NIEUWSBRIEF VAN DE VRIENDEN VAN DE UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK
HET
IMAGINAIRE MUSEUM
VAN DE UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK
JAARGANG 13 / 1 APRIL 2000
Een imaginair museum Lang hebben instellingen bestaan bij de gratie van een eerbiedwaardig geachte geschiedenis. Die werd verteld in een episch verhaal vol tragische lotgevallen en wendingen ten goede. Wie dat verhaal kende, wist zich erfgenaam van vele generaties. Zo’n verhalen worden nog zelden verteld. De oude wereld is een vreemde wereld geworden; haar robuuste geschiedenis heeft daarom plaatsgemaakt voor vluchtige herinneringen. Die hechten zich aan wat, naar analogie met de antieke mnemotechniek, lieux de mémoire zijn genoemd. Deze bijzondere aflevering van Ex officina biedt de lezer een rondgang langs de pleisterplaatsen van een geheugen dat zich richt op de bibliotheek van een jubilerende universiteit. Het blijkt een veelvormig geheugen. De herinneringen hechten er zich aan de eretrap, de ‘grote’ leeszaal en de cataloguszaal, ‘echte plaatsen’, die verhevenheid, universele wetenschap en geordende kennis symboliseren. Zij houden stil bij de Spoelberchkamer en de magazijnen, de ene een representatieve en historiserende stijlkamer, de andere aan het publieke oog onttrokken industriële waagstukken. Zij glijden langs een steen die eens het beeld van grote openbare gebouwen opriep en de bibliotheek een nationaal karakter gaf, of langs een beiaard die verre weldoeners bij uitstek met de Low Countries associeerden en die zij daarom ook in miniatuurvorm herschiepen. Zij laten zich moeilijk scheiden van de enorme letters die ooit -vanop de balustrade- de discussies over schuld en barbarij, over Duitse misdaden en in Versailles begaan onrecht deden oplaaien. Maar de herinneringen zijn nog verscheidener. In het uitwaaierende geheugen dat zich rondom de Leuvense universiteitsbibliotheek vormt, spelen ook personen een rol. Hun namen waren in het verleden heilige klanken: Mercier, die een waakzaam en onverschrokken patriottisme belichaamde, en Van Cauwenbergh, de held-bibliothecaris, die tot tweemaal toe met ijver en hardnekkigheid ‘zijn’ bibliotheek heropbouwde. Anderen zijn onzichtbare figuren gebleven. Het zijn de mecenassen wier naam slechts op een ex-libris staat vermeld. En dan zijn er de boeken: een boek uit de allereerste collectie (1636) van de oude centrale bibliotheek, een verbrand boekje, het Gulden Boek. Zij verwijzen naar de collecties uit het Ancien Régime, naar de rampen uit de voorbije eeuw, naar hoog bezoek, en vormen de knooppunten van een geheugen dat zich met moeite kan losmaken van de archetypische beelden van een verre oorsprong, een ten onder gaande beschaving, kostbaar prestige. Die beelden getuigen van het verlangen een verhaal van groei en wederopstanding te vertellen, zoals ook de invented tradition die in de start van het nieuwe Gulden Boek besloten ligt, een hang naar continuïteit verraadt. Maar in een wereld die een metamorfose heeft ondergaan, kan dat niet langer zonder ironie. De woede die het verbrande boekje opriep, is nieuwsgierigheid geworden, de balustradeletters hebben iets futiels gekregen. Wat rest, is een imaginair museum dat even ordeloos is als het geheugen dat dit museum heeft geschapen. Maar de bezoeker zal bij het doorwandelen ervan de zachte gloed van de herinnering voelen. Bon voyage! Jo Tollebeek
2
De staatsietrap, of de strategie van de verleiding & Astrid in 1928) die er door de pr-lui van de universiteit worden langs geleid, dit alles op maat van het protocol, dwingend opgelegd door de verhouding tussen optrede en aantrede, dit wil zeggen door de lage en brede treden, die als vanzelf tot schrijden noden, tot een solemnele opgang, en die van een trap een staatsietrap maken. Deze staatsietrap lijkt in niets op de romantische wenteltrap aan de andere kant van het gebouw en die men wel eens bij Engelse kathedralen vindt, waar hij dan naar de kapittelbibliotheek leidt. De wenteltrap herinnert aan de bekende wentelsteen in de oksel van Erasmus’ Collegium Trilingue, te meer omdat hij naar het Tabularium leidt, wat Latijn is voor archief. Gedesoriënteerde toeristen wagen zich hier wel eens in de waan dat ze de grote toren aan het beklimmen zijn, terwijl het om een pittoresk zijtorentje gaat zo weggeplukt van een Deens kasteel. Even hoger stoten ze dan op het ijzeren hek waarachter de schone slaapster van de bibliotheek verwijlt; Preciosa heet ze of nog aanmatigender Cimelia, terwijl ze in werkelijkheid een armlastige weduwe is die wacht op een royale prins. Zoals de hele bibliotheek een oorlogsweduwe is uit de Dertigjarige Oorlog van deze eeuw. En de staatsietrap een kanten decolleté dat de vrijers vrijgevig moet stemmen. Met azijn vang je geen vliegen, dat hoef je Amerikanen, getraind in fundraising en filantropie, niet te leren. Warren was een womaniser; bekend is zijn liaison met een Parijse diva die hij wel met Gabriele d’Annunzio behoorde te delen. Zijn trap volgt de strategie van de verleiding.
De beroemdste bibliotheektrap in de architectuurgeschiedenis is ongetwijfeld die van Michelangelo in de Bibliotheca Laurenziana. Als een lavastroom gutst hij uit de bibliotheek van de Medici, alsof de overvloed daar overkookt. De trap lijkt wel een uitstulping van de eigenlijke boekerij, zoals in het maniërisme de hele architectuur wel binnenste buiten lijkt gekeerd in een radicale deconstructie. Hoe anders oogt dan niet de geheel klassieke constructie van de Leuvense bibliotheektrap. Ofschoon het bibliotheekgebouw in zijn geheel refereert aan het noordelijke maniërisme van de Vlaamse of Hollandse renaissance zoals die gestalte kreeg in Deense kastelen, lijkt de Amerikaanse bouwmeester, die was opgeleid in de Parijse Beaux-Arts, voor de trap veeleer inspiratie te zoeken in kastelen aan de Loire. Wars van Michelangelo’s gezochte originaliteit valt architect Whitney Warren terug op de gebruikelijke typologie. Hij bouwt een steektrap met twee armen, ingekokerd in de onderbouw van de bibliotheektoren, met halverwege een bordes voor een eresaluut aan de buste van mecenas Herbert Hoover. Gaat er van Michelangelo’s pulserende trap een welhaast sensuele stuwing uit, bij zo’n ingekokerde steektrap is er veeleer sprake van een aanzuigeffect, waarbij de bezoeker onweerstaanbaar naar de leeszaal op de piano nobile wordt gelokt. De Leuvense bibliotheektrap dankt zijn bekendheid dan ook aan de generaties alumni, wier voetstappen er letterlijk zijn ingesleten. En aan de vaste stroom prominenten (vanaf de blijde intrede van het sprookjespaar Leopold
Mark Derez
3
De cataloguszaal, of het gevecht met de Minotaur gen, de oningewijden, het kaartje uit het bakje lichten en er triomfantelijk mee aan komen dragen, voldaan het rechte lot te hebben gewonnen. Voor de nietgeïnitieerde is de catalogus zelf een labyrint, nog zonder het inzicht dat hij een wegwijzer door de doolhof is. Het gevecht met de minotaur. Hoevelen zijn er niet geofferd vóór een Ariadne hen kon redden. Of zijn net in haar kluwen verward. De afschrikwekkende zaal voor de neofiet, het groentje, de bleu, met de kasten in metalen slagorde, klaar geschouwd te worden. Gewurgd tussen agora- en claustrofobie. Nog voor suizende schermen de wacht af kwamen lossen, of net een wereldwijd web spinnen voor fladderende porren en hun bezige maatjes, ogenschijnlijk zo vertrouwenwekkend als de soezende beeldbuis thuis. Hoeveel makkelijker was het niet in 1639 toen een handig boekje de gids was door de collectie van de jonge bibliotheek. Daarna was er geen haast om de zich opstapelende boeken te catalogiseren. Dat veranderde kort voor de Franse Revolutie, maar toen was het al spoedig vijf na twaalf. Negennegentig jaar na Waterloo, de pronkzaal door de Duitsers platgebrand. Tabula rasa. Zelfs geen catalogus bleef over. Ruim een zilveren jubileum later, da capo. Twee decennia verder, la bibliothèque coupée en deux. De catalogus werd tenminste gered. De oude meubels, als boekenrekken verwerkt, piëteitsvol bewaard in het tabularium. En sommigen zeggen dat die gesplitste bibliotheek in dat suizende raampje weer één is geworden. Een catalogus is inderdaad een bibliotheek.
