Nulmeting Gezondheidscheck CMR Uitkomsten van onderzoek onder de Nederlandse bevolking van 45-74 jaar in het kader van het project Checkstandaard Cardiometabool Risico
Onderzoek in opdracht van het Diabetes Fonds, Nierstichting Nederland en de Nederlandse Hartstichting in het kader van het gezamenlijke preventieprogramma Lekker Lang Leven
Nulmeting Gezondheidscheck CMR Uitkomsten van onderzoek onder de Nederlandse bevolking van 45-74 jaar in het kader van het project Checkstandaard Cardiometabool Risico
Drs. Roger Gelissen Dr. Ruud Jonkers
ResCon, research & consultancy Amsterdam, juni 2009 Projectnummer: 08/32
Inhoudsopgave Hoofdstuk 1 Inleiding 1.1 Achtergrond 1.2 Doel van het onderzoek 1.3 Onderzoeksmethode 1.4 Analyse en rapportage 1.5 Indeling van het rapport
1 1 2 3 4 6
Hoofdstuk 2 Gezondheid en risico 2.1 Inleiding 2.2 Gezondheid en risicofactoren 2.3 Hoog en laag risico
7 7 7 12
Hoofdstuk 3 Kennis en informatiebehoefte 3.1 Inleiding 3.2 Kennis van risicofactoren 3.3 Informatiebehoefte
15 15 15 20
Hoofdstuk 4 Risicoperceptie en vermijdbaarheid 4.1 Inleiding 4.2 Angst en gepercipieerde ernst 4.3 Veronderstelde vermijdbaarheid 4.4 Eigen effectiviteit
23 23 23 25 26
Hoofdstuk 5 Ervaring met gezondheidstests 5.1 Inleiding 5.2 Eerdere deelname 5.3 Testuitslag en actie 5.4 Locaties voor het uitvoeren van een gezondheidstest
29 29 29 32 35
Hoofdstuk 6 De nieuwe gezondheidscheck 6.1 Inleiding 6.2 Deelnamebereidheid 6.3 Benadering en toegeleiding 6.4 Opvolgen van adviezen
37 37 37 42 49
Hoofdstuk 7 Voorspelling van gedrag 7.1 Inleiding 7.2 Bevindingen
55 55 55
Hoofdstuk 8 Samenvatting 8.1 Inleiding 8.2 De nulmeting op hoofdlijnen 8.3 Opvallende verschillen tussen subgroepen 8.3 Discussie
59 59 59 63 67
Hoofdstuk 1 Inleiding 1.1
Achtergrond
Lekker Lang Leven is een samenwerkingsverband van het Diabetes Fonds, de Nierstichting en de Nederlandse Hartstichting. Met deze samenwerking wordt gestreefd naar een betere preventie van hart- en vaatziekten, diabetes en nierziekten in Nederland. In het preventieprogramma Lekker Lang Leven wordt getracht bij te dragen aan de preventie van diabetes, hart- en vaatziekten en chronische nierziekten bij mensen met een verhoogd risico op één of een combinatie van genoemde aandoeningen. Het gaat dan met name om personen die 45 jaar en ouder zijn, waarbij bijzondere aandacht uitgaat naar personen met een lage sociaaleconomische status (ses) en personen die twee of meer risicofactoren hebben op het krijgen van één of meer van de genoemde aandoeningen. Een groot deel van de problematiek op het gebied van preventie van diabetes, harten vaatziekten en chronische nierziekten is overlappend, omdat het atherosclerotisch proces aan alle drie de aandoeningen ten grondslag ligt. Dat betekent dat er ook overlap is in de risicofactoren op het krijgen van de genoemde aandoening(en). Tot de risicofactoren behoren bijvoorbeeld het vóórkomen van de aandoening in rechte lijn (bij ouders, broers of zussen), hypertensie, overgewicht, verhoogd cholesterolgehalte, roken. Ook hebben patiënten met diabetes type 2 een verhoogd risico op hart- en vaatziekten en nierschade. Een belangrijk instrument dat in het preventieprogramma zal worden ingezet is de zogenoemde Gezondheidscheck Cardiometabool Risico (CMR). Bij dit in de reguliere zorg in te zetten instrument gaat het om het opsporen van bovengenoemde (gezamenlijke) risicofactoren en dan met name bij die risicogroepen die tot nu toe relatief minder bereikt zijn met gezondheidschecks. Voorliggend is de rapportage van een nulmeting, die er op is gericht vast te stellen hoe het staat met de kennis, houding en gedrag ten aanzien van vroege opsporing en gezondheidscheck(s) en ten aanzien van de risicofactoren van de drie genoemde aandoeningen. Verder levert deze meting informatie op over de gedragsintenties ten aanzien van de Gezondheidscheck CMR, zodat bijsturing met betrekking tot plannen tot implementatie nog mogelijk is. In de volgende paragraaf wordt het doel van dit onderzoek nader uitgewerkt.
1
1.2
Doel van het onderzoek
De doelstelling van het onderzoek is zicht te krijgen op kennis, houding en gedrag(sintentie) van de Nederlandse bevolking van 45 t/m 74 jaar ten aanzien van vroege opsporing, gezondheidscheck(s) en ten aanzien van de risicofactoren van de drie aandoeningen - hart- en vaatziekten, diabetes (type 2) en chronische nierziekten - en welke randvoorwaarden daarbij een rol spelen. De uitkomsten van het onderzoek dienen als referentiepunt op basis waarvan aan de hand van vervolgmetingen kan worden vastgesteld of projectdoelstellingen uiteindelijk (in 2012) worden behaald. De nulmeting dient ook informatie op te leveren over de wijze waarop de projectdoelstellingen kunnen worden gepreciseerd en moet aanknopingspunten bieden voor het vaststellen van voorwaarden waaraan moet worden voldaan om de projectdoelstellingen ook daadwerkelijk te realiseren. Om de doelstellingen te kunnen vertalen in concrete vraagstellingen zijn inzichten uit meerdere relevante theorieën gebruikt. Het gaat hierbij met name om: a) het ‘Health Belief Model’ (Janz & Becker, 19841) b) de Protectie Motivatie Theorie (Floyd, 20002; Rogers, 19833) c) de theorie van Planned Behavior (Ajzen, 19914) Op basis van de projectdoelstellingen en het theoretisch kader zijn de volgende vraagstellingen geformuleerd: 1. 2. 3. 4. 5.
6. 7. 8.
Wat is het huidige kennisniveau bij Nederlanders van 45 t/m 74 jaar over (eigen) risicofactoren en leefstijl? Wat weet men van de mogelijkheden om deze risicofactoren te beperken? Wat vindt men van het meten en weten van risicofactoren van hart- en vaatziekten, diabetes en chronische nierziekten? Wat is de risicoperceptie ten aanzien van het krijgen van één of meerdere aandoeningen? Hoe schat men de vermijdbaarheid van de aandoeningen in? Hoe schat men de eigen mogelijkheden in om preventieve maatregelen te treffen? In hoeverre is men van mening dat men het risico op het krijgen op genoemde aandoeningen zelf kan verkleinen? In hoeverre is men bereid maatregelen te treffen om het risico zoveel mogelijk te beperken? Wat doet men nu om gezond te leven? Welke mogelijkheden en beperkingen spelen daarbij een rol? Hoe staat men tegenover voorlichting over (risicofactoren rond) hart- en vaatziekten, diabetes en chronische nierziekten? Op welke wijze wil men geïnformeerd worden over het onderwerp: via welke kanalen, met welke methoden en met welke boodschap?
1
Janz, N.K. en Becker, M.H. (1984) The health belief model: a decade later. Health Education Quarterly, 11: 1-47. 2 Floyd, D., Prentice- Dunn, S.; Rogers, R. (2000) A meta-analysis of research on Protection Motivation Theory. Journal of Applied Social Psychology 2000; 30(2): 407-429. 3 Rogers, R.W. (1983). Cognitive and psychological processes in fear appeals and attitude change: a revised theory of protection motivation. In: Cacioppo JT, RE Petty, eds. Social Psyhophysiology. New York: The Guilford Press; p.153-176. 4 Ajzen, I. (1991). The theory of planned behavior. Organizational Behavior and Human Decision Processes; 50; 179-211.
2
9. 10.
In welke mate is men bereid om aan de Gezondheidscheck CMR deel te nemen? Welke factoren spelen daarbij een rol? In welke mate is men bereid, bij een gebleken verhoogd risico op genoemde aandoeningen, de leefstijl aan te passen teneinde het eigen risico te verlagen? En in hoeverre is men daartoe bereid bij een normaal risico?
De resultaten van deze nulmeting leveren aangrijpingspunten op die gebruikt kunnen worden bij de verdere inrichting van de projectactiviteiten van Lekker Lang Leven. In de volgende paragraaf zal worden toegelicht hoe de onderzoeksresultaten zijn verkregen.
1.3
Onderzoeksmethode
Om een representatief beeld te kunnen krijgen van de doelgroep van het onderzoek zijn twee dataverzamelingsmethoden ingezet: schriftelijk en online. Vooral in de oudere groep blijft het computerbezit en internetgebruik achter bij de bevolking als geheel. Daarom is ervoor gekozen in de oudere groep (60-74 jaar) meer mensen schriftelijk te benaderen en in de jongere groep (45-59 jaar) juist een groter deel uit te nodigen via een representatief online onderzoekspanel. Voor het online onderzoek is het gespecialiseerde bureau NoTies ingeschakeld. De beoogde verhouding tussen beide methoden is in tabel 1.1 weergegeven.
Tabel 1.1
Beoogde verdeling veldwerkmethoden naar leeftijdsklasse 45-59 jaar
60-74 jaar
Totaal
Schriftelijk
15%
35%
50%
Online
35%
15%
50%
Totaal
50%
50%
100%
Naast leeftijd is ook de sociaaleconomische status een belangrijk kenmerk. De ervaring leert dat mensen in de lagere sociale klassen gemiddeld genomen moeilijker zijn te bereiken en minder bereid zijn deel te nemen aan gezondheidstesten. Daarom is gekozen voor een oververtegenwoordiging van de lagere klassen, volgens de verhoudingen in tabel 1.2. Op deze wijze kunnen in het onderzoek ook betrouwbare uitspraken worden gedaan over de verschillende subgroepen.
3
Tabel 1.2
Beoogde steekproefaantallen naar leeftijd en sociale klassen5
Hoge ses: klassen A, B1 en B2 Lage ses: klassen C en D Totaal
45-59 jaar
60-74 jaar
Totaal
*
*
600
*
*
1000
800
800
1600
* De steekproeven zijn getrokken op basis van de kolom- en rijtotalen, niet op celniveau.
Er zijn verschillende deelpopulaties waarvan bekend is dat ze met de gekozen onderzoeksopzet niet of slecht worden bereikt. Dit geldt met name voor mensen die de Nederlandse taal onvoldoende beheersen, mensen die laaggeletterd of praktisch analfabeet zijn (en voor wie schriftelijke of online vragenlijsten derhalve niet geschikt zijn), en allochtone groepen waarvan bekend is dat ze een lage bereidheid hebben om aan schriftelijke of online onderzoek deel te nemen. Er is voor gekozen in dit onderzoek geen speciale acties te verrichten om voldoende mensen uit deze bijzondere groepen te bereiken. De projectgroep van Lekker lang Leven beoogt een afzonderlijk (face-to-face) onderzoek uit te voeren onder allochtonen en mogelijk laaggeletterden. De dataverzameling heeft plaatsgevonden in maart 2009. Bij de schriftelijke vragenlijst is een incentive meegestuurd in de vorm van een muziek-cd. Tevens werd in de schriftelijke uitnodiging de mogelijkheid geboden om de vragenlijst via internet in te vullen. De respons in het schriftelijke deel bleef achter bij de verwachting, waarna is besloten de ontbrekende respons via het online panel aan te vullen. Na controle en opschoning zijn uiteindelijk 1627 respondenten in de analyse betrokken, van wie 551 schriftelijk zijn benaderd en 1076 door middel van e-mail. Er is een afzonderlijk bijlagenrapport met vier bijlagen. In bijlage 1 wordt een responsoverzicht gegeven. In bijlage 2 wordt besproken in hoeverre er verschillen bestaan in uitkomsten tussen de respondenten die respectievelijk schriftelijk en per e-mail zijn benaderd, en welke aanbevelingen daaruit volgen voor toekomstige metingen. Bijlage 3 is een schematische toelichting van de definitie van de sociale klassen. Bijlage 4 geeft de antwoordverdeling van de ondervraagden, uitgesplitst naar de subdoelgroepen van het onderzoek.
1.4
Analyse en rapportage
De keuze voor een sterke oververtegenwoordiging van de lagere sociale klassen heeft als consequentie dat voor het rapporteren van de uitkomsten van de doelgroep als geheel een weging is toegepast. De gewogen uitkomsten zijn derhalve representatief voor de doelgroep als geheel, de bevolking in Nederland van 45-74 jaar. Waar uitkomsten in dit rapport worden aangeduid als ‘totaal’ dan betreft het deze gewogen cijfers. 5
Voor een beschrijving van SES klassen: zie bijlage 3.
4
Resultaten die betrekking hebben op subgroepen, zijn gebaseerd op de ongewogen data. In deze rapportage worden de volgende subgroepen onderscheiden:
mannen en vrouwen; mensen van 45-59 jaar en mensen van 60-74 jaar; hoge sociale klassen A, B1, B2 en lage sociale klassen C en D (zie bijlage 1 voor een toelichting van deze indeling); binnen de lagere sociale klassen: mensen in klasse C en klasse D; mensen met een laag risico op diabetes, hart- en vaatziekten en chronische nierziekten en mensen met een hoog risico (zie paragraaf 2.4 voor een beschrijving van deze indeling).
Voor de statistische analyse van de uitkomsten is gebruik gemaakt van het statistische softwarepakket SPSS. Om te toetsen in hoeverre er verschillen bestaan tussen subgroepen is gebruikt gemaakt van de chi2-toets of van de Student’s t-toets van gemiddelden (afhankelijk van het meetniveau van de afhankelijke variabelen). In hoofdstuk 7 worden verder resultaten gerapporteerd van correlatie- en regressie analyses. Verschillen tussen subgroepen worden gerapporteerd als deze statistisch significant zijn met een betrouwbaarheid van ten minste 95%. Dit houdt in dat de kans dat gevonden verschillen tussen subgroepen op toeval berusten (en dus ten onrechte aan het onderscheidende kenmerk worden toegeschreven) kleiner moet zijn dan 5%. Bij gerapporteerde verschillen zal steeds de p-waarde worden vermeld. Dit is de kans dat een verschil wordt gerapporteerd dat in werkelijkheid niet aanwezig is en kan de volgende waarden aannemen:
p<0.05: kans dat het verschil op toeval berust is kleiner dan 5% p<0.01: kans dat het verschil op toeval berust is kleiner dan 1% p<0.005: kans dat het verschil op toeval berust is kleiner dan 0.5% p<0.001: kans dat het verschil op toeval berust is kleiner dan 0.01%
Tussen de sociale klassen C en D zijn dermate weinig significante verschillen gevonden dat – omwille van de overzichtelijkheid - resultaten van deze afzonderlijke groepen niet standaard in tabellen en figuren worden opgenomen. Indien er een significant verschil is gevonden, wordt dit in de tekst vermeld. Antwoorden ‘weet niet’ zijn in de analyses behandeld als ontbrekende waarden, tenzij anders is aangegeven. Verder zijn in deze rapportage alle percentages omwille van de overzichtelijkheid - afgerond tot hele getallen (met uitzondering van tabel 2.4). Als gevolg van deze afrondingen is het mogelijk dat de cijfers niet optellen tot 100%.
5
1.5
Indeling van het rapport
In het volgende hoofdstuk wordt het profiel van de doelgroep besproken voor wat betreft hun gezondheid en de risico’s op diabetes, hart- en vaatziekten en chronische nierziekten. Dit leidt tot een indeling van de doelgroep in een laagrisicoen een hoogrisicogroep. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de kennis die mensen in de doelgroep hebben ten aanzien van de risicofactoren van diabetes, hart- en vaatziekten en chronische nierziekten. Tevens wordt gerapporteerd in hoeverre mensen behoefte hebben aan informatie hierover. Behalve kennis wordt op theoretische gronden veel belang gehecht aan de gepercipieerde ernst van de drie aandoeningen, aan de vermijdbaarheid van de ziekten, en aan de mate waarin mensen zichzelf in staat achten maatregelen te nemen om de ziekten te voorkomen of de risicofactoren te beperken (eigen effectiviteit’). Dit zijn de onderwerpen van hoofdstuk 4. In hoofdstuk 5 wordt besproken in hoeverre men eerder gezondheidstests heeft gedaan en welke acties men hieraan heeft verbonden. Ook wordt hierbij aandacht gegeven aan de vraag waar men naar nu naar toe zou kunnen gaan als men een gezondheidscheck wil laten uitvoeren. Hoofdstuk 6 gaat over de Gezondheidscheck CMR. Het gaat hierbij om de vraag in hoeverre mensen daaraan willen deelnemen en welke voorkeuren voor onder meer benaderingswijzen en testlocaties zij daarbij hebben. Ook zal in dit hoofdstuk worden ingegaan op de bereidheid om de testuitslag serieus te nemen en daaruit volgende adviezen op te volgen. Vervolgens wordt in hoofdstuk 7 getracht een verklaring te geven voor de mate waarin mensen bereid zijn aan de gezondheidscheck deel te nemen, adviezen op te volgen en behoefte hebben aan informatie over (de preventie van) de drie aandoeningen. Tot slot worden de voornaamste uitkomsten in hoofdstuk 8 samengevat en bediscussieerd. Hierbij wordt tevens aandacht besteed aan de opvallendste verschillen tussen de subdoelgroepen. Er zijn vier bijlagen. Bijlage 1 geeft een responsoverzicht van het onderzoek en gaat in op de weging van uitkomsten. In bijlage 2 wordt de indeling van de sociaaleconomische klassen schematisch beschreven. In bijlage 3 wordt verslag gedaan van een analyse van verschillen tussen de groepen onderzoeksdeelnemers die schriftelijk dan wel per e-mail zijn benaderd. Daaruit volgt een aanbeveling voor de te volgen werkwijze bij een volgende meting. Bijlage 4 bestaat uit frequentietabellen, waarin de antwoorden op de vragen voor de subgroepen alsmede voor de doelgroep als geheel worden weergegeven.
6
Hoofdstuk 2 Gezondheid en risico 2.1
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt de doelgroep van de nulmeting beschreven aan de hand van gezondheidskenmerken en risicofactoren van diabetes, hart- en vaatziekten en chronische nierziekten (paragraaf 2). Aan de hand van die kenmerken wordt de doelgroep ingedeeld in een groep met een relatief laag risico op de drie aandoeningen en een hoogrisicogroep (paragraaf 3).
