NEDERiaNDSCH-INDIE OUD & NIEUW
OPGERICHT DOOR ED. CUYPERS Direct LD. PETIT, Red.: Prof.T.J. BEZEMER, Mr. J. G. HUYSER, Prof. Dr. N.J. KROM, Prof.J.A. LOEBÈR Jr., W. O. J. NIEUWENKAMP, NOTO SOEROTO
:
REDACTIE- EN DIRECTIEADRES: NOBELSTRAAT 20, DEN HAAG
1930
14e JAARGANG, AFL. 11
MAART
DE OUDE MONUMENTEN VAN DELHI > door Prof.
J. Ph. VOGEL
''
aar s Delhi in eere hersteld als hoofdstad van het Indische keizerrijk. ~ln eere hersteld", want eeuwen lang was het hoofdstad van Indië geweest en wel ge|W3 IWa durende het geheele tijdperk van de Mohammedaansche overheersching, d.w.z. van ■Bi—lflH ongeveer 1200 tot 1800, dus zes eeuwen lang. D Omstreeks 1200 werd de stad Delhi door de Mohammedanen veroverd. Het was toen ten tijde de zetel van een Hindoe vorst, die langen tijd zich met groote dapperheid verdedigde tegen de vreemde indringers, maar ten slotte bezweek voor de overmacht. Nog leeft in volkszangen de herinnering voort aan Pirthi Raj, den kampioen van het Hindoeïsme en laatsten Hindoe koning van Delhi. □ Delhi werd toen het centrum, vanwaar de heerschappij der Mohammedanen zich door het geweld der wapenen al verder en verder over Indië uitbreidde. Toch bleef een groot gedeelte van het land in handen van Hindoe Raja's, die gedeeltelijk schatplichtig werden aan de Mohammedaansche heerschers van Delhi. Aan den eenen kant trachtten de sultans van Delhi steeds hun gezag te bevestigen, hun gebied uit te breiden en tevens hun godsdienst aan hun heidensche onderdanen op te dringen. Aan den anderen kant poogden de Hindoes, die nog steeds in de meerderheid bleven, zich te verdedigen en hun oude geloof te handhaven. Indien alle Hindoe Raja's er toe hadden kunnen besluiten zich onderling te verbinden en de geheele Hindoe bevolking te vereenigen in één groote nationale beweging tegen de indringers, dan zou het hun wellicht zijn gelukt aan de Mohammedaansche heerschappij een einde te maken. Maar zij waren steeds verdeeld door naijver en afgunst en verspilden hun krachten in onderlingen strijd. Het is waar dat hun vijanden, de volgelingen van den Islam, ook niet altijd eensgezind waren. Mohammedaansche stadhouders kwamen vaak in verzet tegen hun opperheer te Delhi, troonsopvolgingen hadden haast nooit plaats zonder bloedige botsingen tusschen verschillende pre-
EüßriKiSS" net S
'
□
tendenten. l ) In
de Indische namen
en de j als Holl. dzj.
spreke men
de
u uit als
oe. de kh als de Hollandsche ch, de gh als Holl. g, de ch als Holl. tsj
□
355
Afb. 1. Oudste moskee, genaamd Kuwwat-ul-Islam (1191
—
1196) met den
IJzeren Pilaar (±
400)
Zoo was dan die geheele tijd der Mohammedaansche overheersching grootendeels een tijdperk van bijna onafgebroken strijd, van bloedvergieten, geweld en roof. Eerst de vestiging van het Britsche bewind heeft daaraan een einde gemaakt. D Gedurende het tijdperk van de Mohammedaansche overheersching zijn niet minder dan 56 koningen elkander opgevolgd op den troon van Delhi. Zij behoorden tot zeven verschillende D vorstenhuizen. Van de ouderen noemen wij slechts één, n.l. Firoz Shah, (1351 —1388) die behoorde tot de derde dynastie, die der Tughlaks. Onder al de despoten, die in Delhi hebben geregeerd, onderscheidt hij zich gunstig door zijn humaan karakter. Zijn humaniteit komt nog sterker uit, omdat hij de opvolger was van een vorst, Mohammed Tughlak genaamd, die zeker wel een der ergste tyrannen was, die over Indië hebben geheerscht. Deze Mohammed vereenigde een verfijnde beschaving en litterairen smaak met een haast waanzinnige wreedheid, die hem den bijnaam bezorgde van Khünï Sultan, d.i. den bloedigen Sultan. D Firoz Shah, zijn neef en opvolger, was zich bewust dat Mohammed zich tegenover velen op gru-
356
welijke wijze had vergrepen. Daarom ontbood hij alle personen, die door zijn voorganger waren verminkt, en de nabestaanden van diegenen, die op zijn bevel waren gedood. Tegen betaling van schadevergoeding voor het aangedane leed, verkreeg hij van hen schriftelijke bewijzen, waarin zij zich tevreden verklaarden met de hun gegeven vergoeding en die verklaringen legde Firoz in het grafgebouw van zijn voorganger, zoodat deze zich van die stukken zou kunnen bedienen tot D zijn rechtvaardiging bij het Laatste Oordeel. Het stoffelijk overschot van „den bloedigen Sultan" schijnt te zijn bijgezet in het grafgebouw, dat zijn vader Ghiyas-ud-din Tughlak, den stichter van de naar hem genoemde dynastie, reeds bij zijn leven voor zich zelf had laten bouwen. Dit gebouw staat te Tughlakabad, de citadel van den eersten Tughlak. Met zijn wit marmeren koepel en muren van rooden zandsteen, afgezet met wit marmer, maakt het den indruk van strengen eenvoud. Men heeft het gekenschetst als „een typisch soldatengraf" (zie Afb. 7). □
* **
Het laatste der zeven Mohammedaansche vorstenhuizen die in Delhi hebben geregeerd is verreweg het belangrijkste en verdient een bijzondere bespreking. Het was de dynastie der zoogenaamde Groot-Mogols; zoo luidde de naam, waaronder zij in het Westen bekend waren. In 1500 werd het rijk van de Groot-Mogols in Indië gesticht door Babar, een afstammeling van den geduchten veroveraar Timoer, bekend als Tamerlan. □ Gedurende twee eeuwen heeft dit koningshuis een reeks van vorsten opgeleverd, die bijna zonder uitzondering uitmuntten door zeldzame heerscherstalenten en door grooten kunstzin. Hun namen zijn Babar (1526 —1530), Humayün (1530—1556 met een langdurig interregnum van den Afghaan Sher Shah), Akbar (1556—1605), Jehangïr (1605—1627), Shah Jehan (1628—1658, sterft in 1666) en Aurangzeb (1658 —1707). Van hun buitengewonen kunstzin getuigen nog de paleizen, moskeeën en mausolea in hunne residenties Delhi, Agra en Lahore. Eerst in het jaar 1858 werd de laatste Groot-Mogol Bahadur Shah door de Engelschen afgezet en verbannen wegens zijn deelneming aan den grooten opstand der inlandsche troepen, in de geschiedenis bekend als „the Mutiny". □ De dynastie der Groot-Mogols heeft dus drie en een halve eeuw te Delhi geheerscht, ofschoon men gedurende de laatste eeuw van haar bestaan nauwelijks van heerschen kan spreken, want onder een reeks van zwakke vorsten was de glans van hun gezag verbleekt en hun gebied geslonken. In 't grootste deel van het rijk heerschte anarchie. Stadhouders maakten zich onafhankelijk, Hindoe vorsten kwamen in opstand en ten slotte had de Groot-Mogol van Delhi niets over dan zijn trotsche titels en het jaargeld, dat hem door de Britsche Oost-Indische Compagnie was toegekend. □ Over één van die laatste vorsten, Shah Alam d. i. „Koning-der-Wereld" genaamd, bestaat een Perzisch rijmpje, dat in enkele woorden den toestand weergeeft. Het luidt: \3 Badshahï Shah Alam az Delhi ta Palam. „Koning der wereld van Delhi tot Palam". Palam is n.l. een dorpje, enkele mijlen buiten de poorten van de hoofdstad gelegen. □
* van Hindoestan een potentaat was, Er was een tijd toen in ons vaderland de Groot-Mogol even bekend als de Sultan van Turkije. Immers er werd van hier uit veel handel gedreven op Vóór-Indië. Onze Oost-Indische Compagnie bezat een groot aantal „factorijen" in het rijk van 357
Afb. 2. Kutb Minar, gebouwd door Kutb-ud-dïn Aibak (1205
358
—
1210)
Afb. 3. Eerste omgang van den Kutb Minar
359
Afb. 4. Grafgebouw
360
van Altamish
of Altutmish (1210—1235)