Verdiepingen vol ongeordende boeken zonder catalogus zijn geen bibliotheek. Een catalogus waarvan de boeken zelf verloren zijn, is wel een bibliotheek. Catalogus is ordening, is een weg door het bibliotheeklabyrint, of is tenminste een ticket voor een station van het ondoorgronde. Catalogiseren is greep krijgen, op de chaos, op het ondoorzichtige, op het onoverzichtelijke, is toegang krijgen tot het ontoegankelijke, het bestaansrecht geven aan wat niet geweten is. De Sumeriërs lieten de dingen bestaan, eigenden ze zich toe in hun kleitabletten-catalogus. De bibliotheek van Suruppak, 2500 v.Chr., een catalogus als bibliotheek, de bibliotheek van alle dingen, de dingen die wereld werden. De wellust of de obsessie catalogi van dingen, feiten of boeken te maken. Homerus’ scheepscatalogus in Ilias II. Numeri. Litanieën. De bijna mythische pinax van de dichter-bibliothecaris Kallimachus voor de nog mythischer Alexandrijnse bibliotheek. Aristoteles’ lijsten van Olympische helden of van Dionysische spelen, Didaskaliai. Of, tweeduizend jaar later, de blasons du corps féminin, of, nog eens bijna een half millennium erna, de lijstebrij van de nouveau roman, of, gewoon, het pak van Sjaalman. De wellust zich op een catalogus te storten, losgelaten worden op de lijsten, in folianten of in kaartenbakjes, om de verborgenheden bloot te leggen, het gezochte te achterhalen, door het abacadefghi van de ordening, frustraties incluis, niet te vinden, of te vinden maar niet te krijgen, ‘niet op de plank’, Kriegsverlust, ‘gesloten wegens werken’, ‘max. drie boeken per dag’, een steekkaart als loterijbiljet. Niet te verwonderen dat sommi-
Chris Coppens 4
Het oudste boek, of onverwachte relicten teitsbibliotheek geschonken door de Leuvense jezuïeten. Het gaat om een Plantijnse bijbeleditie uit 1625. Bij de opening van de bibliotheek in 1636 werd het cadeau gedaan door Joannes Bernard, op dat ogenblik prior van het convent te Bois-Seigneur-Isaac. In de 19de eeuw maakte het stuk deel uit van een jezuïetenbibliotheek te Parijs. Het werk is bijzonder omdat het als enig bekende op voor- en achterplat het supra-libros uit de beginjaren van de biblio-
De brand van 1914 geldt als de ergste ramp die de universiteitsbibliotheek heeft geteisterd. De hele collectie die in de loop van drie eeuwen was opgebouwd ging verloren. De ploeg die met groot enthousiasme en met steun van over de hele wereld het herstel aanvatte, wist gelukkig niet dat ook het resultaat van hun werk een paar decennia later tot as zou vergaan. In die omstandigheden kan het verwonderlijk lijken dat de huidige bibliotheek nog stukken bezit uit de oorspronkelijke collectie. Slechts één enkel werk heeft onafgebroken deel uitgemaakt van de verzameling en heeft beide branden overleefd: het autografe handschrift van een Somnium door Petrus Nannius, hoogleraar Latijn aan het Collegium Trilingue. Het was in 1914 uitgeleend aan de anglist en historicus Henry de Vocht, die het in 1940 nog niet had terugbezorgd. Pas in 1962 kwam het, met de collectie van De Vocht, weer in de bibliotheek terecht. Maar er is meer. Soms maken boeken rare omwegen eer ze naar huis terugkeren. De huidige bibliotheek bezit één boek uit het legaat Beyerlinck, dat in 1626 de basis legde voor de oprichting van een centrale bibliotheek. Het is een exemplaar van Leonardus Lessius’ De summo bono (1616). Het komt voor in de gedrukte catalogus van 1639. De Antwerpse aartspriester noteerde zijn naam en functie op de titelpagina. Daardoor werd het boekje in 1990 door een goede vriend van de bibliotheek opgemerkt in de vitrine van een antiquariaat. Een tweede boek dat in de catalogus van 1639 voorkomt, was reeds in 1947 aan de universi-
theek vertoont. Verscheidene boeken uit de huidige collectie dragen de sporen van hun verwerving onder de laatste bibliothecaris van de Oude Universiteit, Jan Frans van de Velde, aangesteld in 1772 en in functie tot bij de opheffing van de universiteit in 1797. In dat kwarteeuw verdubbelde hij het bezit. In elk van die werken noteerde Van de Velde het jaar van acquisitie, samen met een volgnummer dat verwees naar het aanwinstenregister en de jaarrekening. In 1993 kocht de universiteitsbibliotheek bij de collega’s van de UCL een collectie doubletten. Daaronder bevond zich een editie van L. Annaeus Florus’ Epitome Rerum Romanarum (1702), met de aantekening van Van de Velde dat hij het boek had ingeschreven in het jaar van zijn aanstelling, als nr. 61 en dus als een der eerste aanwinsten. Deze teruggekeerde werken behoren wellicht tot de duizenden doubletten die in de 19de eeuw, toen de bibliotheek stadseigendom was, ten bate van de stadskas van de hand gedaan werden. Ze volgden een wel heel eigenaardige weg, maar zijn net daarom bijzonder dierbaar, als relicten uit een bewogen maar rijk verleden. Jan Roegiers 5
Euville, of geheimen van steen crinoïde kalksteen gevormd door de binding van in zee voorkomend puin van gefossiliseerde gelede organismen, voornamelijk resten van stekelhuidigen: stengels van zeelelies (crinoïden) en stekels van zee-egels, samengeklit door fijn-kristallijne koolzuur kalk. Het is een zuivere kalksteen (98% CaCO3), rozebeige van kleur, met middelgrove, hoekige korrels. Het breukvlak is ruw en grofkorrelig met glanzende facetjes. De overblijfselen van de stekelhuidigen kunnen vrij eenvormig zijn en klein, wat leidt tot stenen met een regelmatige structuur, maar ook onregelmatig, soms met nogal grote afmetingen en nog duidelijk herkenbaar. Euville komt voor in 3 variëteiten. Euville blanc is een minderwaardig materiaal. Euville de construction (druksterkte 250-350 kg/cm2) is vrij poreus en in feite enkel geschikt voor binnenwerk. De beste variëteit, Euville marbrier (ruw breukvlak, druksterkte ca. 450 kg/cm2), is normaal geschikt voor alle werk. Het gebruik van Euville wordt in de vakliteratuur afgeraden voor geïndustrialiseerde gebieden.
Voor de bouw van de universiteitsbibliotheek werden twee soorten natuursteen gebruikt, beide van Franse herkomst. De meest voorkomende is Euville. In de gevel langs de BlijdeInkomststraat is ook Savonnières verwerkt. Euville ligt aan de Eu, een zijrivier van de Maas, 40 km ten westen van Nancy en in de onmiddellijke omgeving van Commercy, een oud spoorwegknooppunt. De steen wordt voornamelijk aan de oppervlakte ontgonnen, op een licht glooiende helling. Hij werd vanaf het midden van de 19de eeuw veel gebruikt voor nieuwe gebouwen in Parijs en gaandeweg ook hier te lande. In 1867 kostte goede Euville 80-85 fr. per m3 aan het station in Brussel (100 kg steenkool kostte toen 2,15 fr. en 100 kg aardappelen 9 fr.). In België werd Euville massaal ingevoerd vanaf 1904 door toedoen van Henri Maquet en Charles Girault, de architecten van koning Leopold II, voor de bouw van het Koninklijk Paleis en andere grote bouwwerken in Brussel. Het succes van de steen was ongetwijfeld te danken aan de relatief gemakkelijke ontginning en de vlotte toegang tot de steeds beter wordende transportmiddelen. De steen werd veel aangewend tot aan de Tweede Wereldoorlog, ook voor de restauratie van historische gebouwen, ter vervanging van de plaatselijke Gobertange en Balegem, waarvan de vindplaatsen al in het midden van de 19de eeuw nagenoeg uitgeput waren. Spoedig werd duidelijk dat niet alle Euville geschikt was voor het Belgische klimaat. Tegenwoordig wordt de steen nog nauwelijks gebruikt.