2.2
Gezondheid en risicofactoren
Om een beeld te krijgen van de doelgroep is allereerst gevraagd naar hun gezondheid. In tabel 2.1 staan de antwoorden van de doelgroep als geheel (laatste kolom) en van de subdoelgroepen. Significante verschillen tussen subgroepen zijn omkaderd.6
Tabel 2.1
Gezondheid en conditie (%) M
V
45-59 jaar
60-74 jaar
Hoge ses
Lage ses
Totaal
Gezondheid Uitstekend Zeer goed Goed Redelijk Matig Slecht Zeer slecht
5 13 42 27 10 2 0,7
4 11 42 27 12 3 0,3
4 13 40 27 13 3 0.5
4 12 43 27 10 2 0,5
4 16 43 25 8 2 0,5
4 10 41 29 13 3 0,5
4 14 42 27 10 2 0,5
Conditie Uitstekend Zeer goed Goed Redelijk Matig Slecht Zeer slecht
1 10 27 32 21 7 2
2 8 26 33 19 10 3
1 8 22 33 22 11 3
2 9 29 32 19 7 2
2 10 28 32 19 8 2
1 8 26 32 21 9 3
2 9 26 33 20 9 2
N=
760
866
633
993
620
1006
1627
6
Bij de toetsing van verschillen tussen subgroepen is bij deze vragen gebruik gemaakt van de t-toets van gemiddelden. Daarom zijn alle cijfers van de subgroepen waarvan de gemiddelde scores onderling significant verschillen omkaderd.
7
De meeste mensen binnen de doelgroep voelen zich gezond. Drie op de vijf mensen in de doelgroep beoordelen hun eigen gezondheid als ‘goed’ tot ‘uitstekend’ (60%). Ruim een kwart zegt een redelijke gezondheid te hebben (27%), terwijl een op de tien mensen zichzelf als matig gezond beschouwt (10%). Drie procent beoordeelt de eigen gezondheid als (zeer) slecht. Tussen subgroepen is er één significant verschil gevonden: mensen in de lagere sociale klassen beoordelen hun eigen gezondheid (p<0.005) slechter dan mensen in hogere sociale klassen. Mensen beoordelen hun conditie iets minder gunstig. De doelgroep is te verdelen in drie groepen van ongeveer vergelijkbare grootte: ruim eenderde noemt de eigen conditie ‘goed’ tot ‘uitstekend’ (36%), eenderde zegt een redelijke conditie te hebben (33%) en bijna eenderde vindt de eigen conditie matig tot zeer slecht (31%). Mensen in de oudere groep beoordelen hun conditie gemiddeld genomen beter dan degenen die jonger zijn dan 60 jaar. Deze op het eerste oog wat vreemde uitkomst is wellicht te verklaren doordat mensen hun conditie relateren aan hun leeftijd. Verder beoordelen mensen in de lagere sociale klassen hun eigen conditie slechter dan mensen in hogere sociale klassen (p<0.01). Belangrijke risicofactoren van diabetes, hart- en vaatziekten en chronische nierziekten zijn een hoge bloeddruk en een hoog cholesterol. Tabel 2.2 laat zien in hoeverre deze voorkomen in de doelgroep.
Tabel 2.2
Hoge bloeddruk en hoog cholesterol (%)
Hoge bloeddruk Nee Ja, gebruik medicijnen Ja, leefgewoonten aangepast Ja, beide Ja, geen van beide Weet ik niet Hoog cholesterol Nee Ja, gebruik medicijnen Ja, leefgewoonten aangepast Ja, beide Ja, geen van beide Weet ik niet N=
M
V
45-59 jaar
60-74 jaar
Hoge ses
Lage ses
Totaal
56
61
65
55
59
59
60
30
27
21
33
27
29
26
1
3
2
3
2
3
2
6 2 5
5 0,6 4
4 2 7
7 0,8 3
6 2 5
5 1 4
5 1 5
58
61
63
57
65
57
62
21
16
11
23
14
21
15
4
6
4
6
5
5
5
5 2 11
3 2 13
3 2 18
4 2 9
4 2 11
4 2 12
4 2 13
760
866
633
993
620
1006
1551
8
Ruim eenderde van de mensen in de doelgroep zeggen een hoge bloeddruk te hebben (35%), van wie de meeste mensen hiervoor ook medicijnen gebruiken (31%). Zeven procent zegt (ook) de eigen leefgewoonten te hebben aangepast. Vijf procent zegt niet te weten of zij een hoge bloeddruk hebben. Mannen hebben vaker last een hoge bloeddruk dan vrouwen (p<0.01): 39% van de mannen heeft een hoge bloeddruk. Mensen van 60 jaar en ouder hebben eveneens vaker een hoge bloeddruk dan de groep van 45-59 jaar (p<0.001). Mensen in de lagere sociale klassen hebben vaak een hoog cholesterol dan mensen in hogere sociale klassen (p<0.005). Een kwart van de mensen in de doelgroep zegt een hoog cholesterol te hebben (25%), van wie de meesten daarvoor medicijnen gebruiken (19%). In vergelijking met de bloeddruk zijn er vrij veel mensen die niet weten of ze een hoog cholesterol hebben: 13% geeft dat aan. Mannen hebben vaker een hoog cholesterol dan vrouwen (p<0.01) en 60-plussers hebben dit vaker dan de groep van 45-59 jaar (p<0.001). In de groep tot 60 jaar zeggen veel mensen niet te weten hoe hun cholesterol is (18%). Ook hier verschillen de hoge en lage sociale klassen onderling niet significant van elkaar. Elders in de vragenlijst (dus niet gekoppeld aan dit onderwerp) is aan de respondenten gevraagd of zij bepaalde, ongezonde leefgewoonten hebben veranderd. De uitkomsten van deze vragen worden in tabellen 2.3 en 2.4 in verband gebracht met een hoge bloeddruk respectievelijk een hoog cholesterol.
Tabel 2.3
Verandering van leefgewoonten bij een hoge bloeddruk (%) Geen hoge bloeddruk
Ja, medicatie
Ja, leefgewoonten aangepast
Ja, medicatie en leefgewoonten aangepast
Ja, maar geen van beide
Voeding veranderd? Niet geprobeerd Niet gelukt Gedeeltelijk gelukt Gelukt
39 7 34 20
34 10 41 15
28 3 38 31
22 5 39 35
17 13 57 13
Gestopt met roken? Nooit gerookt Gestopt Rookt nog steeds
33 43 24
25 51 24
41 34 25
24 66 10
13 61 26
Meer gaan bewegen? Niet geprobeerd Niet gelukt Gedeeltelijk gelukt Gelukt
41 18 33 9
39 21 34 7
34 16 37 13
40 20 30 10
54 23 19 4
N=
982
416
32
84
24
9
Tabel 2.3 laat zien dat voor mensen met een hoge bloeddruk die zeggen dat zij hun leefgewoonten hebben veranderd, inderdaad vaker geldt dat het hen is gelukt om ongezonde voedingsgewoonten te veranderen: ongeveer eenderde (31% en 35%) is dat gelukt (p<0.001). Een andere opvallende uitkomst is dat mensen die zowel medicijnen gebruiken tegen hun hoge bloeddruk als hun leefgewoonten hebben veranderd, veel vaker zijn gestopt met roken (66%). Van deze groep rookt momenteel nog één op de tien mensen, terwijl dat in de andere groepen (inclusief degenen met een normale bloeddruk) ongeveer een kwart is (p<0.001). Meer bewegen is voor alle groepen lastig om te bewerkstelligen. Hier valt vooral op dat meer dan de helft van mensen met een hoge bloeddruk die daar niets tegen doet (geen medicatie en geen verandering van leefgewoonten) nooit heeft geprobeerd om meer te gaan bewegen (54%), terwijl slechts 4% erin is geslaagd dit ook vol te houden. In vergelijking met de ander groepen zijn deze cijfers ongunstiger (p<0.05). In tabel 2.4 worden de verandering van leefgewoonten weergegeven voor de verschillende groepen met betrekking tot cholesterol.
Tabel 2.4
Verandering van leefgewoonten bij een hoog cholesterol (%) Geen hoog cholesterol
Ja, medicatie
Ja, leefgewoonten aangepast
Ja, medicatie en leefgewoonten aangepast
Ja, maar geen van beide
Voeding veranderd? Niet geprobeerd Niet gelukt Gedeeltelijk gelukt Gelukt
38 7 36 20
33 11 36 21
30 7 48 16
28 5 41 26
33 11 41 15
Gestopt met roken? Nooit gerookt Gestopt Rookt nog steeds
32 46 23
22 51 27
38 47 15
20 59 20
26 44 30
Meer gaan bewegen? Niet geprobeerd Niet gelukt Gedeeltelijk gelukt Gelukt
41 18 33 9
39 21 34 7
34 16 37 13
40 20 30 10
54 23 19 4
1008
244
77
59
26
N=
10
Er is alleen een significant verschil gevonden voor wat betreft roken (p<0.05). Onder degenen die zeggen dat zij hun leefgewoonten hebben aangepast, bevinden zich minder rokers (15%) dan bij andere groepen. Mensen met een hoog cholesterol die daarvoor medicatie gebruiken en zeggen hun leefgewoonten te hebben aangepast, zijn vaker gestopt met roken (59%) dan in andere groepen. Binnen de groep ondervraagden zijn er mensen die reeds lijden aan één of meer van de drie aandoeningen. In tabel 2.5 is te zien om hoeveel mensen het gaat.
Tabel 2.5
Diabetes, hart- en vaatziekten en chronische nierziekten (%) M
V
45-59 jaar
60-74 jaar
Hoge ses
Lage ses
Totaal
Diabetes Nee Ja, type 1 Ja, type 2 Weet ik niet
79 3 13 5
81 2 13 5
83 1 10 6
78 3 14 5
85 2 10 4
77 3 15 6
82 2 11 5
Hart- of vaatziekte Nee Ja
76 25
87 13
86 14
79 21
82 18
81 19
83 17
Onder behandeling voor HVZ Nee Ja
85 15
91 9
92 8
86 14
89 11
88 12
90 11
Chronische nierziekte Nee Ja Weet ik niet
92 3 5
95 1 3
93 2 5
94 2 4
94 2 4
93 2 5
94 2 4
N=
760
865
633
992
620
1005
1627
Binnen de doelgroep van het onderzoek heeft 13% diabetes mellitus, van wie 11% type 2. Vijf procent zegt het niet te weten. Zoals verwacht hebben 60-plussers vaker diabetes dan mensen in de jongere categorie (p<0.05). Mensen in de lagere sociale klassen hebben vaker diabetes dan mensen in de hogere klassen (p<0.01). Naar geslacht is hierbij geen verschil zichtbaar. Het percentage mensen binnen de doelgroep dat nu of in het verleden een hart- of vaatziekte heeft gehad ligt nog hoger: dat geldt voor 17%. Elf procent staat momenteel onder behandeling van een arts voor een hart- of vaatziekte. Mannen hebben veel vaker een hart- of vaatziekte (gehad) dan vrouwen en staan derhalve ook momenteel vaker onder behandeling van een arts dan vrouwen (beide p<0.001). Ook mensen in de oudere groep hebben vaker een hart- of vaatziekte (gehad) dan de jongeren en zij zijn hiervoor vaker onder behandeling dan degenen tot 60 jaar (beide p<0.001). Tussen de hoge en de lagere sociale klassen is hierin geen verschil zichtbaar, maar in de laagste sociale klasse D komen hart- en vaatziekten vaker voor dan in klasse C en is men vaker hiervoor onder behandeling (beide p<0.05).
11
Twee procent binnen de doelgroep zegt een chronische nierziekte te hebben. Vier procent weet het niet. In de mannelijke doelgroep bevinden zich iets meer ondervraagden die een chronische nierziekte hebben (3%) in vergelijking met vrouwen (p<0.05).
2.3
Hoog en laag risico
De ondervraagden zijn ingedeeld in twee categorieën. Mensen zijn ingedeeld in de hoogrisicogroep als zij ten minste twee van de volgende zes risicofactoren hebben: 1. 2. 3. 4.
heeft een hoge bloeddruk; heeft een hoog cholesterol; heeft diabetes; is erfelijk belast: vader/moeder/broer/zus heeft diabetes en/of een hart- of vaatziekte voor het 60e jaar en/of een chronische nierziekte; 5. rookt; 6. heeft obesitas (BMI>30) en/of abdominale obesitas: middelomtrek van 102 cm of meer bij mannen of middelomtrek van 88 cm of meer bij vrouwen. In totaal valt 53% van de ondervraagden binnen de hoogrisicogroep en heeft de andere 47% dus een lager risico op diabetes, hart- en vaatziekten en chronische nierziekten. In tabel 2.6 wordt deze verdeling in risicogroepen nader uitgesplitst naar subgroepen.
12
Tabel 2.6
Verdeling van de hoogrisicogroep over de subgroepen Laag risico (%)
Hoog risico (%)
N
Geslacht Mannen Vrouwen
45.3% 42.7%
54.7% 57.3%
760 867
Leeftijd 45-59 jaar 60-74 jaar
48.1% 41.2%
51.9% 58.8%
634 993
Sociaaleconomische status Hoog Laag
47.7% 41.5%
52.3% 58.5%
620 1007
Binnen de lage ses Klasse C Klasse D
40.7% 42.9%
59.3% 57.1%
653 354
Totaal representatief
46.7%
53.3%
1627
Van de mannen heeft 55% een hoog risico op diabetes, hart- en vaatziekten en chronische nierziekten; bij vrouwen is dat 57%. Dit verschil is niet statistisch significant. Zoals verwacht bevinden zich in de oudere groep meer mensen met een hoog risico op diabetes, hart- en vaatziekten en chronische nierziekten (59%) dan in de jongere groep (52%). Het verschil is significant met p<0.01. Eveneens conform de verwachting hebben binnen de lagere sociaaleconomische klassen meer mensen een hoger risico op diabetes, hart- en vaatziekten en chronische nierziekten dan in de hogere sociale klassen (p<0.05). In de lagere klassen valt 59% van de mensen in de doelgroep binnen de hoogrisicogroep; in de hogere sociale klassen is dat 52%. Binnen de lagere sociale klassen C en D is geen significant verschil gemeten. Om een beter beeld te krijgen van (met name) de hoogrisicogroep is in tabel 2.7 voor een aantal leefstijlfactoren weergegeven hoe deze zijn verdeeld over de risicogroepen.
13
Tabel 2.7
Verdeling van de hoogrisicogroep naar leefstijlfactoren (%) Laag risico (%)
Hoog risico (%)
Eet gezond (eigen perceptie) Eet elke dag 2 stuks fruit Eet elke dag 2 ons groente Geen roomboter/margarine op brood Geen roomboter/margarine bij bakken/braden Geen overmatig alcoholgebruik7 Voldoet aan de Beweegnorm8
75 28 22 84 70 54 53
70 30 21 89 73 52 44
N=
714
913
Het voornaamste verschil tussen de groep met een laag risico op diabetes, hart- en vaatziekten en chronische nierziekten en de hoogrisicogroep, betreft beweging: meer dan de helft van de mensen in de laagrisicogroep voldoet aan de norm (53%), terwijl dit in de hoogrisicogroep slechts 44% is (p<0.005). Verder vinden meer mensen met een lager risico van zichzelf dat zij gezond eten (75%) tegenover mensen met een hoger risico (70%; p<0.05). Wel blijken mensen met een hoger risico op diabetes, hart- en vaatziekten en chronische nierziekten vaker te kiezen voor gezondere botervarianten (dieetmargarine, halvarine, cholesterol-verlagende margarine) in vergelijking met de laagrisicogroep (89% versus 84%; p<0.005) Deze tweedeling van de doelgroep in een laag- en een hoogrisicogroep wordt in de volgende hoofdstukken gebruikt (samen met geslacht, leeftijd en sociale klasse) om uitkomsten te toetsen op verschillen tussen subgroepen.
7
Geen overmatig alcoholgebruik wil op deze plaats zeggen: de ondervraagde heeft in het afgelopen half jaar nooit zes of meer glazen alcohol op één dag gedronken. 8 Gehanteerd is de Nationale Beweegnorm voor ouderen, ofwel: ten minste vijf dagen per week minimaal een half uur matig intensief bewegen.
14
Hoofdstuk 3 Kennis en informatiebehoefte 3.1
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de kennis die mensen in de doelgroep hebben ten aanzien van de risicofactoren diabetes, hart- en vaatziekten en chronische nierziekten (paragraaf 2). In paragraaf 3 wordt besproken in hoeverre mensen behoefte hebben aan informatie hierover.
3.2
Kennis van risicofactoren
Een van de factoren die van invloed kunnen zijn op de houding en het gedrag ten aanzien van de gezondheidscheck is de kennis die zij hebben van de factoren die zorgen voor een verhoogde kans op diabetes, hart- en vaatziekten en chronische nierziekten. Om deze kennis te meten zijn voor alle drie aandoeningen 15 factoren voorgelegd met de vraag of deze volgens de ondervraagden het risico op de aandoening veel, een beetje, of helemaal niet groter maken. De ondervraagden zijn geïnstrueerd om, als zij het niet wisten, te kiezen voor het antwoord ‘geen groter risico’. In tabel 3.1 staan de antwoorden voor wat betreft de risicofactoren van diabetes mellitus type 2.9 De factoren die in de tabel zijn gemerkt met (+) zijn voorname en/of directe risicofactoren. Factoren die zijn aangeduid met (0) zijn geen directe risicofactoren, maar deze factoren kunnen wel van indirect belang zijn op de risico’s. Bijvoorbeeld: een overmatige suikerconsumptie kan leiden tot overgewicht, hetgeen een belangrijke risicofactor is van diabetes. Factoren die zijn aangeduid met (-) worden niet gezien als risicofactoren van diabetes.
9
In de vragenlijst is telkens vermeld dat het gaat om diabetes type 2. In dit rapport wordt omwille van de leesbaarheid gesproken van diabetes. Als ook diabetes mellitus type 1 wordt bedoeld, dan is dat in dit rapport expliciet vermeld (zoals in paragraaf 2.2.).
