De derde hoofdstad van het Franse Keizerrijk Het Amsterdamse bestuur tijdens de Inlijving, 1810-1813
Lio Thijssen 0448435
[email protected] Masterscriptie Cultuurgeschiedenis UvA Begeleider: dr. A.R.M. Jourdan Tweede lezer: dr. M.J. van der Burg 27 juli 2012
Afbeelding op voorblad: De intocht van Napoleon te Amsterdam (1813) door: Matthieu van Bree
Inhoudsopgave Inleiding Onderzoek Historiografie Nederland, 1806-1813 Amsterdam, 1806-1813 Bronnen Indeling
1 2 4 5 8 10 11
1.
Historisch kader 1.1 Het Koninkrijk Holland 1.2 Amsterdam binnen het Koninkrijk Holland 1.3 Een precedent: De inlijving van Piedmont Conclusie
12 13 19 22 25
2.
Nederland en Amsterdam tijdens de Inlijving 2.1 De inlijving van het Koninkrijk Holland 2.2 Amsterdam ten tijde van de Inlijving Conclusie
26 26 31 34
3.
De prefect en de maire 3.1 Van landdrost van Amstelland naar prefect van het departement Zuiderzee 3.2 Van burgemeester naar maire van de stad Amsterdam 3.3 Verhouding landdrost/prefect en burgemeester/maire Conclusie
35 35 39 47 50
4.
De burgemeester, zijn wethouders en gemeenteraad 4.1 Dagelijkse bezigheden van de adjoints en de conseillers municipaux 4.2 Verhouding maire, adjoints du maire en conseillers municipaux 4.3 Houding van het gemeentebestuur tegenover de Fransen Conclusie
52 52 56 59 61
5.
Casestudy: de invoering van de Burgerlijke Stand in Amsterdam 5.1 Algemeen: de invoering van de Burgerlijke Stand 5.2 De positie van de Joden 5.3 De invoering van de Burgerlijke Stand in Amsterdam Conclusie
62 62 66 68 72
Conclusie
74
Bibliografie
81
Literatuur
81
Internetsites
84
Bronnen
85
Bijlagen
86
Inleiding ‘Ofschoon het verguizen van alles wat regt en heilig was eene algemeene verslagenheid mogte bare, nogtans was Amsterdam gedwongen, 1 den Keizer daarover zijne blijschap te betoonen.’
Er was eens … een tijd waarin Nederland deel uitmaakte van Frankrijk. Een tijd waarin ons land een geannexeerd departement van het Napoleontische keizerrijk was en onderhevig aan het Franse gezag en met haar wetten en regels. Een tijd waarin de Nederlanders het aantal Fransen in het land zagen stijgen en het land voor een groot deel vanuit Parijs werd geregeerd. Ondanks het feit dat deze periode, nu twee eeuwen geleden, veel impact had op zowel de Nederlandse bevolking als de Nederlandse staatsinrichting, weten wij nog maar weinig over dit tijdperk binnen de Nederlandse geschiedenis. In geschiedenisboeken wordt de periode van de Inlijving bij Frankrijk (1810-1813) en het voorafgaande Koninkrijk Holland (1806-1810) meestal slechts kort genoemd of vrij snel overgeslagen. Historici die zich wel verdiepten in deze periode noemen als een van de mogelijke redenen hiervoor dat de periode als zo on-Nederlands wordt gezien dat deze een onbelangrijke episode zou zijn binnen de Nederlandse geschiedenis.2 Daarnaast zijn er genoeg heroïsche verhalen vanuit het Nederlandse verleden te vertellen en is de Franse Tijd – volgens sommigen – niet bepaald een periode om met trots op terug te kijken.3 Om waarschijnlijk dezelfde redenen deden er in de afgelopen twee eeuwen ook maar weinig historici onderzoek naar deze periode. Voornamelijk in de eerste 150 jaar na de Inlijving zagen historici de Franse Tijd veelal als een periode waarin de Nederlanders weinig weerstand boden aan de Franse ‘overheersers’ die het land meer kwaad dan goed brachten. De titel van het boek Nieuwe Fransche tirannij, bijzonder onder de regering van Napoleon Bonaparte dat even na de ‘bevrijding’ werd geschreven zegt in die zin genoeg.4 In de eerste honderd jaar na 1813 werden de Nederlanders dan ook vaak als makke schapen in geschiedenisboeken neergezet: onmachtig tegenover de Franse overheersers. 1
C. van der Vijver, Geschiedkundige beschrijving der stad Amsterdam, sedert hare wording tot op den tegenwoordigen tijd; of Beknopt overzigt van den oorsprong, de uitbreiding, lotgevallen, bijzonderheden, geestelijke en wereldlijke inrigtingen en gebruiken dier stad / op eene, voor alle standen, bevattelijke en onderhoudende wijze beschreven, onder medewerking van eenige geschied- en letterkundigen deel 4 (Amsterdam 1844-1848) 366. 2 Het feit dat deze periode een onbelangrijk tijdperk binnen de Nederlandse geschiedenis zou zijn geweest, is de mening van de inmiddels overleden Nederlandse hoogleraar Geschiedenis Ernst Kossmann, aangehaald in: A. Jourdan, ‘Politieke en culturele transfers in een tijd van revolutie: Nederland 1795-1805’, BMGN-LCHR 124:4 (2009) 559-579, aldaar 577. 3 W.R.E. Velema, ‘The Dutch, the French and Napoleon: historiographical reflections on a troubled relationship’, in: A. de Francesco (red.), Da Brumaio ai cento giorni: cultura di governo e dissenso politico nell'Europa di Bonaparte (Milaan 2007) 41-53, aldaar 41. 4 J. ten Brink, Nieuwe Fransche tirannij, bijzonder onder de regering van Napoleon Bonaparte; behelzende eene opgave van de onregtvaardigheden en geweldenarijen, door de Franschen in Nederland uitgeöefend, sedert het begin van 1795. tot op het einde van 1813., en vooral in de drie laatste jaren (Amsterdam 1814).
1
Het is jammer dat historici lange tijd zo weinig onderzoek deden naar een periode die, mijns inziens, toch een belangrijke periode binnen de Nederlandse geschiedenis is. Niet alleen legden de Fransen de basis voor de latere Nederlandse grondwet, ook andere instituten zoals de Koninklijke Bibliotheek, een geüniformeerd strafrecht en de burgerlijke stand brachten ons land veel nieuwe mogelijkheden. De periode onder de Fransen kan dan ook niet zonder meer een verloren periode in de Nederlandse geschiedenis worden genoemd: de Fransen brachten ons wel degelijk ook iets positiefs.5 Recent is dan ook de houding ten opzichte van de Franse periode – het Koninkrijk Holland en de Inlijving – aan het verschuiven. Niet meer wordt uitgegaan van de passieve houding van de Nederlanders maar uit onderzoek blijkt te meer dat niet alles in Nederland voor zoete koek werd geslikt. Het is pas sinds een jaar of vijftien dat deze omslag duidelijk is te merken binnen de historiografie hoewel de Franse Tijd ook nu nog een onderwerp blijft waar weinig mensen onderzoek naar doen en waar weinig over wordt geschreven.
Onderzoek Genoeg redenen dan ook om deze relatief onbekende periode aan een onderzoek te onderwerpen en proberen nieuwe inzichten te geven in dit tot nu toe redelijk onbekende tijdperk. Ik heb gekozen voor een onderzoek op lokaal niveau, om precies te zijn naar de stad Amsterdam en haar bestuur. Als derde hoofdstad van Napoleons’ rijk had deze stad een bijzondere positie en om die reden is het dan ook interessant om te kijken naar het reilen en zeilen binnen deze stad tijdens deze periode. Nederlandse bestuurders werden in die periode veelal vervangen door Fransen; het land werd opgedeeld in departementen met – naar Frans voorbeeld – een prefect aan het hoofd. Voor mijn onderzoek ga ik kijken naar het plaatselijke bestuur van de stad en de onderlinge verhouding met de prefect van het departement Zuiderzee waar de stad onder viel. Onderzoek naar de manier waarop de Fransen onder leiding van Napoleon vorm gaven aan ‘veroverde’ Europese landen werd vanaf het begin van de jaren negentig gedaan door onder andere Stuart Woolf6, Michael Broers7 en Alexander Grab.8 Volgens Grab was er binnen de geschiedschrijving rondom Napoleon lange tijd – onterecht – sprake van een te sterke focus op Frankrijk en is het belangrijk dat er ook wordt gekeken naar de Europese context.9 Deze drie historici
5
Zie ook: A.M.J.A. Berkvens, J. Hallebeek en A.J.B. Sirks red., Het Franse Nederland: de inlijving 1810-1813. De juridische en bestuurlijke gevolgen van de ‘Réunion’ met Frankrijk. Pro memorie (Hilversum 2012) 9. In deze bundel wordt duidelijk dat veel Franse ingevoerde bepalingen ook na het vertrek van de Fransen in 1813 werden gehandhaafd en hier bewust voor werd gekozen. 6 S. Woolf, Napoleon’s integration of Europe (Londen 1991). 7 M. Broers, Europe under Napoleon (Londen 1996). 8 A. Grab, Napoleon and the transformation of Europe ( New York 2003). 9 Ibidem, ix.