den Groot-Mogol en zond nu en dan gezantschappen naar het keizerlijk hof te Delhi, om priD vileges voor den handel te bedingen. Een relaas van enkele dier gezantschappen en een beschrijving van de vestigingen der OostIndische Compagnie langs de kusten van Voor-Indië, vindt men in het groote werk van Francois Valentijn, dat in vijf zware folianten een volledig verhaal bevat van geheel den overzeeschen handel der Nederlanders omstreeks 1700 en al wat daarmee in verband staat. Ook geeft hij de levens van alle Groot-Mogols tot op dien tijd, geïllustreerd met afbeeldingen van D die vorsten, blijkbaar naar authentieke portretten. Er is slechts één vorst van die dynastie, wiens naam ten onzent tegenwoordig nog in ruimeren kring bekend is. Het is Akbar, de held van den naar hem genoemden historischen roman van Mr. P. A. S. van Limburg Brouwer, verschenen in het jaar 1872. Akbar (1556—1605) was de D kleinzoon van Babar, door wien de dynastie der Groot-Mogols was gesticht. Het beeld, dat Van Limburg Brouwer van hem geeft is niet in alle opzichten juist te noemen. De romanschrijver heeft zijn held wat te veel geïdealiseerd en schrijft hem zijn eigen politieke overtuigingen toe. Nu was Akbar wel liberaal, maar niet in den zin waarin dat woord in den tijd van Van Limburg Brouwer werd toegepast op politieke toestanden in ons vaderland. Akbar was liberaal in een anderen zin, o.a. in de behandeling van zijn Hindoe onderdanen, die hij niet verD volgde, zooals vroegere Mohammedaansche vorsten hadden gedaan zelfs Firoz Shah. Door zijn groote verdraagzaamheid en humaniteit wist Akbar de schatplichtige Hindoe Raja's aan zich te verbinden en dus de eenheid van het rijk te bevorderen. In andere opzichten was hij een echt Oostersch despoot. D Noemen wij nog Akbar's kleinzoon Shah Jehan, die geregeerd heeft van 1628 tot 1658. Hij heeft zich beroemd gemaakt door zijn groote bouwwerken, vooral door het wit-marmeren praalgraf, dat hij te Agra heeft laten bouwen voor zijn geliefde vorstin en dat naar haar Taj Mahal wordt genoemd. D Shah Jehan is bovendien de stichter van de tegenwoordige stad Delhi, die naar hem Shah Jehanabad d.w.z. „Stad van Shah Jehan" is genoemd. Het is namelijk in de geschiedenis van Indië herhaaldelijk voorgekomen dat een of ander vorst, om zijn naam te bestendigen, de oude hoofdstad verliet en niet ver vandaar een nieuwe stad stichtte, die dan naar hem werd genoemd, en bestemd was zijn roem te vereeuwigen. Dat heeft ook Firoz Shah gedaan, wiens stad naar hem Firozabad heette. Telkens weer wanneer een nieuwe hoofdstad was gesticht, werd de oude stad gaandeweg door de bewoners verlaten en prijsgegeven aan het verval. Zóó is de stad Delhi zes maal verplaatst en telt men niet minder dan zeven steden Delhi.') □ De oudere steden, die aan het Dehli van Shah Jehan zijn voorafgegaan zijn thans grootendeels verdwenen, want telkens wanneer een nieuwe stad was gesticht, benutte men het bouwmateriaal zooals praalgraven en moskeeën liet men van haar voorgangster. Alleen de groote gebouwen ongerept, en deze zijn dus grootendeels bewaard gebleven, zij het vaak in min of meer vervallen staat. De landstreek ten zuiden van het tegenwoordige Delhi is dus mijlen ver bedekt met bouwvallen, die nog de plaatsen aanduiden waar de vroegere zes steden hebben gebloeid. D Laten wij nu ons in gedachte verplaatsen naar Delhi en de voornaamste van die monumenten D bezien.
—
—
') Het herstel van Delhi tot hoofdstad des rijks in 1911 heeft aanleiding gegeven tot de stichting van weer een achtste stad, gewoonlijk aangeduid als „New Delhi" die zich aansluit aan de stad van Shah Jehan. O
361
Afb. 5. Alai Darwaza of Poort
van Ala-ud-dïn, Khalji (1295-1315)
met het tegenwoordige Delhi, de stad van Shah Jehan. D De kern wordt gevormd door de groote, rood-omgordelde citadel, die zich uitstrekt langs de rivier de Jamna, de voornaamste zijrivier van de Ganges. Zij bevat het prachtige paleis der Groot-Mogols, eveneens gebouwd door den kunstlievenden Shah Jehan. In 1638 is met den bouw een aanvang gemaakt, eerst in 1648 is hij voltooid. Men moet zich zulk een Oostersch paleis niet voorstellen als één massaal gebouw, maar als een min of meer samenhangende groep van talrijke gebouwen, gedeeltelijk open zuilenhallen, afgewisseld met rechthoekige pleinen en tuinen, die waren omsloten door arcaden en muren. Het geheel was dus open en luchtig gebouwd met het oog op het heete klimaat en bovendien waren niet alleen de tuinen maar ook de gebouwen voorzien van marmeren kanalen, waardoor water stroomde, afgewisseld met cisternen, cascaden en springende fonteinen. ü Het paleis der Groot-Mogols moet, in de dagen van hun macht, een tooneel hebben opgeleverd van verblindenden praal en pracht. We kunnen ons daarvan een denkbeeld vormen uit de
Beginnen wij onzen tocht
362
beschrijvingen van Europeesche reizigers uit dien tijd, vooral van een Franschman, Frangois Bernier, die lijfarts was van den Groot-Mogol Aurangzeb, den zoon en opvolger van Shah Jehan, en die dus het keizerlijk paleis in zijn volle glorie heeft mogen aanschouwen. □ Men betrad de citadel door een der twee hoofdpoorten, waarvan één, de Delhi Darwaza of Delhi Poort werd geflankeerd door twee levensgroote beelden van olifanten, elk met een raja en een kornak er bovenop. ') Zoo bereikte men het eerste plein, waar zich een poortgebouw, de Nakkar Khana, (zie Afb. 12) bevond, dat diende voor de muzikanten, de hofkapel zouden wij zeggen. Het orkest bestond uit groote Turksche trommen en lange bazuinen, en het geluid, dat zij voortbrachten was, volgens Bernier, oorverdoovend, hoewel men er tenslotte aan wende en het op een afstand niet onaangenaam klonk. D „En vérité", zegt hij, „cette musique dans Ie commencement me pénétrait et m'étourdissait tellement qu'elle m'était insupportable; néanmoins je ne sais ce que ne fait point I'accoutumance: il y a déja longtemps que je la trouve très-agréable, et la nuit principalement que je I'entends de lom dans mon lit de dessus ma terrasse, elle me semble avoir quelque chose de grave, de □ majestueux et de fort mélodieux". Door de poort der muzikanten betrad men een tweede plein en bevond zich dan tegenover de groote zuilenhal, waar de keizer zich dagelijks, gedurende anderhalf uur op 't midden van den dag op zijn troon gezeten, aan zijn onderdanen vertoonde (zie Afb. 13). Het was dus de publieke audiëntiezaal, of Diwan-i-'am; want ieder mocht op deze audiëntie verschijnen. Echter werden de aanwezigen naar rang en stand door verschillende hekken ingedeeld en alleen de voornaamste rijksgrooten, begunstigde gezanten en dergelijken mochten tot dicht bij den keizerlijken troon naderen. De achterwand van den troon was versierd met Florentijnsche mozaïeken (pietra dura; zie Afb. 14). Op het plein hadden vaak feesten plaats, optochten van olifanten, en ruiterij, waarbij zeldzame pracht werd ten toon gespreid. D Het verdere gedeelte van het paleis was niet voor het publiek toegankelijk. Het omvatte allerlei gebouwen, die bewoond werden door den keizer, zijn gemalinnen en dochters en den talrijken hofstoet. Hiertoe behoorden ook de ruime en koele badkamers, en ook vindt men hier een kleine, wit marmeren moskee, die de Parel Moskee wordt genoemd. □ Onze afbeelding 16 vertoont de Rang Mahal of „Hal der Kleuren" met een sierlijk waterbekken in den vorm van een lotuskelk. Het maakte deel uit van den Harem. D Frangois Bernier had dit gedeelte van het paleis slechts geblinddoekt mogen betreden, wanneer zijn medische hulp in het vrouwentimmer werd vereischt. Maar afgaande op hetgeen hem nu en dan door de menschen was verteld, zegt hij „qu'il y a la dedans de très-beaux appartements séparés les uns des autres plus ou moins grands et magnifiques selon la qualité et les pensions des femmes; qu'il n'y a presque chambre qui n'ait a la porte son petit réservoir d'eau courante; que ce nest que parterres, que belles allées, qu'ombrages, que ruisseaux, que jets d'eau, que grottes, que grandes caves pour se garantir de la chaleur pendant Ie jour, et que grands divans et terrasses bien élevées et bien aérées pour dormir la nuit au fraix; qu'enfin on ne sait la dedans ce que eest de chaleur." □ Het voornaamste gebouw was de raadzaal of Diwan-i-khas, waar de keizer iederen avond ') De beelden zijn op last van den fanatieken Aurangzeb verwijderd en vernield. De steenen olifanten, die thansdeDelhi Poort flankeeren (zie Afb. 1 1) zijn kopieën vervaardigd naar de brokstukken der origineelen, die men na de „Mutiny" teruggevonden had. Deze restauratie is te danken aan het initiatief van Lord Curzon. O
363
Afb.