15
Tabel 3.1
Risicofactoren van diabetes (% totaal)
Als je te zwaar bent (+) Als je hoog bloedsuiker hebt (+) Als het in de familie voorkomt (+) Als je een hoog cholesterol hebt (+) Als je veel suiker gebruikt (0) Als je weinig beweegt (+) Als je een hoge bloeddruk hebt (+) Als je veel alcohol drinkt (0) Als je veel verzadigde vetten eet (+) Als je veel stress hebt (-) Als je veel zout eet (+) Als je rookt (+) Als je weinig groente en fruit eet (0) Als je weinig slaapt (-) Als je veel koffie drinkt (-)
Veel meer risico
Iets meer risico
Geen groter risico
69 64 60 38 36 36 35 33 31 25 22 22 18 10 10
24 24 30 36 38 37 37 36 37 38 33 30 43 31 31
7 12 11 26 27 27 28 31 33 37 45 48 39 59 59
N=1627 (+): risicofactor (0): leefstijlfactor die indirect het risico kan vergroten (-): geen risicofactor
De doelgroep ziet overgewicht als de belangrijkste risicofactor van diabetes: 69% zegt dat iemand die te zwaar is veel meer risico loopt, terwijl slechts 7% van mening is dat hiertussen geen verband bestaat. Te zwaar zijn wordt dus ook vaker gezien als risicofactor dan een hoog bloedsuiker (hetgeen vrijwel synoniem is met diabetes), maar deze factor wordt wel door de meeste mensen wel erkend. Ook een erfelijke belasting wordt vaak genoemd als een zwaarwegende risicofactor. Opvallend is dat een hoge bloeddruk, een hoog cholesterol en te weinig bewegen veel minder vaak worden geassocieerd met diabetes. Dat geldt in nog sterkere mate voor de risicofactoren roken, overmatig zoutgebruik (indirecte risicofactor via hoge bloeddruk) en consumptie van verzadigde vetten (indirecte risicofactor via hoog cholesterol). Tabel 3.2 geeft de uitkomsten van dezelfde vragen, maar nu voor hart- en vaatziekten.
16
Tabel 3.2
Risicofactoren van hart- vaatziekten (% totaal)
Als je een hoog cholesterol hebt (+) Als je te zwaar bent (+) Als je een hoge bloeddruk hebt (+) Als je rookt (+) Als het in de familie voorkomt (+) Als je weinig beweegt (+) Als je veel verzadigde vetten eet (+) Als je veel stress hebt (0) Als je veel alcohol drinkt (0) Als je veel zout eet (+) Als je hoog bloedsuiker hebt (+) Als je veel suiker gebruikt (0) Als je veel koffie drinkt (-) Als je weinig groente en fruit eet (0) Als je weinig slaapt (-)
Veel meer risico
Iets meer risico
Geen groter risico
81 81 79 74 69 64 64 59 53 51 39 23 21 21 19
16 15 17 20 25 31 28 33 37 36 39 43 50 47 44
4 4 4 6 6 6 8 8 11 13 22 34 29 32 37
N=1627 (+): risicofactor (0): leefstijlfactor die indirect het risico kan vergroten (-): geen risicofactor
Als het hart- en vaatziekten betreft zijn mensen veel stelliger in het aanwijzen van de risicofactoren dan bij diabetes. Een hoog cholesterol, overgewicht en een hoge bloeddruk worden alle door meer dan driekwart van de ondervraagden aangewezen als belangrijke risicofactoren. Ook roken erkennen de meeste mensen als voorname risicofactor van hart- en vaatziekten. Alleen een hoge bloedglucose wordt door een relatief kleine groep een risicofactor van hart- en vaatziekten genoemd. Tabel 3.3 laat zien welke van deze factoren worden gezien als risico’s voor chronische nierziekten.
17
Tabel 3.3
Risicofactoren van nierziekten (% totaal)
Als je veel zout eet (+) Als het in de familie voorkomt (+) Als je veel alcohol drinkt (0) Als je een hoge bloeddruk hebt (+) Als je te zwaar bent (+) Als je hoog bloedsuiker hebt (+) Als je een hoog cholesterol hebt (+) Als je veel verzadigde vetten eet (+) Als je rookt (+) Als je weinig beweegt (+) Als je veel koffie drinkt (-) Als je veel stress hebt (-) Als je veel suiker gebruikt (0) Als je weinig groente en fruit eet (0) Als je weinig slaapt (-)
Veel meer risico
Iets meer risico
Geen groter risico
48 46 45 32 29 25 25 22 22 18 16 16 15 13 8
33 33 33 34 38 40 36 38 33 33 40 34 38 38 26
19 21 22 34 33 36 39 40 45 49 44 50 47 49 66
N=1627 (+): risicofactor (0): leefstijlfactor die indirect het risico kan vergroten (-): geen risicofactor
De rangorde van risicofactoren van nierziekten wijkt duidelijk af van de twee voorgaande lijsten. Overmatig zoutgebruik wordt het vaakst als grote risicofactor genoemd (48%), maar ook overmatig alcoholgebruik wordt veelal verbonden aan nierziekten. Een ander belangrijk verschil (met name in vergelijking met de risicofactoren van hart- en vaatziekten) is dat de percentages mensen die menen dat de factoren geen grotere risico’s met zich meebrengen (of het niet weten), veel hoger zijn. Op basis van de hiervoor beschreven antwoorden kunnen drie maten worden opgesteld die de kennis van de ondervraagden indiceren ten aanzien van de risicofactoren van de aandoeningen. Bij factoren die in de tabellen zijn gemerkt met (+) zijn de antwoorden ‘veel meer risico’ en ‘iets meer risico’ beide goed gerekend, terwijl antwoorden ‘geen groter risico’ fout is gerekend. Bij alle drie aandoeningen geldt dit voor: Als je te zwaar bent Als je hoog bloedsuiker hebt Als het in de familie voorkomt Als je een hoog cholesterol hebt Als je weinig beweegt Als je een hoge bloeddruk hebt Als je veel zout eet Als je rookt Als je veel verzadigde vetten eet.
18
Daarnaast zijn er leefstijlfactoren die strikt genomen het risico op de aandoeningen niet direct vergroten, maar die wel indirect van invloed kunnen zijn doordat ze het niveau van een (andere) risicofactor verhogen. Bij deze factoren zijn alle antwoorden ‘goed’ gerekend. Deze factoren zijn gemerkt met (0) en betreffen: Als je veel suiker gebruikt Als je veel alcohol drinkt Als je weinig groente en fruit eet Ten slotte zijn er factoren die zijn aangeduid met (-), die niet of nauwelijks als risicofactor aangemerkt kunnen worden, of waarvan de werkzaamheid (momenteel nog) onvoldoende wetenschappelijk is aangetoond. Bij deze vragen is derhalve alleen het antwoord ‘geen groter risico’ juist. Het gaat om: Als je weinig slaapt Als je veel koffie drinkt Als je veel stress hebt Hierop is één uitzondering gemaakt. Er is discussie over de vraag of (chronische) stress toch wel een risicofactor is voor het krijgen van een hart- of vaatziekte. Vanwege de lastige objectiveerbaarheid (en dus meetbaarheid) van stress is een direct verband (nog) niet overtuigend aangetoond. Bij deze vraag zijn - alleen voor wat betreft hart- en vaatziekten - alle antwoorden ‘goed’ gerekend. Tabel 3.4 geeft het gemiddelde aantal goede antwoorden per aandoening, uitgedrukt in een percentage.
Tabel 3.4
Kennis van risicofactoren (gemiddelde % goede antwoorden)
Factoren
M
V
45-59 jaar
60-74 jaar
Hoge ses
Lage ses
Laag risico
Hoog risico
Totaal
Diabetes HVZ Nierziekten
68 79 60
70 81 60
69 80 61
69 80 60
70 82 60
68 79 60
68 79 59
70 81 61
69 81 60
N=
737
843
626
955
605
975
688
892
1590
Als het gaat om hart- en vaatziekten zijn mensen het best in staat om de juiste risicofactoren te identificeren: gemiddeld geeft men bij 81% van de voorgelegde factoren het juiste antwoord. Ten aanzien van diabetes is de kennis van risicofactoren duidelijk lager met een gemiddelde score van 69%. Het laagst is de kennis ten aanzien van de risicofactoren van chronische nierziekten: gemiddeld wordt 60% van de factoren juist benoemd.
19
Vrouwen weten beter dan mannen welke factoren de risico’s op diabetes (p<0.005) en op hart- en vaatziekten vergroten (p<0.05). Soortgelijke verschillen zijn ook te zien tussen de hogere en lagere sociale klassen. Het kennisniveau ten aanzien van risicofactoren van diabetes (p<0.05) en hart- en vaatziekten (p<0.001) ligt hoger bij de hoge sociale klassen A en B dan bij de lagere klassen C en D. Binnen de lagere klassen zijn nog verdere verschillen gevonden (niet in de tabel): mensen met de laagste ses (D) hebben minder kennis van de risicofactoren van diabetes (66% goede antwoorden tegenover 69% in klasse C; p<0.01) en hart- en vaatziekten (77% goede antwoorden tegenover 80% in klasse C; p<0.05). De hoogrisicogroep heeft meer kennis ten aanzien van de risicofactoren van diabetes (p<0.05), hart- en vaatziekten (p<0.01) en chronische nierziekten (p<0.05) dan de laagrisicogroep. Dit kan worden verklaard doordat zich in de hoogrisicogroep meer mensen bevinden die zelf deze ziekten hebben. Wanneer deze mensen die een of meer van de drie aandoeningen al hebben buiten beschouwing worden gelaten, zijn de verschillen tussen de hoog- en de laagrisicogroep niet langer significant (N=1103).10 Opgemerkt moet worden dat deze gevonden verschillen tussen subgroepen weliswaar statistisch significant zijn, maar dermate beperkt in omvang zijn dat hieraan in de praktijk geen conclusies kunnen worden verbonden in termen van een gedifferentieerde aanpak van kennislacunes voor de afzonderlijke doelgroepen. Er zijn geen verschillen gevonden in kennis tussen de beide leeftijdscategorieën.
3.3
Informatiebehoefte
De kennis van mensen over de drie aandoeningen kan worden vergroot door middel van voorlichting. Gemeten is in hoeverre daaraan bij de doelgroep behoefte bestaat. In tabel 3.5 staan antwoorden op de vraag: Over welke van de volgende onderwerpen zou u informatie willen ontvangen?”
10
Voor wat betreft het kennisniveau van de doelgroep als geheel is dit onderscheid niet relevant: wanneer de mensen met een of meer aandoeningen buiten beschouwing worden gelaten, blijven de gemiddelde percentages goed beantwoorde vragen gelijk (respectievelijk 69%, 81% en 60%).
20
Tabel 3.5
Informatiebehoefte (% totaal) Diabetes
Hart- en vaatziekte
Chronische nierziekte
Wat de ziekte is Of ik zelf de ziekte heb Of ik risico loop op de ziekte Hoe je kunt herkennen of je de ziekte hebt Hoe je kunt voorkomen dat je de ziekte krijgt Wat de gevolgen van de ziekte zijn Wat je moet doen als je de ziekte hebt
15 12 13 21 21 14 17
15 12 16 22 22 16 19
13 8 12 19 20 15 16
Geen van deze
67
66
69
N=1627
Ongeveer tweederde van de mensen zegt geen behoefte te hebben aan informatie over de ziekten, variërend van 66% bij hart- en vaatziekten tot 69% bij nierziekten. Voor alle drie aandoeningen geldt dat de informatiebehoefte het grootst is als het gaat om het herkennen van de ziekte en het voorkomen ervan. In tabel 3.6 is de informatiebehoefte binnen de verschillende subgroepen weergegeven. Hierin zijn de percentages vermeld van mensen die bij een aandoening over ten minste één onderwerp informatie zouden willen ontvangen.
Tabel 3.6
Informatiebehoefte binnen subgroepen (% ten minste één onderwerp) M
V
45-59 jaar
60-74 jaar
Hoge ses
Lage ses
Laag risico
Hoog risico
Totaal
Diabetes HVZ Nierziekte
35 37 33
31 34 27
31 33 29
34 36 30
36 36 35
31 34 26
32 33 28
33 37 30
33 35 31
N=
760
865
634
991
620
1005
712
913
1626
Mannen geven vaker aan informatie te willen ontvangen over nierziekten (p<0.01); 33% van de mannen wil over ten minste een van de onderwerpen van nierziekten informatie, terwijl dit onder vrouwen 27% is.
21
Ook zijn er verschillen gevonden naar sociale klasse: in de hoge sociale klassen is de informatiebehoefte groter voor wat betreft diabetes (p<0.05) en nierziekten (p<0.001) dan in de lagere sociale klassen. In de hogere klassen is respectievelijk 36% (diabetes) en 35% (nierziekten) hierin geïnteresseerd; in de lagere sociale klassen is dat respectievelijk 31% en 26%. Opvallenderwijs is binnen die lagere klassen juist een verband in omgekeerde richting gevonden: mensen in de (laagste) klasse D zeggen vaker informatie te willen over diabetes (35%) dan mensen in klasse C (28%; p<0.05). Ook wat betreft hart- en vaatziekten is een dergelijk verschil waargenomen: 42% in klasse D versus 30% in C wil hierover informatie ontvangen (p<0.001). De informatiebehoefte verschilt niet naar leeftijd of naar risicogroep.
22
Hoofdstuk 4 Risicoperceptie en vermijdbaarheid 4.1
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe ernstig de mensen in de doelgroep diabetes, hart- en vaatziekten en chronische nierziekten vinden (paragraaf 2). Vervolgens wordt in paragraaf 3 besproken in hoeverre men denkt dat er maatregelen bestaan om te voorkomen dat men de ziekten krijgt (vermijdbaarheid). Deze kan verschillen van de eigen effectiviteit: de mate waarin mensen zichzelf in staat achten maatregelen te nemen. De eigen effectiviteit wordt behandeld in paragraaf 4.
4.2
Angst en gepercipieerde ernst
Een factor die van invloed kan zijn op het gedrag van mensen om ziekte te voorkomen is een algemene angst voor ernstige ziekten. Negen procent van de doelgroep zegt (heel) vaak bang te zijn om een ernstige ziekte te krijgen. Ongeveer eenderde zegt dat zij af en toe dergelijke angst hebben (33%), maar de meeste mensen zeggen dat dit slechts een enkele keer (39%) of nooit (18%) voorkomt. Hierbij moet worden opgemerkt dat vrouwen gemiddeld veel vaker zeggen bang te zijn om een ernstige ziekte te krijgen dan mannen (p<0.001). Zo zegt een kwart van de mannen hier nooit bang voor te zijn (25%), tegenover 15% van de vrouwen. Een andere factor die mogelijk van belang is om het gedrag van mensen te voorspellen en te beïnvloeden is de gepercipieerde ernst van diabetes, hart- en vaatziekten en chronische nierziekten. Aan alle onderzoeksdeelnemers is gevraagd om op een schaal van 1 tot 10 aan te geven hoe erg zij het zouden vinden om de genoemde ziekte te krijgen. Deze vraag is gesteld voor de drie typen aandoeningen in dit onderzoek en voor drie gezamenlijke risicofactoren (hoge bloeddruk, hoog cholesterol en overgewicht). Om deze scores in perspectief te kunnen plaatsen zijn daarnaast nog vier andere ziekten voorgelegd. In figuur 4.1 zijn de gemiddelde scores visueel weergegeven.
23
Figuur 4.1
Gepercipieerde ernst van ziekten (gemiddelde 1-10; totaal)11
HIV / aids
9,6
beroerte
9,5
kanker
9,5 9,4
hartinfarct
9,2
chronische nierziekte 8,0
diabetes 7,1
hoog cholesterol
6,8
overgewicht
6,6
hoge bloeddruk 3,6
griep 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
HIV/aids wordt door de doelgroep als de ernstigste ziekte gezien (gemiddeld 9.6 op een schaal van 1-10), direct gevolgd door een beroerte en een vorm van kanker. Ook een hartinfarct wordt gemiddeld als een zeer ernstige aandoening beoordeeld (9.4). Bijna driekwart van de mensen in doelgroep geeft de maximale score van 10 aan de ernst van een hartinfarct. Een chronische nierziekte wordt niet veel minder erg gevonden: gemiddeld een 9.2, waarbij 65% een ‘10’ gaf. Opvallend is dat diabetes gemiddeld duidelijk minder ernstig wordt gevonden (gemiddeld 8.0). Ongeveer eenderde van de ondervraagden gaf de maximale score (34%). De gepercipieerde ernst van de drie gezamenlijke risicofactoren bloeddruk, cholesterol en overgewicht, ligt rond de 7. Vrouwen zeggen het bij alle tien voorgelegde aandoeningen erger te vinden als zij deze aandoening zouden krijgen dan mannen (uiteenlopende p-waarden, maar telkens ten minste p<0.05). Oudere mensen vinden het erger om griep te krijgen dan de groep tot 60 jaar (p<0.001). De jongere groep heeft juist weer meer schrik van een hoog cholesterol dan ouderen (p<0.05). Mensen met een lager risico op diabetes, hart- en vaatziekten en chronische nierziekten, schatten de ernst van negen van de tien aandoeningen erger in dan mensen in de hoogrisicogroep (ten minste p<0.05). De enige uitzondering hierop is griep: dit wordt juist door mensen in de hoogrisicogroep ernstiger gevonden dan in de laagrisicogroep (p<0.05). Een verklaring hiervoor is dat deze hoogrisicogroep is te zien als de kwetsbare groep, onder wie relatief veel ouderen, voor wie een griep gevaarlijker is. 11
Mensen die aangaven de betreffende ziekte al te hebben zijn bij deze vraag buiten de analyse gehouden.
24
4.3
Veronderstelde vermijdbaarheid
Als mensen bewogen moeten worden om de risico’s van diabetes, hart- en vaatziekten en chronische nierziekten te verkleinen, dan is daarbij behulpzaam dat men gelooft dat hiertoe ook feitelijk effectieve maatregelen bestaan. Dit wordt hier (veronderstelde) vermijdbaarheid van de aandoeningen genoemd.12 Dit is gemeten door mensen de drie aandoeningen en drie gezamenlijke risicofactoren voor te leggen met de vraag of zij denken dat er maatregelen bestaan (zoals verandering van leefgewoonten of behandeling met medicijnen) om te voorkomen dat men deze aandoening krijgt. Figuur 4.2 laat de antwoorden op deze vragen zien. Veronderstelde vermijdbaarheid (% totaal; N=1627)13
Figuur 4.2
over gew icht
ho ge bl oeddr uk
51
ho og ch olestero l
51
h art- en vaatziekt en
di abetes
ch roni sch e nierziekt en
0%
2 0%
zeker wel
40 %
redelijk w at
6
20
13
22
22
23
6 0%
enigszins
4 4
18
36
30
2 3
13
32
32
22
12
32
40
3 2
7
17
71
nauwelijks
12 20
80 %
1 00 %
helemaal niet
Mensen zijn in het algemeen wel van mening dat overgewicht te voorkomen is: 71% zegt dat hier zeker maatregelen voor bestaan en 17% ziet daarvoor redelijk wat maatregelen. Vijf procent zegt dat overgewicht niet of nauwelijks te voorkomen is. Ten aanzien van de andere twee gezamenlijke risicofactoren (een hoge bloeddruk en een hoog cholesterol) is de veronderstelde vermijdbaarheid duidelijk lager. Toch vindt ook hier meer dan de helft dat er zeker maatregelen zijn om dat te voorkomen (beide 51%) en menen slechts weinig mensen dat een hoge bloeddruk of een hoog cholesterol niet of nauwelijks te voorkomen zijn (respectievelijk 4% en 5%). 12
In wetenschappelijke publicaties wordt hiervoor ook wel de term ‘respons effectiviteit’ gebruikt, die het concept eigenlijk preciezer beschrijft, omdat de veronderstelde vermijdbaarheid zowel de respons effectiviteit (deze paragraaf) als de eigen effectiviteit (paragraaf 4.4) omvat. 13 Antwoorden ‘weet niet’ zijn in deze figuur opgenomen in de categorie ’helemaal niet’.