2
geven allemaal op een andere manier een weergave van hetgeen Napoleon betekende voor de vorming van Europa. Zij stellen dat Napoleons’ plannen voornamelijk praktisch en niet zozeer ideologisch waren.10 Stuart Woolf geeft in zijn boek Napoleon’s integration of Europe een thematisch overzicht van op welke manier en met welke middelen Napoleon zijn grote rijk bestuurde. Niet alleen wordt besproken hoe hij bij het veroveren van de gebieden zelf te werk ging maar voornamelijk hoe Napoleon zijn staatsinrichting en ambtelijk apparaat in nieuwe gebieden invoerde. Michael Broers benaderde in zijn boek Europe under Napoleon het thema chronologisch en liet op die manier zien hoe Napoleon zijn macht over Europa verspreidde. Volgens hem had Napoleon een neus voor het uitvinden bij wie de macht in het desbetreffende land lag om deze macht vervolgens naar zich toe te trekken.11 Omdat de Fransen zich superieur voelden ten opzichte van andere landen was het niet opmerkelijk dat zij ervan overtuigd waren dat de Franse cultuur en de Napoleontische regering moesten worden overgenomen in de rest van Europa.12 Alexander Grab koos in zijn boek Napoleon and the transformation of Europe voor een benadering per land. Volgens hem zorgde Napoleon met zijn transformatie van Europa voor de groei naar een modern tijdperk. De keizer koos ervoor om ieder nieuw veroverd land op een andere manier te benaderen en de aanpassingen verschilden dan ook per land.13 Hoewel Napoleon voornamelijk bekend staat als een veroveraar en een dictator, moeten zijn hervormingen volgens Grab juist als zijn grootste prestatie worden gezien.14 Deze drie boeken tezamen geven een helder overzicht van de handelingen en prestaties van Napoleon op Europees niveau en plaatsen de veroveringen van Napoleon meer in een Europese dan Franse context. In navolging van Woolf, Broers en Grab deden Johan Joor en Martijn van der Burg afgelopen decennia onderzoek naar de invloed van Frankrijk op Nederland. Joor focuste zich in De Adelaar en het Lam voornamelijk op de vormen van protest die tijdens het Koninkrijk Holland en de Inlijving bij het keizerrijk tegen de Fransen plaatsvonden.15 Van der Burg concentreerde zich in Nederland onder Franse invloed op de manier waarop Franse regels en wetten en de Franse cultuur in die periode werden doorgevoerd in Nederland en hoe dit proces in zijn werking ging.16 Op beide boeken zal nader worden ingegaan bij de historiografie. Mijn eigen onderzoek bouwt voort op deze eerdere onderzoeken op zowel Europees als nationaal niveau en trekt de lijn door op lokaal niveau. Zoals al eerder genoemd richt mijn onderzoek 10
Woolf, Napoleon’s integration of Europe, 20-21. Broers, Europe under Napoleon, 5-6. 12 Ibidem, 263. 13 Grab, Napoleon and the transformation of Europe, xii. 14 Ibidem, 205. 15 J. Joor, De Adelaar en het Lam. Onrust, opruiing en onwilligheid in Nederland ten tijde van het Koningrijk Holland en de Inlijving bij het Franse Keizerrijk, 1806-1913 (Amsterdam 2000). 16 M.J. van der Burg, Nederland onder Franse invloed. Cultuurtransfer en staatsvorming in de napoleontische tijd, 1799-1813 (Amsterdam 2007). 11
3
zich op het bestuur van Amsterdam tijdens de Inlijving bij Frankrijk tussen 1810 en 1813. Omdat Nederland in die periode onder grote invloed van de Fransen stond en tot voor kort veelal werd verondersteld dat zij niets hadden in te brengen, is het interessant om te kijken of dit daadwerkelijk het geval was. Hierbij zal niet alleen naar het bestuur zelf worden gekeken maar ook naar de relatie tussen het gemeentebestuur en de prefect van het departement Zuiderzee – de vertegenwoordiger van Parijs. Was het bestuur van Amsterdam via de prefect een verlengstuk van de Franse overheid of hadden zij ondanks alles nog een redelijk autonome positie? Konden zij eigen beslissingen nemen of was het simpelweg een kwestie van het uitvoeren van opdrachten van bovenaf? De burgemeester – maire – van Amsterdam was het hoofd van het lokale bestuur en voerde de correspondentie met de prefect, het is dus interessant om te kijken hoe deze communicatie verliep. Wat was de onderlinge verhouding tussen de heren op professioneel maar ook op semi-professioneel niveau? Hoe stond de maire tegenover het Franse bestuur in Nederland? Daarnaast zal ook de interne relatie binnen het gemeentebestuur aan bod komen. Naast de maire bestond het gemeentebestuur ook onder andere uit wethouders en een gemeenteraad; hoe waren de verhoudingen onderling en hoe stelde het stadsbestuur zich op tegen de Fransen? Hadden alle heren dezelfde mening over de nieuwe Franse overheid of kon de een beter met de Fransen overweg dan de ander? Op deze en andere vragen zal antwoord worden gegeven in de loop van mijn scriptie. Tezamen zullen de antwoorden op deze vragen een goed beeld van het gemeentebestuur onder de Fransen geven; iets wat nog niet eerder werd onderzocht. Mijn onderzoek is dan ook een grote aanvulling en verdieping op de huidige historiografie van de Franse Tijd waarbinnen nog veel zaken niet onderzocht zijn. In de rest van deze inleiding komt eerst de historiografie van Nederland en Amsterdam in deze periode aan bod. Van veel werken heb ik dankbaar gebruik gemaakt tijdens mijn onderzoek. Vervolgens zal worden ingegaan op de bronnen die ik tijdens mijn onderzoek heb gebruikt en als laatste zal de indeling van mijn scriptie kort aan bod komen.
Historiografie Uit de historiografie wordt duidelijk dat er de afgelopen twee eeuwen door weinig (Nederlandse) historici aandacht is besteed aan deze interessante periode. Het Koninkrijk Holland (1806-1810) onder Napoleons’ broer Lodewijk was al geen populair onderzoeksveld en over de periode van de Inlijving bij Frankrijk (1810-1813) is nog minder geschreven. De laatste paar jaar wordt de Franse Tijd echter een steeds populairder onderwerp van onderzoek en gaan steeds meer mensen zich met deze periode bezighouden. In het volgende gedeelte van deze inleiding zal worden ingegaan op de historiografie van de periode 1806-1813. Hoewel mijn bronnenonderzoek pas in 1810 van start gaat, is het ook van belang de geschiedenis vóór de Inlijving te kennen. Om diezelfde reden heb ik er ook 4
voor gekozen om in hoofdstuk 1 een historisch kader te plaatsen. Bovendien worden in veel boeken zowel het Koninkrijk Holland als de Inlijving besproken. Allereerst zal de historiografie over Nederland aan bod komt, gevolgd door een kort overzicht van de historiografie van Amsterdam in die periode.
Nederland, 1806-1813 In de decennia na 1813 verschenen verschillende werken waarin men terugkeek op de periode onder het Franse bestuur. Over het algemeen had men geen positief gevoel overgehouden aan de tijd onder de Fransen en er verschenen dan ook vrijwel geen positieve of objectieve publicaties. Voorbeelden van titels uit die tijd zijn bijvoorbeeld De tirannijen der Franschen verschenen in 1814 van de hand van Cornelis van der Aa17 en de serie Vaderlandsche historie van Martinus Stuart die begin jaren twintig van de negentiende eeuw verschenen.18 Daarnaast verschenen er ook diverse pamfletten vlak na het vertrek van de Fransen en werden in verschillende uitgaven de Nederlandse ambtsdragers die onder het Franse regime hadden gediend, zwartgemaakt.19 Vanwege hun subjectieve kijk op de geschiedenis zijn deze boeken echter niet bruikbaar voor een gedegen historisch onderzoek. Wellicht is het dan ook beter om deze boeken te zien als bronnen uit deze periode dan als literatuur. Hoogleraar Th. Jorissen was aan het eind van de negentiende eeuw een van de eerste historici die aandacht besteedde aan de Franse Tijd. Hij was het waarschijnlijk ook die de term “Franse Tijd” voor de periode 1795-1813 introduceerde.20 In verschillende essays van zijn hand stond de periode vanaf 1795 centraal.21 Hoewel de werken van Jorissen onder het grote publiek zeer populair waren, genoot hij minder waardering onder vakhistorici. Toch heeft hij volgens Joor ‘een niet te verwaarlozen bijdrage geleverd aan het ontstaan van een beeld van dit tijdvak onder het grote publiek’.22 Met zijn diverse werken over deze periode zorgde hij ervoor dat ook de rest van de bevolking bekend werd met deze periode. Enkele decennia later bracht Johanna Naber in 1909 het werk Overheersching en vrijwording uit dat – als een van de weinige historische boeken – specifiek ingaat op de periode van de
17
C. van der Aa, De tirannijen der Franschen in de jaren 1747, 1795-1813, in de Nederlanden gepleegd. Ten leerzame gebruike voor de jeugd, op de scholen, en in de huisgezinnen, in zamenspraken opgesteld (Amsterdam 1814). 18 M. Stuart, Vaderlandsche historie, vervattende de geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, van de vestiging van het Erfstadhouderschap in de mannelijke en vrouwelijke linie, tot aan ’s lands verlossing uit de inlijving in het Fransche keizerrijk (Amsterdam 1821-1826). 19 Voor meer over de publicaties die vlak na het vertrek van de Fransen verschenen, zie: M. Lok, Windvanen. Napoleontische bestuurders in de Nederlandse en Franse restauratie (1813-1820) (Amsterdam 2009) 182-200. 20 Joor, De Adelaar en het Lam, 29. 21 Zie onder andere: Th. Jorissen, ‘De Fransche tijd’ in: Th. Jorissen ed., Historische bladen (Haarlem 1892) 167-273. 22 Joor, De Adelaar en het Lam, 29.
5
Inlijving.23 Voor haar boek maakte Naber gebruik van bronnen uit het Nationaal Archief en de Archives Nationales in Parijs. Zij bestudeerde hier onder andere de briefwisseling tussen Lebrun – de gouverneur-generaal van Nederland – en Napoleon, maar daarnaast ook rapporten en andere correspondentie. Haar werk moest volgens Naber een beeld geven van de bedoelingen van de Fransen in Nederland en de manier waarop ze naar zichzelf keken. Haar doel was dan ook ‘slechts eene aanschouwelijke, bevattelijke voorstelling te geven, meer nog voor den beschaafden, belangstellenden leek, dan voor den historicus van professie’.24 In tegenstelling tot de werken die hiervoor verschenen, zag Naber ook de positieve elementen van de komst van de Fransen en was de Inlijving volgens haar niet alleen een zwarte periode. In het boekje dat zij twee jaar later uitgaf getiteld Onze inlijving bij Frankrijk stelde zij zich dan ook menigmaal op als een verdediger van het goeds dat de Fransen ons land brachten.25 In dezelfde periode als Naber begon H.T. Colenbrander aan een grootschalig onderzoek naar de Franse Tijd. Hij bouwde in vele opzichten verder op de ideeën van Jorissen, hoewel hij vreemd genoeg maar weinig waardering had voor de historicus.26 Omdat er daarvoor volgens Colenbrander slechts beperkt onderzoek werd gedaan naar de Franse Tijd, startte hij met een grootschalig bronnenonderzoek. Over de periode van de Nederlandse Inlijving in het bijzonder bracht hij in 1913 het werk Inlijving en opstand uit.27 Dit boek vertelt de geschiedenis vanaf de Inlijving van Nederland bij het keizerrijk tot het vertrek van Napoleon. De uitgave bouwt voort op en begeleidt zijn bronnenuitgave Gedenkstukken der algemeene geschiedenis van Nederland van 1795 tot 1840 waarin deel zes ingaat op de bronnen met betrekking tot de periode 1810-1813.28 Hoewel Inlijving en opstand op het eerste gezicht een bruikbaar boek voor historisch onderzoek lijkt, wordt het gebruik hiervan afgeraden door onder andere Van der Burg. Volgens hem staat dit boek van Colenbrander bekend als een van zijn minst gedegen studies en is het dan ook ‘ongeschikt als goede inleiding op de geschiedenis van de Franse Tijd’.29 Door verkeerd bronnengebruik legde Colenbrander te veel de nadruk op de grote invloed van de Fransen en de ogenschijnlijk passieve houding van de Nederlanders ten opzichte van hun ‘overheersers’. Zijn bronnen uitgaven Gedenkstukken… is echter wel bruikbaar mits men in het achterhoofd houdt dat het hier gaat om een bepaalde selectie bronnen.
23
J.W.A. Naber, Overheersching en vrijwording. Geschiedenis van Nederland tijdens de inlijving bij Frankrijk. Juli 1810november 1813 (Haarlem 1909). 24 Ibidem, 6. 25 J.W.A. Naber, Onze inlijving bij Frankrijk. Juli 1810-november 1813 (Amsterdam 1911). 26 Joor, De Adelaar en het Lam, 29. 27 H.T. Colenbrander, Inlijving en opstand (Den Haag 1912). 28 H.T. Colenbrander, Gedenkstukken der algemene geschiedenis van Nederland dl 13 (Den Haag 1905-1918). 29 Van der Burg, Nederland onder Franse invloed, 19.