6. Waterput
van
Nizam-ud-dïn Auliya (1321)
beraadslaagde (zie Afb. 15). Het is eveneens een open zuilenhal, maar nog heerlijker dan de publieke audiëntiezaal. De zuilen zijn van wit marmer, ingelegd met mozaïeken van kostbare gesteenten, zooals agaat, cornelijn, jaspis en lapis lazuli. □ Hier vindt men ook het beroemde Perzische inschrift, dat de pracht van het keizerlijk paleis in het volgende tweeregelig vers weergeeft: □ Agar firdaus bar ru-e-zamtn ast, Hamïn ast to, hamïn ast to, hamïn ast. „Als er een Paradijs is op aarde, Is het dit, is het dit, is het dit." Het spreekt wel van zelf, dat wij het paleis der Groot-Mogols nu niet meer kunnen bewonderen in den vollen luister, waarin het blonk in de dagen van Shah Jehan en Aurangzeb. Een eeuw lang, toen de macht der vorsten van Delhi aan het tanen was, stond het bloot aan verval en werd bovendien herhaaldelijk geplunderd. Zoo werd de met juweelen bedekte pauwentroon met veel andere kostbaarheden, waaronder de groote diamant Koh-i-nür, in 1739 geroofd door met zijn ministers
364
Afb. 7. Grafgebouw van Sultan Ghiyas-ud-dïn Tughlak (1320 —1324)
te Tughlakabad.
den Shah van Perzië, Nadir Shah. Eindelijk toen na het groote soldatenoproer van 1857 Delhi in handen der Engelschen viel, is een groot gedeelte van het keizerlijk paleis gesloopt en de gebouwen, die gespaard bleven, werden van toen af aan benut tot huisvesting van het garnizoen. □ Deze daad van vandalisme is ook van Engelsche zijde ten sterkste veroordeeld. Echter moet men wel in het oog houden, dat het paleis zich in een uiterst verwaarloosden en vervallen toestand bevond en dat de Engelsche aanvoerders uit den aard der zaak weinig sympathie gevoelden voor het verblijf van den vorst, die zijn naam had geleend tot steun van het D soldatenoproer, dat ten koste van zooveel bloed was bedwongen. Later toen de hartstochten waren bedaard, zijn betere gevoelens bovengekomen en het moet worden gezegd, dat vooral in den laatsten tijd de Britsch-Indische regeering al het mogelijke D heeft gedaan om het vroegere kwaad te herstellen. Gelukkig waren de voornaamste gebouwen van het paleis gespaard gebleven. Deze zijn nu
365
geheel door de militairen ontruimd en zijn kosteloos opengesteld voor het publiek, dat daarvan een ruim gebruik maakt. De gebouwen zijn nu onder toezicht van deskundigen gerestaureerd en worden met groote zorg onderhouden. Een gebouw is ingericht als museum en omvat een kleine, maar kostelijke verzameling van allerlei voorwerpen, die betrekking hebben op het paleis en zijn vroegere bewoners. D De oude paleistuin, Hayat Bakhsh („Levengever"),die geheel was verdwenen, is enkele jaren geleden weer opnieuw aangelegd en beplant in den oorspronkelijken stijl, zoodat het mogelijk was bij gelegenheid van het bezoek van den koning-keizer, in December 1911, daar een schitterend hoffeest te geven. D Sprekend over al wat door de Engelschen is gedaan tot instandhouding der oude monumenten, niet alleen in Delhi maar in geheel Vóór-Indië, kan ik niet nalaten den naam te noemen van een man, die zich in dat opzicht buitengewoon verdienstelijk heeft gemaakt. Ik bedoel Lord Curzon, die als onderkoning van Indië (1898 —1905) een warme belangstelling heeft getoond voor de oudAfb. 8. Boekerij van Humayün, genaamd Sher Mandil heden van dat land en uitstekende maatregelen (1541), in Purana Kila heeft getroffen voor het behoud der oude bouwwerken. Hij mag daarom aanspraak maken op de groote dankbaarheid zoowel van de inwoners van Indië als van allen die voelen voor kunst en wetenschap. □
—
*
—
Als men de tegenwoordige stad het Delhi van Shah Jehan door een van de zuidelijke poorten uitrijdt (want de stad heeft haar wallen en poorten grootendeels behouden) ziet men een wijde, dorre vlakte, bedekt met de bouwvallen van die zes vroegere Delhi's, die aan verval en verwoesting werden prijsgegeven. Mijlen en mijlen ver strekt zich dit ruïnenveld uit, herinnerend aan de Campagna buiten Rome. Hier vindt men de monumenten van zes eeuwen Indische geschiedenis. D Onmiddellijk voor ons, links van den straatweg, verrijst een zwarte klomp geteisterde bouwvallen. Het is Firozabad, eens de residentie van Firoz. De resten van zijn paleis zijn nog bekroond door een monolieth van den Boeddhistischen keizer Agoka, dien de Mohammedaansche vorst met groote moeite van ver weg liet vervoeren en op zijn paleis weder oprichten. Even voorbij Firozabad verrijst weer een ontzaglijke koningsburcht, waarvan de verweerde wallen met hun hooge poorten, stoere bastions en brokkelige kanteelen een overweldigenden indruk maken van allestrotseerende kracht. D Deze trotsche bouwval, thans bekend als Purana Kila' of „de Oude Burcht", was de citadel
366
Afb. 9. Hoofdmoskee of Jam! Masjid (1650) te Shahjehanabad
van de stad, die aan het tegenwoordige Delhi van Shah Jehan onmiddellijk is voorafgegaan. Het is dus het zesde Delhi, het Delhi van de eerste Groot-Mogols en hun residentie, totdat Shah Jehan 't noodig vond weder een nieuwe hoofdstad te stichten. Tegenwoordig omsluiten de geweldige wallen van den ouden burcht nog slechts een armoedig Hindoe-dorp van leemen hutten, maar daartusschen ziet men nog een paar groote gebouwen uit de 16de eeuw, o.a. een
rijk versierde moskee. D Nauwelijks zijn wij den ouden burcht voorbijgereden, of ons oog wordt geboeid door een indrukwekkend en nog geheel gaaf prachtgebouw van rooden zandsteen afgewisseld met wit marmer, bekroond door een wit marmeren koepel. Het is het praalgraf van Humayün (1530 1556) den tweeden Groot-Mogol en vader van den grooten Akbar. D Humayün had een zeer wisselvalligen levensloop. Hij werd door een Afghaanschen mededinger uit zijn rijk verdreven en leefde lang in ballingschap aan het hof van den Shah van Perzië, toen nog een machtig potentaat. Ten slotte slaagde Humayün er in zijn tegenstander te verslaan en zijn rijk te heroveren. Maar niet lang genoot hij de vruchten van zijn overwinning. Want een jaar daarna gebeurde het dat hij in zijn boekerij, waarschijnlijk verdiept in de lectuur, werd opgeschrikt door den roep van den muezzin, die volgens Mohammedaansche gewoonte, de geloovigen vijf maal per dag oproept tot het gebed. De keizer haastte zich naar beneden, struikelde en viel van de steile trappen. Hij stierf enkele dagen later tengevolge van zijn val. De datum van
