, of voor beiden. Oedipus forceert de deur van de slaapkamer van Iocaste en ziet daar hoe ze zich met een geïmproviseerde strop opgehangen heeft, hij maakt haar los, legt haar teder neer en huilt bitter. Maar dan neemt hij de gouden spelden van haar gewaad in zijn handen, ze zijn niet uitsluitend decoratief, maar ook functioneel: als je ze losmaakt, valt het gewaad af. En dat is wat Oedipus in de jaren samen vele keren gedaan zal hebben, zacht, misschien ook met de ruwe snelheid van begeerte, die spelden losmaken om zijn ogen toegang te geven tot de begeerlijke, vrouwelijke schoonheid. Als zijn ogen aan het oppervlak van de werkelijkheid voorbij keken, dat als een sluier voor een verborgen geheim wilden weggrissen, was het om het lichaam van de begeerte te vinden. Dat zagen ze wel, maar aan wie ze zich overgaven en hechtten, en aan wie ze zich juist niet op deze manier hadden mogen hechten, daarvoor bleven ze blind. Begeerte is legitiem, maar deze begeerte doofde zijn onrust uit, voor eventjes, zorgde ervoor hij dat de situatie waarin hij zich hier in de slaapkamer van zijn moeder bevond niet hoefde te doorzien.
Dat lijkt hem door het hoofd gegaan te zijn als hij de spelden van het kwaad, zijn toegang tot de schoonheid, in de handen neemt, beseft dat zij hem telkens met zijn neus op de waarheid gedrukt hebben, dichterbij kon hij niet komen, en dat hij die toch niet heeft willen zien. Zijn ogen zijn dan onnut gebleken, zelfs gevaarlijk en misleidend, ze hebben hem aangespoord tot een houding die binnen de slaapkamer en daarbuiten schadelijk was en waarnaar hij niet meer terug wil. Nu moeten dezelfde spelden die toegang gaven tot de schoonheid, hem opnieuw toegang geven, een toegang die hij niet meer afwijzen kan, tot de waarheid. Als zij zijn ogen met geweld doorboren is dat geen onbeheerste poging een
94
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY leven zomaar te beëindigen, doelloos schade aan te richten om het vervolg van het leven gehavend in te gaan, maar ook een logisch begin van een volgend leven, waarin het weten niet meer vanbuiten komt maar vanuit de innerlijkheid – die de aanwezigheid van een moeder, ook als zij achttien jaar lang uit de buurt gebleven is, moeiteloos herkent, die de heilloze situaties doorziet waarmee de verleiding, de begeerte, het uit goede motieven ondernomen heersen zich tevreden stellen, omdat hun verbinding met innerlijk weten niet hecht genoeg is.
Alles lijkt hem in die seconden helder, glashelder geworden te zijn, niet alleen zijn fatale interpretatie van de feiten, maar ook de verwarring in zichzelf waarmee hij zich in Thebe afgesloten gehouden had voor het inzicht in zijn verlangens, voor het besef ook dat hij niet toevallig in Thebe beland was, op een door anderen uitgestippelde puzzeltocht met de sterren, een onverwacht gevecht met een geëscorteerde oude man en een raadselen opgevend monster als bakens, maar door de magnetische kracht van zijn natuurlijke identiteit, waarin niet alleen zijn herkomst maar ook zijn verantwoordelijkheid en taak berusten. Oedipus is zelf een Thebaan, een tot heerser voorbestemde Thebaan zelfs, zoals Laius en Labdacus en Cadmus dat eerder waren. Hun onstuimige leven, hun begeren, hun ambigue verhouding tot de goden en tot het land waarin zij zich gevestigd hadden en waarin ze exoten bleven, dat stroomt ook in hem. De gang ervan, door Oedipus niet getemd, heeft hem op dit vreselijke punt gebracht, gebogen over zijn liefste, gebogen over zijn moeder, met tussen zijn vingers de gouden spelden van verleiding.
Maar zijn leven is toch anders geweest, zijn aanleg en zijn omstandigheden hadden hem geschikt gemaakt voor een leven waarin de als een schandvlek over de stad verbreide conflicten van de generaties door hem tot een oplossing gebracht hadden kunnen worden. Hij zocht naar het goede, voelde het ongemak, was bereid voor de Thebanen te
95
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY zorgen en zichzelf daarbij ook naar een onschadelijke achtergrond terug te dringen. Maar hij wist niet hoe. Als hij met die wilde gebaren de spelden van Iocaste door zijn ogen jaagt, prikt hij ook het membraan door dat zijn Thebaanse bloed moest tegenhouden. Het stroomt nu vrijelijk binnen en wordt door hem herkend. Oedipus plaatst zich eindelijk in de traditie van zijn voorouders, maar – omdat de moeizaamheid van hun bewind, het voortdurend verkeren op de rand van het verderf, nogmaals ten goede gekeerd moet worden – niet langer onder een vals gesternte, maar met eerlijk inzicht in zijn eigen lot en in dat van de stad.
In zijn tweede Oedipus laat Sophocles zien hoe het nieuwe leven van Oedipus, het leven van de innerlijkheid, een verzoenende werking gehad heeft, zij het nog niet op het Thebe van Oedipus’ levenstijd maar op het Athene van de toekomst. Oedipus wil na de cesuur een leven van innerlijkheid leven dat hij als voorbeeld stelt voor een vorm van aandacht waarin mensen vanzelf aangespoord worden om de oorsprong van hun eigen verwarring onder ogen – de ogen van hun innerlijkheid – te zien, hun begeren te matigen, het ongemak van de vreemdeling te laten varen, het miasma los te weken en te laten vergruizelen zodat het een sediment van het verleden kan worden waarover in de toekomst mensen zich vrij kunnen bewegen. De eerste stappen na de cesuur zijn niet makkelijk, het lukt Oedipus ook niet door dat ene, priemende gebaar om zijn innerlijk wel te lezen en wel ontvankelijk te zijn. De afsluitende dialoog met Creon wordt in feite beheerst door een onwennige besluiteloosheid en door sterke stemmingswisselingen, variërend tussen een behoefte aan mededogen en de ferme wil om hard voor zichzelf te zijn.
Het succes van het nieuwe leven blijkt later misschien in eerste instantie beperkt te zijn geweest. Het collectieve miasma verdwijnt niet omdat een
96
DRAFT VERSION – NOT TO BE CIRCULATED – FOR PRIVATE USAGE ONLY individu dat graag wil, het ligt op de schouders van velen, die het ook elk moeten willen afschudden. Creon slaagt er al niet in, een medeplichtige die zijn eigen falen nog niet onder ogen kan zien, Polynices en Eteocles zijn door de drang te heersen bezeten, niet anders dan hun voorvaderen, en zij worden voor hun ongevoeligheid door hun vader vervloekt, Antigone wil wel beter maar wordt meegesleurd in het net van de onmacht van de anderen, en dat geldt ook voor Haemon en voor Ismene. De ellende is niet in een nacht voorbij, maar heeft een generatie nodig, en misschien nog een. En toch voelt het halverwege de Antigone, als het koor van de Thebanen van de zijde van Creon naar die van Haemon is opgeschoven – vanaf 781 – en het de argumenten voor de blinde heersdrang niet meer slikt maar naar een perspectief zoekt van waaruit individuele mensen en hun bedoelingen zichtbaar worden, toch voelt het dan alsof de bevrijding ook wordt ingezet, begonnen door Oedipus die ontvankelijk geworden is, doorgegeven door zijn meisjes die na zijn dood in Colonus naar Thebe zijn teruggekeerd, en daar in het hart van althans sommigen tot leven gewekt.
97