6
De eerste goed bruikbare publicatie over deze periode is waarschijnlijk Patriots and liberators van de Engelse historicus Simon Schama.30 Het ruim 700 pagina’s tellende boek dat in 1977 verscheen geeft een goed overzicht van de gebeurtenissen in Nederland tussen 1780 en 1813. Hoewel het werk volgens Joor enkele onjuistheden bevat en Schama te weinig rekening houdt met de invloed van de Fransen, kan het toch dienen als een goede inleiding op deze periode.31 Waar andere historici in boeken over deze periode meestal meer aandacht besteden aan de periode vóór 1806, gaat Schama in zijn boek ook uitgebreid in op de periode hierna. Voor een onderzoek naar Nederland ten tijde van de Inlijving is dit boek dan ook uitermate geschikt. Een jaar na het verschijnen van Patriots and liberators publiceerde de Amerikaanse hoogleraar Gerlof D. Homan zijn boek Nederland in de Napoleontische tijd 1795-1815, waarin het laatste hoofdstuk is gewijd aan de Inlijving.32 Homan maakte voor zijn boek veel gebruik van de werken van Colenbrander en het is dan ook maar de vraag of zijn werk niet net zo gekleurd is als dat van Colenbrander zelf. Ook Homan benadrukt in zijn werk de passieve houding van de Nederlanders tegenover de Fransen en bouwt eigenlijk voort op de oude visie van een weerloos Nederland. Historicus Niek van Sas was toen het werk verscheen dan ook niet erg te spreken over het boek: ‘(…) bij nadere beschouwing blijken we te maken te hebben met een vrij elementair overzicht dat noch op het gebied van feitelijke informatie, noch waar het gaat om interpretatie en analyse veel aan de bestaande literatuur toevoegt’.33 Van Sas was overigens wel te spreken over het boek van Schama, dat volgens hem meer onderzoek naar deze periode zou stimuleren.34 De passieve houding van de Nederlanders tegenover de Fransen werd voor het eerst pas echt bestreden in het jaar 2000 met de publicatie van het proefschrift van Johan Joor. Uit het onderzoek dat Joor deed voor De Adelaar en het Lam. Onrust, opruiing en onwilligheid in Nederland ten tijde van het Koninkrijk Holland en de Inlijving bij het Franse Keizerrijk (1806-1813) werd voor het eerst goed duidelijk dat de Nederlanders helemaal geen weerloze houding hadden tegenover de Fransen, zoals in de jaren hiervoor was beweerd.35 De Nederlandse bevolking accepteerde niet zonder meer al hetgeen de Fransen hen oplegden en liet zich niet zomaar onderdrukken. In zijn bijna 900 pagina’s tellende boek doet Joor verslag van een groot onderzoek naar de manieren van Nederlandse weerstand tegenover de Fransen. Hierbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de manier van protest tegen de invoering van de dienstplicht, het nieuwe belastingstelsel en de nieuwe overheid.
30
S. Schama, Patriots and liberators. Revolution in the Netherland 1780-1813 (New York 1977). Joor, De Adelaar en het Lam, 34. 32 G.D. Homan, Nederland in de Napoleontische tijd 1795-1815 (Bussum 1978). 33 N.C.F. van Sas, ‘Recensie: G.D. Homan, Nederland in de Napoleontische tijd, 1795-1815 (Bussum 1978)’, BMGN-LCHR 95:2 (1980) 407-409, aldaar 407. 34 Ibidem, 408. 35 Joor, De Adelaar en het Lam. 31
7
Met zijn onderzoek laat Joor niet alleen zien dat de Nederlanders wel degelijk weerstand boden aan de Fransen, ook wordt duidelijk op welke wijze de Fransen het land wilden verfransen. De manier waarop het Franse bestuur Nederland wilden kneden naar Frans voorbeeld, zowel tijdens het Koninkrijk Holland als de Inlijving, is verder onderzocht door Martijn van der Burg. In zijn in 2009 gepubliceerde proefschrift Nederland onder Franse invloed. Culturele overdracht en staatsvorming in de napoleontische tijd, 1799-1813 staat de overdacht van de Franse cultuur en staatsinrichting naar Nederland centraal.36 Ook in dit opzicht blijkt dat de Nederlanders niet zomaar alles van de Fransen over hun kant lieten komen. Zeker ten tijde van het koninkrijk konden de Nederlanders invloed uitoefenen op nieuwe Franse bepalingen die werden aangepast zodat ze beter in de Nederlandse samenleving pasten. Het feit dat steeds meer mensen onderzoek gaan doen naar deze periode blijkt ook uit het recent verschenen aantal bundels en artikelen over dit tijdperk. In 2005-2006 werd het Nederlands kunsthistorisch jaarboek gewijd aan de kunsten onder Lodewijk Napoleon.37 Onder de redactie van kunsthistorica Eveline Koolhaas-Grosfeld schreven verschillende (kunst)historici over de invloed van Lodewijk Napoleon op de kunsten in Nederland en op welke manier de koning gebruik maakte van de kunsten voor de nationalisering en modernisering van Nederland. In 2006 stond eveneens het Koninkrijk Holland centraal in het tijdschrift De Negentiende Eeuw. Onder redactie van Annie Jourdan schreven verschillende specialisten op dit gebied artikelen over onder andere de staatsinrichting, financiën en codificatie onder koning Lodewijk Napoleon.38 Een groot deel van de artikelen die verschenen in het jaarboek onder de redactie van Koolhaas-Grosfeld en het tijdschrift De negentiende eeuw onder redactie van Jourdan werden in 2010 vertaald naar het Frans voor een bundel onder de redactie van Jourdan over Lodewijk Napoleon.39 In 2006 verscheen eveneens de bundel Nederland in de Franse schaduw waarin ook werd ingegaan op de periode van het Koninkrijk Holland.40 In deze bundel zijn verschillende artikelen te vinden over, zoals de ondertitel al zegt, het ‘recht en bestuur in het Koninkrijk Holland’. Vrij recent verscheen onder leiding van dezelfde redacteuren de uitgave van het tijdschrift Pro Memorie, bijdragen tot de rechtsgeschiedenis der Nederlanden waarin de inlijving van Nederland bij Frankrijk centraal stond, in tegenstelling tot de hiervoor genoemde bundels.41 De diversiteit van de artikelen in de voorgenoemde bundels maakt deze uitgaven interessant voor mensen die graag iets meer willen
36
Van der Burg, Nederland onder Franse invloed. E. Koolhaas-Grosfeld red., Lodewijk Napoleon en de kunsten in het Koninkrijk Holland. Nederlands kunsthistorisch jaarboek 56/57 (Zwolle 2005/2006). 38 De negentiende eeuw 30 (2006). 39 A. Jourdan red., Louis Bonaparte. Roi de Hollande (Parijs 2010). 40 J. Hallebeek en A.J.B Sirks red., Nederland in Franse schaduw. Recht en bestuur in het Koninkrijk Holland (1806-1810) (Hilversum 2006). 41 A.M.J.A. Berkvens, J. Hallebeek en A.J.B. Sirks red., Het Franse Nederland. 37
8
weten van een specifiek onderwerp binnen de Franse Tijd en vormen een goede basis voor dit onderzoek.
Amsterdam, 1806-1813 Halverwege de negentiende eeuw verscheen de serie Geschiedkundige beschrijving der stad Amsterdam van Cornelis de Vijver waarin een gedetailleerde omschrijving van de stad werd gegeven en ook de Franse Tijd aan bod kwam.42 Ondanks deze uitgebreide omschrijving van de stad door de jaren heen is het echter de vraag of deze werken niet ook vooral als bron moeten worden gezien. Later in de negentiende eeuw verschenen er aan de hand van J. ter Gouw diverse werken over de stad Amsterdam. Ook deze boeken hadden een zeer omschrijvend karakter en waren bedoeld voor zowel de volwassen als de jonge lezer. In zijn serie Geschiedenis van Amsterdam werd in het laatste deel ingegaan op de periode van de Inlijving in Amsterdam.43 In de twintigste eeuw verscheen er weinig over Amsterdam onder de Fransen. Het twaalfde jaarboek van het tijdschrift Amstelodamum werd voor een groot deel gewijd aan het Amsterdamse bestuur van 1795 tot 1813 en geeft een goede indruk van de gebeurtenissen en veranderingen binnen de stad.44 In de jaren dertig van de vorige eeuw verscheen de serie Geschiedenis van Amsterdam van Hajo Brugmans waar in het vijfde deel een hoofdstuk werd gewijd aan Amsterdam onder Napoleon.45 Gezien het feit dat deze publicatie vrijwel geen noten bevat, is het moeilijk de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van het boek in te schatten. Bovendien baseert Brugmans zich in veel gevallen op Colenbranders’ werk waarvan we weten dat het werk niet altijd betrouwbaar is. De in 2006 verschenen serie Geschiedenis van Amsterdam geeft ons wel een reëel beeld van de situatie van de stad tijdens deze jaren. In deel 2.2 Zelfbewuste stadstaat 1650-1813 gaat historicus Thomas Poell in op Amsterdam in de periode 1795 tot 1813 – helaas net zoals vele andere publicaties meer op de periode vóór 1806 dan de periode erna.46 Voor een onderzoek naar Amsterdam onder de Fransen is het boek echter zeker goed te gebruiken. Het is duidelijk dat er weinig onderzoek is gedaan naar deze periode en er slechts weinig boeken over dit tijdperk zijn verschenen. Dit maakt het des te interessanter om onderzoek te doen naar het stedelijke bestuur van de stad met een belangrijke positie binnen het keizerrijk.
42
Van der Vijver, Geschiedkundige beschrijving der stad Amsterdam. J. ter Gouw, Geschiedenis van Amsterdam (Amsterdam 1879). 44 Jaarboek Amstelodamum 12 (1914) 1-182. 45 H. Brugmans, Geschiedenis van Amsterdam. Deel 5 Stilstaand getij 1795/1848 (Tweede, herziene en bijgewerkte druk: Utrecht 1973). 46 T. Poell, ‘Het einde van een tijdperk. De Bataafs-Franse tijd 1795-1813’, in: W. Frijhoff en M. Prak red., Geschiedenis van Amsterdam vol. II-2 (Amsterdam 2005) 429-499. 43
9
Bronnen Voor mijn onderzoek naar het Amsterdamse bestuur onder het Franse keizerrijk heb ik gebruik gemaakt van de bronnen binnen het Stadsarchief van Amsterdam. Hierbij heb ik voornamelijk materiaal gebruikt uit het archief van het Nieuw Stedelijk bestuur, lopende van 1795 tot 1813.47 In dit archief zijn onder andere verslagen, notulen, decreten en publicaties van de burgemeester, zijn wethouders, de gemeenteraad, de prefect en de keizer te vinden. Ook uitgebreide correspondentie met onder andere de Franse overheid en andere steden zijn in dit archief bewaard gebleven. Voor mijn onderzoek heb ik vrijwel alle bovenstaande bronnen ingezien uit de periode 1810-1813 die betrekking hebben op het stedelijke bestuur. In mijn bronnenlijst is een gedetailleerdere opsomming te vinden. Dit was een tijdrovende klus maar hierdoor kan wel een zo volledig mogelijk beeld worden gegeven van de taken en de dagelijkse gang van zaken binnen het Amsterdamse bestuur. Daarnaast kan door het bronnenonderzoek ook een beetje aan de sfeer binnen het stadsbestuur worden geproefd. Naast het archief van het Nieuw Stedelijk Bestuur heb ik ook gebruik gemaakt van het verslag dat toenmalig burgemeester Van Brienen in 1814 optekende, één jaar na zijn ambtsperiode.48 Uiteraard moeten we bij dit verslag rekening houden met het feit dat het na zijn ambtsperiode en na het vertrek van de Fransen werd opgetekend. In het verslag komt echter wel duidelijk naar voren welke taken de burgemeester had onder de Fransen en hoe de burgemeester van Amsterdam in die periode tegen de Fransen aankeek. Bovendien geeft het verslag een goede indruk van de onderlinge verhouding binnen het stadsbestuur. Voor een studie naar deze periode zijn er twee archieven die tevens een bijdrage hadden kunnen leveren aan mijn onderzoek. Ten eerste zijn uiteraard de Archives Nationales in Parijs een goede plek voor een onderzoek naar de Franse kant van het verhaal. Binnen deze masterscriptie was echter geen ruimte voor een bezoek aan het archief in Parijs: dit zou teveel tijd in beslag hebben genomen. Het had ons echter wellicht wel meer verteld over de visie van de Fransen tegenover de Nederlanders. Naast de Archives Nationales in Parijs hadden waarschijnlijk ook de bronnen binnen het Noord-Hollands Archief te Haarlem ons goede resultaten kunnen opleveren. De desbetreffende locatie met materiaal uit deze periode was echter in verband met een verbouwing gesloten tijdens de periode van mijn archiefonderzoek. Hierdoor was het niet mogelijk het materiaal uit deze periode in te zien. Dit is erg jammer gezien het feit dat hier meer bronnen te vinden zijn op provinciaal (departementaal) niveau. Beide archieven zouden in de toekomst het reeds gedane onderzoek kunnen aanvullen.