25
Bij de drie typen ziekten zijn mensen minder overtuigd van de mogelijkheden om preventieve maatregelen te nemen. Twee op de vijf mensen is van mening dat er zeker maatregelen zijn ter preventie van hart- en vaatziekten. Ook hier valt op dat er weinig mensen zijn die nauwelijks of geen mogelijkheden zien (8%). Bij diabetes type 2 is die groep al duidelijk groter (18%). Ongeveer eenderde ziet zeker preventieve maatregelen. Als het gaat om chronische nierziekten is minder dan een kwart van mening dat er zeker maatregelen zijn om deze ziekte te voorkomen (23%), terwijl een ongeveer even groot deel redelijk wat maatregelen ziet (22%). De groep mensen die de laagste perceptie hebben van de vermijdbaarheid van chronische nierziekten (20%), bestaat voor een groot deel uit mensen zich zeggen niet te weten of er preventieve maatregelen bestaan (16%). Vrouwen hebben een iets lagere perceptie van de vermijdbaarheid dan mannen als het gaat om het voorkomen van een hoge bloeddruk (p<0.05), maar zien juist meer mogelijkheden dan mannen om diabetes te voorkomen (p<0.01). Naar leeftijd zijn geen verschillen aangetroffen in de vermijdbaarheid van de zes aandoeningen. Mensen in de lagere sociale klassen hebben een lagere perceptie van de mogelijkheden om overgewicht te voorkomen dan mensen in de hogere sociale klassen (p<0.001). Andersom heeft deze subgroep wel een hogere veronderstelde vermijdbaarheid van chronische nierziekten (p<0.05) dan de hogere sociale klassen. Verder zijn er vier significante verschillen tussen de lagere sociale klassen C en D. Mensen in de laagste sociale klasse (D) hebben een lagere perceptie van de vermijdbaarheid van overgewicht (p<0.005), een hoge bloeddruk (p<0.05), een hoog cholesterol (p<0.01) en hart- en vaatziekten (p<0.05). Mensen in de hoogrisicogroep menen gemiddeld in minder sterke mate dat er effectieve maatregelen bestaan om overgewicht (p<0.001) tegen te gaan, maar opvallenderwijs juist meer mogelijkheden om diabetes te voorkomen (p<0.05) dan mensen in de laagrisicogroep.
4.4
Eigen effectiviteit
Wanneer mensen weten dat er maatregelen bestaan om de risico’s op een aandoening te verkleinen (vermijdbaarheid), dan wil dat nog niet als vanzelfsprekend zeggen dat men ook zichzelf in staat acht die maatregelen te nemen. In figuur 4.3 staan weer dezelfde aandoeningen, maar de antwoorden betreffen de vraag: “Denkt u dat het u zelf zou lukken om maatregelen te nemen om te voorkomen dat u de volgende aandoeningen krijgt?”.
26
Figuur 4.3
Eigen effectiviteit (% totaal; N=1627)
overgewicht
hoog cholesterol
25
hoge bloeddruk
24
hart- en vaatziekten
chronische nierziekten 0% zeker wel
39
37
44
30
20% waarschijnlijk wel
40% weet ik niet
5 2
60% waarschijnlijk niet
7
3
6
3
6
52
24
13
5 2
23
46
17
5
6
22
47
15
diabetes
11
40
38
80%
4 100%
zeker niet
De rangorde van aandoeningen naar eigen effectiviteit is in grote lijnen gelijk aan die van de veronderstelde vermijdbaarheid. De percentages met een hoge eigen effectiviteit zijn echter beduidend lager. Zo meent 38% dat het zeker wel zou lukken om maatregelen te nemen om overgewicht te voorkomen en denkt 40% dat dit waarschijnlijk wel zal lukken. Mensen hebben een lagere eigen effectiviteit als het maatregelen betreft om de drie typen ziekten te voorkomen. Voor hart- en vaatziekten geldt nog dat iets meer dan de helft wel denkt dat het (zeker of waarschijnlijk) zal lukken (52%), maar vooral bij chronische nierziekten is dit percentage duidelijk lager (37%). De omvang van de groepen mensen die menen dat het (zeker of waarschijnlijk) niet zal lukken om preventieve maatregelen te nemen zijn vrij laag te noemen (rond 10% bij de drie ziekten), maar grote groepen mensen zeggen niet te weten of zij hiertoe in staat zouden zijn. Deze groep is vooral omvangrijk als het gaat over chronische nierziekten. Dit heeft ongetwijfeld te maken met de onbekendheid van de maatregelen om de risico’s op nierziekten te verkleinen (zie de vorige paragraaf). Tussen subgroepen zijn meerdere verschillen in eigen effectiviteit gemeten. Vrouwen hebben een lagere eigen effectiviteit als het gaat om het voorkomen van overgewicht dan mannen (p<0.005). Mensen tot 60 jaar hebben gemiddeld een hogere eigen effectiviteit voor wat betreft het voorkomen van een hoge bloeddruk (p<0.01), diabetes (p<0.05), hart- en vaatziekten (p<0.005) en een chronische nierziekte (p<0.001). Naar sociale klasse zijn geen verschillen in eigen effectiviteit gevonden.
27
Mensen in de hoogrisicogroep hebben gemiddeld een lagere eigen effectiviteit voor alle zes de aandoeningen dan mensen met een lager risico op diabetes, hart- en vaatziekten en chronische nierziekten. Het sterkst is het verschil tussen beide groepen bij het voorkomen van overgewicht (p<0.001). Zo zegt 47% van de mensen in de laagrisicogroep dat het hen zeker zou lukken om maatregelen te nemen om te voorkomen dat men te zwaar wordt, terwijl dat in de hoogrisicogroep (waaronder relatief veel mensen met overgewicht) slechts 30% is. Ook voor een hoge bloeddruk, hoog cholesterol en diabetes zijn de verschillen tussen beide groepen duidelijk: mensen in de hoogrisicogroep hebben gemiddeld een lagere eigen effectiviteit dan mensen met een lager risico (alle p<0.001). Voor wat betreft de eigen effectiviteit om hart- en vaatziekten en chronische nierziekten te voorkomen zijn de verschillen minder groot (p<0.005), maar niettemin statistisch significant. In bijlage 4 worden de afzonderlijke antwoorden voor elke subgroep in percentages weergegeven. Tot slot is nog bezien in hoeverre de eigen effectiviteit samenhangt met de eigen leefstijl van mensen, waarbij is gelet op gezonde voeding en voldoende beweging. Die samenhang blijkt sterk te zijn. Mensen die aangeven dat zij gezond eten, hebben gemiddeld een hogere eigen effectiviteit voor alle zes aandoeningen dan anderen (alle p<0.001). Mensen die voldoen aan de beweegnorm (ten minste vijf dagen per week een half uur matig intensief bewegen) hebben eveneens een hogere eigen effectiviteit voor alle zes aandoeningen dan mensen die niet bewegen (alle p<0.001 met uitzondering van diabetes: p<0.005).
28
Hoofdstuk 5 Ervaring met gezondheidstests 5.1
Inleiding
Een vraag die voor de inrichting van het preventieprogramma van belang kan zijn, is in hoeverre mensen al eerder gezondheidstests hebben gedaan. Dit wordt beschreven in paragraaf 2. Daarbij gaat ook aandacht uit naar de soort test en de locatie waar de test heeft plaatsgevonden. In paragraaf 3 wordt ingegaan op de uitslagen van die tests en de acties die mensen daaraan hebben verbonden. In paragraaf 4 wordt tot slot gerapporteerd waar men denkt terecht te kunnen als men nu een uitgebreide gezondheidscheck zou willen (laten) doen.
5.2
Eerdere deelname
Allereerst is de doelgroep gevraagd of zij wel eens een gezondheidstest hebben gedaan. Hierbij is aangegeven dat het kan gaan om gezondheidstest waarbij een vragenlijst moet worden ingevuld, om een lichamelijke zelftests met bijvoorbeeld een urinestrip of een bloedprikje, maar ook om een bloedonderzoek in het ziekenhuis. Tegelijk is gevraagd aan te geven wanneer dat voor het laatst is gebeurd. Figuur 5.1 geeft per subgroep de antwoorden. Bijna tweederde van de mensen in de doelgroep heeft wel eens een gezondheidstest gedaan (65%). Bij een verrassend groot deel van de doelgroep is dat zelfs in het afgelopen jaar gebeurd (36%). Mannen hebben gemiddeld genomen korter geleden een gezondheidstest gedaan dan vrouwen (p<0.001). De oudere groep heeft vaker een gezondheidstest gedaan dan degenen die jonger zijn dan 60 jaar (p<0.05) en in de hogere sociale klassen heeft men eveneens korter geleden deelgenomen dan mensen in de lagere sociale klassen (p<0.01). Binnen de lagere sociale klassen is dit eveneens zichtbaar: deelname is groter onder mensen in C dan in D (niet in figuur; p<0.05). Tot slot hebben mensen in de hoogrisicogroep vaker kort geleden nog een gezondheidstest ondergaan dan mensen in de laagrisicogroep (p<0.001).
29
Figuur 5.1
Laatste gezondheidstest
50 43
42 40
38
36
38
35
10
32
32
34
33
29
7
8 5
27
18
18
18
5
7 3
17
16
16
6
39
38
34
34
30
20
39
39
6
5
4
65
19
17
15 9
7
6
4
5
3
0 gew ogen totaal (n=1624) afgelopen jaar
mannen (n=759)
vrouw en (n=864)
45-59 jaar (n=634)
tussen 1 en 3 jaar geleden
60-74 jaar (n=989)
hoge ses (n=619)
tussen 3 en 10 jaar geleden
lage ses (n=1004)
laag risico hoog risico (n=713) (n=910)
meer dan 10 jaar geleden
nooit
Als belangrijkste redenen om aan de laatste gezondheidstest deel te nemen zeggen mensen dat zij ervoor werden opgeroepen (43%), dat zij bezorgd waren over hun gezondheid (24%) of dat zij wilden controleren of zij zo gezond waren als zij dachten (21%). Redenen die minder vaak worden genoemd, zijn: nieuwsgierigheid (13%), om het risico op een ziekte te meten (9%), dat de test leuk leek om te doen (4%), of omdat men van zichzelf weet dan men ongezond leeft (2%). Bij 15% was er geen speciale reden. Er is onderscheid gemaakt naar drie soorten gezondheidstests: 1) een (serieuze) test door middel van een zelf in te vullen vragenlijst; 2) een (lichamelijke) zelftest, bijvoorbeeld met een urinestrip of bloedprikje in de vinger; en 3) een bloed- en/of urineonderzoek door een professionele zorgverlener. In tabel 5.1 is weergegeven in hoeverre mensen deze tests wel eens hebben gedaan.
30
Tabel 5.1
Deelname aan soorten gezondheidstests (%) M
V
45-59 jaar
60-74 jaar
Hoge ses
Lage ses
Laag risico
Hoog risico
Totaal
Test-vragenlijst Zelftest Bloed / urine
36 31 52
24 24 40
31 29 44
29 26 46
36 29 51
26 26 42
28 24 39
32 30 51
33 29 47
N=
719
815
604
930
593
941
671
863
1627
Bijna de helft van alle ondervraagden heeft wel eens een gezondheidsonderzoek ondergaan waarbij bloed of urine werd afgenomen en geanalyseerd door een professioneel zorgverlener (47%). Eenderde heeft wel eens (serieuze) testvragenlijst ingevuld (33%) en iets minder mensen zeggen wel een zelftest te hebben gedaan met een urinestrip of een bloedprikje in de vinger (29%). Opvallend is dat alle drie soorten gezondheidstests vaker door mannen dan door vrouwen zijn gedaan (zelftest: p<0.005; beide andere: p<0.001). Een gedeeltelijke verklaring hiervoor kan zijn dat bepaalde relevante ziekten (met name hart- en vaatziekten) en risicofactoren (hoge bloeddruk en hoog cholesterol) vaker voorkomen onder mannen dan onder vrouwen (zie hoofdstuk 2). Een andere mogelijke verklaring (interpretatie achteraf) is dat mannen meer met bedrijfsartsen in contact zijn gekomen, omdat mannen gemiddeld genomen een groter arbeidsverleden hebben dan vrouwen, zeker onder oudere groepen. Naar leeftijd zijn geen significante verschillen gevonden. Deze bevinding is ook enigszins verrassend omdat ouderen gemiddeld meer medische zorg hebben gehad, vaker te maken hebben gekregen met ziekten en hoge risicofactoren en omdat zij langer hebben geleefd en dus eenvoudigweg meer jaren kans hebben gehad tests uit te (laten) voeren. Mensen in hogere sociale klassen hebben vaker een testvragenlijst ingevuld (p<0.001) dan mensen in de lagere sociale klassen. Dit verband is ook zichtbaar binnen de lagere klassen C en D: in de laagste klasse D heeft slechts 16% ooit een testvragenlijst ingevuld (tegenover 31% in klasse C; p<0.001). Ook is er een significant verschil zichtbaar als het gaat om bloed- en/of urineonderzoek: in de hogere sociale klassen heeft men hier meer ervaring mee dan in de lagere sociale klassen (p<0.005). Er is ook weer een duidelijk verschil tussen klassen C (45% heeft wel eens een bloed- en urineonderzoek gehad) en D (36%; p<0.01). Mensen in de hoogrisicogroep lijken alle typen tests vaker te hebben gedaan dan mensen in de laagrisicogroep, maar alleen de verschillen bij de zelftest (p<0.01) en het bloed- en/of urineonderzoek (p<0.001) zijn statistisch significant.
31
Mensen die een gezondheidstest hebben gedaan door middel van een testvragenlijst, zeggen hier meestal op te zijn gewezen door de huisarts (41%) of de bedrijfsarts (26%). In de categorie ‘’anders’’ (29%) worden met name vaak genoemd: ziekenhuis(specialisten), keuringsartsen (onder meer voor een rijbewijs 70+) en de bloedbank. Internetsites die door meerdere mensen worden genoemd zijn: morgengezondweerop.nl en jeechteleeftijd.nl. Een gezondheidstest door middel van een lichamelijke zelftest zegt men eveneens vaak bij de huisarts te hebben gedaan (46%), terwijl 41% dit thuis heeft gedaan en 40% in het ziekenhuis. Ook bij het bloed- of urineonderzoek is vaak de huisarts (64%) opgegeven als de locatie waar dat onderzoek heeft plaatsgevonden; 14% gaf aan dat dit bij een andere zorgverlener is gebeurd.14
5.3
Testuitslag en actie
Bij ongeveer de helft van de mensen die een testvragenlijst hebben ingevuld, ging die vragenlijst over leefgewoonten (54%) of over voeding en overgewicht (48%). Iets minder mensen zeggen dat de testvragenlijst ging over bewegen (44%) of over alcoholgebruik (37%). In ongeveer eenderde van de gevallen ging het om een risicotest (34%). Voor alle drie de soorten tests is gevraagd wat de uitslag daarvan was. In tabel 5.2 worden de uitkomsten samengevat.
14
Hierbij moet worden opgemerkt dat het ziekenhuis bij deze vraag niet in de antwoordmogelijkheden was opgenomen.
32
Tabel 5.2
Uitslag van de test (% van het aantal deelnemers aan de test) Testvragenlijst
Zelftest
Bloed- of urineonderzoek
Alles was in orde
43
59
51
Te zwaar Verhoogd risico op een hartziekte Verhoogd risico op diabetes Verhoogd risico op een nierziekte Verhoogd risico op te hoog cholesterol of hoge bloeddruk
35 12 11 2
13 n.v.t. n.v.t. n.v.t.
19 n.v.t. n.v.t. n.v.t.
20
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t.
15 15 18 4
21 23 14 5
Advies om gezonder te gaan eten Advies om meer te gaan bewegen Advies om te stoppen met roken Advies om minder alcohol te drinken Advies zorgen voor minder stress
16 28 14 5 9
7 13 7 3 5
9 15 8 4 8
Anders Weet ik niet (meer)
10 5
10 4
14 4
N=
478
422
761
Te hoog cholesterol Te hoge bloeddruk Te hoog bloedsuiker Te veel eiwit in urine
De uitslag van de testvragenlijst was bij veel mensen dat alles in orde was (43%). Ongeveer eenderde bleek te zwaar te zijn (35%). Verder leverden de testvragenlijsten vaak adviezen op, vooral om meer te gaan bewegen (28%). Uit de zelftests kwam in 18% van de gevallen naar voren dat de deelnemer te veel suiker in het bloed had. Ook zeggen relatief veel mensen dat zij te hoog cholesterol of een te hoge bloeddruk hadden (15%). Ook uit dit soort tests volgde regelmatig het advies om meer te bewegen (13%). Een bloed- of urineonderzoek door zorgverleners wees vaak op een te hoge bloeddruk (23%) of een te hoog cholesterol (21%). In het kader van de gezondheidscheck is het interessant te bezien in hoeverre de testuitslag voor mensen aanleiding is actie te ondernemen. In tabel 5.3 wordt voor elk van de drie soorten tests gerapporteerd wat men met de uitslag heeft gedaan.
33
Tabel 5.3
Actie naar aanleiding van de testuitslag (% van de testdeelnemers) Testvragenlijst
Zelftest
Bloed- of urineonderzoek
Niets Naar huisarts gegaan Naar andere zorgverlener gegaan Leefgewoonten veranderd Andere actie Weet niet meer
43 17 3 37 13 5
56 25 2 20 11 5
46 26 5 25 12 5
N=
470
414
747
Meer dan de helft van de deelnemers aan een testvragenlijst heeft enige vorm van actie ondernomen naar aanleiding van de uitslag (57%). In de meeste gevallen betrof dit het aanpassen van leefgewoonten (37%). Mensen ondernemen na het afnemen van een zelftest minder vaak actie (44%), maar die bestaat er vaker uit dat men naar de huisarts gaat (25%), terwijl dit minder vaak leidt tot verandering van leefgewoonten (20%). Na een bloed- of urineonderzoek door een zorgverlener onderneemt 54% actie; dit betreft in ongeveer gelijke mate een bezoek aan de huisarts (26%) of een verandering van leefgewoonten (25%). Voor veel mensen gaf de testuitslag geen aanleiding om actie te ondernemen. Daarom wordt in tabel 5.4 alleen voor die groep die aangaf dat niet alles in orde was, weergegeven welke actie men heeft ondernomen.