—
367
Afb. 10. Mausoleum van
368
Atgah Khan (1566
Afb. 11. De Delhi-Poort in de citadel
van Shahjehanabad (1638—1648)
Januari 1556. Het gebouwtje, dat als boekerij dienst deed en waar den keizer dit ongeluk overkwam, bestaat nog in den ouden burcht. Het is een achthoekige toren van drie verdiepingen (zie Afb. 8). D Het prachtige grafpaleis, waarin Humayün ligt begraven, is gebouwd door zijn weduwe. Zooals gebruikelijk was bij dergelijke gebouwen, ligt het in het midden van een tuin, die zeer regelmatig is aangelegd en doorsneden wordt door rechte kanalen en paden met steen geplaveid. Het geheel is omgeven door een muur. D Niet ver van het mausoleum van Humayün is er weer een heele groep tomben van aanzienlijke personen, die zijn gegroepeerd om het praalgraf van Nizam-ud-Dïn Auliya. Deze Nizam-ud-dïn was een Mohammedaan, die zich gedurende zijn leven onderscheidde door zijn buitengewone vroomheid en dus na zijn dood als een heilige werd vereerd. Vandaar dat men er grooten prijs op stelde in de nabijheid van zijn graf een laatste rustplaats te vinden. Dit verklaart het groote aantal grafgebouwen uit verschillenden tijd, die men hier bijeen vindt. Daaronder zijn er verscheidene, die ware kunstwerken zijn, versierd met kleurige mozaïeken of kunstig uitgesneden marmeren ramen. Wij geven hierbij een afbeelding van het mausoleum van Atgah Khan, een edelman, die in hoog aanzien stond aan het hof van Akbar (zie Afb. 10). Maar meer dan al die praalgraven is het één simpel graf, dat vooral de aandacht boeit. Het is het graf van Prinses Jehanara, de oudste dochter van keizer Shah Jehan, den stichter van het tegenwoordige Delhi. Het is alleen versierd met een wit marmeren hoofdsteen, waarop een Perzisch grafschrift is gezijn dood was 26
369
Afb. 12. Nakkar Khana of Poortgebouw der Keteltrommen in het paleis van Shajehanabad (1638— 1648)
grift. De letters zijn van zwarten steen ingelegd in het witte marmer. Verder vindt men op het graf alleen wat groen gras, zóó wilde het de keizersdochter, die hier begraven ligt; want in dat Perzische grafschrift staat geschreven: □ Baghair i sabzah na poshad kase mizar-T-mra Kih qabarposhï-i-gharïban hamïn gyah bas ast. „Met niets dan groen bedekke men mijn graf, want voor een grafbedekking van arme menschen is dit gras genoeg." □ Zeldzaam ontroerend is dit eenvoudige opschrift, als men bedenkt dat de vrouw, die het op haar graf liet griften de lievelingsdochter was van den machtigen keizer van Hindoestan. Maar ze zijn geheel in overeenstemming met het edele karakter van Prinses Jehanara, die haar ouden vader tot zijn dood bleef verzorgen, toen hij door zijn zoon Aurangzeb was onttroond en gevangen gezet. D Het zou ondoenlijk zijn alle grafgebouwen te beschrijven, die men hier aantreft, of de geschiedenis te verhalen van die tallooze personen, soms groot in macht en aanzien, die hier begraven liggen, Van velen ook is de geschiedenis vergeten. □
370
Afb. 13. Diwan-i-'am of audiëntiezaal in het paleis van Shahjehanabad (1638—1648)
Naarmate men zijn weg verder zuidwaarts voortzet, steeds voert hij door een vale vlakte bedekt met grauwe grafmonumenten min of meer vervallen, afgewisseld door brokken muur, waarvan de bedoeling nauwelijks meer is vast te stellen. Soms zijn het de resten van vestingwerken, soms ook van karavansarai's, waarin eens de handelskaravanen een onderkomen vonden. Tusschen al die ruïnen verrijst nu en dan nog een machtige moskee, een Mohammedaansch godshuis dat, dank zij zijn godsdienstige bestemming, door de vroomheid van opeenvolgende geslachten langer is in stand gebleven. D Al die vervallen en vergrijsde gebouwen en bouwvallen hebben eens behoord tot die oudere Delhi'sdie elkaar als hoofdstad van Indië zijn opgevolgd onder de vroegere Mohammedaansche vorstenhuizen. Het is vooral één gedachte, die telkens weer wordt opgewekt door dit tooneel van vervallen grootheid: Sic transit gloria mundi. □
—
Ten slotte bereikt men het eerste Delhi, de plaats waar eens de oude Hindoe-stad stond, die in het jaar 1193 veroverd is door de Mohammedanen. Hier vindt men dus de oudste monumenten van de Moslimsche keizers van Indië, een indrukwekkende groep bouwwerken, gedeeltelijk vervallen maar nog prachtig van lijn en kwistig versierd met ornament. In 't midden van die groep rijst een geweldige, spits toeloopende toren van rooden steen, geheel bedekt met Arabische
371
Afb. 14. Met mozaïeken versierde achterwand
372
van den troon in den Diwan-i-'am
Afb. 1 5. Diwan-i-khas ofRaadzaal in het paleis van Shahjehanabad (1638— 1648)
inschriften en arabesken (zie Afb. 1 —3). Het is de Kutb Minar, een van de beroemdste monumenten van Indië. Die toren, ruim 72.5 M. hoog, die al op een verren afstand zichtbaar is, maakt den indruk van een zegeteeken opgericht door de Mohammedaansche veroveraars van Hindoestan. Inderdaad is het een reusachtige minaret, behoorende bij de daarnaast gelegen moskee, dus een toren, waarvan de muezzin de geloovigen vijfmalen daags oproept tot het gebed. De moskee zelf met haar machtige bogen, genaamd Kuwwat-ul-Islam of „Macht-van-den Islam", is een indrukwekkende bouwval, maar zij verzinkt geheel in het niet naast den geweldigen Kutb Minar. rj Tot deze merkwaardige groep van de allereerste Mohammedaansche gebouwen in Indië behooren nog het grafgebouw, waarin volgens de overlevering Altamish, ook wel genaamd Altutmish (1210—1235) begraven ligt en de Alai Darwaza of Poort van den veroveraar Ala-ud-dïn (1295 1315). Deze beide gebouwen munten uit door rijke en smaakvolle versiering (zie Afb. 4 en 5). D Ook ziet men hier nog resten uit den Hindoe tijd. Immers de groote overdekte kolonnade die den hof van de moskee omgeeft bestaat geheel uit rijk gebeeldhouwde zuilen, wel 1200 in aantal, van Hindoetempels. De verklaring van hun aanwezigheid in dit Mohammedaansche godshuis wordt gegeven in een Arabisch inschrift op de Kutb, waarin wordt vermeld dat zeven en twintig afgodstempels door de Mohammedaansche veroveraars zijn verwoest na hun verovering van de stad.