47
Stadsarchief Amsterdam (SA), Nieuw Stedelijk Bestuur (toegangsnummer 5053). Verslag van W.J. van Brienen van de Groote Lindt aangaande zijne verrichtingen als Maire 1811-1813, Stadsarchief Amsterdam (SA), Handschriften (toegangsnr. 5059), inv. nr. 79.
48
10
Indeling Om een goede indruk te krijgen van de periode waarin mijn onderzoek zich afspeelt zal in het eerste hoofdstuk worden ingegaan op de voorafgaande periode: het Koninkrijk Holland en de plek van de stad Amsterdam hierbinnen. Ook zal in dit hoofdstuk de inlijving van de Noord-Italiaanse regio Piedmont in 1802 aan de orde komen zodat gekeken kan worden hoe Frankrijk bij eerdere inlijvingen te werk ging. Het tweede hoofdstuk gaat in op Nederland en Amsterdam tijdens de periode van de Inlijving. Net als in het eerste hoofdstuk zal aan de hand van literatuur over dit onderwerp een beeld worden gegeven van hetgeen we al weten over Nederland en Amsterdam in deze periode. Na deze inleidende hoofdstukken zal in de hoofdstukken hierop het daadwerkelijke bronnenonderzoek aan bod komen. In het derde hoofdstuk zal worden gekeken naar de taken en plichten van de prefect – de vertegenwoordiging van Parijs in het departement Zuiderzee – en de burgemeester van de stad. Niet alleen zal gekeken worden hoe zij invulling gaven aan hun ambten maar ook de onderlinge relatie tussen de heren zal in dit hoofdstuk aan bod komen. Het vierde hoofdstuk zal ingaan op het gemeentebestuur zelf, dat wil zeggen de burgemeester, zijn wethouders en de gemeenteraad. Ook hier zal worden gekeken wat hun dagelijkse bezigheden waren en hoe zij zich ten opzichte van elkaar onderhielden. Daarnaast zal ook worden ingegaan op de houding van de rest van het gemeentebestuur tegenover de Fransen. Het tweede en derde hoofdstuk zijn voornamelijk gebaseerd op (lands)publicatiën, notulen van de burgemeester, wethouders en de gemeenteraad, de correspondentie tussen het gemeentebestuur en onder andere het Franse bestuur en het verslag van oud-burgemeester Van Brienen. Ten slotte zal het laatste hoofdstuk bestaan uit een casestudy naar de invoering van de burgerlijke stand. De hoofdstukken hiervoor hebben een goede indruk gegeven van de dagelijkse gang van zaken en de verhoudingen binnen het bestuur en vervolgens is het interessant om te kijken hoe het bestuur daadwerkelijk aan de slag ging bij de invoering van een nieuwe Franse bepaling. Hierbij is gebruik gemaakt van de notulen, (lands)publicatiën en correspondentie met betrekking tot de (voorbereiding van de) invoering van de burgerlijke stand. De laatste drie hoofdstukken – grotendeels gebaseerd op bronnen – zullen samen een goed overzicht geven van hoe het er daadwerkelijk aan toeging binnen het bestuur van de derde hoofdstad van het Franse Keizerrijk.
11
1.
Historisch kader ‘Hollanders! nimmer zal ik een goed en deugdzaam Volk vergeten, zoo als Gij zijt; Mijne laatste gedagte zoo wel als Mijne laatste zugt 49 zullen voor uw geluk zijn.’ (Lodewijk Napoleon, 1 juli 1810)
Voordat Frankrijk in 1810 het toenmalige Koninkrijk Holland inlijfde, kenden deze landen al een langere gezamenlijke geschiedenis. Nederland koos de kant van Frankrijk tegenover de Engelsen ten tijde van de Patriottentijd in de jaren tachtig van de eeuw daarvoor. De Patriotten waren dan ook teleurgesteld dat zij niet door de Fransen werden bijgestaan toen het Oranjeregime door militair ingrijpen van de Pruisen werd hersteld.50 Tijdens de Bataafse Revolutie enkele jaren later werden de Nederlanders wel door de Fransen bijgestaan.51 Hoewel officieel de schijn van gelijkheid tussen de landen werd opgehouden, was duidelijk dat Nederland vanaf die periode steeds afhankelijker werd van Frankrijk; de invloed van Frankrijk op Nederland groeide en zou dit blijven doen tot 1813. Verschillende staatsgrepen die in Nederland plaatsvonden rond 1800, waarbij men hulp kreeg van de Fransen, droegen hier mede aan bij.52 Van de Nederlanders werden tegenprestaties verwacht in ruil voor hulp van de Fransen die ‘hadden te kennen gegeven dat zij de Nederlanders alleen als volwaardige bondgenoten zouden beschouwen wanneer zij actief een bijdrage zouden leveren aan de revolutie’.53 Uiteraard veranderde de invloed en koers van de Fransen met het aantreden van Napoleon in Frankrijk in 1799. Een staatsgreep in Nederland in 1801 had volgens hem niet het gewilde resultaat. Hij ergerde zich aan de militaire zwakte van de Bataafse Republiek en vond dat het bestuur van Nederland over te weinig daadkracht beschikte. Hierop besloot hij in 1805 een eenhoofdig bestuur in de stellen.54 Dit nieuwe bestuur kwam onder leiding te staan van Rutger Jan Schimmelpenninck, die eerder als Nederlandse ambassadeur in Parijs werkte. Hoewel het ambt van Schimmelpenninck nog republikeins was, werd Nederland met zijn aanstelling in zekere zin voorbereid op een eenkoppig – monarchaal – bestuur.55 Ondanks het feit dat Schimmelpenninck veel bereikte tijdens zijn korte aanstelling, verving Napoleon hem in 1806 waarna hij zijn jongere broer op de troon van het nieuwe Koninkrijk Holland plaatste.
49
‘Afscheidsbrief’ van Lodewijk Napoleon nadat hij afstand van de troon heeft gedaan op 1 juli 1810. SA 5053 (NSB) 927 Landspublicatien januari 1810-december 1810. 50 J. Roegiers en N.C.F. van Sas, ‘Revolutie in Noord en Zuid (1780-1830)’, in: Blom, J.H.C., en E. Lamberts red., Geschiedenis van de Nederlanden (Baarn 2007) 222-256, aldaar 226. 51 Ibidem, 227. 52 Ibidem, 230. 53 Van der Burg, Nederland onder Franse invloed (Amsterdam 2007) 37. 54 Poell, ‘Het einde van een tijdperk. De Bataafs-Franse tijd 1795-1813’, 470. 55 W.R.E. Velema, ‘Lodewijk Napoleon en het einde van de republikeinse politiek’, De negentiende eeuw 30 (2006) 147-158, aldaar 150.
12
Dit hoofdstuk vertelt de geschiedenis van Nederland en Amsterdam tijdens het Koninkrijk Holland van 1806-1810. Hoewel mijn bronnenonderzoek betrekking heeft op de periode van de Inlijving is het ook belangrijk om aandacht te besteden aan de periode hiervoor. Vanaf 1806 versterkte de Franse greep namelijk aanzienlijk en veel Franse elementen die toen werden geïmplementeerd in Nederland werden tijdens de latere inlijving verder uitgewerkt. In dit hoofdstuk wordt antwoord gegeven op verschillende vragen met betrekking tot het Koninkrijk Holland. Hoe wilde Lodewijk Napoleon zijn nieuwe koninkrijk inrichten? Wat voor soort samenleving had hij voor ogen? Hoe groot was de invloed van zijn broer Napoleon in Parijs en hoe was de verhouding tussen deze twee mannen? Op welke manier werd de Nederlandse samenleving nog meer verfranst en wat vond de Nederlandse bevolking hiervan? Deze en meer onderwerpen komen aan bod in dit hoofdstuk. Daarnaast zal ook worden gekeken naar de manier waarop Napoleon eerder de NoordItaliaanse regio Piedmont annexeerde. Dit laatste om een idee te geven hoe de Fransen te werk gingen bij de inlijving van een nieuw gebied. Ook laat deze beschrijving goed zien in hoeverre de inlijving van Nederland verschilde van een van Napoleons’ eerdere annexaties.
1.1
Het Koninkrijk Holland
Op 5 juni 1806 werd Lodewijk Napoleon geïnstalleerd als koning van het Koninkrijk Holland, zoals de voormalige Bataafse republiek vanaf die dag heette. In Frankrijk was in voorgaande jaren een herwaardering ontstaan voor een autoritair regime. Als reactie hierop was het land in 1804 van een republiek overgegaan naar een staat met een erfelijk vorst: de keizer. 56 De titel keizer betekende dat het ambt van Napoleon erfelijk overdraagbaar was. Vanuit deze optiek koos Napoleon ervoor om in heel Europa het systeem van erfopvolging in te voeren, waarover hij de Franse senaat op 30 maart 1806 ingelichte.57 Familieleden van de keizer kregen zeggenschap over veroverde gebieden: zijn broer Lodewijk Napoleon, tweede in lijn van erfopvolging, werd de soeverein van het Koninkrijk Holland.58 Schimmelpenninck was het absoluut niet eens met de benoeming van Lodewijk tot koning en de vestiging van het Koninkrijk Holland. Hoewel hij eerder geen bezwaar had tegen zijn eigen benoeming en het daaruit voortvloeiende eenhoofdig bestuur, probeerde hij deze benoeming met ‘het hele vertrouwde arsenaal aan republikeinse retoriek te voorkomen’.59 Volgens hem was het erfelijkheidsprincipe niet verenigbaar met de idealen van de Bataven. Napoleon stelde het land echter voor de keuze: de nieuwe monarchie accepteren of de annexatie van Nederland bij Frankrijk. Na veel gesteggel binnen de Nederlandse vertegenwoordiging over de benoeming van Lodewijk 56
Van der Burg, Nederland onder Franse invloed, 53. Ibidem, 56. 58 Ibidem, 56. 59 Velema, ‘Lodewijk Napoleon en het einde van de republikeinse politiek’, 152. 57
13
Napoleon werd hij uiteindelijk zowel ‘roi de Hollande’ als ‘chef suprême de notre république’. Deze scheve benoeming laat volgens Van der Burg zien dat de Bataafse overheid nog steeds niet helemaal achter het nieuwe Koninkrijk Holland stond. 60 Wellicht was de overgang naar een monarchie de minst erge optie voor het land omdat Napoleon, als hij wilde, voor meer problemen kon zorgen.61 Op 15 juni 1806 vertrok Lodewijk Napoleon met zijn gezin richting het noorden alwaar hij zich vestigde in Huis ten Bosch gelegen in Den Haag. Op zijn komst naar het koninkrijk had Lodewijk zich voorbereid met een Nederlandse delegatie. Weerstand vanuit het Nederlandse volk maakte het voor Lodewijk moeilijk om zijn taken uit te voeren. Hoewel het nooit tot georganiseerde bewegingen van verzet kwam, vonden er wel ongeorganiseerde protesten plaats. 62 Een ander probleem was dat de nieuwe koning van zijn broer geen duidelijke taakomschrijving had meegekregen. De keizer wilde graag dat de Bataafse (en dus republikeinse) grondwetgeving werd gehandhaafd en dit zorgde voor de nodige complicaties wat betreft de wettelijke taken van de koning.63 De vrijheid van de koning werd ingeperkt doordat hij alleen de uitvoerende macht had: hij kon niet zonder volksvertegenwoordiging regeren en daarnaast werd hij ook beperkt door de macht van de raadspensionaris die voor het leven was benoemd. Gelukkig bleek dit laatste voor Lodewijk in de praktijk mee te vallen, aangezien raadspensionaris Schimmelpenninck vrij snel ontslag nam.64 Lodewijk Napoleon had grootse plannen met het Koninkrijk en wilde een voorspoedige toekomst voor het land.65 Zoals Wyger Velema in zijn artikel over Lodewijk Napoleon stelt: ‘De manke en melancholieke Lodewijk was (…) een man met verrassend sterke en uitgewerkte theoretische overtuigingen over de plaats van zijn monarchie in de Nederlandse geschiedenis en hij formuleerde zijn visie daarop met een scherp oog voor de zwakheden van de oude republikeinse traditie’.66 Ook Joke Roelevink beaamt dit in haar artikel over de wetgevende capaciteiten van Napoleon: ‘Zijne Majesteit ging ijverig en doelbewust aan de slag, vooral met wet- en regelgeving. Hij bleek intelligent te zijn, zeer wel in staat om problemen te doorzien en oplossingen aan te dragen’.67
60
Van der Burg, Nederland onder Franse invloed, 59. Schama, Patriots and liberators, 485. 62 Van der Burg, Nederland onder Franse invloed, 62. 63 Ibidem, 62-63. 64 Ibidem, 63. 65 Ibidem, 65. 66 Velema, ‘Lodewijk Napoleon en het einde van de republikeinse politiek’, 154. 67 J. Roelevink, ‘Cette grande inertie qu’on rencontre sans cesse dans la marche des affaires. Lodewijk Napoleon als wetgever en uitvoerder’, De negentiende eeuw 30 (2006) 177-191, aldaar 177. 61