De steen verweert ruw, wit aan de regenzijde, donker aan de tegen regen beschermde zijden. Het uitzicht van verweerde Euville wordt vaak vergeleken met rijst. De verwering gaat gepaard met veel materiaalverlies door oplossen en afspoelen, met vervaging van de contouren, en met vorming van gipskorsten die omkrullen en worden afgestoten. De stenen met een fijnere structuur en kleinere drukweerstand zijn het meest geschikt voor beeldhouwwerk, maar zij zijn ook gevoeliger voor verwering. De universiteitsbibliotheek illustreert ten overvloede tot wat deze combinatie kan leiden.
Euville behoort tot de klasse van de afzettingsgesteenten. Stratigrafische ouderdom: Oxfordiaan (Boven-Jura). Euville is een
André Impens 6
De leeszaal, of het billet voor de overkant de geest, al was het maar door haar dwingende architectuur. Van de archetypische bibliotheek van Alexandrië bleef geen afbeelding bewaard, tenzij we Boullée’s ontwerp voor een extensie van de Bibliothèque Nationale als een artist’s impression mogen beschouwen. De gelijkenis met de Leuvense leeszaal is frappant: drie galerijen en een cassetteplafond. Dit soort boekentempel heeft geen uitstaans met het labyrint van Eco, waar boeken werden weggestopt. Hier wordt kennis beschikbaar gesteld volgens classificaties die in de geest van hun ontwerpers de wereld niet enkel kenbaar maken, maar ook maakbaar. Praktische rede en wereldvrede volgens het recept van Kant. Dat was ook de boodschap van de vaandels van Amerikaanse universiteiten die voor de oorlog de leeszaal sierden. De verleiding is groot in het bibliotheekgebouw de eerste act van cultuurimperialisme te zien. De Amerikanen trokken zich na hun tussenkomst op het Europese slagveld evenwel snel terug in een splendid isolation. Het ging dan ook veeleer om een laatste charmeoffensief. Zo heeft via een Amerikaanse bibliotheek (de New York Public Library stond model) de Verlichting alsnog Leuven bereikt. Het resultaat was een majestueuze leeszaal met overvloedig daglicht, waar Eco zich graag laat fotograferen. Eco, die de wereld beschrijft als een netwerk van teksten, maar nu op flanellen benen over het internet surft, kan hier bekomen van zijn opkomend cultuurpessimisme. Hij put er troost uit de tactiele omgang met het boek, dat de leeszaal tot museale ruimte voorbestemt. Boenwas en eikenhout dragen bij tot de poëzie van de plek. En als bij valavond het westerlicht over de boekenruggen scheert, zingen teksten zich los van het papier: het ultieme antwoord op de prijsvraag van de academie, een billet doux voor de lezer (m/v) aan de overkant.
Ongetwijfeld bestaan er fraaiere bibliotheekruimtes – in Oostenrijk, horresco referens, in Coïmbra, in Evora. En dat Paul Lebeau en Bertus Aafjes in Leuven gepasseerd zijn, en Brigitte Raskin en Sus Verleyen, en voorts Charles Ducal en Koen Peeters lijkt geen voldoende reden om de leeszaal te bestempelen als imaginair museum van de Nederlandse letteren. Hun Leuvense Werdegang heeft te weinig sporen nagelaten. Zelfs na de dramatische splitsing werd de bibliotheek niet tot ‘memoriaal’ van de Vlaamse ontvoogding uitgeroepen. De Duitsers hadden in 1940 al tevergeefs voorgesteld er een Heimatmuseum in onder te brengen. Op Boudewijn Büch heeft het allemaal geen indruk gemaakt zodat Leuven te enen male in zijn bibliotheekboek ontbreekt. Toch wordt de bezoeker onwillekeurig getroffen door de geest van de plek. Nu slaat de volksverbeelding wel gauw op hol en vormen bibliotheken een geliefde locatie voor moord en ontucht, zie Umberto Eco en Agatha Christie. Afgezien van enig seksueel verkeer onder de arcaden van weleer, was de Leuvense bibliotheek echter nimmer het toneel van vrije lustbeleving. Toegegeven, bij de bisschopswijding van de rector in 1954 werd de leeszaal in banketzaal herschapen en nog eens twintig jaar later, ten tijde van Leuven-Vrijstaat, in nachtasiel. Ze bleef evenwel een vrijplaats van
Mark Derez 7
De schenker, of een stukje papier als aandenken De schenker is hoogleraar, hij is pastoor, zij is ook huisvrouw. Hun namen werden in lijsten geboekstaafd, het waarom van hun schenking is dikwijls niet meer bekend. Medelijden is een belangrijke reden geweest. Maar men schenkt ook om op die manier zijn dank te uiten voor een te Leuven genoten opleiding of een aan de universiteit opgebouwde loopbaan. Men schenkt om een levenslang zorgvuldig samengestelde collectie niet uiteen te zien vallen. Plaatsgebrek, een gedwongen verhuizing kunnen de aanleiding zijn, of een gewijzigde interesse, een toenemende handicap, een overlijden. Daarnaast krijgen we soms ook boeken omdat de prijs die De Slegte ervoor geboden heeft, te laag is of omdat iemand ze heeft gered van de papierslag. Sommigen schenken decennialang, tot een halve eeuw toe, of schuimen voor de bibliotheek de vlooienmarkten en antiquariaten af. Anderen schenken bij legaat in één keer geheel hun boekenbezit. Nog anderen doen het bij beetjes en geven zichzelf de tijd om afscheid te nemen van elk boek. Want met de boeken wordt niet zelden een deel van het leven weggegeven. Men is er zelden op voorbereid. Het efficiënte optreden van de inpakploeg draait de tijd terug en herschept in luttele uren een vertrouwde en gezellige werkruimte in een kaal vertrek waar achter de lege rekken opgehoopt stof en nu bijna antiek behangselpapier opdoemen. Een enkele keer weliswaar is de opruiming een weldaad voor de gezondheid van de huisbewoners of vergroot ze aanzienlijk hun bewegingsruimte.
Behalve een monument van steen en een ‘museumstuk’ waaraan een flink deel Belgische geschiedenis kan worden opgehangen, is deze bibliotheek een verzamelplaats van vele honderden mecenassen, van mensen die door het belangeloos afstaan van hun boekenbezit hebben bijgedragen tot de opbouw van een volwaardige collectie van informatie in boekvorm. En dat is voorlopig toch nog het wezenlijke bezit van een bibliotheek. De omstandigheden hebben ertoe geleid dat men tot driemaal toe de hoop vestigde op mecenaat om vernield of verdeeld boekenbezit te vervangen. Er werd actief geronseld door steuncomités, de rampen zorgden voor spontane sympathie, nationaal en internationaal of soms uit nationalistische hoek. Tot vandaag toe werkt de invloed van dat imago van de noodlijdende universiteitsbibliotheek op de schenkingen door. Waarschijnlijk meer dan in andere vergelijkbare instellingen bepalen de boekenschenkingen dan ook de inhoud van ons bezit. Staatshoofden en ambassadeurs hebben geschonken, wetenschappelijke instellingen en religieuze ordes, uitgevers en boekhandels, en verenigingen allerhande. Private personen hebben een verrassend groot aandeel in het geheel van de giften. Hun schenkingen bevatten voornamelijk monografieën, niet zelden curiosa, en relatief weinig tijdschriften. Het is een feit dat vele oudere, niet-oninteressante tijdschriften ofwel zeer onvolledig aanwezig zijn in de magazijnen ofwel geheel ontbreken.