—
373
Afb. 16. Rang Mahal in het paleis
374
van Shahjehanabad (1638— 1648)
Het zijn dus de pijlers van die verwoeste Hindoe-tempels die men hier ziet, maar de Mohammedanen hebben zorg gedragen alle afbeeldingen van goden, menschen of dieren van de zuilen te verwijderen. Want het weergeven van levende wezens is streng verboden door den Mohammedaanschen godsdienst. □ Ook staat op het voorplein van de groote moskee nog een eigenaardig monument uit den Hindoe-tijd, in den vorm van een zuil van gesmeed ijzer, ruim 7 M. hoog. Op die zuil staat een inschrift gegrift, dat eeuwen lang voor allen die het zagen een raadsel is geweest. Niemand, zelfs niet de geleerdste Indiër, kon die geheimzinnige schriftteekens lezen of verklaren, en dus verdiepte men zich in allerlei gissingen. De een meende, dat deze pilaar was opgericht door Alexander den Groote van Macedonië, na zijn overwinning op den Indischen koning Porus. Een ander hield het inschrift voor Chineesch en leidde er uit af, dat de Chineezen in overouden tijd Indië hadden beheerscht. Ten slotte, ongeveer een eeuw geleden, is het een Engelschen geleerde, den genialen James Prinsep, gelukt het raadsel op te lossen. Hij toonde aan, dat wij te doen hebben met een vierregelig gedicht in het Sanskrit en dat dit gedicht de overwinningen bezingt van een keizer der Hindoes, Chandra genaamd, die omstreeks 400 na Chr. moet hebben geleefd. Het is wel merkwaardig, dat in dien tijd, dus zestien eeuwen geleden, de Hindoes het reeds zóó ver hadden gebracht in de smeedkunst. □
BIBLIOGRAPHIE
')
Francois Bernier, Voyages, contenant la description des Etatsdu GrandMogol. 2 tornes. Arasterdam, 1699. Bernier's Travels in the Mogul Empire. (A. D. 1656-1668) translated by Archibald Constable. Second edition, revised by V. A. Smith. Oxford University Press, 1914. □ Sayyid Ahmad Khan, i4r/iar-us-sanad("ri. Delhi (?) 1848, Lucknow, 1900. □ Carr Stephen, The archaeology and monumental remains of Delhi. Simla-Ludhiana-Calcutta, 1876. □ H. G. Fanshawe, Delhi past and present. London, 1902. □ G. R. Hearn, The seven cities of Delhi. London, 1906. □ J. Ph. Vogel, Catalogue of the Delhi Museum of Archaeology. Calcutta, 1908; 2 nd cd„ 1913. □ Delhi Museum of Archaeology. Loan exhibition of antiquities Coronation Durbar 1911. An illustrated selection of the exhibits. Published by the Archaeological Survey of India, 1911. Q Gordon Sanderson, Delhi Fort. A Guide to the buildings and gardens. Calcutta, 1914. □ Gordon Sanderson, Shah Jehan's Fort, Delhi. Archaeological Survey of India, Annual Report, 1911 —'12. Calcutta, 1915,pp. 1-27, plates I-KI. □ Gordon Sanderson, Archaeological work at the Qutb, Delhi, 1912—'13. Archaeological Survey of India, Annual Report, 1912-13. Calcutta, 1916, pp. 120-131, plates LXI-LXVIII. □ J. Ph. Vogel, Facfs and fancies about the Iron Pillar. Journal of the Panjab Historical Society; vol. IX. Friedrich Wetzel, Islamische Grabbauten in Indien aus der Zeit der Soldatenkaiser, 1320—1540. 33 Wissenschaftliche Veröffentlichung der Deutschen Orient-Gesellschaft. Leipzig, 1918. D G. R. Kaye, A Guide to the Observatories at Delhi: Jaipur: Ujjain; Benares. Calcutta, 1920. □ H. Sharp, Delhi, its story and buildings. Oxford University Press, 1921. □ J. A. Page, Guide to the Qutb, Delhi. Calcutta, 1927. □
—
') Nagenoeg alle hier genoemde werken bevinden zich in de boekerij van het Instituut Kern te Leiden.
375
Riviergezicht Moentilan
376
Opname Tassilo Adam
HET EILAND SABIROET EN ZIJN BEWONERS door Dr. PAUL WIRZ (Vervolg van pag. 348.)
medicijnman en het ceremonieel der ziekenbehandeling. Een der belangrijkste per\ soonlijkheden van de Mentawaische maatschappij is de medicijnman (sikerei). Kere R4.V/ / beteekent zooveel als onzichtbare kracht. l Hoeveel te meer kere iemand bezit, zooveel te meer bezit hij ook de bekwaamheid om sikerei te zijn of te worden. □ Bij de Niassers wordt de medicijnman bijna gelijkluidend als bij de Mentawaiers, n.l. érë, genoemd, en inderdaad bestaat ook in hunne functies, zoowel als in het door beiden geleide ceremonieel (voornamelijk bij de behandeling van zieke personen) een groote overeenstemming. Hoe een man sikerei kan worden heeft Dr. Alb. C. Kruyt uitvoerig beschreven, zoodat ik daarop hier niet verder behoef in te gaan. Intusschen kan niet ieder sikerei worden. De betrokken persoon moet namelijk reeds vooraf eenige bekwaamheden bezitten, die hem later in staat zullen stellen, de geesten te zien en met hen te verkeeren, en derhalve zijn er ook onder de sikerei's ware en valsche profeten. Een kenmerk van een waren, echten sikerei is ook, dat hij zichzelf op iederen tijd in extase kan brengen, wat natuurlijk slechts door lange oefening aangeleerd kan D worden. Om sikerei te worden moet de candidaat dus een leertijd doormaken. Hij leert de verschillende ritueele gezangen (oerai), en moet zich verder ook oefenen in het uitvoeren van een bepaalden dans, met nauwkeurig voorgeschreven rhytmische passen, door welken dan ook de extase te D voorschijn geroepen kan worden. Zulke dansen in steeds sneller wordend tempo, tot de medicijnman bewusteloos ter aarde stort, worden bij tal van gelegenheden uitgevoerd; zoo bijv. als een sikerei geroepen wordt om de oorzaak van een ongeluk of een zware ramp vast te stellen, waarvan de gezamenlijke inwoners mede te lijden hebben gehad. Dan speelt de extase een belangrijke rol. Valt de sikerei gedurende den dans bewusteloos op den grond, dan zegt men dat de magische invloed van het poenen hem getroffen heeft (badjooe poenen). Intusschen is dit ook een aanwijzing, dat de sikerei nu ook met de goede geesten, de saboeloengan. in contact is gekomen. D De hoofdrol speelt de sikerei echter bij de genezing van zieken. Als oorzaken van ziekten schijnen vooral de volgende twee beschouwd te worden: □ Ten eerste en dit komt wel het meest voor gelooft men aan een boosaardigen aanval van de sanitoe (geesten der afgestorvenen), die zich meester maken van den levensgeest (simagre) D van den zieke, of dien met dien van een dier verwisseld hebben. Ten tweede kan echter ook een of ander vreemd voorwerp, door tooverij in het lichaam van den zieke gebracht, de oorzaak van de ziekte zijn, waarbij men weer met twee mogelijkheden rekening heeft te houden: dat men namelijk óf met den kwaadaardigen aanval van een sanitoe, óf met de wraak van een mensch te doen heeft. D Het is nu de taak van den sikerei in de verschillende gevallen de ziekteoorzaak vast te stellen. de beide ziekteen dit blijkt ook uit de praktijk van den sikerei In den regel worden echter oorzaken niet streng uit elkaar gehouden, zoodat men allerlei controversen ontmoet. D Het schijnt ook dat de sikerei, bij een zieke geroepen, in den regel met beide mogelijkheden
'
—
—
—
—
—
!) Adriani geeft als beteekenis van kere: gelijk. T. ]. B.