14
Afb. 1 Lodewijk Napoleon, koning van Holland van 1808 tot 1810 (1809) door Charles Howard Hodges
Om het koninkrijk een goede toekomst te geven, moest de verdeeldheid binnen het land verdwijnen. Lodewijk speelde hiermee goed in op het verlangen naar harmonie en eenheid die door de Bataafse revolutie weer opleefde en de nationale verzoening die vanaf 1800 steeds belangrijker werd onder de bevolking. De nieuwe koning stond dan ook open voor Nederlandse ideeën en combineerde nationaal met eigenbelang.68 Een constitutionele monarchie was volgens hem echter voor de huidige tijd de beste regeringsvorm; de huidige republiek werd verzwakt door een gebrek aan ‘uniformiteit, homogeniteit en centralisatie’.69 Om het land weer nieuw leven in de blazen en ‘in het moderne Europese statenstelsel [te] kunnen overleven, (…) diende het land door een aan een Constitutie gebonden sterk centraal monarchaal gezag te worden bestuurd’.70 Om zijn plannen te verwezenlijken, gaf de koning op 27 juni 1806 de opdracht tot het herschrijven van de grondwet. Al tijdens het schrijven van deze grondwet, trok de koning de uitvoerende macht naar zich toe.71 Vrij snel werden de Constitutie voor het Koninkrijk Holland en de Wet betrekkelijk tot Onderscheidene Algemeene bepalingen geschreven die zich op een aantal punten flink onderscheden van de Bataafse variant. 72 De Wet betrekkelijk tot Onderscheidene
68
Van der Burg, Nederland onder Franse invloed, 65-66. Velema, ‘Lodewijk Napoleon en het einde van de republikeinse politiek’, 155. 70 Ibidem, 156. 71 Van der Burg, Nederland onder Franse invloed, 66. 72 Ibidem, 67. 69
15
Algemeene bepalingen maakte de zeggenschap van de koning over de Staatsraad, de gemeenten, de departementen, de rechtelijke macht en het Wetgevend Lichaam merkbaar groter.73 Binnen de nieuwe grondwet werd de functie van raadspensionaris geschrapt en al diens taken door de koning overgenomen. Bovendien werden wetten die moesten voorkomen dat de Fransen teveel invloed kregen, ook uit de aangepaste grondwet gehaald.74 De rol die Lodewijk Napoleon heeft gespeeld in de eerste aanpassingen van de republikeinse grondwet moeten niet overschat maar ook zeker niet onderschat worden, aldus Van der Burg.75 Ondanks het feit dat zijn macht beperkt was, heeft hij een stempel gedrukt op de aangepaste constitutie. Lodewijk moest de balans vinden tussen de opdrachten van zijn broer uit Frankrijk en de wensen van het Nederlandse volk.76 Volgens Schama zette Lodewijk wat betreft de bestuurlijke hervormingen grotendeels de lijn van Schimmelpenninck voort en had Lodewijk bovendien veel oog voor de Nederlandse tradities en belangen. De koning identificeerde zich steeds meer met zijn onderdanen en wilde hen beschermen tegen zijn broer tegenover wie hij een ambivalente, maar door de tijd heen steeds negatievere, houding had.77 De herschreven grondwet van 1806 was voor Lodewijk een tijdelijke oplossing en hij streefde uiteindelijk naar een nieuwe monarchale constitutie. Hoewel hij er eerst voor koos de republikeinse instellingen deels te handhaven om zo de orde te bewaren, ‘hoopte Lodewijk [met dit nieuwe voorstel] voor altijd af te rekenen met het republicanisme’.78 Deze grondwet werd uiteindelijk nooit geïmplementeerd omdat het land voor die tijd werd geannexeerd bij Frankrijk. Voor het ontwerpen van de nieuwe constitutie werd in 1808 Lodewijk Pieter Leonard van de Kasteele aangesteld.79 In zijn ontwerp was voor een groot gedeelte rekening gehouden met de wensen van de koning. Binnen het grondwetsontwerp had Van de Kasteele zoveel mogelijk getracht republikeinse elementen te doen verdwijnen. Toch liet hij een aanzienlijk deel van de oude republikeinse ideeën voortbestaan maar dit was met name ‘ (…) omdat het schrappen ervan argwaan zou kunnen opwekken (…)’.80 Binnen het compleet nieuwe parlementaire systeem van Van de Kasteele kreeg de koning aanzienlijk meer macht terwijl de rol van de volksvertegenwoordiging werd ingeperkt.81 Daarnaast werd de koning binnen het nieuwe systeem onafhankelijker van zowel andere
73
Ibidem, 68. Ibidem, 68. 75 Ibidem, 71. 76 Ibidem. 77 Schama, Patriots and liberators, 488-489. 78 Van der Burg, Nederland onder Franse invloed, 82. 79 Ibidem, 72. 80 Ibidem, 75. 81 Ibidem, 76. 74
16
bestuurlijke organen als van Frankrijk omdat Van de Kasteele vond dat de koning zo min mogelijk gebonden moest worden.82 Ook op het gebied van het uniformeren van het recht en de staatsfinanciën speelde Lodewijk een grote rol. De pogingen die sinds de Bataafse revolutie waren gedaan voor het uniformeren van het recht waren zonder succes geweest83 en Lodewijk zette zich in voor de invoering van één wetboek, zoals het Franse Code Civil. Uiteindelijk werd in mei 1809 het Wetboek Napoleon ingerigt voor het Koninkrijk Holland in werking gesteld. Dit nieuwe wetboek zorgde voor een uniformering van het recht in het Koninkrijk Holland en steunde daarmee de centralisatiepolitiek van koning Lodewijk. Op het gebied van financiën kreeg Lodewijk een stevige vinger in de pap: minister van financiën Gogel, die een aantal jaren daarvoor een geslaagd financieel stelsel had opgezet, werd door de jaren heen steeds meer door Lodewijk op een zijspoor gezet. Hierna volgde de koning grotendeels zijn eigen koers op financieel gebied. 84 Hoewel Lodewijk Napoleon duidelijk probeerde zijn eigen koers te varen stond hij ook onder grote invloed van zijn broer. Van der Burg betoogt in zijn boek Nederland onder Franse invloed dat de manier van regeren van Lodewijk Napoleon in een aantal essentiële opzichten leek op de manier van regeren van Napoleon, later ook wel het bonapartisme genoemd. 85 In dit opzicht keek Lodewijk naar Frankrijk als voorbeeld voor de inrichting van zijn koninkrijk met daarbij rekening houdende met de mogelijkheden van en de situatie in het koninkrijk. Tijdens zijn regeerperiode liep Lodewijk echter tegen veel problemen aan die hem belemmerden in het uitoefenen van zijn taken. Ten eerste werd Lodewijk door zijn broer niet erg serieus genomen hoewel de negen jaar jongere broer lang werd gezien als zijn protegé.86 In haar artikel ‘Staats- en natievorming in de tijd van Lodewijk Napoleon’ geeft Annie Jourdan een goed beeld van de verhouding tussen de twee broers.87 Hierin wordt het beeld geschetst van een jongere broer die eigenlijk nooit serieus werd genomen door zijn grote broer, de machtige keizer. Napoleon bestookte zijn broer met goedbedoelde maar dwingende adviezen, vertrouwde zijn jongere broer de leiding van het Nederlandse leger niet toe terwijl Lodewijk wel over voldoende ervaring beschikte88
82
Ibidem, 76. P. van den Berg, ‘Codificatie en staatsvorming in de tijd van Lodewijk Napoleon’, De negentiende eeuw 30 (2006) 159-176, aldaar 174. 84 Voor meer informatie over de financiële situatie binnen het Koninkrijk Holland, minister van financiën Gogel en zijn verhouding tot koning Lodewijk, zie: W. Fristchy, ‘Gogels “Compte rendu au roi” en de staatsfinanciën in het koninkrijk van Lodewijk Bonaparte’, De negentiende eeuw 30 (2006) 201-218. 85 Voor nadere uitleg over de kenmerken van het bonapartisme en hoe de manier van regeren van Lodewijk hierbinnen past, zie: Van der Burg, Nederland onder Franse invloed, 78. 86 Schama, Patriots and liberators, 488. 87 A. Jourdan, ‘Staats- en natievorming in de tijd van Lodewijk Napoleon. Nederland als ‘objet de désir’’, De negentiende eeuw 30 (2006) 132-146. 88 Lodewijk Napoleon had voordat hij werd aangesteld als koning van Holland al een grote militaire carrière achter de rug en had op 21-jarige leeftijd al de formele leiding over duizend officieren en manschappen. Hij miste echter, ondanks dat hij zich op zijn gemak voelde binnen het leger, overtuiging en de ambitie voor het oorlogvoeren. Voor meer informatie over de 83
17
en vroeg ontzettend veel (financiële) steun vanuit Nederland waar de koning eigenlijk niet aan kon voldoen.89 Bovendien zorgde het Continentale Stelsel van Napoleon voor een enorme financiële klap voor de Nederlanders en waren de broers het op dit gebied totaal niet met elkaar eens.90 De complexe verhouding tussen Napoleon en zijn jongere broer was ook te zien aan de manier waarop Lodewijk zich gedroeg tegenover zijn oudere broer, hij ‘koppelde (…) lange periodes van verregaande slaafse volgzaamheid aan momenten van grote wispelturigheid en een koppig en eigenzinnig optreden’.91 Ook het feit dat het nooit tot een echte kroning is gekomen, laat zien dat de keizer zijn jongere broer niet serieus nam. Het is zelfs de vraag of de keizer ooit van plan was zijn broer te kronen.92 Jourdan gaat nog verder door Lodewijk en de rest van Napoleons broers en zwager als pionnen van de keizer te zien: ‘Hier wordt (…) zichtbaar (…) dat Napoleon zijn broers niet als echte koningen beschouwt maar als prefecten of intendanten die slechts één doel voor ogen moeten hebben: de belangen van Frankrijk’.93 Napoleon plaatste zijn broer dan ook in een onmogelijke positie omdat het niet mogelijk was zowel zijn broer de keizer als zijn Nederlandse onderdanen tevreden te stellen.94 Hoewel men op het eerste gezicht niet blij was met de komst van Lodewijk als koning veranderde dit snel en waren vooral de mannen binnen het voormalige bestuur vrij positief over hem te spreken. Zoals Velema in zijn artikel over Lodewijk zegt: ‘De politieke verzoening en harmonie die onder een republiek onbereikbare idealen waren gebleven, leken nu plotseling binnen handbereik’.95 De rest van de Nederlandse bevolking was echter slechts gematigd enthousiast. Ten eerste was de koning voor de gewone bevolking weinig zichtbaar. Hij verhuisde veel, bleef nooit lang op één plek en was, op enkele bezoeken aan de departementen na, weinig tussen de bevolking te vinden. Jourdan zegt hierover: ‘ (…) een vorst die nooit thuis is en die daardoor de indruk wekt dat hij zich niet om zijn onderdanen bekommert’.96 Hoewel de koning op zijn onderdanen een afwezige indruk maakte, was de koning wel degelijk goed op de hoogte van de situatie in het land. Bij afwezigheid was er sprake van constante correspondentie met zijn ministers.97 Naast het feit dat hij veel afwezig was, maakte de koning zich ook ongeliefd met zijn nogal wispelturige en aarzelende karakter, dat wellicht ook werd gevoed door de relatie met zijn broer.98 Veel – door de koning – ingevoerde
militaire carrière van Lodewijk zie onder andere: Jos Gabriëls, ‘Een militair op de troon? Koning Lodewijk en de strijdkrachten’ De negentiende eeuw 30 (2006) 230-241. 89 Jourdan, ‘Staats- en natievorming in de tijd van Lodewijk Napoleon’, 138-141. 90 Joor, De Adelaar en het Lam, 82. 91 Ibidem, 73. 92 Van der Burg, Nederland onder Franse invloed, 60. 93 Jourdan, ‘Staats- en natievorming in de tijd van Lodewijk Napoleon’, 142. 94 Ibidem, 146. 95 Velema, ‘Lodewijk Napoleon en het einde van de republikeinse politiek’, 156-157. 96 Ibidem, 144-145. 97 Roelevink, ‘Cette grande inertie qu’on rencontre sans cesse dans la marche des affaires’, 485. 98 Joor, De Adelaar en het Lam, 75.