Tabel 5.4
Actie naar aanleiding van de testuitslag (% van de deelnemers met een positieve test) Testvragenlijst
Zelftest
Bloed- of urineonderzoek
Niets Naar huisarts gegaan Naar andere zorgverlener gegaan Leefgewoonten veranderd Andere actie Weet niet meer
15 22 2 51 14 7
12 40 4 32 15 6
10 37 8 38 14 4
N=
273
173
377
Onder deze deelnemers hebben veel minder mensen niets met de uitslag gedaan: variërend van 10% bij het bloed- of urineonderzoek tot 15% bij de testvragenlijst. De testvragenlijsten hebben bij ongeveer de helft van degenen bij wie daar aanleiding voor was, geleid tot verandering van leefgewoonten (51%). Een positieve uitslag van een zelftest zorgt er bij drie op de vijf mensen voor dat men naar de huisarts gaat (40%). Na een positief onderzoek door een professionele zorgverlener gaan bijna evenveel mensen naar de huisarts (38%), terwijl dit voor een ongeveer gelijk deel leidt tot aanpassing van de leefstijl (37%).
34
Tot slot is nog gevraagd of men wel eens een oproep van de huisarts heeft gehad voor het uitvoeren van een gezondheidstest. Ongeveer eenderde zegt een dergelijke oproep wel eens te hebben gehad (34%). Deze oproep was vaak bedoeld om de bloeddruk te meten (30%), om het cholesterol (26%) of de bloedglucose te meten (21%). Dertien procent werd opgeroepen om het eiwit in de urine te meten. Elf procent gaf aan dat in de test (ook) nog iets anders zou worden gemeten.
5.4
Locaties voor het uitvoeren van een gezondheidstest
Aan alle respondenten is gevraagd waar zij naar toe zouden kunnen gaan om een uitgebreide gezondheidstest te laten doen. Daarbij zijn negen antwoordmogelijkheden voorgelegd waarvan men er meerdere kon kiezen plus een categorie ‘weet niet’. In tabel 5.5 zijn de antwoorden per subgroep weergegeven en voor de doelgroep als geheel.
Tabel 5.5
Huisarts GGD Consultatiebureau voor ouderen Bedrijfsarts Verzekeraar Andere zorgverlener Apotheek Thuiszorg/wijkverpleegkundige Drogist Weet ik niet N=
“Waar zou u terecht kunnen?” (%) M
V
45-59 jaar
60-74 jaar
Hoge ses
Lage ses
Laag risico
Hoog risico
Totaal
90 14
90 11
90 15
90 12
92 12
89 13
89 14
91 13
91 13
11 12 10
13 4 8
4 13 11
18 4 8
15 10 10
11 6 8
13 10 9
11 6 9
11 10 10
8 4
9 5
10 5
8 4
9 4
9 5
7 3
10 5
9 4
4 0,6
3 0,7
2 0,9
5 0,5
3 0,4
4 0,8
3 0,5
4 0,8
3 0,6
8
10
9
10
7
11
10
9
8
747
838
622
963
610
975
692
893
1585
Een overgrote meerderheid noemt de huisarts/praktijkondersteuner bij wie men terecht kan voor een uitgebreide gezondheidstest (91%). Daarna volgt de GGD, maar deze wordt al veel minder vaak genoemd (13%). Het consultatiebureau voor ouderen, de bedrijfsarts en de zorgverzekeraar worden alle door ongeveer één op de tien ondervraagden genoemd als plaats waar men naar toe kan gaan voor een gezondheidstest. Acht procent zegt geen idee te hebben waar men daarvoor terecht kan. Mannen noemen vaker dan vrouwen dat ze terecht kunnen bij de bedrijfsarts voor een gezondheidscheck (p<0.001). Dit heeft ongetwijfeld te maken met een verschil in arbeidsverleden tussen mannen en vrouwen, vooral onder ouderen.
35
Mensen in de jongere subgroep geven vaker aan naar de bedrijfsarts toe te kunnen gaan dan 60-plussers (p<0.001). Dit komt doordat mensen in de oudere groep voor een groot deel gepensioneerd zijn. Ook noemen zij vaker de ziektekostenverzekeraar in vergelijking met de oudste categorie (p<0.05). Andersom noemen mensen van 60-74 jaar vaker het consultatiebureau voor ouderen (p<0.001) en de thuiszorg of wijkverpleegkundige (p<0.005) dan de groep tot 60 jaar. Mensen met een hogere sociaaleconomische status noemen vaker de huisarts (p<0.05), de bedrijfsarts (p<0.01) en het consultatiebureau voor ouderen (p<0.05) dan mensen in de lagere sociale klassen. In de lagere sociale klassen zeggen meer mensen niet te weten waar ze naartoe zouden moeten gaan (p<0.05). Dit is ook het enige aangetroffen verschil tussen de lagere klassen C en D: 9% van de mensen in klasse C zegt dat niet te weten tegenover 14% in D (p<0.05). Mensen met een hoger risico op diabetes, hart- en vaatziekten en chronische nierziekten noemen minder vaak de bedrijfsarts (p<0.005) als plek waar ze terecht kunnen voor een uitgebreide gezondheidscheck dan mensen in de laagrisicogroep.
36
Hoofdstuk 6 De nieuwe gezondheidscheck 6.1
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de opvattingen en gedragsintenties ten aanzien van de nieuwe gezondheidscheck CMR. In eerste instantie gaat het daarbij om de waardering van het initiatief en de bereidheid om eraan deel te nemen (paragraaf 6.2). De voorkeuren die mensen hebben ten aanzien van de wijze waarop zij voor de test worden benaderd komt aan de orde in paragraaf 3. In paragraaf 4 worden de resultaten gegeven voor wat betreft de bereidheid van mensen om de test serieus te nemen en adviezen op te volgen.
6.2
Deelnamebereidheid
Om de gezondheidscheck bij de onderzoeksrespondenten te introduceren is de volgende inleiding gegeven:
In de toekomst zal er in samenwerking met zorgverleners en gezondheidsfondsen een gezondheidstest beschikbaar komen. Deze test begint met een vragenlijst die u schriftelijk of via internet kunt invullen. Zo kan duidelijk worden of u een verhoogd risico heeft op het krijgen van diabetes, een hart- en vaatziekte of een nierziekte. Als uit de test blijkt dat u een verhoogd risico heeft, wordt u geadviseerd naar een zorgverlener te gaan (zoals de huisarts of de bedrijfsarts) voor nader onderzoek.
Vervolgens is gevraagd wat men van dit plan vindt om mensen op deze manier de gelegenheid te geven zich te testen op hun risico op diabetes, een hart- en vaatziekte of een nierziekte. De antwoorden zijn voor de verschillende subgroepen weergegeven in figuur 6.1 Als eerste valt op dat de overgrote meerderheid positief staat tegenover de gezondheidscheck. Voor de doelgroep als geheel geldt dat ongeveer de helft het een heel goed plan vindt (49%), terwijl ongeveer eenderde zegt het een goed plan te vinden (32%). Slechts één op de twintig mensen heeft een negatief oordeel over de gezondheidscheck (5%).
37
Figuur 6.1
Mening over het plan van de gezondheidscheck (%)
60
55
53
52 50
51
50
49
49
47 43
40
36
34
33
33
35
34
32
31
32
30
20 13
15
13
11
10
12
12
14 11
10 32
12
32
33
21
32
22
gew ogen totaal (n=1551)
mannen (n=717)
vrouw en (n=821)
45-59 jaar (n=601)
60-74 jaar (n=937)
hoge ses (n=597)
lage ses (n=941)
32
22
0
heel goed
goed
neutraal
slecht
laag risico hoog risico (n=670) (n=868)
heel slecht
Ook voor de verschillende subgroepen geldt dat het plan goed wordt gewaardeerd. Het plan valt het beste bij de groep 60-plussers, onder wie 86% een (zeer) positieve waardering heeft. Bijgevolg is de jongere groep (45-59 jaar) de groep waar de waardering het laagst is, maar ook onder deze groep vindt 79% de gezondheidscheck een goed initiatief. Dit verschil tussen beide leeftijdscategorieën (p<0.001) is het enige statistisch significante verschil in waardering tussen de onderscheiden subgroepen. Behalve een positieve waardering van de gezondheidscheck is ook cruciaal dat mensen bereid zijn hieraan deel te nemen. Figuur 6.2 geeft hiervan de resultaten.
38
Figuur 6.2
Deelnamebereidheid gezondheidscheck (%)
60
50
48
45
43
45
43
45
44
43
38
40
30
27
25 19
20
8
24
22 19
21
20
8
8
10
24
23 19
8
5
4
5
5
gew ogen totaal (n=1624)
mannen (n=759)
vrouw en (n=864)
45-59 jaar (n=634)
24 21
18
8
8
24
23 21
19
8
8
4
5
5
60-74 jaar (n=989)
hoge ses (n=618)
lage ses (n=1005)
8 5
5
0
zeker w el
w aarschijnlijk w el
misschien
w aarschijnlijk niet
laag risico hoog risico (n=714) (n=909)
zeker niet
De meeste mensen in de doelgroep zeggen dat ze deze test zouden doen: 43% zou dat zeker doen en een kwart zegt de test waarschijnlijk te doen (23%). Deze percentages deelnamebereidheid zijn iets lager dan de gemeten percentages bij de waardering van het plan (figuur 6.1). Vijf procent van de mensen in de doelgroep zegt de test zeker niet te zullen doen. Het grootste (en enige significante) verschil dat is aangetroffen tussen subgroepen is weer het verschil tussen de jongere en oudere groepen: 60-plussers hebben een hogere deelnamebereidheid dan de groep tot 60 jaar (p<0.05). Wat verder opvalt is dat het deel dat de test (waarschijnlijk of zeker) niet zou doen bij alle subgroepen ongeveer even groot is (12 à 13%), zelfs bij de jongere subgroep. Aan degenen die zeiden de test waarschijnlijk of zeker niet te doen (n=203), is gevraagd naar de redenen daarvoor. De meest genoemde redenen zijn:
ik word hierop al regelmatig gecontroleerd door een zorgverlener (n=71); ik heb al diabetes, een hart- en vaatziekte of een nierziekte (n=54); ik doe nooit mee aan dat soort dingen (n=42); ik wil me niet onnodig zorgen maken (n=32); ik wil niet bezig zijn met (het risico op) ziekten (n=30); ik voel zelf wel of ik gezond ben (n=29).
39
Minder vaak werd als reden voor het niet deelnemen opgegeven:
ik wil dat helemaal niet weten (n=19); ik zie het nut er niet van in (n=15).
Slechts enkelingen gaven als reden op:
ik geloof de uitslag niet (n=4); ik ben bang voor de uitslag (n=3); het kost te veel moeite (n=2).
Men had nog de mogelijkheid een andere reden op te geven; hiervan hebben 27 personen gebruik gemaakt. Veel van deze antwoorden zijn samen te vatten als een van de twee volgende redenen: 1) men vindt dat de huisarts daarvoor is, of: 2) men wijst op privacybescherming en is bang voor misbruik van de gegevens, bijvoorbeeld door verzekeraars. Bij de respondenten die twijfelen of ze aan de test deel zouden nemen – dat wil zeggen: respondenten die een van deze drie antwoorden gaven: waarschijnlijk wel, misschien, waarschijnlijk niet (n=844) – is getracht te achterhalen welke factoren een rol spelen bij de beslissing om al dan niet deel te nemen. Figuur 6.3 laat zien aan welke voorwaarden men het meeste belang hecht.
40
Figuur 6.3
Belang van omstandigheden bij de beslissing tot deelname (% totaal; N=844)
uitgevoerd door professionele zorgverlener
81
15
66
kosten w orden vergoed
26
kan bij eigen huisarts
56
31
door w ie benaderd
55
32
43
locatie goed bereikbaar
40
37
locatie dichtbij
0
10
20
43
30
40
heel belangrijk
50
60
70
80
90
enigszins belangrijk
Vrijwel alle ondervraagden vinden het belangrijk dat de test wordt uitgevoerd door een professionele zorgverlener (96%), waarbij vier op de vijf respondenten zelfs zeggen dit heel belangrijk te vinden (81%). Voor ongeveer tweederde is het heel belangrijk dat de kosten worden vergoed (66%), terwijl ruim een kwart hieraan enig belang hecht (26%). Andere factoren die door meer dan de helft van de respondenten die aan testdeelname twijfelen heel belangrijk worden gevonden zijn: dat de test bij de eigen huisarts kan worden afgenomen (56%) en dat zij door de juiste persoon of instelling worden benaderd (55%). De bereikbaarheid en nabijheid van de locatie wordt van deze factoren het minst vaak als heel belangrijk aangemerkt. Er zijn bij deze factoren meerdere verschillen tussen subgroepen aangetroffen. In tabel 6.1 worden de percentages vermeld van mensen in de subgroepen die de betreffende omstandigheden heel belangrijk vinden.
41
100
Tabel 6.1
Factoren bij de beslissing om aan de test deel te nemen (% ‘heel belangrijk’; basis: ondervraagden die twijfelen aan deelname)
Factoren
M
V
45-59 jaar
60-74 jaar
Hoge ses
Lage ses
Laag risico
Hoog risico
Locatie dichtbij Locatie goed bereikbaar Door wie benaderd Professionele zorgverlener Kosten worden vergoed Bij de eigen huisarts
34 40 49 76 62 54
44 49 63 84 75 62
43 47 58 81 74 59
37 43 55 80 65 58
28 37 52 81 58 49
47 50 59 80 76 63
39 49 54 80 66 56
40 50 58 81 72 60
N=844
Vrouwen hechten aan alle zes factoren een groter belang dan mannen. Het grootst is het verschil tussen mannen en vrouwen als het gaat om de vraag wie hen voor de test benadert en of de kosten worden vergoed (beide p<0.001). Ook de bereikbaarheid van de locatie waar de test wordt uitgevoerd wordt door vrouwen belangrijker gevonden dan door mannen (p<0.005). De verschillen bij de overige drie factoren zijn significant met p<0.05. Naar leeftijd is één significant verschil tussen de subgroepen aangetroffen. De jongere groep hecht er gemiddeld genomen meer belang aan dat de kosten worden vergoed dan de 60-plussers (p<0.05). Mensen in de lagere sociale klassen vinden het belangrijker dan mensen met een hoge ses dat de locatie goed bereikbaar is (p<0.005), dat zij bij hun eigen huisarts terecht kunnen (p<0.001) en dat de kosten worden vergoed (p<0.001). Binnen de lagere sociale klassen is er één verschil gevonden tussen de klassen C en D: mensen in klasse C vinden het belangrijker dat de test door een professionele zorgverlener wordt uitgevoerd (83% ‘heel belangrijk’) dan in D (74%, p<0.05). Tot slot is het voor mensen die in de hoogrisicogroep vallen belangrijker dat de kosten van de test worden vergoed dan voor degenen met een laag risico (p<0.05).
6.3
Benadering en toegeleiding
In deze paragraaf wordt besproken hoe de doelgroep het liefst benaderd wil worden voor een gezondheidscheck CMR. Allereerst worden in tabel 6.2 de antwoorden gegeven op de vraag: “Door wie zou u het liefst worden benaderd voor deze test?” Men mocht meerdere antwoorden geven.
42
Tabel 6.2
Voorkeuren voor benadering (%)15 Opgegeven voorkeur (%)
Bereik incl. ‘geen voorkeur’ en ‘ik ga uit mezelf’ (%)
82 11 9 7 6 4 3 3 1 11 11
91 27 26 24 23 21 21 20 19 n.v.t. n.v.t.
Huisarts Ziektekostenverzekeraar GGD Consultatiebureau voor ouderen Bedrijfsarts Andere zorgverlener Thuiszorg / wijkverpleegkundige Apotheek Patiëntenvereniging Geen voorkeur Niemand, ga uit mezelf N=1502
Te zien is dat een oproep van de huisarts verreweg de voorkeur heeft van de mensen binnen de doelgroep: 82% geeft dit expliciet als voorkeur aan. Als daar degenen worden bijgeteld die de huisarts niet noemen, maar aangeven geen voorkeur te hebben of uit zichzelf al gaan, dan kan worden geconcludeerd dat deze benaderingswijze voor 91% van de doelgroep naar tevredenheid zal zijn. In tabel 6.3 is de doelgroep uitgesplitst naar de subgroepen.
Tabel 6.3
Voorkeuren voor benadering binnen subgroepen (%)
Huisarts Ziektekostenverzekeraar GGD Consultatiebureau voor ouderen Bedrijfsarts Andere zorgverlener Thuiszorg / wijkverpleegkundige Apotheek Patiëntenvereniging Geen voorkeur Niemand, ga uit mezelf
M
V
45-59 jaar
60-74 jaar
Hoge ses
Lage ses
Laag risico
Hoog risico
83 12 9
81 10 7
81 11 11
83 11 6
82 13 10
82 10 7
80 12 9
83 10 7
7
9
3
12
11
6
8
8
6 5
2 3
7 4
1 4
6 3
2 4
5 2
3 5
4
4
3
4
3
4
2
5
2 1 10 12
3 1 12 11
5 2 11 10
1 1 11 13
3 1 12 12
3 1 10 11
2 2 13 13
3 1 9 10
N=1502 15
In de paragrafen 6.3 en 6.4 wordt de 5% van de doelgroep die de gezondheidstest zeker niet zegt te zullen doen buiten beschouwing gelaten. Alle genoemde percentages hebben dus betrekking op 95% van de ondervraagden binnen de doelgroep.
43
De sterke voorkeur voor een benadering voor de gezondheidscheck door de huisarts, geldt voor alle subgroepen. Wel zijn andere verschillen zichtbaar in de voorkeuren voor benadering tussen de verschillende subgroepen. Mannen, mensen van 45-59 jaar en mensen in een hogere sociale klasse geven vaker de voorkeur aan benadering via de bedrijfsarts, dan vrouwen, mensen van 60-74 jaar en mensen in de lagere sociale klassen (alle p<0.001). Verder heeft de jongere groep een sterkere voorkeur voor benadering door de GGD en de apotheek dan 60-plussers (beide p<0.005). Andersom worden mensen in de oudste groep (uiteraard) vaker graag benaderd door het consultatiebureau voor ouderen dan de groep tot 60 jaar (p<0.001). Mensen in de hogere sociale klassen hebben behalve voor de bedrijfsarts ook vaker een voorkeur voor benadering door het consultatiebureau voor ouderen (p<0.005) en de GGD (p<0.05). Verder zijn er veel verschillen gevonden tussen de laag- en de hoogrisicogroep: mensen met een hoger risico geven vaker de voorkeur aan benadering via de thuiszorg / wijkverpleegkundige of een andere zorgverlener (beide p<0.01). Andersom geven degenen met een lager risico vaker aan geen voorkeur te hebben (p<0.05). Tot slot is er nog een klein maar significant verschil voor wat betreft het aantal mensen die aangeven via de patiëntenvereniging benaderd te willen worden (p<0.05). Er zijn twee verschillen aangetroffen tussen de beide lage sociale kassen C en D (niet in de tabel). Mensen in de laagste sociale klasse (D) noemen vaker het consultatiebureau voor ouderen dan mensen in klasse C (9% tegenover 5%, p<0.05) en de thuiszorg/wijkverpleegkundige (6% in D, 3% in C; p<0.05). Daarnaast kon men een voorkeur opgeven voor uiteenlopende communicatiekanalen. Hierbij mocht men weer meerdere antwoorden geven. Figuur 6.4 geeft de gegeven antwoorden weer.