377
De Mentawaische medicijnman. In
378
zijn hand de bronzen
klok waarmede hij de geesten der voorouders oproept
rekening houdt, en zijn methode zoowel aan de eene als aan de andere ziekteoorzaak aanpast. Juist op dezelfde wijze gaat ook de Dajaksche balian, de Niassische érë en de Bataksche datoe te werk. Overal heerscht dezelfde of toch een zeer gelijksoortige opvatting, en een samenhang ligt derhalve voor de hand. In een vast schema laat zich echter de gedachtengang van den natuurmensch niet onderbrengen, daar hij volstrekt niet altijd logisch is, en ook niet aan bepaalde vooropgestelde theorieën aanknoopt. □ Zoo vermeldt Kruyt b.v., dat, naar mededeeling van een sikerei, een hert een ziekteveroorzaken kan, als het kwaad is op een persoon, die een poenen-voorschrift niet stipt in acht neemt, of het dier uitgescholden heeft, omdat het in zijn aanplant schade aangericht heeft. D Hoe in dit geval het ziekmaken te verklaren is, hierop zal een bevredigend antwoord van de zijde van den natuurmensch wel nauwelijks te verwachten zijn. D De toegepaste geneesmethode bewijst evenwel, dat ook in dit geval schadelijke ziektestoffen aangenomen worden, die de medicijnman door masseeren enz. weet te verwijderen. Van welken aard deze ziektestoffen in werkelijkheid zijn, is wederom niet duidelijk. In elk geval gaat het niet om materieele, voor iedereen zichtbare stoffen, zooals duidelijk blijkt uit de beschrijving van deze handelwijze door Kruyt. □ De medicijnman had de ziektestof uit het lichaam van den zieke gemasseerd en in een bosje fijngesneden bladeren opgevangen, en toen hij daarna begon de bladeren uit te drukken kwam er een roode vloeistof te voorschijn, die de medicijnman voor hertebloed verklaarde. Hoe nu de samenhang tusschen het vertoornde hert en het uit het lichaam van den zieke te voorschijn getooverde hertebloed is te verklaren, schijnt de medicijnman niet te hebben kunnen aangeven. Men zou nu wel kunnen aannemen, dat het uitgescholden hert van zijn eigen bloed in het lichaam van den betrokken persoon door tooverij ingebracht heeft, maar deze verklaring is toch weinig bevredigend, en er zijn ook geen aanwijzingen, dat zulk een opvatting inderdaad ook door de inboorlingen gehuldigd wordt. D Veeleer geloof ik, dat de een of andere logische samenhang eerst naderhand in de magische handeling van den medicijnman gelegd is of spontaan werd verzonnen. D Kruyt's zegsman geeft ons ook een duidelijk antwoord op de vraag, hoe de zaak zich inderdaad heeft toegedragen. Onder de fijngesneden bladeren was ook een liaan, die een rood sap bevat. Het eerst voor de hand liggende was dus, dat de medicijnman dit roode sap met het bloed van het hert in verband bracht. Of hij nu deze liaan met of zonder opzet bij de bladeren gevoegd heeft beteekent verder niets. Aan het bloed van het hert had de medicijnman evenwel van te voren in elk geval volstrekt niet gedacht. Deze gedachte kwam zeker eerst bij hem op toen hij bij den zieke geroepen werd, de noodige kruiden ging halen, en toevallig ook deze liaan met het roode sap vond, waarop hij het bedrog verzon. D Met dit voorbeeld wil dus alleen aangetoond worden, dat het niet aangaat, overal, waar zulke samenhangen gevonden worden, met het begrip: „levenskracht" te opereeren. D In het volgende zal nu een ziekebezwering van een sikereiuit Ka toerei uitvoerig geschilderd worden: Als een sikerei bij een zieke geroepen wordt, verschijnt hij steeds in zijn ambtskleeding, dat wil zeggen, bekleed met talrijke versieringen, die hij gewoonlijk niet of slechts gedeeltelijk pleegt te dragen. In hoofdzaak zijn het de volgende: □ Een gordel (silablab) van twee roodgeverfde rotanstrooken, die evenwijdig samengebonden D zijn en langs den naad bezet met een rij kleine paarlen.
379
Mentawaische medicijnman
met een patiënt
Een borstsieraad, bestaande uit een met kleine kralen bezet vierkant rotanvlechtwerk. Hieraan hangen verscheidene kleine zakjes met bepaalde wortelen en kruiden, die krachten uitstralen. Dit sieraad noemt men ngalau. Inoe is een voorhoofdsband, die met kleine kralen is bezet. (Deze wordt echter ook door andere jongelieden gedragen). D Een eigenlijk onderscheidingsteeken van den sikerei wordt intusschen gevormd door een bos staartvederen van een haan, die, met bepaalde kruiden en de gespleten bladribben van den arenpalm samen tot een soort bezem vereenigd, aan den haarwrong bevestigd worden. Bovendien steekt de medicijnman, als hij geconsulteerd wordt, soms nog verscheidene bladeren en bloesems in zijn haar; aan deze komt echter geen bepaalde beteekenis toe. D Tot de voorbereidende handelingen behoort vóór alles de vervaardiging van een kleine offerstellage (panakiat simagre). D Dit bestaat uit een, aan het einde in vier deelen gespleten dun stuk bamboe, dat een klein platformpje draagt. Daaraan worden bloemen en bonte bladeren bevestigd, en kleine porties van verschillende deelen van het offerdier erop gelegd. Dit offer is voor de hulpgeesten bestemd, die uit het bosch of de rivier komen. Dienvolgens wordt de stellage aan den achterkant van het huis in den grond gestoken. Een tweede stellage bevindt zich aan de voorzijde, aan den rivieroever, en is voor de watergodheid (kameinan) bestemd. D
—
380
Aan deze laatste moet bij alle dergelijke gelegenheden, waarbij men de geesten aanroept, geofferd worden. Zij schijnt een soortgelijke rol te spelen als de djata bij de Dajaks der Doesoenstreken. Het schijnt derhalve niet uitgesloten te zijn, dat men met analoge godheden te doen heeft. Ook op deze laatstgenoemde offerstellage, de panakiat sikameinan. worden kleine porties, en wel van het verdeelde hart, gelegd. D Als de sikerei bij den zieke verschijnt brengt hij in de eerste plaats een groote rotanmand mee, waarin zich verschillende pas ingezamelde bladen en kruiden bevinden, die onder den naam gaoet samengevat worden. D De meeste van deze kruiden danken hun werkzaamheid aan eenzekere van hen uitgaande kracht. Dikwijls berust deze opvatting op hun naam, die op de een ofandere waardevolle eigenschap wijst. Een bijzondere rol speelt ook het begrip van afkoeling en afgifte van warmte. Daar verreweg de meeste ziekten met koorts gepaard gaan gelooft men natuurlijk door aanwending van verkoelende middelen de ziekte te kunnen neutraliseeren. Daarbij is natuurlijk in de eerste plaats aan de toepassing van water (baden, begieten) te denken. Veel belangrijker is echter de aanwending van bladen en kruiden, die, naar de opvatting der inboorlingen, verkoelend werken. Wat verkoelend werkt is heilzaam; het warme, brandende of stekende is in bepaalde gevallen schadelijk, maar het kan ook heilzaam zijn. D smaak; de meeste kruiden bezitten een brandenden men denke juist Verreweg geneeskrachtige slechts aan het universeele geneesmiddel, de gember. D Verkoelend werken, naar de opvatting der inboorlingen, o.a. de croton-en dracaenabladeren; vandaar dat deze bij iedere ziektebehandeling onmisbaar zijn. Een andere, eveneens onmisbare plant wordt leppet genoemd, en dankt haar aanwending aan den naam (leppet = koel). Alle vleezige bladeren werken eveneens verkoelend en hiertoe behooren verder de bladeren van een zeker varenkruid. D Verkoelende bladeren werken ook prophylactisch en verhinderen het uitbreken van ziekten. Daarom pleegt men ook in een nieuw huis, zoodra het geraamte klaar is, aan een der stijlen een bamboekoker vast te binden, waarin houtspaanders van de verschillende deelen van het huis gestoken worden, die men rijkelijk met