18
wetten werden vaak na een aantal weken herroepen of herschreven.99 Het feit dat de bevolking een negatieve houding had tegenover de koning heeft er waarschijnlijk voor gezorgd dat Lodewijk meer bereikte op het gebied van staats- dan natievorming.100 Hij kon de staatsinrichting van het land wel aanpassen maar de initiatieven waardoor hij vorm wilde geven aan de natie hadden minder succes. Bovenstaande problemen belemmerde Lodewijk enorm als bestuurder en zorgden ervoor dat zijn nieuwe grondwet uiteindelijk nooit werd geïmplementeerd. Eind 1809, begin 1810 werd al een deel van het zuiden ingelijfd en in juli van 1810 de rest van het koninkrijk. Napoleon nam hiertoe het besluit omdat hij vond dat zijn broer niet goed regeerde en teveel toegaf aan de Nederlandse bevolking. ‘Napoleon wordt zich er van bewust, dat zijn broer het fundamenteel oneens is met zijn politiek en dat hij zijn nieuwe vaderland niet zal verraden ten gunste van het Franse keizerrijk. Kortom, in zijn ogen is Louis niet meer een geliefd broertje, maar een vreemde koning geworden: Lodewijk I van Holland.’ 101
Afb. 2 Indeling van het Koninkrijk Holland 1806-1810
1.2
Amsterdam binnen het Koninkrijk Holland
Ook in Amsterdam was net als in de rest van het land de toenemende invloed van de Fransen niet onopgemerkt voorbij gegaan. Door het centraliseren van de macht in 1798 verloor de stad door de 99
Jourdan, ‘Staats- en natievorming in de tijd van Lodewijk Napoleon’, 144. Ibidem, 146. 101 Ibidem, 142. 100
19
jaren heen steeds meer haar autonomie en kreeg het lokale bestuur minder inspraak in de provincie.102 Ook het latere eenkoppige bestuur van Schimmelpenninck dat in 1805 aantrad, kwam in conflict met het Amsterdamse bestuur: ‘De regering-Schimmelpenninck wilde namelijk de beleidsvrijheid van de gemeenten aan banden leggen’.103 In Amsterdam reageerde niet iedereen positief op de benoeming van Lodewijk Napoleon en diverse uitingen van ontevredenheid werden geuit.104 Nederland onder leiding van een koning druiste volgens verschillende Amsterdamse patriotten rechtstreeks tegen de idealen van ‘Oppermagt des Volks, de Gelijkheid, de Vrijheid [en] de Eenheid der Republiek’ in.105 Vanaf het moment dat hij als koning aantrad, had Lodewijk de wens om zich te vestigen in Amsterdam, samen met zijn regering. Volgens Hajo Brugmans was dit een juiste visie: ‘Inderdaad behoefte in de nieuwe Nederlandse eenheidsstaat de regering niet meer gevestigd te blijven in een economisch en politiek onbeduidende plaats als Den Haag’. 106 Daarnaast spreken de bronnen van de grote voorliefde van koning Lodewijk voor de stad.107 Zijn daadwerkelijke vestiging in de nieuwe hoofdstad gebeurde echter pas in 1808; op 20 april van dat jaar vond zijn intocht in Amsterdam plaats.108 Voor die tijd was hem te kennen gegeven dat er geen paleis beschikbaar was voor hem in Amsterdam en ‘schroomde [hij] om zich te midden van de invloedrijke kooplieden te vestigen zolang zijn koningschap niet door een officiële kroningsplechtigheid bezegeld was’.109 Zijn vestiging in Amsterdam bracht echter niet zoveel goeds als hij gehoopt had. De Amsterdamse bevolking ontving de koning bepaald niet met open armen. Ten eerste vestigde de koning zich in het geliefde stadhuis – de trots van Amsterdam – dat werd omgebouwd tot een paleis. Niettemin werd het ‘paleis’ door toenmalig burgemeester van Amsterdam Wolters van der Poll, op 9 april 1808 aan de koning aangeboden hoewel het voormalige stadhuis nooit officieel van eigenaar veranderde en tot 1935 eigendom van de stad bleef.110 Naast het verlies van het ‘paleis’ moest de Amsterdamse bevolking ook afstand doen van enkele andere historische gebouwen, zoals de Waag op de Dam die naar de Nieuwmarkt werd verplaatst.111 Daarnaast waren de kosten voor de verhuizing van het hof en de regeringsdiensten hoog wat niet in goede aarde viel bij de hoofdstedelingen die zelf gebeukt gingen onder vele belastingen. Hoewel de intocht van Lodewijk
102
Poell, ‘Het einde van een tijdperk’, 460. Ibidem, 471. 104 Ibidem, 472. 105 Zoals geciteerd in: Poell, ‘Het einde van een tijdperk’, 472. 106 Brugmans, Geschiedenis van Amsterdam, 53. 107 H. Brugmans, ‘Amsterdam door Napoleon bestemd tot de hoofdstad van Nederland’, Jaarboek Amstelodamum 12 (1914) 179-182, aldaar 179. 108 Poell, ‘Het einde van een tijdperk’, 475. 109 Joor, De Adelaar en het Lam, 77. 110 Brugmans, Geschiedenis van Amsterdam, 58-59. 111 Joor, De Adelaar en het Lam, 90. 103
20
veel toeschouwers trok, besloot een groot gedeelte van de Amsterdamse elite uit ongenoegen tot het boycotten van de hoffeesten die bij de komst van de koning hoorden.112
Afb. 3 Het koninklijk Paleis met de intocht van koning Lodewijk Napoleon (gravure) (1808).
De aanstelling van Lodewijk in 1806 betekende dat er een aantal bestuurlijke aanpassingen werden gedaan die grote invloed hadden op het bestuur van Amsterdam. De indeling van de departementen van het Koninkrijk leek grotendeels op de indeling van de gewesten voor die tijd hoewel Holland in twee departementen werd gesplitst: Maasland en Amstelland, zoals te zien is op afbeelding 2.113 Aan het hoofd van deze departementen stond de landdrost die zijn opdrachten rechtstreeks van de centrale overheid ontving.114 Hij werd bijgestaan door drosten die elk de verantwoordelijkheid kregen voor bepaalde delen van het departement: de kwartieren.115 Zij waren de schakel tussen de landdrost en de gemeentebesturen.116 Hoofdverantwoordelijke bleef echter de landdrost, die volgens de wet verantwoordelijk was voor een goede gang van zaken binnen het departement op het gebied van onder andere de infrastructuur, de gezondheidszorg, de godsdienst en justitie.117 Lodewijk Napoleon koos voor een eenkoppig bestuur op verschillende niveaus waarbij alle mannen volledig in dienst stonden van de centrale overheid en zelf in principe geen inspraak hadden.118
112
Poell, ‘Het einde van een tijdperk’, 475. Ibidem, 472. 114 Ibidem. 115 Ibidem. 116 Joor, De Adelaar en het Lam, 83. 117 Ibidem, 83-84. 118 Poell, ‘Het einde van een tijdperk’, 472. 113
21
Op 13 april 1807 kreeg het koninkrijk een gemeentewet, waarbij op 23 oktober van dat jaar ‘een reglement [werd] vastgesteld op het bestuur van de gemeenten der eerste klasse’.119 Alle steden met meer dan 5000 inwoners vielen binnen deze eerste klasse, zo ook Amsterdam dat door Herman Diederiks in 1810 op ongeveer 200 000 inwoners wordt geschat.120 Op dat moment waren er buiten Amsterdam nog dertig andere steden die tot deze klasse behoorden.121 Binnen de gemeentewet werd bepaald dat alle steden van de eerste klasse een burgemeester, wethouders en een vroedschap [gemeenteraad] kregen. Het eenkoppig gemeentebestuur in de vorm van een burgemeester was nieuw in Amsterdam en de rest van Nederland maar was geheel in lijn met het Franse hiërarchische systeem. Veel veranderde er echter niet, aangezien de meeste nieuwe leden van het vroedschap eerder in de raad zaten en de wethouders veelal oud-regenten waren.122 De burgemeesters waren verantwoordelijk voor dezelfde onderdelen als de landdrosten maar dan op gemeentelijk niveau.123 Zij werden bijgestaan door wethouders en het vroedschap en samen regelden zij het dagelijks bestuur van de stad. Lodewijk had een stevige vinger in de pap in de regionale besturen: de burgemeester, drosten en leden van de gemeenteraad werden allemaal door hem aangesteld.124 Daarnaast had het plaatselijke bestuur weinig in te brengen. Lodewijk Napoleon wilde, zo schrijft Wyger Velema in zijn artikel over de vorst, dat het land werd bestuurd door een sterk centraal en monarchaal gezag en dat alleen dat een einde zou kunnen maken ‘aan de ondermijnende werking van het stedelijke en provinciale particularisme en aan de desastreuze partijstrijd van de afgelopen decennia’.125 De onderdelen en departementen van het bestuur waren in verschillende gebouwen te Amsterdam gevestigd, hoewel allemaal zoveel mogelijk in het centrum. Hier was genoeg ruimte voor gezien er in die periode veel huizen leegstonden.126 Dit kwam doordat de bevolking in de jaren voor 1810 erg was afgenomen, voornamelijk door de grote armoede en sterfte onder de bevolking.127
1.3
Een precedent: De inlijving van Piedmont
Het voormalig Koninkrijk Holland was niet het eerste gebied dat werd geannexeerd bij het Franse grondgebied. Reeds in 1795 werden de vroegere Oostenrijkse Nederlanden, het prinsdom Luik en het
119
Brugmans, Geschiedenis van Amsterdam, 55. H. Diederiks, Een stad in verval. Amsterdam omstreeks 1800 (Amsterdam 1982) 26. 121 Joh. C. Breen, ‘De regeering van Amsterdam gedurende den Franschen tijd’, Jaarboek Amstelodamum 12 (1914) 1-130, aldaar 96. 122 Brugmans, Geschiedenis van Amsterdam, 56. 123 Joor, De Adelaar en het Lam, 84. 124 Poell, ‘Het einde van een tijdperk’, 472. 125 Velema, ‘Lodewijk Napoleon en het einde van de republikeinse politiek’, 156. 126 Brugmans, Geschiedenis van Amsterdam, 61. 127 Diederiks, Een stad in verval, 26. 120
22
hertogdom Bouillon, oftewel huidig België, ingelijfd bij de toenmalige Franse Republiek.128 Later, in 1801 onder Napoleon als eerste Consul, werd het Noord-Italiaanse koninkrijk Piedmont geannexeerd bij Frankrijk. De annexatie van Piedmont geeft een goed idee van de manier waarop een nieuw gebied bij het Franse rijk werd gevoegd en hoe de Fransen onder leiding van Napoleon hierbij te werk gingen. Bovendien is de inlijving van het Italiaanse gebied goed vergelijkingsmateriaal bij een onderzoek naar de inlijving van Nederland. Naar de manier waarop de Italiaanse regio bij Frankrijk werd gevoegd, is onderzoek gedaan door historicus Michael Broers. In zijn gepubliceerde proefschrift Napoleonic imperialism and the Savoyard monarchy 1773-1821 wordt onder andere de periode en het verloop van de inlijving van Piedmont bij Frankrijk besproken.129 Dit onderzoek zal mijn lijdraad zijn in deze paragraaf waarin ik zal ingaan op de wijze waarop de Fransen het gebied inlijfden en hoe deze inlijving precies verliep. Op 24 maart 1801 werd door het Franse Consulaat de opdracht gegeven tot het inlijven van de Noord-Italiaanse regio Piedmont bij de Franse Republiek. Op dat moment was Piedmont pas één jaar een zwakke republiek wat het voor de Fransen niet moeilijk maakte de macht volledig over te nemen.130 Voor die tijd was de macht van de Fransen in het gebied echter al zeer groot, alleen moest, met de annexatie van het gebied, nu de houding van de Fransen veranderen:
‘No longer could it be treated as a conquered, foreign state; it was hencefort a part of France, even if ruled through a regional administration in Turin. The French had to act as rulers, not as occupiers and 131 had to confront convulsed, seemingly uncontrollable local problems.’