44
Figuur 6.4
Voorkeuren voor communicatiekanaal (% totaal; N=1396)
Brief huisarts
79
Landelijke tv en radio
40
Brief verzekeraar
37
Websites
21
Advertentie huis-aan-huisblad
17
Poster in wachtkamer huisarts
16
Advertentie in krant of tijdschrift
14
Regionale tv en radio
13
Folder apotheek / postkantoor
11 9
Brief consultatiebureau ouderen 7
Posters openbare ruimten 5
Brief patiëntenvereniging 0
20
40
60
80
Aansluitend bij de grote voorkeur voor de huisarts als afzender van een oproep om aan de gezondheidscheck deel te nemen, zien de meeste mensen graag een brief van de huisarts tegemoet. Voor 79% heeft dit de voorkeur. Twee op de vijf mensen in de doelgroep zien een rol voor de landelijke tv en radio (40%). Bijna net zoveel mensen zouden via een brief van de zorgverzekeraar benaderd willen worden. Deze antwoorden zijn in tabel 6.4 uitgesplitst naar de verschillende subgroepen.
45
100
Tabel 6.4
Voorkeuren voor communicatiekanaal binnen subgroepen (%)
Brief van de huisarts Landelijke tv en radio Brief van de verzekeraar Websites Advertentie in huis-aanhuisblad Poster in de wachtkamer van de huisarts Advertentie in krant of tijdschrift Regionale tv en radio Folder bij apotheek of postkantoor Brief van het consultatiebureau voor ouderen Posters in openbare ruimten Brief van de patiëntenvereniging
M
V
45-59 jaar
60-74 jaar
Hoge ses
Lage ses
Laag risico
Hoog risico
77 38 40 21
81 38 33 17
77 43 35 20
80 35 37 18
81 39 40 24
78 37 34 16
77 41 39 19
80 36 33 19
15
18
18
16
16
17
15
18
15
17
18
15
15
17
14
17
14
12
15
12
15
12
14
13
16
10
15
11
12
13
12
13
10
10
12
9
11
10
9
11
10
11
4
15
12
10
10
11
6
8
9
6
6
8
6
8
5
4
5
4
5
4
5
4
N=1396
Een brief van de huisarts heeft onder alle subgroepen de sterke voorkeur, zonder significante verschillen in de percentages. Opvallende verschillen betreffen de sterkere voorkeur van mannen voor een brief van de verzekeraar (p<0.01) en voor een oproep op de regionale radio of tv (p<0.005). Een ander duidelijk verschil is dat meer 60-plussers graag een brief van het consultatiebureau voor ouderen zouden krijgen dan mensen in de jongere groep (p<0.001). Omgekeerd hebben mensen van 45-59 jaar vaker voorkeuren voor een oproep via de landelijke radio en tv (p<0.005) en, in iets minder sterke mate, voor een folder bij apotheek of postkantoor en posters in openbare ruimten (beide p<0.05). Mensen met hogere sociale status hebben vaker een voorkeur voor een oproep door middel van een brief van de verzekeraar (p<0.05) en op websites (p<0.001). Er zijn geen verschillen gevonden tussen de laag- en hoogrisicogroep. Verder is van belang waar de test wordt uitgevoerd. Ook hiervoor kon men meerdere voorkeuren opgeven. Figuur 6.5 geeft de resultaten.
46
Figuur 6.5
Voorkeuren voor testlocatie (% totaal; N=1411)
60
Thuis, via internet 46
Thuis, schriftelijk 36
Huisarts / praktijkondersteuner Consultatiebureau voor ouderen
3
GGD
3 2
Apotheek Thuiszorg / wijkverpleegkundige
1
Bedrijfsarts
1
Andere zorgverlener
0,8
Geen voorkeur
8 0
20
40
60
80
100
Van de mogelijkheden om de test uit te voeren zijn er drie die door veel mensen zijn gekozen als voorkeur. Drie op de vijf mensen zouden de test graag thuis willen doen, via internet (60%). Bijna de helft zou de test thuis schriftelijk willen invullen (46%). Verder heeft ruim eenderde een voorkeur om de test in de huisartsenpraktijk in te vullen (36%). Hierbij moet worden opgemerkt dat bij deze vraag de wijze waarop mensen aan het onderzoek hebben deelgenomen – schriftelijk of online – sterk van invloed is op de gegeven antwoorden. Van de ondervraagden die schriftelijk hebben gerespondeerd, wil 80% de testvragenlijst van de gezondheidscheck graag schriftelijk invullen, terwijl 40% van deze groep de test (ook) op internet zegt te willen doen. Onder degenen die de vragenlijst online hebben ingevuld, liggen de verhoudingen geheel anders: 36% wil graag thuis een schriftelijke test maken, terwijl 59% een voorkeur heeft voor een online test. Wanneer de drie meest genoemde mogelijkheden om de testvragenlijst in te vullen aan de doelgroep worden aangeboden, kan 98% van de mensen de test doen op locatie en wijze die de voorkeur heeft. Dit percentage is inclusief degenen die geen voorkeur zeggen te hebben. De voorkeuren voor de wijze en plaats van invullen, worden in tabel 6.5 uitgesplitst naar de subgroepen van het onderzoek.
47
Tabel 6.5
Voorkeuren voor communicatiekanaal binnen subgroepen (%)
Thuis, via internet Thuis, schriftelijk Huisarts / praktijkondersteuner GGD Consultatiebureau voor ouderen Apotheek Bedrijfsarts Thuiszorg / wijkverpleegkundige Andere zorgverlener
M
V
45-59 jaar
60-74 jaar
Hoge ses
Lage ses
Laag risico
Hoog risico
57 46
54 49
61 45
51 49
64 45
50 49
56 49
54 46
40
40
34
44
33
45
37
42
4
2
4
2
3
3
3
3
3
4
2
5
3
4
4
4
2 2
2 1
2 2
2 1
1 1
3 1
1 1
3 1
1
2
2
2
1
2
1
2
2
1
1
2
0
2
1
2
N=1411
Een belangrijk verschil bestaat er voor wat betreft de voorkeur voor het online invullen van de testvragenlijst: mensen van 45-59 jaar en mensen in de hogere sociale klassen hebben hiervoor een beduidend sterkere voorkeur dan 60-plussers en mensen met een lagere ses (beide p<0.001). De oudste groep en de mensen in lagere sociale klassen zouden de vragenlijst juist liever in de huisartsenpraktijk invullen (beide p<0.001). Deze verschillen zijn ook sterk tussen de lagere sociale klassen C en D: 51% van de mensen in de laagste klasse gaat hiervoor het liefst naar de huisarts, tegenover 42% in klasse C (p<0.05). Ook vullen mensen in de laagste sociale klasse de lijst liever thuis schriftelijk in dan mensen in klasse C (54% versus 47%, p<0.05). In klasse D hebben weinig mensen een voorkeur voor het thuis online uitvoeren van de test: 39% noemt dit, tegenover 55% van de mensen in sociale klasse C (p<0.001). Verder noemen degenen in de laagste klassen vaker het consultatiebureau voor ouderen dan in klasse C (respectievelijk 6% en 3%; p<0.05), maar hebben zij ook vaker geen voorkeur (11% in D versus 6% in C; p<0.05). Andere significante verschillen zijn kleiner in omvang: mannen en 45-59-jarigen gaan liever naar de GGD dan vrouwen en 60-plussers (beide p<0.05); mensen met een hoger risico op diabetes, hart- en vaatziekten en chronische nierziekten geven iets vaker aan naar de apotheek te willen gaan voor de test dan mensen in de laagrisicogroep (p<0.01), 60-plussers noemen vaker het consultatiebureau voor ouderen dan de jongere groep (p<0.001) en mensen in de lagere sociale klassen noemen vaker de thuiszorg/wijkverpleegkundige (p<0.05) en een andere zorgverlener (p<0.01).
48
6.4
Opvolgen van adviezen
Naast de vraag hoe mensen het best kunnen worden aangezet om aan de gezondheidscheck deel te nemen, is van belang om er zoveel mogelijk voor te zorgen dat mensen de uitslag van de test ook serieus nemen en er gedragsconsequenties aan verbinden. In deze paragraaf wordt nagegaan wat de doelgroep daarvan vindt. Figuur 6.6 geeft de eerste resultaten. De meerderheid zegt de uitslag van de test zeker serieus te zullen nemen en actie te ondernemen als dat nodig blijkt (59%). Daarnaast verwacht ongeveer eenderde dat waarschijnlijk wel te zullen doen (34%). Zes procent geeft aan dat misschien te doen en slechts een enkeling zou de testuitslag niet serieus nemen (1%). Serieus nemen van de testuitslag en zo nodig actie ondernemen (%)16
Figuur 6.6 70 60
63
62
59
57
62
60
59
60
55
50 40
37
35
34
31
33
31
33
33
33
30 20 10
6
6
8
6
5
7
5
6
10
10
10
00
10
10
11
gew ogen totaal (n=1546)
mannen (n=729)
vrouw en (n=818)
45-59 jaar (n=601)
60-74 jaar (n=946)
hoge ses (n=589)
lage ses (n=958)
6 10
10
0
zeker w el
w aarschijnlijk w el
misschien
w aarschijnlijk niet
laag risico hoog risico (n=680) (n=867)
zeker niet
Het is van belang vooraf die groepen aan te kunnen wijzen waar men minder geneigd is de uitslag serieus te nemen en zo nodig actie te ondernemen. Het ogenschijnlijke verschil tussen mannen en vrouwen is niet statistisch significant. Het verschil tussen de jongere groep en 60-plussers is dat wel: mensen van 45-59 jaar hebben een lagere bereidheid om de testuitslag serieus te nemen dan de oudere groep (p<0.005). Deze bereidheid is ook iets lager bij mensen in de lagere sociale klassen dan in de hogere klassen (p<0.05). De laag- en hoogrisicogroep verschillen onderling niet van elkaar op dit punt.
16
Net als in de vorige paragraaf is ook in deze paragraaf de 5% van de doelgroep die de gezondheidstest zeker zegt niet te zullen doen buiten beschouwing gelaten.
49
Een van de mogelijk te ondernemen acties die uit de testuitslag volgen is het bezoeken van de huisarts of een andere zorgverlener voor nader onderzoek. In figuur 6.7 wordt getoond hoe de doelgroep hier tegenover staat.
Figuur 6.7
Zorgverlener bezoeken bij verhoogd risico (%)
90 80
76
75
79
76
76
78
75
73
71 70 60 50 40 30 21
24
21
19
20 10
4
10
31 0
gew ogen totaal (n=1549)
mannen (n=729)
20
17 5
5 00
00
vrouw en (n=820)
45-59 jaar (n=601)
3
10
31 0
60-74 jaar (n=948)
hoge ses (n=591)
22
20
4
10
4
18
10
4
00
0
zeker w el
w aarschijnlijk w el
misschien
lage ses (n=958)
w aarschijnlijk niet
laag risico hoog risico (n=679) (n=870)
zeker niet
Als de test een verhoogd risico laat zien en op grond daarvan wordt geadviseerd een zorgverlener te bezoeken voor nader onderzoek, dan zou driekwart van de ondervraagden dat zeker doen (75%). Weinig mensen zouden daar waarschijnlijk geen gehoor geven (1%), terwijl 4% twijfelt. In de oudere groep is men sterker geneigd het advies uit de test om een zorgverlener te bezoeken op te volgen dan in de groep tot 60 jaar (p<0.005). Een andere actie die mensen kunnen ondernemen als uit de test blijkt dat zij een verhoogd risico lopen op diabetes, een hart- of vaatziekte of een chronische nierziekte, is het veranderen van bepaalde ongezonde leefgewoonten. In figuur 6.8 is weergegeven in hoeverre men zich daar (naar eigen zeggen) iets van aan zal trekken.
50
Figuur 6.8
Opvolgen van leefstijladviezen bij verhoogd risico (%)
60
56
54 51 50
40
54
52
52
50
50
46 42 39
38
38
37
37
34
38
36
30
20 10
11
11
10
10
9
9
8
11
9
10
10
10
10
00
00
10
gew ogen totaal (n=1548)
mannen (n=729)
vrouw en (n=820)
45-59 jaar (n=601)
60-74 jaar (n=947)
hoge ses (n=591)
lage ses (n=957)
00
10
0
zeker w el
w aarschijnlijk w el
misschien
w aarschijnlijk niet
laag risico hoog risico (n=678) (n=870)
zeker niet
Als uit de test blijkt dat mensen een verhoogd risico hebben en daar worden leefstijladviezen aan gekoppeld, dan zegt ongeveer de helft die zeker op te zullen volgen (51%), terwijl 39% verwacht dat waarschijnlijk te zullen doen. De groep die aangeeft hieraan misschien gehoor te geven is iets groter (10%) in vergelijking met het advies om een zorgverlener te bezoeken, maar ook hier zegt slechts een enkeling dat niet te zullen doen (1%). Vrouwen hebben gemiddeld een iets hogere bereidheid dan mannen om leefstijladviezen op te volgen als zij een verhoogd risico hebben (p<0.05). Mensen vanaf 60 jaar zouden dit gemiddeld meer doen dan de jongere groep tot 60 jaar (p<0.001). Mensen in de hoogrisicogroep zijn minder geneigd om deze adviezen op te volgen dan mensen in de laagrisicogroep (p<0.05). In de test kan ook een normaal risico op diabetes, hart- en vaatziekten en chronische nierziekten naar voren komen en toch leefstijladviezen worden gegeven om de risico’s laag te houden of verder te verlagen. Gevraagd is of mensen in dat geval ook bereid zijn deze adviezen op te volgen. Figuur 6.9 geeft de antwoorden voor de totale groep en voor de verschillende subdoelgroepen.
51
Figuur 6.9
Opvolgen van leefstijladviezen bij normaal risico (%)
50 45 42 40
3939
37
44
42
4141
39
42 40
41 38
37
4039
32 30 22 20
18
18
18
17
17
16
15
14
10 3
3 0
0
gew ogen totaal (n=1624)
mannen (n=727)
2
4 0
0
vrouw en (n=819)
45-59 jaar (n=601)
2
0
2
3
3
1
0
hoge ses (n=590)
lage ses (n=956)
2 0
0
0
zeker w el
w aarschijnlijk w el
60-74 jaar (n=945)
misschien
w aarschijnlijk niet
laag risico hoog risico (n=679) (n=867)
zeker niet
De bereidheid om deze adviezen op te volgen is weliswaar lager dan bij een verhoogd risico op diabetes, hart- en vaatziekten en chronische nierziekten, maar is al met al nog steeds hoog te noemen: 79% van de mensen in de doelgroep zegt de adviezen dan (zeker of waarschijnlijk) op te volgen. Bij deze vraag is weer één (telkens terugkerend) significant verschil gevonden tussen subgroepen. Bij een normaal risico zeggen mensen vanaf 60 jaar gemiddeld vaker de leefstijladviezen op te zullen volgen dan in de groep van 45-59 jaar (p<0.001). In figuur 6.10 zijn de factoren weergegeven die volgens de doelgroep zelf bepalen of men deze adviezen echt zou opvolgen.
52
Figuur 6.10
Factoren om leefstijladviezen op te volgen (% totaal; N=1393)
praktische uitvoerbaarheid
45
betrouwbare afzender
45
als ik het zelf nodig vind
30
risico bij negeren adviezen
30 24
geloofwaardige uitslag 21
op mij van toepassing kosten vergoed krijgen
19
goede begeleiding
15
hoeft niet bij normaal risico
19 0
10
20
30
40
50
Bijna een op de vijf mensen in de doelgroep is van mening dat adviezen niet opgevolgd hoeven te worden als de gezondheidscheck aangeeft dat men een normaal risico op diabetes, hart- en vaatziekten en chronische nierziekten heeft (19%). Twee van factoren die men kon aanwijzen springen er uit: zowel de praktische uitvoerbaarheid van de adviezen als de betrouwbaarheid van de afzender wordt door 45% van de ondervraagden aangewezen als factor die bepaalt of zij de adviezen echt opvolgen. De eigen perceptie van de noodzaak daartoe en de inschatting van de risico’s als zij de adviezen niet opvolgen worden door drie op de tien mensen bepalend genoemd (30%). Het vergoed krijgen van eventuele kosten en het krijgen van een goede begeleiding zijn factoren die voor opvallend weinig mensen cruciaal zijn. De factoren die door mensen bepalend worden gevonden, kunnen verschillen naar relevante kenmerken van subgroepen. In tabel 6.6 is daarom weergegeven hoeveel mensen per subgroep de factoren hebben benoemd.
53
Tabel 6.6
Factoren om leefstijladviezen op te volgen onder subgroepen (%)
Factoren
M
V
45-59 jaar
60-74 jaar
Hoge ses
Lage ses
Laag risico
Hoog risico
Praktische uitvoerbaarheid Betrouwbare afzender Als ik het zelf nodig vind Risico bij negeren adviezen Geloofwaardige uitslag Op mij van toepassing Kosten vergoed Goede begeleiding Hoeft niet bij normaal risico
42 43 30 32 27 19 17 14 21
42 43 28 27 19 21 22 14 20
45 44 27 31 23 20 22 16 16
40 42 31 28 23 20 18 13 23
51 47 34 29 27 24 17 16 20
37 41 26 29 20 18 21 13 21
40 43 28 27 23 19 17 12 24
44 43 30 31 22 20 22 16 17
N=1393
Voor mannen is het belangrijker dan voor vrouwen dat zij de uitslag van de test geloven (p<0.001) en hoe groot het risico is dat zij lopen als ze de adviezen niet opvolgen (p<0.05). Vrouwen noemen juist vaker dat zij adviezen eerder opvolgen als eventuele kosten die daaraan verbonden zijn (bijvoorbeeld van een cursus) worden vergoed (p<0.05). Naar leeftijd is één verschil gevonden in factoren die bepalen of men de adviezen zal opvolgen, maar dit is wel een erg opvallend verschil. Mensen vanaf 60 jaar zijn vaker van mening dan mensen in de jongere groep dat het niet nodig is de adviezen op te volgen als uit de test blijkt dat zij geen verhoogd risico lopen (p<0.005). De meeste verschillen zijn gevonden tussen de hogere en lagere sociale klassen. Voor alle significante verschillen is de richting hetzelfde: mensen met een hogere ses geven vaker aan dat de betreffende factor belangrijk is dan degenen met een lagere ses. Voor mensen in de hogere sociale klassen is het belangrijker dat zij het zelf ook nodig vinden om de leefgewoonten te veranderen (p<0.005), dat zij de afzender van de test betrouwbaar vinden (p<0.05), dat zij de uitslag van de test geloven (p<0.005), en dat ze de adviezen op hen persoonlijk van toepassing (p<0.01) en in de praktijk uitvoerbaar vinden (p<0.001). Tot slot zijn er drie verschillen aangetroffen tussen de laag- en hoogrisicogroep. In de hoogrisicogroep hechten meer mensen er belang aan dat zij een goede begeleiding kunnen krijgen en dat de kosten daarvan worden vergoed (beide p<0.005). In de laagrisicogroep zeggen meer mensen dat zij hun leefgewoonten niet hoeven te veranderen als hun risico normaal is dan in de hoogrisicogroep (p<0.005). Het is goed om te bedenken dat de factoren die mensen zelf bepalend noemen voor het opvolgen van adviezen uit een gezondheidstest niet overeen hoeven te komen met hun gedrag in de praktijk. In het volgende hoofdstuk zal daarom worden getracht een scherper beeld te krijgen van de factoren die het (voorgenomen) gedrag van de doelgroep bepalen.