8
Universitas catholica Lovaniensis. Sedes sapientiae, blauw op witte achtergrond ), kenmerkt de schenkingen van het begin van de jaren ’80. Een initiatief uit 1990 om jaarlijks een ex-libris te laten ontwerpen, heeft tot 1995 resultaten opgeleverd. Zes verschillende grafici hebben hun visie op een gegeven uit het bibliotheekgebeuren tot uitdrukking mogen brengen. Van 1996 tot vandaag wordt een exlibris gebruikt dat samengesteld is uit de hand met het opengeslagen boek, een element uit het 17de eeuwse wapen van de universiteit, en de woorden ex officina in een kalligrafie van Gerard Mercator. Het jaartal wordt telkens aangepast. Voor veronachtzaamde schenkingen die dateren van voor 1990 ja, zo zijn er nog wel- is een ex-libris gemaakt met SintPieter en het Leuvense stadswapen, naar het supralibros op een band uit de bibliotheek van de Oude Universiteit. Sinds 1990 is de Sedes sapientiae als motief onmiskenbaar uit de gratie. Voor het jaar 2000 is niets bijzonders ondernomen, maar er zijn plannen om vanaf het derde millennium elk decennium te laten inzetten met een nieuw, fraai ex-dono.
Wie geïnteresseerd is in de herkomst van het Leuvens bezit of de aard en omvang van een schenking, heeft slechts weinig middelen ter beschikking. Bij opname in de bibliotheek ondergaat elke gift het lot verspreid te worden over het gehele gebouw. Het personeel kan nog wel de lijsten consulteren waarin tot 1970 de aanwinsten werden genoteerd, en de codes die in elk boek worden geschreven. Maar de lezer is enkel aangewezen op de eventueel door de vroegere eigenaar aangebrachte eigendomsmerken, en op de herkomstgegevens die de bibliotheek pleegt aan te brengen, voornamelijk onder de vorm van ex-dono’s (een ex-libris met de woorden donum dedit, gevolgd door naam en woonplaats van de schenker). Reeds in 1941, dus vrij snel na de tweede brand van de bibliotheek, bevestigt men een ex-dono in de nieuw verworven boeken. Het toont de Sedes sapientiae in een mandorla, omgeven door vlammen, met de tekst Sedes sapientiae non evertetur. Het is een aangepaste versie van het ex-libris van vlak na de Eerste Wereldoorlog: het jaartal 1919 is vervangen door 1940. Boeken met het ex-libris van tussen de twee oorlogen zal de lezer om voor de hand liggende redenen slecht uitzonderlijk aantreffen, exemplaren met het in 1941 aangepaste ex-libris des te meer. Het wordt namelijk gebruikt tot in 1968, weliswaar niet voor elk boek. Het is in die periode immers ook gebruikelijk de naam en de woonplaats van de schenker op het schutblad te stempelen. In de jaren ’70 ontbreekt meestal elke verwijzing naar de herkomst, enkele ex-dono’s ontworpen voor specifieke schenkingen niet te na gesproken. Een sober ex-libris dat het universiteitszegel voorstelt (de Sedes sapientiae in een mandorla gevormd door de letters
Het aanbrengen van het ex-libris is in feite een klein gebaar van dank tegenover de schenker. In sommige gevallen is dat stukje bedrukt papier eigenlijk een te bescheiden wederdienst en zou een ex-libris in steen gebeiteld, naar het voorbeeld van de op het gebouw alomtegenwoordige opschriften met de namen van Amerikaanse colleges, niet misstaan. Maar misschien leeft de nagedachtenis ook zonder zo’n stenen monument voort, en brengt dat stukje papier de lezer even bij de schenker. Wie weet inspireert de traditie van het ex-libris hem/haar toe te treden tot het grote gild van mecenassen van de universiteitsbibliotheek. Dirk van Eldere 9
Étienne van Cauwenbergh, of het gevecht met de eeuwigheid waar hij gedurende zijn tweeënveertigjarige loopbaan als universiteitsbibliothecaris voor heeft gestaan, valt immers onmogelijk te rijmen met het pathos dat in de bronzen plaat vervat ligt. Van Cauwenbergh had zich geprofileerd als een archetype van de zichzelf wegcijferende bibliothecaris, de servus servorum scientiae die slechts naamloze arbeid wil verrichten. Zijn onwil om in de kijker te worden gezet, was legendarisch. Toen een comité van Leuvense professoren het in 1960 dan toch waagde hem een hulde-album aan te bieden, besefte het terdege dat één collega zich ‘onaangenaam verrast en bijna gekwetst’ zou voelen: ‘de gevierde zelf’. Schroomvallig verzocht het de afscheidnemende bibliothecaris te aanvaarden ‘dat men zijn zo toegewijde en helderziende bescheidenheid met de voeten trad.’ Maar achter deze geëtaleerde ootmoed ging een flinke dosis ergernis over zoveel stijfkoppigheid schuil. Slechts rector Van Waeyenbergh leek over voldoende gezag te beschikken om deze irritatie onder woorden te brengen. ‘Voor eens hebt U Uw vrienden en al de duizenden die U dank verschuldigd zijn diep ontgoocheld’, zo kapittelde hij zijn trouwe medewerker en vriend met een ironie die slechts moeizaam uit de buurt van de naakte waarheid bleef. Wat is immers frustrerender dan dankbaarheid die zich niet kan uiten?
Wat men ook in de bibliotheek zoekt, in de centrale hal wordt men onvermijdelijk geconfronteerd met de majestatische bronzen gedenkplaat links van de deur naar de leeszaal. Een mystiek aandoende man in priestergewaad wendt zijn pupilloze ogen af van de bezoeker en richt ze op een onbepaald punt in de verte. Een blinde ziener? Een incarnatie van de onpeilbare wijsheid die zit opgeslagen in het heiligdom dat de bibliotheekbezoeker op het punt staat te betreden? Een getormenteerde moraalridder die zich gedoemd weet ten eeuwigen dage te worden omringd door de onbeschaamde naaktheid op Ciamberlani’s academische allegorieën? De gestrengheid van de man nodigt alvast niet uit om de ware toedracht te zoeken in de Latijnse tekst die met zware letters rond hem staat. Bovendien roept de wetenschap die achter de houten deur voor het oprapen ligt. Een hoogst eminente persoonlijkheid, dat moet de figuur in kwestie zeker geweest zijn. En dat kan volstaan. De afgebeelde zelf, mgr. Étienne van Cauwenbergh, zou ongetwijfeld gegruwd hebben van deze in 1972 door Harry Elstrøm vervaardigde plaquette en van de reflecties die ze bij de toeschouwer losweekt. Het ideaal
Maar iets anders dan dankbaar kon men nu eenmaal niet zijn. Want de trots die Leuvense hoogleraren zo graag betoonden over hun bibliotheek, was maar mogelijk bij de gratie
10
aanwezig bij de onderhandelingen over het nieuwe bibliotheekgebouw.
van de stugge arbeid die Van Cauwenbergh er gedurende zovele jaren had verricht. Velen onder hen hadden van dichtbij meegemaakt hoe deze stille en eenzame man onverdroten de wederopbouw van de bibliotheek ter hand had genomen nadat deze in mei 1940 was vernield door Duitse bommen; hoe hij nog tijdens de oorlog, nauwelijks gestoord door ideologische of andere vooringenomenheid, contacten legde met geleerden in binnen- en buitenland om het boekenbezit weer op peil te brengen; hoe hij intussen de normale werking van de bibliotheek gaande trachtte te houden door in het Amerikaans College een geïmproviseerde catalogus- en leeszaal in te richten. Het moet bij velen een déjà-vu-effect hebben teweeg gebracht. Want ook tijdens het interbellum hadden zij Van Cauwenbergh, als een zwijgzame Sisyfus, gestaag de steen omhoog zien rollen die in augustus 1914 door Duitse soldaten naar beneden was geduwd.