water besproeit. Ook in den bamboekoker wordt water gegoten, waarmede men de kinderen van de betrokken rara besprenkelt, om ze tegen booze invloeden te behoeden. Zulk een bamboekoker vindt men in ieder huis. D Ook in veel andere gevallen vinden verkoelende bladeren toepassing, b.v. ter voorkoming van brandgevaar, inslaan van den bliksem, brandstichting, enz. D Na deze voorbereidende handelingen begint nu het voornaamste deel der ceremonie, n.l. het aanroepen der goedgezinde hulpgeesten, die de afwezige ziel moeten terugbrengen. Deze goede D geesten worden zeer algemeen saboeloengan genoemd. Bij de Dajaks geschiedt dit aanroepen door urenlang trommelen en reciteeren van heilige zangen, onder het tegen elkaar slaan van zware bronzen ringen, die de balian aan de polsen draagt; bij de Niassers eveneens door het aanhoudend slaan der priestertrommels de Mentawaische medicijnman bedient zich echter van een kleine messingbel. Zulk een bel behoort tot den onvermijdelijken inventaris van den sikerei, en hij koopt die bij een handelaar. In vroeger tijd werden vermoedelijk kleine bellen van schelpen vervaardigd. D De sikerei verlaat nu weer de kamer en begeeft zich naar de galerij van het huis om de bel te luiden. Hierbij wordt niet gereciteerd. Het luiden heeft volkomen gelijkmatig plaats en zonder
—
381
onderbreking, zoo ongeveer 10 minuten lang. Nadat het luiden geëindigd is, begint hij zeer zacht, nauwelijks hoorbaar en met langgerekten adem een hoogen toon te zingen. Dit zingen wekt den indruk, dat de gezongen toon uit zeer groote verte komt en van een geest afkomstig is; stellig is het wel het doel van den sikerei dezen indruk te voorschijn te roepen en te versterken. De toon zwelt en neemt af, maar toch hoort men steeds slechts dezen eenen, langgerekten toon. D Er volgen nu kleine pauzen, waarin de sikerei zich met anderen onderhoudt, of wel een cigaret rookt. Het resultaat moet namelijk afgewacht worden, zooals hij zegt. Hierop wordt het luiden en zingen op de bovenbeschreven wijze een tweede en derde maal herhaald. D In de kamer teruggekeerd grijpt de sikerei een klaar liggend stuk bamboe, waarin zich wat water bevindt en croton- en dracaenabladeren gestoken zijn. Met dit water worden nu alle aanQ wezigen besprenkeld. Dit wordttweemaal herhaald, waarop de sikerei het vertrek verlaat en den bamboekoker splijt en wegwerpt. Het besprenkelen met water heeft ten doel de ziekte te verkoelen, tot verdwijning Gereed voor den dans te brengen. □ De sikerei keert terug en herhaalt dezelfde handeling met een tweeden bamboekoker, waarin echter geen takken, maar alleen water is, en welks opening met een grasprop afgesloten is. □ Alle aanwezigen worden onder het uitspreken van een formule tweemaal met water besprenkeld, G waarop ook dit stuk bamboe gespleten en weggeworpen wordt. Nu grijpt de sikerei den song-tak, die een symbool is van snel groeien en gedijen, en ook van verbetering van den ziektetoestand, en houdt hem iederen aanwezige een poosje boven het hoofd. Ook dit wordt tweemaal herhaald, waarna de tak wordt gebroken en weggeworpen. Ook het water in den houten schotel en de daarin gelegde bladeren worden weggegooid. D Uit de mand neemt de sikerei nogmaals eenige takken met bladeren (croton en dracaena) en houdt deze onder schuddende bewegingen ieder der aanwezigen een poosje boven het hoofd. Ook neemt hij er een klein fleschje uit, dat wat cocosolie bevat en raakt met het bevochtigde stopje het voorhoofd van ieder der aanwezigen even aan, en op het laatst het zijne, waarbij ook weer een formule wordt uitgesproken. Bij de aanwending van cocosolie heeft men te denken aan de eigenschap van het gladmaken; men zal dus wel meenen, dat hierdoor de inwendige zieke organen weer glad, dat is gezond, worden. G Intusschen heeft de vrouw des huizes een paar Wacfrwortelen gekookt, bestrooit ze met geraspte
382
steekt er crotonbladeren en bloesems van Hibiscus rosa sinensis bij. De sikerei crotonblad, neemt een legt een stukje kladi daarop, en brengt het op de offerstellage achter het cocosnoot en
huis, waarbij hij spreekt: „Aiko kakam soeboemoei saoehoei sipananaro sitaroake simagre mai". d.w.z.: „Hier is spijze voor ulieden, gij voorouders, brengt daarvoor de ziel terug". G Hij neemt een tweede portie en strooit daarvan, eveneens onder het prevelen van bovenstaande formule, wat op den drempel van de kamer, terwijl hij een halven cocosdop met bonte bladeren Q er naast plaatst. Dit offer is voor de geesten van het huis bestemd. Hierna begint hij tezamen met zijn helpers weer met de bel te luiden, ongeveer 10 minuten lang, en zingt met een gemaakt hooge stem: „Konan simagre mai bakoekoedoe karoesa manoea aisoeboe mai sinoebe konan aiko ateloe iponia sato gakoe", d.w.z. „Kom terug, ziel, opdat ge Q kunt binnengaan en u goed gevoelen moogt, kom hier bij mijn kind". Dit gezang wordt verscheidene malen herhaald, waarbij aan het slot telkens gezegd wordt: „konan, konan, konan, konan ", dat is: „kom, kom, kom, goeroe, goeroe, goeroe, goeroe Q snel, snel, snel, snel kom " Nu haalt de sikerei uit zijn mand een lange fakkel (loloisi) te voorschijn. Deze bestaat uit verscheidene stokjes, palmbladnerven en bladeren, die in cocosbast zijn gewikkeld en met roodgeverfde rotanvezels omwonden. Het uiteinde wordt aan het gloeien gebracht en terwijl hij de fakkel heen en weer beweegt loopt hij de geheele ruimte af. Ook boven den drempel van het vertrek en de hoofden der bijeenzijnde personen wordt de fakkel heen en weer bewogen, zoo ook over den schotel met de gekookte taro-wortelen. Zulk een fakkel dient tot het verdrijven der sanitoe; als er kleine kinderen in een huis zijn pleegt de huisvader iederen avond voor het naar bed gaan met den gloeienden fakkel de geesten uit het huis te verdrijven. O Nadat ook dit geschied is bevochtigt de sikerei nogmaals zijn vinger met wat cocosolie en gaat G daarmee een paar maal over den schotel met de taro-wortelen. Voor de derde maal wordt de bel geluid en met gerekte stem de hooge toon gezongen. Nu verklaart de sikerei, dat de geesten het zieltje gevonden hebben. Hij neemt een Hibiscusbloesem uit den schotel, houdt hem boven de van geraspte cocosnoot voorziene taro-wortelen en prevelt een formule. Hierop begeeft hij zich met de bloesem tot den patiënt, houdt hem tegen diens hoofd en spreekt: „Djanangi kinaleinoe simatonen simagre", dat is: „Treed binnen, mijn vriend G de levensgeest, opdat ge u wel gevoelen moogt". Hierna begeeft hij zich naar een ander persoon, raakt met de bloem diens hoofd aan onder het uitspreken derzelfde formule; en evenzoo bij de andere aanwezigen, die gekomen zijn om de ceremonie bij te wonen. Gedurende den ganschen tijd wordt onafgebroken met de bel geluid. De medicijnman neemt nu den schotel met de taro-wortelen en begeeft zich daarmee tot iederen aanwezige, houdt hem een oogenblik voor hem en prevelt weer een formule. Hij neemt dan wat geraspte cocos in de hand en begint te zingen: „Silokamoeboe aiko koakesinoembatkaoesiloake kabeiko saoekoei". dat is: „Neemt deze spijze, dit geef ik u, dit heb ik voor u bereid, ontvangt Q het uit mijne hand". Met den schotel in de hand begeeft hij zich weer op de galerij, waar hij de formule uitspreekt: „Konan magrera sato gakoe, simagre poerimanoea simagre kakabadja", dat is: „Kom hier, G levensgeestvan mijn kind, gij die moogt leven, levensgeest, gij oude". Nu keert hij weer in de kamer terug, spreekt nogmaals een formule uit, en steekt den patiënt Q een bloem achter het oor.