54
Hoofdstuk 7 Voorspelling van gedrag 7.1
Inleiding
Aan de hand van theoretische modellen kan worden getracht de houding of de gedragsintenties van de doelgroep te verklaren (achteraf) of te voorspellen (vooraf). Met betrekking tot de gezondheidscheck zijn er drie mogelijke te voorspellen variabelen denkbaar:
de bereidheid van mensen om aan de gezondheidscheck deel te nemen; de bereidheid van mensen om adviezen uit de test op te volgen; en de behoefte aan informatie over (de preventie van) de drie aandoeningen.
De uitkomsten van deze determinantenanalyses kunnen worden gebruikt om te trachten die factoren te beïnvloeden die het meest bepalend zijn voor de genoemde gedragsintenties.
7.2
Bevindingen
Beoogd wordt dus de volgende variabelen te voorspellen:
de bereidheid van mensen om aan de nieuwe gezondheidscheck deel te nemen (schaal 1-5); de bereidheid van mensen om adviezen uit test op te volgen (samengesteld uit: (1) de bereidheid om bij een verhoogd risico het advies op te volgen om naar een zorgverlener te gaan voor nader onderzoek, (2) de bereidheid om bij een verhoogd risico het advies op te volgen om leefgewoonten te veranderen, en (3) de bereidheid om bij een normaal risico het advies op te volgen om leefgewoonten te veranderen (schaal 3-15); de behoefte aan informatie over (de preventie van) de drie aandoeningen (samengesteld als het totaal aantal onderwerpen waarover men informatie wil ontvangen, 0-21).
Op grond van theoretische uitgangspunten die zijn ontleend aan het Health Belief Model, de Protectie Motivatie Theorie en de Theorie van Gepland Gedrag wordt vooraf van de volgende variabelen een voorspellende kracht verwacht:
perceptie van de eigen gezondheid (schaal van 1-5); aantal risicofactoren (0-6); kennis ten aanzien van de risicofactoren (% goede antwoorden, gemiddelde voor drie aandoeningen); ervaring met aandoeningen, zelf of in de nabije omgeving (ervaring met 0-3 aandoeningen); gepercipieerde ernst van de aandoeningen (gemiddelde cijfer van 1-10 voor de drie aandoeningen);
55
angst voor ziekte (1-5); veronderstelde vermijdbaarheid van de risicofactoren overgewicht, hoge bloeddruk en hoog cholesterol (1-5); samengestelde veronderstelde vermijdbaarheid van diabetes, hart- en vaatziekten en chronische nierziekten (3-15); eigen effectiviteit van maatregelen voor risicofactoren overgewicht, hoge bloeddruk en hoog cholesterol (1-5); samengestelde eigen effectiviteit van maatregelen voor diabetes, hart- en vaatziekten en chronische nierziekten (3-15); eerdere deelname aan gezondheidstests (0-3 typen tests).
Om een verklarend model te kunnen opstellen is het allereerst noodzakelijk dat er voldoende samenhang bestaat tussen de drie te verklaren variabelen en de verklarende factoren. In tabel 7.1 worden daarom de correlatiecoëfficiënten geven, waarbij de te verklaren variabelen in de kolommen staan. Hierin zijn alleen significante correlaties opgenomen. Vetgedrukte coëfficiënten betreffen verbanden met p<0.01; normaal gedrukte coëfficiënten hebben p<0.05.17
17
De (bivariate) correlatiecoëfficiënt is een maat voor de samenhang tussen (twee) variabelen. Deze kan elke waarde aannemen tussen 1.00 (de twee variabelen meten exact hetzelfde) tot 0.00 (er bestaat geen enkel verband tussen de twee variabelen). Een verband kan zowel positief als negatief zijn; in dit laatste geval is de correlatiecoëfficiënt eveneens negatief. In de sociale wetenschappen wordt een verband doorgaans als sterk beschouwd bij een coëfficiënt met een absolute waarde van ten minste 0.30 à 0.40.
56
Tabel 7.1
Correlatiecoëfficiënten (spearman’s rho)18 Deelnamebereidheid
Opvolgen van adviezen
Informatiebehoefte
Eigen gezondheid Aantal risicofactoren Kennis van risicofactoren Ervaring (zelf of in de omgeving) Gepercipieerde ernst Angst voor ziekte Vermijdbaarheid Eigen effectiviteit
----0.09 --0.06 0.09 0.10 0.08
0.13 -----0.05 0.16 --0.19 0.14
0.06 0.06 0.09 ----0.13 -----
Vermijdbaarheid overgewicht Eigen effectiviteit overgewicht Vermijdbaarheid hoge bloeddruk Eigen effectiviteit hoge bloeddruk Vermijdbaarheid hoog cholesterol Eigen effectiviteit hoog cholesterol
0.11 0.06 0.13 0.04 0.10 0.06
0.18 0.24 0.16 0.15 0.18 0.16
0.07 -----0.07 ---0.06
Eerdere deelname aan tests
0.21
0.08
---
N=1627
De verbanden tussen de drie te verklaren variabelen enerzijds en de verklarende factoren anderzijds zijn opvallend zwak. Alleen de eerdere deelname aan gezondheidstests vertoont een substantiële samenhang met de uitgesproken bereidheid om aan de nieuwe gezondheidscheck deel te nemen (r=0.21): naarmate mensen in het verleden aan meer verschillende soorten tests hebben deelgnomen, zijn zij sterker bereid ook aan de Gezondheidscheck CMR deel te nemen. De bereidbaarheid om adviezen uit de test op te volgen heeft eveneens vrij zwakke correlaties met de variabelen die worden verondersteld voorspellende kracht te hebben. Het sterkste verband bestaat met de eigen effectiviteit van mensen om maatregelen te nemen om overgewicht te voorkomen (r=0.24): naarmate mensen sterker van mening zijn dat hen dat zal lukken, zijn zij meer bereid (leefstijl)adviezen uit de test op te volgen. Ten aanzien van de informatiebehoefte zijn eigenlijk geen verbanden met een wezenlijke kracht aangetroffen. Door deze geringe samenhangen is het niet mogelijk modellen ter voorspelling van de drie genoemde variabelen op te stellen.
18
Leesvoorbeeld: er bestaat een positief verband tussen de perceptie van de eigen gezondheid en de mate waarin men bereid is adviezen uit de gezondheidscheck op te volgen. Ofwel: naarmate mensen zichzelf in sterkere mate als gezond beschouwen, hebben zij een hogere bereidheid om adviezen op te volgen. Het verband is zwak (de correlatiecoëfficiënt bedraagt 0.13), maar statistich significant met p<0.01 (vet gedrukt).
57
Om toch nader te onderzoeken hoe de deelnamebereidheid, de bereidheid om adviezen op te volgen en de informatiebehoefte te verklaren zijn, is bezien of er wellicht andere factoren zijn die een sterke samenhang vertonen met de drie te verklaren variabelen. In tabel 7.2 zijn de correlaties weergegeven met de zelfgerapporteerde factoren die mensen zelf opgeven die een rol zouden spelen bij de beslissing om de test al dan niet te doen. Deze vragen zijn alleen voorgelegd aan mensen die niet zeiden de test zeker wel of zeker niet te doen (n=844). Daarnaast zijn in de tabel ook de achtergrondkenmerken geslacht, leeftijd en sociale klasse opgenomen.
Tabel 7.2
Correlatiecoëfficiënten aanvullende factoren (spearman’s rho) Deelnamebereidheid
Opvolgen van adviezen
Informatiebehoefte
Locatie dichtbij Locatie goed bereikbaar Door wie benaderd Door professional uitgevoerd Kosten worden vergoed Kan bij eigen huisarts
0.16 0.14 0.09 0.17 0.10 ---
------0.07 --0.12
----------0.07
Geslacht Leeftijd Sociaaleconomische klasse
--0.08 ---
--0.14 ---
--0.08 ---
N=1627
Ook met deze factoren worden alleen zwakke verbanden aangetroffen. Dit levert derhalve geen aanknopingspunten op voor alternatieve verklaringsmodellen.
58
Hoofdstuk 8 Samenvatting 8.1
Inleiding
Lekker Lang Leven is een samenwerkingsverband van het Diabetes Fonds, de Nierstichting en de Nederlandse Hartstichting. Met deze samenwerking wordt gestreefd naar een betere preventie van hart- en vaatziekten, diabetes en nierziekten in Nederland. In het preventieprogramma wordt getracht bij te dragen aan het voorkómen van diabetes, hart- en vaatziekten en chronische nierziekten bij mensen met een verhoogd risico op één of een combinatie van genoemde aandoeningen. Een belangrijk instrument in het preventieprogramma is de Gezondheidscheck Cardiometabool Risico (CMR). Bij dit in de reguliere zorg in te zetten instrument gaat het om het opsporen van de (gezamenlijke) risicofactoren van diabetes, hart- en vaatziekten en chronische nierziekten. Het gaat hierbij om personen vanaf 45 jaar, waarbij extra aandacht bestaat voor personen met een lage sociaaleconomische status (ses) en personen die twee of meer risicofactoren hebben op het krijgen van diabetes, een hart- of vaatziekten of een chronische nierziekte. Ten behoeve van de inrichting van en toegeleiding naar deze gezondheidscheck is een enquêteonderzoek onder de doelgroep uitgevoerd, waarvan in dit rapport verslag is gedaan. In totaal zijn 1627 personen tussen 45-74 jaar ondervraagd, waarvan een deel (N=551) via een schriftelijke vragenlijst en een deel (N=1076) via online onderzoek. In de voorgaande hoofdstukken zijn de resultaten van de nulmeting rond de Gezondheidscheck CMR thematisch beschreven. In paragraaf 2 van dit hoofdstuk worden de uitkomsten samengevat. Vervolgens worden in paragraaf 3 de voornaamste verschillen tussen de subgroepen op een rij gezet. In paragraaf 4 worden de resultaten bediscussieerd en worden aanknopingspunten gegeven die gebruikt kunnen worden bij de verdere inrichting van het preventieprogramma Lekker Lang Leven.
8.2
De nulmeting op hoofdlijnen
Gezondheid en ziekte Elf procent van de ondervraagden in dit onderzoek heeft diabetes mellitus type 2. Daarnaast heeft nog 2% diabetes type 1. Hart- en vaatziekten komen bij 17% van de mensen in de doelgroep voor: 11% zegt hiervoor onder behandeling te staan. Twee procent van de ondervraagden zegt een chronische nierziekte te hebben. Het huidige kennisniveau over risicofactoren en leefstijl De kennis van risicofactoren is het grootst bij hart- en vaatziekten. Gemiddeld zijn mensen in de doelgroep in staat 81% van de factoren goed te duiden. Bij diabetes is de kennis van risicofactoren lager; de gemiddelde score is 69%. Het laagst is de kennis ten aanzien van de risicofactoren van chronische nierziekten: gemiddeld wordt 60% van de factoren juist benoemd.
59
Diabetes wordt sterk geassocieerd met overgewicht; 69% van de doelgroep zegt dat overgewicht het risico sterk verhoogt en slechts 7% ziet geen relatie tussen beide. Roken en overmatig zoutgebruik worden door veel mensen ten onrechte niet als risicofactoren gezien voor het krijgen van diabetes mellitus type 2; respectievelijk 48% en 45% is van mening dat deze factoren niet van invloed zijn op het krijgen van diabetes. Hoog bloedsuiker (diabetes) wordt door veel mensen niet gezien als een factor die het risico op hart- en vaatziekten sterk verhoogt: 39% van de mensen in de doelgroep zegt dat je dan veel meer risico hebt. Bij de risicofactoren van chronische nierziekten wordt te weinig beweging vaak niet genoemd; 49% meent dat het risico op nierziekten niet groter wordt bij te weinig beweging; slechts 18% ziet dit als een belangrijke risicofactor. Opvallend veel mensen menen dat alcoholgebruik de kans op nierziekten sterk vergroot: 32% geeft aan dat dit leidt tot een sterk verhoogd risico en 34% tot een licht verhoogd risico. De risicoperceptie en de vermijdbaarheid van de aandoeningen De doelgroep ziet een beroerte, een hartinfarct en chronische nierziekten als uiterst ernstige aandoeningen. Op een schaal van 1 tot 10 ‘scoren’ deze aandoeningen 9.5, 9.4 en 9.2. Diabetes type 2 wordt als een minder ernstige ziekte beschouwd (gemiddeld 8.0). Opvallend is dat de drie risicofactoren - hoog cholesterol (7.1), overgewicht (6.8) en hoge bloeddruk (6.6) – toch ook vrij hoog scoren op deze schaal. Van deze risicofactoren heeft overgewicht de hoogste veronderstelde vermijdbaarheid: 71% van de mensen in de doelgroep is van mening dat er zeker wel maatregelen bestaan om overgewicht te voorkomen. Bij een hoge bloeddruk en een hoog cholesterol is dat beide 51%. Voor de drie aandoeningen is de perceptie van de vermijdbaarheid veel lager. Voor wat betreft hart- en vaatziekten menen vier op de tien mensen dat er zeker maatregelen bestaan om deze te voorkomen (40%), voor diabetes is dat bijna eenderde (32%). De inschatting van de vermijdbaarheid is het laagst als het gaat om chronische nierziekten: 23% meent dat hier zeker preventieve maatregelen voor bestaan. Eigen mogelijkheden om preventieve maatregelen te treffen Mensen zijn er minder zeker van dat het henzelf ook zou lukken om effectieve maatregelen te nemen. Slechts 13% meent dat het zeker zou lukken om preventieve maatregelen tegen nierziekten te nemen. Bij hart- en vaatziekten (15%) en diabetes (17%) is de eigen effectiviteit niet veel hoger. Maatregelen om overgewicht te voorkomen zouden voor 38% van de mensen in de doelgroep geen probleem zijn. Bij een hoog cholesterol (25%) en een hoge bloeddruk (24%) is de eigen effectiviteit lager. Wel moet worden gezegd dat relatief weinig mensen denken dat het waarschijnlijk of zeker níet zou lukken om maatregelen te nemen: dit deel omvat voor de verschillende ziekten en risicofactoren telkens rond de 10%.
60
Informatie over (risicofactoren van) de aandoeningen Ongeveer eenderde van de mensen in de doelgroep wil informatie ontvangen over hart- en vaatziekten (34%). Bij diabetes (33%) en chronische nierziekten (31%) is dat ongeveer gelijk. Onderwerpen waarbij de informatiebehoefte het grootst is betreffen de mogelijkheden om de ziekten te herkennen en te voorkomen. Rond de 20% van de doelgroep zou daarover informatie willen ontvangen. Ervaring met eerdere gezondheidstests Ongeveer tweederde van de mensen in de doelgroep heeft wel eens een gezondheidstest gedaan (65%). Ruim eenderde zegt dat zelfs in het afgelopen jaar nog te hebben gedaan (36%). Bijna de helft van de ondervraagden in de doelgroep heeft wel eens bloed- en/of urineonderzoek gehad (47%). Bij de helft van die groep bleek alles in orde te zijn (51%). Veel anderen zeggen dat zij een hoge bloeddruk (23%) of een hoog cholesterol (21%) bleken te hebben. De meeste mensen bij wie de testuitslag daar aanleiding toe gaf, hebben vervolgens wel actie ondernomen: 45% is naar de huisarts of een andere zorgverlener gegaan en 38% heeft bepaalde leefgewoonten veranderd. Eenderde heeft wel een gezondheidstest gedaan aan de hand van een testvragenlijst (33%). In 43% van de gevallen was de uitslag daarvan dat alles in orde was, maar ook kwam daar vaak uit dat men te zwaar was (35%). Deze testvragenlijsten leverden vaak adviezen op, met name om meer te gaan bewegen (28%). Ongeveer de helft van de mensen bij wie de testuitslag erop wees dat niet alles in orde was, zegt naar aanleiding van die uitslag leefgewoonten te hebben aangepast (51%). Ongeveer een kwart is naar de huisarts of een andere zorgverlener gegaan (22%). Een lichamelijke zelftest, bijvoorbeeld met een urinestrip of een bloedprikje in de vinger, is door 29% van de doelgroep wel eens gedaan. Meestal bleek alles in orde te zijn (59%), maar bij bijna eenvijfde bleek het bloedsuiker te hoog (18%). Na een positieve testuitslag is 44% naar de huisarts of een andere zorgverlener gegaan. Ongeveer eenderde heeft iets veranderd aan de leefgewoonten (32%). Een overgrote meerderheid noemt de huisartsenpraktijk als plek waar men terecht kan voor een uitgebreide gezondheidstest (91%). Ongeveer één op de tien mensen noemen de GGD (13%), het consultatiebureau voor ouderen (11%), de bedrijfsarts (10%) en de zorgverzekeraar (10%). Acht procent heeft geen idee waar men naartoe moet voor een uitgebreide gezondheidstest. De Gezondheidscheck CMR Mensen in de doelgroep staan over het algemeen erg positief tegenover het plan van de Gezondheidscheck CMR: 83% vindt dit een (heel) goed plan. Slechts vijf procent staat negatief tegenover het plan.