Maar Stainier beging een fout die in het bibliotheekvak niet anders dan fataal kan zijn: hij wilde zichzelf vereeuwigd zien. Hij drong zichzelf op de voorgrond en liet zijn eigen bibliofiele verlangens steeds meer primeren bij de aanschaf van boeken. De Leuvense hoogleraren, die al vanaf het begin achterdochtig waren tegenover deze indringer, moesten toezien hoe hun verlanglijstjes nauwelijks werden ingewilligd. De academische overheid had oor naar hun klachten en legde Stainier de zwaarst denkbare straf op. Hij werd niet alleen van zijn machtspositie beroofd, maar ook uit het universitaire geheugen gebannen. Van Cauwenbergh, wiens ambt op dat ogenblik een tastbare realiteit werd, leek geroepen om het zo gecreëerde hiaat retrospectief op te vullen. Niet alleen paste zijn priesterboord beter dan Stainiers stropdas in het academische groepsportret, in tegenstelling tot zijn voorganger begreep hij bovendien dat de ware heroïek van de bibliothecaris bestaat in het vervullen van de professorale desiderata. Dat inzicht stelde hem in staat de universiteitsbibliotheek te doen evolueren van een hybride rariteitenkabinet naar een hoogstaand wetenschappelijk instrument. Toen de tweede verwoesting van de bibliotheek hem effectief in een heldenrol duwde, was meteen een model gegeven dat moeiteloos kon worden geprojecteerd naar de jaren vlak na de Eerste Wereldoorlog. Een episch verhaal kreeg vorm waarin Van Cauwenbergh niet één, maar twee keer eigenhandig en zonder hulp, zo leek het bijnade verwoeste bibliotheek had heropgebouwd. Wie als bibliothecaris de eeuwigheid wil halen, doet er blijkbaar goed aan zich tegen vereeuwiging te weer te stellen.
Zo had het althans geleken. In werkelijkheid beschikte de bibliotheek al in 1923 over een grotere collectie boeken dan vóór de oorlog, terwijl pas toen Van Cauwenberghs eigenlijke activiteiten als bibliothecaris een aanvang namen. Hij droeg die titel weliswaar al sinds 1919 -na een korte loopbaan als collegeleraar in zijn geboortestad Lier- maar bekleedde daarmee aanvankelijk een louter platonische post. Aangezien er nog geen bibliotheek te beheren viel, besteedde hij zijn tijd ook aan het klaarstomen van zijn proefschrift, over een onderwerp uit de middeleeuwse rechtsgeschiedenis. Intussen zorgde Louis Stainier, een ervaren bibliotheekbestuurder die was afgekocht van de Koninklijke Bibliotheek, ervoor dat de in het Vredesverdrag voorgeschreven boekenleveringen uit Duitsland effectief in Leuven toekwamen. Hij was ook vanaf het begin
Marnix Beyen 11
Joseph Désiré Mercier, of het gemartelde België Maar dan valt zijn oog op de handen van Joseph Désiré: ‘Elles sont longues, bien faites et commandées par un pouce magnifique.’ Wat een contrast, zo schrijft Besnard, met de handen van de neutrale Benedictus XV, die mollig en bleek zijn. De kardinaal luistert geamuseerd naar Besnards observaties en antwoordt: ‘Quant à ce que vous me dites du pouce, ..., je vais dorénavant regarder ceux des gens à qui j’aurai affaire, à commencer par celui de von Bissing.’ Besnard beeldt Mercier af als morele redder des vaderlands, gesteund door een gekruisigde Christus, die zijn Vader om erbarmen smeekt voor het gemartelde, heroïsche België. Op de achtergrond brandt Leuven. In zijn linkerhand houdt hij een pen, in zijn rechter één van zijn beruchte herderlijke brieven waarmee hij gouverneur-generaal Moritz von Bissing de hele oorlog lang kwelt. Mercier heeft dus niet alleen fameuze duimen, maar ook een grote mond. Zo laat hij in alle kerken des lands het volgende rondroepen: ‘Die macht, (de Duitse - jvi) is geen wettelijke overheid. En bijgevolg zijt gij haar in het diepste uwer ziel noch eerbied, noch getrouwheid, noch gehoorzaamheid verschuldigd.’ Ook de Vlaamse Beweging heeft kennisgemaakt met Mercier’s duimen. Vandaag hangt hij er echter bij als een reliek uit vervlogen tijden, waarvoor de lezers geen oog hebben. Zij zitten, onbewust van zoveel tragiek en authentiek Belgisch patriottisme (toen nog zonder Alpen, ayatollahs of dictators), te surfen op internet. In het Engels.
‘Aujourd’hui, je viens d’atteindre mes soixantesept ans. J’ai fini ce matin le portrait du cardinal Mercier! Je le signe à l’instant et le date d’aujourd’hui.’ Het is 6 juni 1916. Albert Besnard, gevierd Frans schilder en directeur van de Académie de France in de Villa Medici, is een tevreden kunstenaar. Hij keurt in zijn Romeinse atelier het levensgrote portret van de toen planetair bekende, flamboyant rode held uit bezet België, kardinaal Joseph Désiré Mercier. Besnard verklaart later: ‘Ce portrait est issu de mon admiration passionée pour le grand Cardinal et pour sa patrie.’ Hij schenkt het aan de universiteit, en het hing vanaf 1928 tot de brand van mei 1940 in de hal tussen Grote Leeszaal en Cataloguszaal. Na de heropbouw van de bibliotheek kreeg Mercier een ereplaats in de Bibliografiezaal. Hoog zwevend boven de geesten van de doorsnee mens kijkt hij naar de eeuwigheid, gevat in zware eik en met een onderschrift om u tegen te zeggen: grote vergulde gulden letters in zwarte marmer -het lijkt wel een grafsteen- verkondigen in het Latijn dat Mercier er nog steeds is en dat Besnard dit op zijn geweten heeft. Besnard publiceert in 1925 bij een Parijse uitgever Sous le ciel de Rome. Souvenirs. Daarin verhaalt hij over zijn allereerste ontmoeting met Mercier, vermoedelijk in januari 1916 wanneer hij de paus hoopt te overtuigen van de Duitse schuld aan de misdaden in België. Besnard is erg onder de indruk van de fysieke verschijning van zijn ongewone model. Vooral de neus, ‘qui descend pur et ferme du front très rond jusqu’à la bouche’, draagt zijn goedkeuring weg.
Jan van Impe
12
De Spoelberchkamer, of een simulacre met stijl stijlzuivere restauratie waren verwijderd. Het decor van de Spoelberchkamer is evenwel allesbehalve stijlzuiver. Buiten de barokke schouw met Delftse tegeltjes en de neobarokke stoelen, zijn er wandkasten in Lodewijkstijlen. De koperen houtbokken zijn neorenaissance, de echte huisstijl van de bibliotheek. Uit de Antwerpse Sint-Michielsabdij kwam een feestelijke cartouche: een medaillon met Sint-Anna-ten-drieën wordt geflankeerd door boeken die in zware draperieën zijn gehuld, een welhaast emblematische versiering voor de ‘beste kamer’ van de bibliotheek. Het behang imiteert Mechels leer, en op de koop toe is er de onvermijdelijke Vlaamse koperen luchter met bolkroon, en een dito bolpoottafel met daarachter een zogeheten Spaanse stoel. Het zijn allemaal onmisbare attributen in dit soort stijlkamer, net als de portretten van denkbeeldige voorouders, in dit geval geen edellieden, maar rijke burgers die zich geheel thuis moeten voelen in een milieu dat zich middels decor een pedigree aanmeet. Het Chinese porselein komt uit de Spoelberch-collectie die in 1907 samen met het landgoed in Lovenjoel werd geschonken. Tot het huisraad behoren voorts een spinnewiel en twee melkkitten. Het eclectische interieur past uitstekend in de ruimtelijke ambiance van de universiteitsbibliotheek, die van meet af als een simulacre in historische stijl was opgevat. De verleiding die ervan uitgaat, geeft aan hoe maakbaar historie en traditie zijn, en hoe misleidend voor bibliotheekbezoeker en treinreiziger.