383
De andere huisgenooten maken zich nu gereed een kip en een varkentje te slachten. Dit is, zooals Kruyt schrijft, het minimumloon voor de hulp G geesten. Maar voor aan deze offerdieren de keel afgesneden w ordt neemt de sikerei de kip in de hand en prevelt de volgende formule: „Ekaoe kma gooegoe, arepmake totot maitoet iba panibodjatkoe a/a", dat is: „Hier is een kip, hoor mijn Q woorden, ontvang dit vleesch". De kip wordt geslacht en het bloed zorgvuldig opgevangen. Met bijzondere zorg worden ook de darmen, zonder ze te beschadigen, eruit geHet bezichtigen der ingewanden nomen, want uit het verloop van een bepaald bloedvat van de huid, die zich tusschen de ingewanden bevindt, wordt een orakel afgelezen. Dit geschiedt bij iedere kip die men slacht en bij elke gelegenheid; met de ziektebezwering heeft het dus op zich zelf niets te maken. L! Ook van ieder varken, dat men slacht of in het bosch schiet, van ieder hert en iederen aap, wordt het hart uit het lichaam genomen om er mee te wichelen. Wanneer namelijk een der bloedvaten aan de hartoppervlakte rechtlijnig verloopt, dan is dit een goed teeken, terwijl een gekromd bloedvat een slecht omen is. Evenzoo is het met het bloedvat, dat door de huid tusschen de ingewanden loopt. G Het verkregen voorteeken heeft natuurlijk betrekking op dat wat op een bepaald oogenblik het meest aan de orde is, in ons geval dus op de genezing of verergering van de ziekte van den patiënt. Het waarnemen van de ingewanden, dat is de contröle-proef op het verloop van het genoemde bloedvat, geschiedt in den regel niet door den sikerei, maar de een of andere persoon uit de familie kan dit doen. Het schijnt ook, dat men aan dit orakel geen al te groote beteekenis toekent. G De gedoode kip en het geslachte varkentje worden nu met pijnlijke zorg verdeeld en wel in evenveel deelen als er mannelijke volwassen familieleden aanwezig zijn. Maar de sikerei ontvangt voor zijn diensten een grooter portie, evenals het hoofd der familie. De anderen ontvangen elk evenveel en wel van alle deelen een bepaalde portie. G Op een gelijkmatige verdeeling van de jachtbuit plegen de Mentawaiers bijzonder te letten. De verdeeling is daarom ook steeds met bijzonder ritueel verbonden, dat steeds door het hoofd der nederzetting, den rimata, wordt volbracht. De verdeeling heeft uitsluitend plaats onder de G mannelijke leden van het geslacht. De verdeeling van een offerdier na een ziekebehandeling geschiedt natuurlijk door den huisvader, maar ook de andere familieleden mogen erbij tegenwoordig zijn. Ook de sikerei heeft in deze aangelegenheid niets te zeggen; zijn taak is het, kleine porties van de verschillende deelen van de kip en het varken uit te snijden en in een bamboekoker afzonderlijk toe te bereiden. Deze Q deelen vormen het offer voor de sanitoe en de katsaila. Wanneer er in een dorp veel zieken zijn, begint men op last van den sikerei in de oema de signaaltrommels te slaan. Hierop zegt de sikerei tot den oudste van 't geslacht: „Ik ga in 't bosch
384
bladeren en kruiden zoeken. Alle menschen moeten in de oema bijeen komen en sago, taro en G yamswortelen meebrengen, alsmede varkens en kippen." Intusschen begeven de lieden zich naar de tuinen om knollen en sago te halen, terwijl men in de oema doorgaat met op de trommels te slaan. Tegen den avond begeeft de sikerei zich naar het bosch om de kruiden in te zamelen. Hierbij zingt hij (moerai), dat wil zeggen, zingend roept hij de vooroudergeesten aan. Deze vooroudergeesten verschijnen hem en begeleiden hem op zijn terugtocht naar het dorp. Hij brengt de volgende bladeren mee: tepa, tsakoeloe, kaleleoe, Q tsitabaga en osab. de de oema waar een vuur dorpsbewoners bijeen in groot aangestoIntusschen zijn al gekomen, ken is. Men begint nu op de handtrommels te slaan, en de jongelui verdrijven zich den tijd met Q dansen, d.i. zij geven dier- en vogelpantomimes ten beste. Na een poosje komt de sikerei in het gebouw, meest vergezeld van andere collega's, die evenwel onder hem, den grooten sikerei (sikerei pangitja), staan. In de eene hand houden ze de in het bosch verzamelde kruiden, in de andere de kleine bel. Zachtjes zingend en het belletje luidend Q loopt de sikerei pangitja het gebouw door, terwijl de anderen in de hoeken neerhurken. Bij de deur naar de galerij aangekomen spreekt hij: „reoega, reoega, reoega, ekeoe badjooe roe samanoea. badjooe oringin, badjooe simasisit baga kaloembai sato gakoe", d.i. „voort, voort, voort, gij boozen, de slechte wind die van boven komt, die ziekten brengt over de lichamen der hier vergaderde kinderen." i 1 Hierbij maakt hij afwerende bewegingen, alsof hij iemand naar buiten wil sturen, alsof hij tegen G iemand vecht, die slechts voor hem alleen zichtbaar is. Steeds heftiger worden de bewegingen van den sikerei. Sneller en sneller loopt hij heen en weer en spreekt en strijdt tegen den onzichtbaren vijand. Spoedig daarop is hij bijna in extase; bewusteloos zinkt hij op den grond. Maar reeds is een zijner collega's op de plaats aanwezig en G gaat voort op dezelfde manier te spreken en heen en weer te loopen. Intusschen wordt het lichaam van den bewustelooze met fijn gestampte gember ingewreven en met een Dracaena-tak geslagen tot hij weer bij komt. Dan komt de andere sikerei aan de beurt [ i en zoo gaat het den geheelen nacht door. Als de dag aanbreekt wordt een kip of een varken geslacht en kleine porties van het hart worden door den sikerei aangeboden aan de katsaila en den anderen jachttropeeën en versieringen van de oema. Hierna wordt de kip of het varken onder de aanwezigen verdeeld en keert elk naar G zijn woning terug. Den volgenden nacht heeft een herhaling van de ceremonie plaats. Dan keeren de vooroudergeesten, naar men gelooft, naar het bosch terug en als dankoffers voor de verleende hulp legt men voor hen op den huisvloer van de oema een kip, bonte kralen en doeken of wat men overiG gens aan kostbaarheden bezit, neer. oema, een van van voor de ter bekendkracht, terwijl Hierna wordt verscheidene dagen poenen making van het poenen, een of meer bamboestangen worden opgericht, die men met jonge palmbladeren behangt. G
***
Men ziet dus, dat de opvattingen omtrent het ontstaan van ziekten zeer verschillend zijn. In het algemeen gelden wel de sanitoe als de veroorzakers van ziekten, doordien zij de zielestof van den mensch rooven, of ze verwisselen met die van een dier. Tot deze sanitoe behooren ook de
385
geesten der afgestorvenen, weshalve men zorgvuldig vermijdt de begraafplaatsen te betreden. Op grond hiervan ook worden met de lijkbezorging steeds slechts jonge lieden belast, wien de Q sanitoe het minste schade kunnen aandoen. De sanitoe houden zich ook, naar men gelooft, op bepaalde plaatsen in het bosch op, waar zij hun vergaderingen houden. Deze plaatsen, die den sikerei wel bekend zijn, worden natuurlijk door iedereen gemeden. Men noemt ze sabelagai. Betreedt men toevallig of uit onwetendheid zulk een plek, en verneemt men naderhand daarvan, dan vervaardigt men een z.g. pasibele, d.i. men snijdt een bamboe, beschildert dien en behangt hem met bonte lappen en kralen. Achter het huis steekt men hem in den grond en klemt in het bovenste, gespleten gedeelte een ei vast. Dit is een zoenoffer voor de sanitoe, die men door het betreden van die plek vertoornd heeft. Nooit evenwel heb ik gezien of gehoord, dat men tot afweer van ziekten afgodsbeelden of afschrikwekkende middelen vervaardigt, zooals elders geschiedt. G die bedreven en die met sanitoe Ook menschen zich de in tooverij in verbinding kunnen zijn, stellen, veroorzaken dikwijls ziekten en ontstelen hun slachtoffers de zielestof. G Maar zoo eenvoudig en doorzichtig is de gedachtengang van deze natuurkinderen in het algemeen toch niet. Men vindt juist ten aanzien van het ontstaan van ziekten en hare genezing de meest verschillende opvattingen, die dikwijls geheel onsamenhangend en onlogisch naast elkaar staan. G Dikwijls stelt men zich ook een ziekte, zooals b.v. in bovenstaand geval, voor als een zeker substraat, als een wind of damp, die van bepaalde plaatsen uitgaat en over het land strijkt, waarbij hij al wat leeft aantast. Maar ook dan denkt men in den grond weer aan substantieele krachten, aan een heirleger van vijanden, waartegen men met alle ten dienste staande middelen strijden moet. (Slot volgt.)
386