61
De bereidheid om zelf aan de test mee te doen kan eveneens hoog worden genoemd: 43% zou de test zeker doen en 25% denkt dat waarschijnlijk te doen. Ongeveer een op de vijf mensen in de doelgroep houdt in het midden of zij daaraan mee zouden doen (19%), terwijl 8% denkt dan waarschijnlijk niet deel te nemen. Vijf procent zegt zeker te weten niet aan de gezondheidscheck deel te nemen. Voor de meeste mensen is het cruciaal dat de check wordt uitgevoerd door een professionele zorgverlener, namelijk voor 81% van degenen die nog niet zeker zijn van deelname. Als er kosten aan de gezondheidscheck zijn verbonden, dan vindt tweederde het heel belangrijk dat deze worden vergoed (66%). Ook is voor veel mensen van belang dat ze bij hun eigen huisarts terecht kunnen (56%) en door wie ze benaderd worden (55%). Het liefst wordt men door de huisarts benaderd: 82% geeft dat op als voorkeur. Als mensen de testvragenlijst zowel op internet als schriftelijk kan invullen (thuis of in de huisartsenpraktijk), dan kan 98% van de doelgroep op een manier deelnemen waar hun voorkeur naar uitgaat. Bereidheid adviezen op te volgen Mensen in de doelgroep zijn in het algemeen geneigd om de uitslag van de gezondheidstest serieus te nemen en daaraan zo nodig acties te verbinden: bij 93% is die bereidheid in beginsel aanwezig. Als de testuitslag wijst op een verhoogd risico op diabetes, hart- en vaatziekten en chronische nierziekten en de uitslag bevat een advies om een zorgverlener te bezoeken voor nader onderzoek, dan zegt 96% dat te zullen doen, van wie 75% met zekerheid. Als bij een dergelijke testuitslag wordt geadviseerd om bepaalde leefgewoonten te veranderen, dan is men op voorhand minder zeker van de eigen bereidheid daartoe: ongeveer de helft zegt dat zeker te zullen doen (51%) en 39% denkt dan de leefgewoonten waarschijnlijk te zullen veranderen. Mocht uit de test komen dat men een normaal risico heeft op diabetes, hart- en vaatziekten en chronische nierziekten, maar bij de uitslag wel adviezen worden gegeven om leefgewoonten aan te passen, dan zegt 37% dat zeker te willen doen, terwijl een grote groep van 42% zegt dat waarschijnlijk wel te zullen doen. De voornaamste factoren die bepalen of men hiertoe bereid is zijn de praktische uitvoerbaarheid van de adviezen en of de afzender van de testuitslag als betrouwbaar wordt gezien; beide factoren worden door 45% van de mensen genoemd. Ongeveer een op de vijf mensen in de doelgroep is van mening dat het niet nodig is om leefgewoonten te veranderen als uit de test blijkt dat zij een normaal risico hebben op diabetes, hart- en vaatziekten en chronische nierziekten. Voorspelling van gedragsintenties en informatiebehoefte Het is niet mogelijk gebleken modellen op te stellen ter verklaring van de bereidheid van mensen om aan de gezondheidscheck deel te nemen, de bereidheid van mensen om adviezen uit de test op te volgen, of de behoefte aan informatie over (de preventie van) de drie aandoeningen.
62
8.3
Opvallende verschillen tussen subgroepen
In deze nulmeting is onderzocht in hoeverre er verschillen bestaan tussen subdoelgroepen. In het bijzonder is daarbij gelet op verschillen tussen mannen en vrouwen, mensen van 45-59 jaar en mensen van 60-74 jaar, hoge sociale klassen en lage sociale klassen, mensen met een laag risico op diabetes, hart- en vaatziekten en chronische nierziekten en mensen met een hoog risico op diabetes, hart- en vaatziekten en chronische nierziekten. Mensen zijn ingedeeld in de hoogrisicogroep als zij ten minste twee van de volgende zes risicofactoren hebben: 1. 2. 3. 4.
een hoge bloeddruk; een hoog cholesterol; diabetes; erfelijk belast: vader/moeder/broer/zus heeft diabetes en/of een hart- of vaatziekte voor het 60e jaar en/of een chronische nierziekte; 5. rookt; 6. obesitas (BMI>30) en/of abdominale obesitas: middelomtrek van 102 cm of meer bij mannen of middelomtrek van 88 cm of meer bij vrouwen. In totaal valt 53% van de ondervraagden binnen de hoogrisicogroep en heeft de andere 47% dus een lager risico op diabetes, hart- en vaatziekten en chronische nierziekten. In deze paragraaf worden de voornaamste gevonden verschillen tussen de subgroepen samengevat. Verschillen tussen mannen en vrouwen Gezondheid: Mannen hebben vaker een hart- of vaatziekte (gehad) dan vrouwen (25% tegenover 13%). Mannen hebben vaker een chronische nierziekte dan vrouwen (3% tegenover 1%). Mannen hebben vaker een hoge bloeddruk dan vrouwen (39% tegenover 35%). Mannen hebben vaker een hoog cholesterol dan vrouwen (31% tegenover 26%). Kennis en informatie: Vrouwen hebben meer kennis van risicofactoren van diabetes dan mannen (70% versus 68% goede antwoorden) Vrouwen hebben meer kennis van risicofactoren van hart- en vaatziekten dan mannen (81% versus 79% goede antwoorden). Mannen willen vaker informatie over nierziekten dan vrouwen (33% versus 27%). Angst en gepercipieerde ernst: Vrouwen hebben meer angst om een ernstige ziekte te krijgen dan mannen (85% is wel eens bang tegenover 75% onder mannen).
63
Vrouwen schatten de ernst van alle voorgelegde aandoeningen en risicofactoren hoger in dan mannen.
Vermijdbaarheid en eigen effectiviteit: Mannen hebben een hogere perceptie van de vermijdbaarheid van een hoge bloeddruk dan vrouwen. Vrouwen hebben een hogere perceptie van de vermijdbaarheid van diabetes dan mannen. Mannen hebben een hogere eigen effectiviteit om overgewicht te voorkomen dan vrouwen. Ervaring met gezondheidstests: Mannen hebben vaker een gezondheidstest door middel van een vragenlijst gedaan dan vrouwen (36% versus 24%). Mannen hebben vaker een lichamelijke zelftest met bijvoorbeeld een urinestrip of bloedprikje gedaan dan vrouwen (31% versus 24%). Mannen hebben vaker een bloed- en/of een urineonderzoek laten doen dan vrouwen (52% versus 40%). De nieuwe gezondheidscheck: Vrouwen hebben een hogere bereidheid dan mannen om bij een testuitslag die duidt op een verhoogd risico adviezen op te volgen om leefgewoonten aan te passen (54% “zeker” tegenover 50%). Vrouwen hechten aan alle zes voorgelegde factoren die een rol kunnen spelen bij de beslissing om wel of niet aan de test deel te nemen groter belang dan mannen. Voor vrouwen is vooral belangijker dan voor mannen door wie zij worden benaderd (63% versus 49%) en of de eventuele kosten daarvan worden vergoed (75% tegenover 62%). Verschillen tussen mensen van 45-59 en 60-74 jaar Gezondheid: Ouderen (60+) hebben vaker diabetes type 2 dan de jongere groep (14% tegenover 10%). Ouderen (60+) hebben vaker een hart- of vaatziekte dan de jongere groep (21% tegenover 14%). Ouderen (60+) hebben vaker een hoge bloeddruk dan de jongere groep (42% tegenover 28%). Ouderen (60+) hebben vaker een hoog cholesterol dan de jongere groep (34% tegenover 19%); veel mensen tot 60 jaar weten niet of hun cholesterol te hoog is (18% tegenover 9% bij 60-plussers). Van de ouderen (60+) is 59% ingedeeld in de hoogrisicogroep; in de jongere groep is dat 52%. Kennis en informatie: Geen verschillen gevonden.
64
Angst en gepercipieerde ernst: 1. Ouderen (60+) schatten de ernst van griep hoger in dan mensen van 45-59 jaar. 2. Mensen tot 60 jaar schatten de ernst van een hoog cholesterol hoger in dan de oudere groep. Vermijdbaarheid en eigen effectiviteit: Mensen van 45-59 jaar hebben een hogere eigen effectiviteit om een hoge bloeddruk te voorkomen dan 60-plussers. Mensen van 45-59 jaar hebben een hogere eigen effectiviteit om diabetes te voorkomen dan 60-plussers. Mensen van 45-59 jaar hebben een hogere eigen effectiviteit om hart- en vaatziekten te voorkomen dan 60-plussers. Mensen van 45-59 jaar hebben een hogere eigen effectiviteit om chronische nierziekten te voorkomen dan 60-plussers. Ervaring met gezondheidstests: Geen verschillen gevonden. De nieuwe gezondheidscheck: Ouderen (60+) staan positiever tegenover het plan van de gezondheidscheck dan mensen van 45-59 jaar (86% positief versus 79%). Ouderen (60+) hebben een hogere deelnamebereidheid dan mensen van 4559 jaar (69% “zeker/waarschijnlijk” versus 66%). Ouderen (60+) hebben een hogere bereidheid dan mensen van 45-59 jaar om de uitslag serieus te nemen en zo nodig actie te ondernemen (63% “zeker’’ versus 55%). Ouderen (60+) hebben een hogere bereidheid dan mensen van 45-59 jaar om bij een testuitslag die duidt op een verhoogd risico een zorgverlener te bezoeken voor nader onderzoek (79% “zeker” versus 71%) en leefgewoonten aan te passen (56% “zeker” tegenover 46%). Ouderen (60+) hebben een hogere bereidheid dan mensen van 45-59 jaar om bij een testuitslag die duidt op een normaal risico adviezen op te volgen om leefgewoonten te veranderen (45% “zeker” tegenover 32%). Mensen van 45-59 jaar vinden het belangrijker dat de eventuele kosten van een gezondheidscheck worden vergoed dan 60-plussers (74% versus 65%). Verschillen tussen hoge en lage sociale klassen Gezondheid: Mensen in lagere sociale klassen hebben vaker diabetes type 2 dan mensen in hogere klassen (15% tegenover 10%). Van de mensen in lagere sociale klassen is 59% ingedeeld in de hoogrisicogroep; van de mensen in de hogere sociale klassen is dat 52%. Kennis en informatie: Mensen in hogere sociale klassen hebben meer kennis van risicofactoren van diabetes dan mensen in lagere sociale klassen (70% versus 68% goede antwoorden).
65
Mensen in hogere sociale klassen hebben meer kennis van risicofactoren van hart- en vaatziekten dan mensen in lagere sociale klassen (82% versus 79% goede antwoorden). Mensen in hogere sociale klassen hebben meer behoefte aan informatie over diabetes dan mensen in lagere sociale klassen (36% versus 31%). Mensen in hogere sociale klassen hebben meer behoefte aan informatie over nierziekten dan mensen in lagere sociale klassen (35% versus 26%).
Angst en gepercipieerde ernst: Geen verschillen gevonden. Vermijdbaarheid en eigen effectiviteit: Mensen in hogere sociale klassen hebben een hogere perceptie van de vermijdbaarheid van overgewicht dan mensen in lagere sociale klassen. Mensen in lagere sociale klassen hebben een hogere perceptie van de vermijdbaarheid van nierziekten dan mensen in hogere sociale klassen. Ervaring met gezondheidstests: Mensen in hogere sociale klassen hebben vaker een gezondheidstest door middel van een vragenlijst gedaan dan mensen in lagere sociale klassen (36% versus 26%). Mensen in hogere sociale klassen hebben vaker een bloed- en/of een urineonderzoek laten doen dan mensen in lagere sociale klassen (51% versus 42%). De nieuwe gezondheidscheck: Mensen in hogere sociale klassen hebben een hogere bereidheid dan mensen in lagere sociale klassen om de uitslag serieus te nemen er zo nodig actie te ondernemen (62% zeker actie versus 59%). Mensen in lagere sociale klassen vinden het belangrijker dat de eventuele kosten van een gezondheidscheck worden vergoed dan mensen in hogere sociale klassen (74% versus 65%). Mensen in lagere sociale klassen vinden het belangrijker dat zij bij hun eigen huisarts terecht kunnen dan mensen in hogere sociale klassen (63% versus 49%). Mensen in lagere sociale klassen vinden het belangrijker dat de locatie waar de gezondheidscheck plaatsvindt goed bereikbaar is dan mensen in hogere sociale klassen (50% versus 37%). Verschillen tussen laagrisico- en hoogrisicogroepen Kennis en informatie: Geen verschillen gevonden. Angst en gepercipieerde ernst: Mensen in de laagrisicogroep schatten de ernst van negen van de tien voorgelegde aandoeningen en risicofactoren hoger in mensen in de hoogrisicogroep. Mensen in de hoogrisicogroep schatten de ernst van de tiende ziekte, namelijk griep, hoger in dan mensen in de laagrisicogroep.
66
Vermijdbaarheid en eigen effectiviteit: Mensen in de laagrisicogroep hebben een hogere perceptie van de vermijdbaarheid van overgewicht dan mensen in de hoogrisicogroep. Mensen in de hoogrisicogroep hebben een hogere perceptie van de vermijdbaarheid van diabetes dan mensen in de laagrisicogroep. Mensen in de laagrisicogroep hebben een hogere eigen effectiviteit voor alle voorgelegde aandoeningen (diabetes, hart- en vaatziekten en chronische nierziekten) en risicofactoren (hoge bloeddruk, hoog cholesterol en overgewicht) dan mensen in de hoogrisicogroep. Ervaring met gezondheidstests: Mensen in de hoogrisicogroep hebben vaker een zelftest gedaan dan mensen in de laagrisicogroep (30% versus 24%). Mensen in de hoogrisicogroep hebben vaker een bloed- en/of een urineonderzoek laten doen dan mensen in de laagrisicogroep (51% versus 39%). De nieuwe gezondheidscheck: Mensen in de laagrisicogroep hebben een hogere bereidheid dan mensen in de hoogrisicogroep om bij een testuitslag die duidt op een verhoogd risico adviezen op te volgen om leefgewoonten aan te passen (54% “zeker” tegenover 50%).
8.4
Discussie
In de vorige twee paragrafen zijn de voornaamste uitkomsten van de nulmeting samengevat. In deze paragraaf zullen enkele uitkomsten worden uitgelicht en besproken die mogelijk te gebruiken zijn bij de verdere uitwerking van de implementatieplannen voor de Gezondheidscheck CMR. Allereerst moet worden opgemerkt dat de waardering voor het plan om mensen in de doelgroep van 45 tot 75 jaar te testen op de gezamenlijke risicofactoren van diabetes, hart- en vaatziekten en chronische nierziekten erg hoog is. Nog belangrijker is dat de doelgroep een grote bereidheid toont om zelf ook aan de gezondheidscheck deel te nemen. Er lijkt echter een harde kern van weigeraars te zijn met een omvang van 5% die deelname al op voorhand uitsluit. Deze weigeraars zijn in alle subgroepen in ongeveer gelijke mate terug te vinden. De vraag is in hoeverre deze groep toch tot deelname is aan te zetten en welke inspanningen daarvoor maximaal aanvaardbaar zouden zijn. Verder heeft de doelgroep heldere voorkeuren voor de wijze waarop zij benaderd willen worden en waar zij de test willen uitvoeren. Om zoveel mogelijk tegemoet te komen aan de wensen van de doelgroep is belangrijk dat zij door de huisarts worden opgeroepen voor de gezondheidscheck, bij voorkeur door middel van een persoonlijke brief. Het invullen van de testvragenlijst zou bij voorkeur in een combinatie van internet, schriftelijk en in de huisartsenpraktijk mogelijk moeten zijn.
67
Er zijn subdoelgroepen die op bepaalde punten extra aandacht behoeven. Mensen in de groep tot 60 jaar staan minder positief tegenover de gezondheidscheck en tonen een minder grote bereidheid om daaraan deel te nemen. Ook zijn zij minder geneigd om adviezen uit de test op te volgen. Wellicht is er bij veel mensen in deze jongere groep sprake van enige onderschatting en voelen zij zich hiervoor nog te jong. Daarmee kan in de communicatie rond de gezondheidscheck rekening worden gehouden, zodat ook deze jongere groep zich aangesproken zal voelen. Een tweede groep die extra aandacht verdient zijn mensen in de lagere sociale klassen. Het kennisniveau met betrekking tot de risicofactoren van diabetes en harten vaatziekten ligt in deze groep lager, terwijl diabetes in die groep juist vaker voorkomt. Toch hebben zij minder behoefte aan informatie (over diabetes en nierziekten). Ook vinden mensen in de lagere sociale klassen vaker dat overgewicht moeilijk is te voorkomen. Hoewel er geen verschil naar sociaaleconomische status is te zien in de bereidheid om aan de gezondheidscheck deel te nemen, zijn mensen met een lagere ses wel minder geneigd de uitslag serieus te nemen en zo nodig actie te ondernemen. Het is daarom bij deze groep van groter belang dat aan verschillende voorwaarden wordt voldaan waaraan zij zelf veel waarde hechten: de kosten van de test zouden vergoed moeten worden en de uitvoering van de check mag geen drempels opwerpen: men zou bij de eigen huisarts terecht moeten kunnen of ten minste op een goed bereikbare locatie. Een derde subdoelgroep die mogelijk lastiger tot het gewenste gedrag is aan te zetten, betreft de mensen in de hoogrisicogroep. Deze mensen (met twee of meer risicofactoren) schatten de ernst van aandoeningen relatief laag in. Ook vinden zij vaak (evenals mensen in de lagere sociale klassen) dat overgewicht moeilijk is te voorkomen. Hun eigen effectiviteit is relatief laag voor alle zes voorgelegde ziekten en risicofactoren. Gemiddeld genomen zijn mensen in de hoogrisicogroep minder bereid om hun leefgewoonten aan te passen bij een testuitslag die wijst op een verhoogd risico. Bij deze groep is het waarschijnlijk juist van belang hen aan te leren hoe zij preventieve maatregelen kunnen nemen die wel degelijk effectief zijn. Over de hele linie valt het kennisniveau van de doelgroep met betrekking tot de risicofactoren van hart- en vaatziekten niet tegen. Het is opvallend dat de kennis met betrekking tot diabetes hierbij enigszins achterblijft, gezien de huidige prevalentie van de ziekte. Wat dit laatste betreft is het lagere kennisniveau ten aanzien van chronische nierziekten begrijpelijker. Zeker wat de risicofactoren van diabetes en nierziekten betreft valt hier nog veel winst te boeken. De informatiebehoefte ten aanzien van de drie aandoeningen is niet hoog te noemen. Ongeveer tweederde van de doelgroep heeft geen behoefte aan informatie. In de lagere sociale klassen is de informatiebehoefte nog lager dan gemiddeld. Dit steekt af tegen de vrij lage perceptie van mensen van hun eigen mogelijkheden om maatregelen te nemen die de risico’s op diabetes, hart- en vaatziekten en chronische nierziekten verkleinen. Hieruit kan worden geconcludeerd dat voorlichting zich meer zou moeten richten op het aanleren van eigen vaardigheden om effectief de risico’s te beperken. Mogelijk kan hieraan bij de toegeleiding naar de Gezondheidscheck CMR extra aandacht worden besteed.
68