De reiziger die nog wel eens de trein bestijgt (‘bestijg den trein nooit zonder uw valies met droomen’ – Jan van Nijlen), kwam onlangs in de stations oog in oog te staan met een Britse rechter, compleet met pruik, die u vanonder de haardroger een beetje als Lord Kitchener aanmaant dat Engeland en Eurostar op u rekenen: London is waiting for you. Alleen ingewijden weten hoe de reiziger hier op een verkeerd spoor wordt gezet en dat de hidden persuaders op de achtergrond eigenlijk trompe-l’œils zijn. Het portret achter de rechter verbeeldt niet de gestoorde vorst George III maar keizer-koster Jozef II, en de gravure daaronder is geen gezicht op Londen maar op Leuven. Plaats van de handeling is de Spoelberchkamer, een onvervalste period room in de universiteitsbibliotheek. De Spoelberchkamer is goeddeels uitgemonsterd in neobarok, als een soort Rubensiaanse Vlaamse huiskamer. In werkelijkheid was het de werk- en ontvangstkamer van monseigneur Etienne van Cauwenbergh, die zijn bibliotheek twee keer volledig moest heropbouwen, en bij dit titanenwerk lange dagen op de werkplek sleet. Hij beschikte zelfs over een bed in het vertrek dat nu als antichambre dient. De naamgeving gaat terug tot het barokke bewind van de vorige hoofdbibliothecaris en de aankleding is hooguit een halve eeuw oud. Het interieur stamt uit de tijd van de wederopbouw na de brand van 1940. De barokke fragmenten die bij de historiserende inrichting werden gerecycleerd, zijn afkomstig uit romaanse kerken, waar ze met het oog op een
Mark Derez Met dank aan Anne Verbrugge 13
De beiaard, en de inktpot van Ladeuze een liber memorialis. Hij kwam er op initiatief van Dean Adams, constructeur van de krachtcentrale op de Niagara, en hij werd ontworpen door de organist van de militaire academie van West Point. Aan het begin van de oorlog had Thomas Hardy België bezongen als the Land of Chimes. De Belgen dus als een volk van klokkenluiders. Nu was enige marketing wel nodig in de Angelsaksische wereld, zeker in de States waar de Belgians, volgens Marnix Gijsen niet veel anders opriepen dan konijnen, met nog een extra misvatting aangezien die zogenaamde Belgen in werkelijkheid Vlaamse Reuzen waren (De Standaard, 29 februari 2000), een beetje zoals het IJzerleger dat voor het leeuwendeel ook uit Vlamingen zou hebben bestaan. Hoe dan ook, zo kort na de Grote Oorlog klonk de naam van België, poor little Belgium met Flanders Fields en the Flames of Louvain, nog als een klok. En ofschoon Engelsen naar verluidt onze klokkenspelen maar een kinderachtige tingeltangel vonden (Message. Belgian Review, 1942, 9), was tijdens de Grote Oorlog net rond de Carillon, een recitatief op muziek van Sir Edward Elgar, dat aan België was opgedragen, een ware hype ontstaan. Zeker nadat dit stuk door Lala Vandervelde, de tweede echtgenote van de socialistische patron, die wel eens op het podium van een music-hall klom, ten gehore was gebracht. Voorts is er geen verband tussen Lala en Ladeuze. Behalve die inktpot dan, dat was een kleine attentie voor de rector vanwege de Engelse firma die de Leuvense klokken goot. En de verhalen die zo’n pot inkt genereert.
Dit is geen klok. Dit is een als klok vermomde inktpot, waarin naar verluidt rector Paulin Ladeuze zijn pen doopte. Alweer een vervalsing dus, uit de sfeer van kitsch en vaderlandsliefde, waarmee in de nadagen van de Grote Oorlog veel sentiment tot pathos werd uitvergroot. Alleen gaat het hier om een verkleining, of een verdichting, ook letterlijk, want de klok is een replica op miniatuurformaat van de ruim zeven ton wegende Liberty Bell in de bibliotheektoren. En die verwijst naar haar beroemde tegenhanger in Philadelphia, de klok met de barst (the most famous crack in history) die in 1776 de Amerikaanse onafhankelijkheid heeft ingeluid. In Leuven is de Liberty Bell de basklok, zowat de moederkloek van een hele beiaard, met dan weer tal van tegenhangers in Memorial Towers op Amerikaanse campussen. In toren en beiaard vloeien inheemse folklore en Amerikaanse academische traditie moeiteloos ineen. Het Leuvense carillon telde aanvankelijk 48 klokken, wat verwees naar het toenmalige aantal Amerikaanse staten, net zoals de 48 sterren van de torenhorloges. Een Noorse geleerde heeft onlangs de symboliek van die 48 sterren ter discussie gesteld met het argument dat elke wijzerplaat twaalf cijfers heeft en vier wijzerplaten dus 48, so what? Dit soort demystificatie van de koude grond doet niet ter zake bij een monument dat staat of valt met de verhalen die er omheen worden geweven. Per slot van rekening was de bibliotheek een Amerikaans War Memorial en de beiaard was een geschenk van Amerikaanse ingenieursverenigingen, als aandenken aan hun gesneuvelde leden van wie de namen werden geboekstaafd in
Mark Derez
14
De magazijnen, of het verlangen van Orpheus was een veilige wereld, een transparante wereld ook, ruim, net en helder.
De magazijnen van de oude bibliotheek in de Universiteitshal waren stoffig en benauwd geweest. In de nieuwe bibliotheek, voltooid in 1928, golden andere -Amerikaanse- maatstaven. Whitney Warren trok in de achterbouw een moderne constructie op, zes verdiepingen, met veel metaal en glazen vloeren. De magazijnen werden bewonderd als ‘een schrijn van glas en staal’. Hun industriële architectuur vormde een merkwaardig contrast met de historiserende, neo-renaissancestijl van het gebouw. Leuven - New York, en terug: dat leek de boodschap.
Die utopie, een schepping van ingenieurs, werd snel door de werkelijkheid ingehaald. Hoe voller de magazijnen werden, hoe meer immers zij gingen lijken op een ondoorzichtig labyrint. Onttrokken aan het publieke oog en gehuld in schemerduister vormden zij de onderbuik van de bibliotheek. De magazijniers leefden er in een eigen wereld, met eigen codes, een eigen taal, eigen verhalen en gebruiken. De draden die deze wereld met de bovenwereld verbonden, waren dun: drie smalle trappen, twee kleine personenliften, een door Bell Telephone geïnstalleerd boekenliftje (een ‘paternosterlift’), een pneumatisch systeem dat de aanvraagformulieren naar de verschillende verdiepingen bracht.
Maar ook die nieuwe magazijnen boden in de nacht van 16 op 17 mei 1940 geen bescherming tegen het vuur. De glazen vloeren smolten en maakten de schade nog groter. Na de oorlog moesten de boeken in de leeszalen worden opgestapeld, tot zij in 1949 naar de herstelde magazijnen konden verhuizen. De nieuwe constructie getuigde van een nog krachtiger industrialisme. Zij was het werk van de Brusselse firma Moens & Co, die op haar palmares onder meer de aanpassing van de Bibliothèque Mazarine en de bibliotheek van het Vaticaan had staan, maar ook de bibliotheek van de benedictijnen van Maredsous had gerenoveerd. Negen verdiepingen telden de magazijnen nu. Zij waren opgetrokken rond een stalen geraamte, met een centrale brandsas en voorzien van een ingenieus Strafor Snead-rekkensysteem. De wereld die deze revolutionaire techniek belichaamde,
Voor de historicus in de bovenwereld vormden deze magazijnen een verboden wereld vol geheimnissen. Hij wilde er toegang tot krijgen omdat hij wist dat de waarheid over heden en verleden niet in de schone schijn van de eigen wereld -de opgepoetste leeszalen- maar in de diepte van de ondergrondse galerijen berustte. Hij herinnerde zich de woorden van Michelet, die in 1868 had geschreven dat zijn Histoire de la Révolution française ‘uit de schoot van de Archives’ was geboren. De Franse historicus had de kelders van de Archives Nationales betreden en had er -‘in deze ruime depots die zelden zichtbaar zijn’- de schimmen van de geschiedenis ontmoet. De magazijnen waren voor de historicus niet de transparante wereld van de ingenieurs, maar een Onderwereld, waarin hij wilde afdalen, zoals Orpheus dat had gedaan om zijn geliefde Euridice terug te vinden en aan de dood te ontrukken. In zijn geest nam het industrialisme van de bibliotheekontwerpers opnieuw een mythologische gedaante aan. Jo Tollebeek 15
De balustradeletters, of de te laat geleverde vracht omheen kon. Ladeuze besefte dat in die context niet wraak, maar verzoening het ordewoord was. De soms donquichotteske protestacties tegen zijn houding konden niet verhullen dat hij de tijdsgeest realistisch inschatte. In Dinant echter, de zwaarst geteisterde Belgische stad, was wraakzucht nog geen atavisme, en kon de eerste zinshelft probleemloos in een oorlogsgedenkteken worden verwerkt.