Dit nieuwe gebied moest bekend worden gemaakt met het Franse rechtssysteem en de Franse financiën. Daarnaast moest de Franse gendarmerie in het gebied worden ingevoerd en de kerk georganiseerd. Voor de implementatie van de Franse wetten werden vier commissaires vanuit Parijs aangesteld.132 Zij moesten ervoor zorgen dat het gebied op 15 september 1802 bij het Franse grondgebied ingelijfd kon worden.133 Het gebied werd vanaf dat moment verdeeld in zes nieuwe Franse departementen onder leiding van prefecten.134 Vanwege de interne verdeeldheid op lokaal niveau was het organiseren van Piedmont op Franse leest een uitdagende taak, ondanks het feit dat zij gesteund werden door de lokale patriotten. Op het gebied van het strafrecht wilde men zoveel mogelijk het Franse voorbeeld implementeren: er kwamen minder maar grotere rechtsgebieden en er werden twee nieuwe stappen gecreëerd tussen 128
Roegiers en van Sas, ‘Revolutie in Noord en Zuid (1780-1830)’, 241. M. Broers, Napoleonic imperialism and the Savoyard monarchy 1773-1821. State building in Piedmont (New York 1997). 130 Ibidem, 275. 131 Ibidem, 276. 132 Het aanstellen van commissaires was een erfenis van de Franse Revolutie. 133 M. Broers, Napoleonic imperialism and the Savoyard monarchy 1773-1821, 275. 134 Ibidem. 129
23
de lokale rechters en het hof in Turijn.135 Ook werd de samenstelling van de rechtbanken aangepast. De twee grootste struikelblokken op het gebied van de rechtspraak waren het tekort aan goede en geschikte mensen en het (wellicht) te snel willen invoeren van de veranderingen.136 Jourde, de commissiare op het gebied van de justitie, wilde dat de lokale patriotten buiten de rechtspraak werden gehouden omdat ze volgens hem teveel binding hadden met het gebied en eigenbelangen konden meespelen.137 Volgens hem was de Franse aanwezigheid binnen het rechtssysteem van groot belang.138 Binnen het lokale bestuur was juist wel een grote rol weggelegd voor de patriotten die voor een groot deel afkomstig waren uit de vrije beroepgroepen zoals notarissen en advocaten.139 Hierbinnen speelden echter ook veelal persoonlijke belangen en geschillen een grote rol. De prefect had een stevige grip op de lokale gebieden en steunde voor een groot gedeelte op de plaatselijke rechters wat betreft adviezen over de maire.140 Op lokaal niveau was het ook moeilijk om geschikte mensen te vinden voor de post van maire en adjoint (wethouder), mede vanwege de grote ongeletterdheid onder de bevolking. Zo kwam Jourdan, gouverneur-generaal van het gebied, in 1801 tot de volgende conclusie:
‘(…) it is impossible to find a sufficient number of men to choose from, who are capable of filling the posts of maire and adjoint, in reason of their principles and morality, as well as their level of 141 education.’
Zoals we later zullen zien had ook de rest van Frankrijk te kampen met een tekort aan geschikte mannen voor het lokale bestuur. Hoewel deze posten in Piedmont ook door de patriotten werden ingevuld, waren dit ook de enige posities waar oud-royalisten nog een bestuurlijke carrière konden maken.142 Een positie als maire of adjoint was echter niet gewild en veel aangestelde mannen probeerden dan ook weer snel van hun post af te komen.143 Veel bepalingen die werden ingevoerd naar Frans voorbeeld, konden uiteindelijk niet zoals bedoeld worden geïmplementeerd. Voor de Piedmontse gendarmeria werd een groot eisenpakket samengesteld maar uiteindelijk werd ook genoegen genomen met mindere kandidaten bij gebrek aan beter. Zoals we al eerder zagen was dit ook het geval binnen het lokale bestuur; er waren te
135
Ibidem, 293. Ibidem, 293. 137 Ibidem, 300. 138 Ibidem, 298. 139 Ibidem, 241. 140 Ibidem, 308. 141 Jourdan aan de minister van Binnenlandse Zaken op 21 augustus 1801, zoals geciteerd in: M. Broers, Napoleonic imperialism and the Savoyard monarchy 1773-1821, 307. 142 Broers, Napoleonic imperialism and the Savoyard monarchy 1773-1821, 309. 143 Ibidem, 309. 136
24
weinig geschikte ambtenaren. Ook wilden de Franse mannen ter plaatse waarschijnlijk teveel en te snel. Toen de commissionaires dan ook vetrokken na het volbrengen van hun taak, waren de Franse ambtenaren die het werk moesten overnemen niet echt tevreden. Getracht was om door middel van de invoering van deze Franse gang van zaken orde en eenheid te brengen op het gebied van politiek, de rechtspraak en de rest van de samenleving.144 Het is echter de vraag of de inlijving van het gebied daadwerkelijk meer rust bracht. Niet alleen bleven er conflicten op lokaal niveau ook kwam er weerstand op later ingevoerde Franse wetten zoals die van de belasting en de conscriptie.145
Conclusie In dit hoofdstuk is gebleken dat de grip van de Fransen op Nederland tijdens de periode van het Koninkrijk Nederland werd versterkt. Koning Lodewijk keek voor de invoering van nieuwe wetten en bepalingen vaak naar Frankrijk. Hij hield echter wel rekening met de wensen en belangen van het Nederlandse volk. Belangrijk gevolg hiervan was dat zijn broer hem steeds meer ging zien als een behartiger van de belangen van het Nederlandse volk in plaats van een vorst in dienst van het keizerrijk. Deze verstoorde relatie en het verlies van vertrouwen leidden uiteindelijk tot het aftreden van de koning en de inlijving van Nederland. Ook Amsterdam ondervond invloed van het nieuwe koninkrijk. De stad kreeg een burgemeester met wethouders en haar gemeenteraad werd het vroedschap. De afname van macht van het plaatselijke bestuur dat al in de jaren hiervoor was ingezet, werd alleen maar versterkt tijdens het koninkrijk. De grote voorkeur van Napoleon voor het creëren van een centrale macht ging ten koste van de autonomie van de stad wat veelal niet in goede aarde viel bij de bevolking. Negen jaar voor de inlijving van Nederland was reeds het voormalig koninkrijk Piedmont door de Fransen onder leiding van eerste Consul Napoleon geannexeerd. Hier werden in maart 1801 vier commissaires vanuit Parijs richting het gebied gestuurd die Piedmont moesten voorbereiden op de daadwerkelijke inlijving. Zij brachten veranderingen aan op justitieel, financieel en bestuurlijk niveau en wilden op die manier een einde maken aan de verdeeldheid waarvan vooral sprake was op lokaal niveau. De vraag is echter of zij hierin slaagde omdat er na de daadwerkelijke inlijving van Piedmont in september 1802 nog vrij veel onrust was in de nieuwe Franse departementen. Uiteindelijk ging de keizer over tot het inlijven van Nederland bij Frankrijk zoals hij negen jaar hiervoor in Piedmont had gedaan. Hierna werd, zoals we in het volgende hoofdstuk zullen zien, de grip van de Fransen op Nederland alleen maar sterker.
144 145
Ibidem, 311. Ibidem, 313-325.
25
2.
Nederland en Amsterdam tijdens de Inlijving
‘(…) te meer, daar zij niet alleen, gedurende hunne gewelddadige overheersching, ons op de vernederendste wijze behandeld, maar ook, bij hun vertrek, zich zoo eerloos, snood en wreed gedragen hebben, dat de naam Franschman voor het vervolg in het oor van iederen 146 Nederlander met dien van Barbaar gelijkluidend moet klinken.’
Uit het bovenstaande citaat blijkt dat schrijver Jan ten Brink met weinig positieve gevoelens terugkeek op de periode dat de Fransen de dienst uitmaakte in Nederland. In zijn boekje Nieuwe Fransche tirannij, bijzonder onder de regering van Napoleon Bonaparte dat hij in 1814 uitbracht om de scholen van dienst te zijn werd met grote afkeer teruggekeken op de Franse jaren die het land niets dan slechts hadden gebracht. Volgens hem waren vooral de laatste drie jaren, tijdens de Inlijving, een zwarte bladzijde in de Nederlandse geschiedenis. In dit hoofdstuk komt deze geschiedenis en het verloop van de Inlijving aan bod. Nadat de spanningen tussen de broers Bonaparte zo hoog waren opgelopen dat Lodewijk afstand moest doen van de Nederlandse troon, besloot Napoleon uiteindelijk Nederland in te lijven. Het koninkrijk werd een departement van het keizerrijk. Wat betekende dit voor de inrichting en het bestuur van het land? Wie werden door Napoleon aangesteld om dit alles in goede orde te laten verlopen? Naast deze kwesties zal er ook gekeken worden naar de reactie van de Nederlanders op de Inlijving. Na het vertrek van de Fransen had men veelal – zoals hierboven te lezen is – geen goed woord over voor de Fransen maar was dat ook al het geval toen de Fransen er daadwerkelijk waren? Op deze vragen zal in dit hoofdstuk antwoord worden gegeven; op landelijk niveau maar ook op het niveau van de stad Amsterdam.