Op 23 juni 1928 hielden, onder grote publieke belangstelling, twee vrachtwagens halt aan de Volksplaats, het latere Mgr. Ladeuzeplein. In hun laadruimte bevonden zich tweeëntwintig stenen letters die zich als guirlandes tussen de spijlen van een balustrade heen weefden. Samengevoegd tot de zinsnede dono Americano restituta zouden zij de façade van het twee weken later in te huldigen bibliotheekgebouw tooien. Maar rector Paulin Ladeuze weigerde de letters in ontvangst te nemen en lokte daarmee een wat groteske straatscène uit, die slechts dankzij de tussenkomst van de politie werd beëindigd. Vijf letters moesten op het politiecommissariaat blijven, de overige werden terug naar hun plaats van herkomst gestuurd. Het superbe pièce montée werd dan maar zonder slagroomletters opgediend.
Maar het conflict tussen Ladeuze en Warren was meer dan een strategische strijd om de herinnering, het was ook een botsing tussen twee wereldbeelden. Dat Warren, geëxalteerd aanbidder van geweldpoëet Gabriele D’Annunzio, een bondgenoot vond in kanunnik Armand Thiéry, veelzijdig geleerde, promotor van de Lourdescultus én bedenker van de gewraakte zin, was typerend. Als mannen van het grote, antiburgerlijke gebaar bestreden Warren en Thiéry in de nuchtere Ladeuze het rationalisme waarvan zij hadden gehoopt dat het met de oorlog was ten onder gegaan. Ladeuzes weigering het opschrift in ontvangst te nemen, symboliseerde daarentegen de gehechtheid van de academische wereld aan het burgerlijk-humanistische wereldbeeld. De enkele bemoste balustradeletters die sindsdien in bevroren voorlopigheid tegen de muur van de noordoostelijke binnentuin rusten, lijken droevig te getuigen dat heel even een meer heroïsche wetenschap tot de mogelijkheden heeft behoord.
Het was geen ondankbaarheid tegenover zijn Amerikaanse weldoeners die Ladeuze tot dit star verzet inspireerde. Eigenlijk ging de ruzie immers niet om de letters in de vrachtwagens, maar om het, later nog te leveren, eerste deel van de balustradetekst: Furore teutonico diruta. Samen expliciteerden de twee zinsdelen de manicheïstische boodschap die de Amerikaanse architect Whitney Warren met zijn weelderige meesterwerk wilde uitdragen. Het door Duitsland geïncarneerde Kwaad, zo bleek ook uit de talloze in het gebouw verwerkte allegorieën, was dankzij de Geallieerde solidariteit overwonnen. In de nadagen van de Groote Oorlog kon die boodschap op veel sympathie rekenen, maar in 1928 was zij, zoals het weekblad Pourquoi Pas? moest vaststellen, niet meer de saison. De Weimar-Republiek toonde zich in de mate van het mogelijke berouwvol, en de Duitse wetenschap was opnieuw een factor geworden waar een zich respecterende universiteit niet
Marnix Beyen 16
Het Gulden Boek, of lidmaatschap honoris causa het is een stukje legitimatie voor haar. Bij een corporatistische instelling als een universiteit is een Gulden Boek dan ook niet vreemd. De UCL heeft nog een monumentaal album in blauw marokijn in gebruik. De gekalligrafeerde openingstekst, gesigneerd door Maria Lemaire, verwijst naar de gerestaureerde universiteitshal in 1928. De oudste bijdrage is die van Charles de Gaulle uit 1945.
Een boek met gouden letters dat je inlijft bij de keur van het volk, de nobiltà, die de macht bezit. Venetië 1314 en volgende (later ook een Zilveren Boek, voor een lagere stand). Vanaf de zestiende eeuw libro d’oro, de ultieme legitimatie. L’état de la noblesse. In Frankrijk bij de Restauratie als logboek voor de pairs de France, als vaders van het vaderland. Deze vergulde bevestiging van erbij te horen, paste bijna vanzelfsprekend ook bij corporaties allerhande. Lid-maatschap geboekstaafd. Vanuit deze traditie ontstond het Gulden Boek als belangrijke-gasten-boek. Scholen gebruikten het voor hun beste leerlingen. Steden gebruiken het courant, om een (hoge) gast een beetje (ere)burger te laten worden. Een beetje een poortersboek, niet de jure, maar honoris causa.
Recent ontstond het idee om opnieuw, 2000 of niet, met een Gulden Boek te beginnen (uitgevoerd door Alex Masui, Mechelen, naar een ontwerp van de auteur). Daar waar bij uitstek het boek iets betekent, kon geen vrede worden genomen met een ‘gastenboek’ in de aanbieding bij de supermarkt om de hoek. Een eigen vorm drong zich op. Als album paste een oblongformaat, niet uit leder, maar uit canvas, het doordeweekse ‘bibliotheekband’-materiaal. De kleuren van de universiteit, blauw en wit. Met een geschiedenis die in 1425 begint, ook die van de stad, rood en wit. Aan het ‘vergulde’ en de glamour die er onmiskenbaar mee gepaard gaan, refereert het klatergoud dat, als het rood, dieper ligt ingewerkt. De schuine snijlijn asymmetrisch tussen blauw en wit, als een balans tussen rode en gouden vlakjes, vertaalt de spanning versus het evenwicht tussen K en U van de K.U.Leuven, tussen verleden en heden, stad en universiteit. De ambassadeur van Amerika, die als eerste het boek mocht tekenen, en de Genossen die na hem komen, lezen dat er vast niet in. De nodige, niet van enige ironie verstoken, pomp & circumstance, herkennen zij misschien wel.
Het Gulden Boek is verwant met het album amicorum, dat in de zestiende eeuw ontstond. De rijke Wanderstudent of reizende geleerde liet vrienden en collegae een kantje vullen van zijn album in zakformaat. Plaats, datum, naam, een gemeenplaats met dedicatie, als het eraf kon een plaatje, meestal door een ingehuurd tekenaar. Het Gulden Boek reist evenwel niet. Het is verbonden met een gebouw, met een instelling. Je moet erheen met enige lettres de noblesse in portefeuille om uitgenodigd te worden je naam er in te zetten. Het is een stuk Gastfreundschaft, het is ook een stuk lid-maatschap. Met een sterke corporatieve connotatie, zoals bij het libro d’oro. Je kan er niet echt bijhoren, maar met je naam in het boek ben je een beetje deel-genoot, Genosse. Tegelijk word je een stukje ingepakt. De instelling kan uitpakken met je,
Chris Coppens
17
Het verbrande boek, of bewaren wat er niet meer is Slechts anderhalf procent van de 900.000 in de bibliotheek bewaarde boeken, opgeslagen in enkele nevenruimtes en in een brandveilige safe, bleef gespaard. Zowat alle handschriften en wiegendrukken die in het kader van de door het Verdrag van Versailles opgelegde Reparation door Duitsland aan Leuven waren geschonken, gingen verloren. Ook drie handschriften die de brand van 1914 hadden overleefd, omdat ze toen waren uitgeleend, veranderden in as.
In een ijzeren kast in de ‘reserve’ liggen een twintigtal verbrande boeken. Ze getuigen van de tragische, zelfs onmogelijke, geschiedenis van de universiteitsbibliotheek. Tweemaal is de collectie verdwenen, in vlammen opgegaan. In de nacht van dinsdag 25 op woensdag 26 augustus 1914 heeft Leuven gebrand. Meer dan duizend huizen, een negende van alle gebouwen in de stad, werden vernietigd. Volgens de Duitsers ging het om een straf, omdat scherpschutters Duitse soldaten zouden hebben beschoten, maar deze versie werd en wordt niet geloofd. De vernietiging was bedoeld als afschrikking en waarschuwing: Leuven moest een exempel zijn, het zou leren Duitsland te ‘respecteren’. Rond half twaalf staken soldaten het vuur aan de bibliotheek. Ongeveer 230.000 boeken, 800 incunabelen en 950 handschriften gingen verloren. Ook het archief en het museum van de universiteit vielen aan het vuur ten prooi. Na de oorlog werd met veel buitenlandse hulp een nieuwe bibliotheek gebouwd en met boeken gevuld. Duitsland moest daar, overeenkomstig het bijzondere artikel 247 van het Verdrag van Versailles, toe bijdragen. Op 17 mei 1940 trokken de Duitsers opnieuw Leuven binnen. Hun komst was voorafgegaan door een beschieting, die de amper twaalf jaar voltooide bibliotheek had getroffen. De magazijnen werden volledig vernield. De glazen vloeren van de bovenverdiepingen smolten en stroomden naar de kelder, waar de waardevolle banden, om ze voor de bommen te vrijwaren, waren verzameld. Het verlies was immens.
De tweede verwoesting kreeg niet de internationale aandacht en de symboolwaarde die de eerste brand had gehad. De gebeurtenissen van augustus 1914 hadden overal veel weerklank gekregen en verontwaardiging geoogst. Le martyre de Louvain had duidelijk gemaakt dat Duitsland niet alleen vijandelijke legers bekampte, maar zich vergreep aan de cultuur zelf van zijn tegenstanders. De brand van de bibliotheek werd hiervan het symbool. Leuven was, zo schreef Wolfgang Schivelbusch, ‘het Sarajevo van de Europese intelligentsia’. De intellectuelen konden niet langer buiten het conflict blijven. De vernietiging van de bibliotheek was volkomen geweest. ‘Niet één band is aan het vuur ontsnapt,’ benadrukte mgr. Paulin Ladeuze op een bijeenkomst van de Leuvense hoogleraren in december 1914. In de zomer van 1917 was het puin van de bibliotheek nog niet helemaal geruimd. Omdat de Duitsers vreesden ervan beschuldigd te worden niets te ondernemen om mogelijk waardevolle resten alsnog te
18
Met de exemplaren gaan literatuur, kennis en wetenschap in de vlammen op. De moedwillige vernietiging van een bibliotheek wordt ervaren als een aanslag op de cultuur van een gemeenschap of zelfs op de menselijke beschaving in het algemeen. De Leuvense bibliotheekbrand van 1914 werd meteen vergeleken met de verwoesting van de bibliotheek van Alexandrië. Die was in de derde eeuw v. Chr. gesticht met de bedoeling alle boeken, en dus alle kennis, te verzamelen en te bewaren. Maar de bibliotheek ging ten onder. Volgens een (sinds Gibbon twijfelachtig) verhaal gebeurde dat in 641, toen de Arabieren Alexandrië veroverden en de boeken van de bibliotheek in de ovens van de vierduizend badhuizen van de stad lieten opstoken. Maar wellicht bestond de bibliotheek in dat jaar sowieso al lang niet meer, zij was overigens al in 48 v. Chr., toen Caesar de stad had veroverd, door brand geteisterd. In 1914 was de bibliotheek van de Leuvense universiteit niet uitzonderlijk groot, zij behoorde zeker niet tot de belangrijkste van de wereld. Toch beschouwde men haar verwoesting door het Duitse oorlogsgeweld als een eigentijdse versie van de ondergang van de Alexandrijnse bibliotheek. Ze was evenzeer beladen met onrustwekkende betekenis. Een bibliotheekbrand kan nooit iets banaals zijn, omdat hij ingaat tegen een basisregel van de intellectuele orde, een intellectuele zekerheid ondermijnt. Een bibliotheek is per definitie blijvend, in essentie gericht op het behoud van boeken. Het is een vrijplaats van het geheugen. De vernietiging van een bibliotheek en de verbrande boeken van Leuven maken duidelijk dat ook het geschreven woord vergankelijk is. Scripta non semper manent.
bergen, werd besloten, onder meer door de Leuvense hoogleraar Raymond Lemaire, opgravingen te laten doen. ‘Enigszins intacte waardevolle boeken zijn nergens te voorschijn gekomen,’ zo luidde de conclusie van het verslag, en ‘het is onwaarschijnlijk dat er nog ergens onder het puin bedolven liggen. Men moet op basis van deze onderzoekingen dan ook besluiten dat geen boeken en handschriften van de Leuvense bibliotheek behouden zijn gebleven.’ Niet meer dan twee halfverbrande bladzijden werden als bewijsstukken bij het rapport naar Duitsland gestuurd. Reeds in september 1914 had de universiteit zelf het puin laten onderzoeken. Enkele tientallen verkoolde boeken werden toen, om als zodanig te worden bewaard, opgeborgen in afzonderlijke glazen kistjes. Op die manier wordt -paradoxaal genoeg- voor het nageslacht bewaard wat er niet meer is. De verbrande boeken vormen het bewijs dat ‘alles’ verbrand is, in de kistjes ligt wat verdwenen is. Sommige bevatten niet meer dan een hoopje as in de vorm van een boek. Ze zijn bovendien verzegeld, de boeken, die geen boeken meer zijn, maar hun stoffelijke resten kunnen niet meer worden vastgenomen, opengeslagen, gelezen. Ze kunnen alleen worden getoond en bekeken in hun halfvergane materialiteit. En dat is ook gebeurd. Na de oorlog werden de lijkkistjes bovengehaald om indruk te maken op bezoekers en vooral op de rijke Amerikanen onder hen. Maar bovenal bevatten ze de zichtbare herinnering aan de gruwzame gebeurtenis die de boeken in relieken heeft veranderd. De brand van een bibliotheek symboliseert de vernietiging van cultuur en beschaving. Het materiële boek -dat blijkt ook uit afzonderlijke boekverbrandingen- staat voor zijn inhoud.
Tom Verschaffel
19
Pagina 1: gravure met gezicht op de ‘University Library of Louvain’, vermoedelijk uit de jaren 1930, gesigneerd Jacqmard.
Kafka in Leuven:
we herinneren onze vrienden nog eens aan de vernissage van de tentoonstelling Adapties van Kafka -georganiseerd door het Instituut voor Culturele Studies- op donderdagavond 4 mei 2000, in de Centrale Bibliotheek. Een persoonlijke uitnodiging volgt nog.
Deze royale, thematische editie van Ex officina -naar een idee van Jo Tollebeek- verschijnt met de financiële hulp van ‘575 jaar K.U.Leuven’. De redactie dankt hierbij uitdrukkelijk de heer Algemeen Beheerder en biedt de jarige Alma Mater haar allerbeste gelukwensen aan. Het volledige programma van de jubileumviering vindt u op: http://www.kuleuven.ac.be/575/
Ex Officina: Nieuwsbrief is een publicatie van de Vrienden van de Universiteitsbibliotheek van de K.U.Leuven en verschijnt driemaal per jaar, in april, september en december. Leden ontvangen deze publicatie gratis. Lidmaatschap: 1.000 fr. (24.8 Euro) per kalenderjaar, te storten op rekeningnummer 432-0001051-30 van de Vrienden van de Universiteitsbibliotheek, Mgr. Ladeuzeplein 21, 3000 Leuven, met vermelding van Lidmaatschap 2000. Voor giften vanaf 1.000 fr. (24.8 Euro) - exclusief het lidmaatschapsgeld - wordt een attest van fiscale vrijstelling verleend, alleen wanneer het geld wordt gestort op de afzonderlijke mecenaatsrekening 432-0000011-57 van de K.U.Leuven, Krakenstraat 3, 3000 Leuven, met vermelding van: 5GD-PATEI1-P3610 - Universiteitsbibliotheek - vrienden - fiscaal attest gewenst. Abonnement: geïnteresseerden kunnen zich ook abonneren, zonder lid te worden. Een abonnement voor het jaar 2000 kost 1.000 fr. (24.8 Euro), te storten op rekeningnummer 432-0001051-30 van de Vrienden van de Universiteitsbibliotheek, met vermelding van Abonnement 2000 Ex Officina: Nieuwsbrief. Colofon Redactie: Chris Coppens, Mark Derez, Jo Tollebeek, Dirk van Eldere, Jan van Impe (hoofdredacteur). Werkten mee aan dit nummer: Marnix Beyen, Chris Coppens, Mark Derez, André Impens, Jan Roegiers, Jo Tollebeek, Dirk van Eldere, Jan van Impe, Tom Verschaffel. Foto’s: Paul Stuyven (p. 5, 12, 14, 17, 19), Jan van Impe (p.2, 6, 12); met dank aan Young & Rubicam en Eurostar voor het gebruik van hun foto op p. 13. Redactieadres: Jan van Impe, Centrale Bibliotheek, K.U.Leuven, Mgr. Ladeuzeplein 21, 3000 Leuven, 016/32.46.36 fax: 016/32.46.16 e-mail:
[email protected] URL: http://www.bib.kuleuven.ac.be/bib/vrienden.html Opmaak: Greet Foblets, Grafiek Bvba, 016/89.01.68 Druk: Acco. Oplage: 1250. ISSN: 0772-6848. Verantwoordelijke uitgever: Armand Vandeplas, Grétrystraat 36, 2018 Antwerpen.