2.1
De inlijving van het Koninkrijk Holland
De onvrede van keizer Napoleon ten opzicht van zijn jongere broer, de koning van Holland, groeide tot een hoogtepunt. Voor Napoleon was de maat vol: hij was het vertrouwen in zijn broer verloren en vond dat deze meer rekening hield met de belangen van de Nederlanders dan die van het keizerrijk.147 Op 10 juli 1810 werd het Koninkrijk Holland door Napoleon bij Frankrijk ingelijfd. Een aantal maanden eerder had de keizer al Zeeland, Brabant en zuidelijk Gelderland ingenomen, maar pas in de zomer van 1810 werd Nederland als geheel geannexeerd.148 Dit betekende dat Nederland
146
Ten Brink, Nieuwe Fransche tirannij, 3. Schama, Patriots and liberators, 599. 148 Reden dat hij niet gelijk overging tot volledige inlijving was wellicht dat hij medelijden had met keizerin Josephine van wie hij even daarvoor was gescheiden. Het annexeren van het koninkrijk betekende dat haar dochter Hortense, die getrouwd was met koning Lodewijk, ook onttroond werd. Zie: Joor, De Adelaar en het Lam, 98. 147
26
vanaf die tijd haar zelfstandigheid verloor en zich moest houden aan Franse wetten en regels: het Wetboek Napoleon ingerigt voor het Koninkrijk Holland werd vervangen door de Code Napoleon.149 Omdat het zuiden van Nederland al eerder was ingelijfd, werd de Code Civil in deze regio per 1 januari 1811 in werking gesteld; in het noorden gebeurde dit vanaf 1 maart 1811.150 Saillant detail is dat Lodewijk reeds voor de officiële annexatie van het koninkrijk vluchtte naar Oostenrijk. Twee dagen voor zijn vlucht, op 1 juli 1810, had hij al de Acte van Abdicatie getekend en zijn oudste zoon Napoleon-Louis officieel tot nieuw staatshoofd gemaakt onder regentschap van zijn vrouw.151
Afb. 4 Keizerlijk decreet ‘houdende een algemeen reglement ter organisatie der departementen van Holland’ (bron: Stadsarchief Amsterdam)
Volgens Johanna Naber was de Inlijving van het koninkrijk bij Frankrijk achteraf gezien niet per se een slechte zaak te noemen. In 1911 schreef zij: ‘De patriotten konden slechts sloopen, om plaats te maken voor iets nieuws: opbouwend heeft gewerkt de harde hand van den vreemdeling, die ons inderdaad heeft gebracht éénheid van wetgeving, éénheid van bestuur, datgene wat voor de Patriotten was gebleven een onbereikbaar ideaal’.152 Het Koninkrijk Holland bevond zich volgens haar vlak voor de inlijving in een dergelijke erbarmelijke staat dat inlijving ‘een begin van herstel van handel en welvaart met zich meebracht’.153
149
Van den Berg, ‘Codificatie en staatsvorming in de tijd van Lodewijk Napoleon’, 173. F. Brandsma, ‘“De Hollanders bezien alles wat uit Frankrijk komt met afgunst” Over de invoering en toepassing van de Code Napoléon in Nederland’, in: Berkvens, Hallebeek en Sirks red., Het Franse Nederland, 176-189, aldaar 176. 151 Joor, De Adelaar en het Lam, 101. 152 Naber, Onze inlijving bij Frankrijk, 4. 153 Ibidem, 5. 150
27
Wellicht had Napoleon dezelfde overtuiging toen hij op 9 juli 1810 het Decreet van Rambouillet uitvaardigde waarmee Holland officieel werd verenigd met het Keizerrijk. Als voornaamste economische (en wellicht ook belangrijkste) reden van de inlijving wordt door historici het Continentale Stelsel gegeven.154 Op deze manier waren de blokkades tegen Engeland beter te handhaven en werd smokkelen de kop ingedrukt.155 Dit smokkelen werd voornamelijk bestreden door de aanstelling van veel Franse douaniers in Nederland. Als algemeen gouverneur van de keizer werd Charles-François Lebrun aangesteld ‘totdat het Franse stelsel op 1 januari 1811 volledig zou zijn ingevoerd’.156 Zijn voornaamste taak was het begeleiden van voormalig Koninkrijk Holland bij de omschakeling naar het Franse model zoals de commissaires in Piedmont hadden gedaan. Na de afronding van dit proces op 1 januari 1811 zou de staatsman, die met 71 jaar toch behoorlijk op leeftijd was, in principe van zijn taken ontlast zijn.157 In werkelijkheid behield hij echter ook na januari 1811 zijn positie. Na zijn installatie ontbond Lebrun meteen alle bestuurlijke instellingen behalve de Hollandse raad der ministers dat volgens het Decreet van Rambouillet moest worden voorgezeten door de algemeen gouverneur. Zoals Johan Joor stelt: ‘In de praktijk hield deze taakstelling in dat van alle hoge bestuursorganen van het Koninkrijk alleen de Hollandse ministeries tot en met 31 december 1810 mochten blijven functioneren’.158 De ministers zelf hadden echter weinig inspraak; zonder toestemming van Lebrun kon geen enkele belangrijke beleidsmaatregel worden uitgevoerd.159 Ook op het bestuur van het Keizerrijk hadden de Hollanders vrij weinig inspraak. Met het Decreet van Rambouillet werd bepaald dat Holland in Parijs vertegenwoordigd zou worden met zes Senaatsleden, zes Staatsraad-leden en vijfentwintig vertegenwoordigers in het Wetgevend Lichaam plaatsnam.160 In feite lag de macht echter bij de keizer: de wetgevende lichamen hadden weinig macht en de Staatsraad werd door de keizer zelf benoemd.161 Voor de inwoners van Holland waren echter de bepalingen over de bestuurlijke structuur in Holland van groter belang. In een decreet dat werd uitgevaardigd op 13 september 1810 werd het gebied opgedeeld in departementen zoals te zien is op afbeelding 5. In een tweede decreet dat volgde, werd op 18 oktober 1810 de bestuurlijke organisatie van Holland vastgelegd. De bepalingen die in de decreten stonden, gingen overigens pas in vanaf 1 januari 1811.162 Het prefectenstelsel dat 154
Voor meer informatie over het continentaal stelsel en de invloed hiervan op de relatie tussen de broers Bonaparte, zie: J. Joor, ‘De huid die niet mocht zweten. Het continentaal stelsel en de betekenis daarvan voor het Koninkrijk Holland’, De negentiende eeuw 30 (2006) 242-254. 155 Schama, Patriots and liberators, 611-612. 156 Joor, De Adelaar en het Lam, 102. 157 Ibidem, 103. 158 Ibidem, 104. 159 Ibidem. 160 Ibidem, 106. 161 Ibidem, 105. 162 Ibidem, 106-107.
28
in 1800 tijdens het Consulaat in Frankrijk was ingevoerd163, werd nu ook op het ingelijfde Holland toegepast. Dit systeem dat ‘een sterk hiërarchisch, autoritair administratief systeem’ was, zorgde voor een sterke centralisatie van de macht.164 Aan het hoofd van de verschillende departementen stond de prefect. Zijn voornaamste taak was het controleren of orders van bovenaf, op lager niveau werden doorgevoerd.165 Hierbij moet voornamelijk worden gedacht aan ‘het algemeen en financieel toezicht op de gemeentebesturen, de uitvoering van de conscriptie (…), het toezicht op de openbare orde en publieke veiligheid, het toezicht op geneeskundige situatie en ten uitvoer brengen van het ‘sociaal’ beleid (…)’.166
Afb. 5 Nederlandse departementen binnen het Keizerrijk, 1810-1813
Onder de prefect bevonden zich de onderprefect en de maire, zoals de burgemeesters vanaf 1 januari 1811 gingen heetten. De onderprefect diende als tussenpersoon tussen de maire en de prefect zelf.167 Deze onderprefecten hadden de bestuurlijke leiding over de arrondissementen, die onderdeel uitmaakten van de departementen, hoewel de eindverantwoordelijkheid en daarom ook de daadwerkelijke macht bij de prefect zelf lag.168 Deze arrondissementen onder leiding van de onderprefecten waren weer opgedeeld in gemeenten die werden geleid door de maires.169 In feite
163
G. Daly, ‘“Little emperors?” Investigating prefectoral rule in the departments’ in: Philip G. Dwyer en Alan I. Forrest red., Napoleon and his empire. Europe, 1804-1814 (Basingstoke 2007) 44-60, aldaar 44. 164 Joor, De Adelaar en het Lam, 110. 165 Naber, Onze inlijving bij Frankrijk, 17. 166 Joor, De Adelaar en het Lam, 110. 167 Ibidem, 111. 168 Naber, Onze inlijving bij Frankrijk, 17. 169 Ibidem.
29
werden de bestuurlijke besluiten vanaf de keizer via deze hiërarchische lijn overgebracht op het plaatselijke bestuur in de vorm van de maire. Hoe dit proces precies in de praktijk in zijn werk ging en door wie deze bestuurlijke ambten werden benoemd, zal aan de orde komen in het volgende hoofdstuk. Het jaar 1811 was een jaar vol administratieve veranderingen, het jaar daarop was hier minder sprake van. Wel werd in 1812 het Franse belastingstelsel ingevoerd waardoor er veel nieuwe Franse ambtenaren naar het noorden trokken; iets dat in sommige opzichten op weerstand van de bevolking stuitte.170 Het Franse belastingsysteem zorgde er echter wel voor dat de belastingdruk op de Nederlanders verminderde.171 Het waren dan ook voornamelijk de accijnzen die op bier en tabak werden geheven – nieuw voor de Nederlandse bevolking – waar de Nederlanders het niet mee eens waren.172 De toename van de oorlogsvoering door Napoleon zorgde er voor dat zijn prioriteiten elders kwamen te liggen. Eind 1810 had de Russische tsaar Alexander I openlijk gebroken met het Continentale Stelsel van keizer waardoor Napoleon besloot tot een militaire veldtocht richting het oosten.173 Het tekort aan manschappen probeerde Napoleon op te lossen door de conscriptie op te voeren waartegen in Nederland veel verzet kwam, voornamelijk als de lichtingen jonge mannen op het punt van vertrekken stonden. Maar eigenlijk was de conscriptie constant aanwezig in het dagelijks bestaan: het nam waarschijnlijk de meeste tijd van het stedelijk bestuur in beslag en veel inwoners kregen in het dagelijkse leven direct of indirect met de conscriptie te maken.174 In de winter van 1811-1812 riep Napoleon op om met één Grande Armée van al zijn keizerlijke troepen richting Rusland te trekken. De grote veldtocht eindigde uiteindelijk in een catastrofe voor het Franse leger.175 Het Russische leger slaagde erin de Fransen te doen terugtrekken, zelfs buiten de grenzen van Rusland zelf.176 De zesde coalitie van Groot-Brittannië, Rusland, Pruisen, Zweden, Oostenrijk en enkele Duitse staatjes lukte het uiteindelijk om het Franse leger steeds verder terug te dringen. In november 1813 slaagden zij erin om de oude Hollandse grenzen over te trekken in Drenthe en Overijssel.177 Het nieuws van de benarde positie waarin Napoleon zich bevond, zorgde voor onrust in de Hollandse steden, waar in verschillende kringen mannen bijeenkwamen.178 Ook bij de Fransen in Holland was het nieuws dat het slecht ging met het Franse leger doorgedrongen en zij voelden zich 170
Joor, De Adelaar en het Lam,114. Ibidem, 399-403. 172 Ibidem, 400. 173 Ibidem, 114. 174 Ibidem, 342. 175 Ibidem, 114. 176 Ibidem. 177 Ibidem, 115. 178 Naber, Onze inlijving bij Frankrijk, 37. 171
30
zeer verzwakt.179 De onrust in de steden zorgden er uiteindelijk voor dat de Fransen vluchten richting het zuiden. Op 21 november 1813 trad het Algemeen Bestuur aan in naam van de Prins van Oranje: hiermee was de Franse overheersing voorbij.
2.2
Amsterdam ten tijde van de Inlijving
De inlijving van het koninkrijk bij Frankrijk had voor Amsterdam, net als de rest van Nederland, grote gevolgen. De stad werd door het tweede artikel van het inlijvingsdecreet de derde hoofdstad van het Keizerrijk, volgens Johan Joor bedoeld als ‘vermeende compensatie [voor de inlijving] voor de Nederlandse bevolking (…)’.180 Door de inlijving verfranste de hoofdstad nog meer, niet alleen wat betreft de instellingen en namen maar ook kwamen er letterlijk meer Franse ambtenaren in Amsterdam wonen. Het koninklijk paleis werd het palais impérial, hoewel Napoleon zich hier zelf niet vestigde. Charles-François Lebrun, die gouverneur-generaal van het voormalig koninkrijk werd en ook François Jean-Baptiste baron D’Alphonse, de intendant van Binnenlandse zaken, vestigde zich in de hoofdstad.181 Lebrun betrok een mooi herenhuis aan de Herengracht. Met andere ambtenaren moesten zij erop toezien dat de opdrachten vanuit Parijs werden uitgevoerd.182 Lebrun en D’Alphonse vielen beiden in de smaak bij de Amsterdamse bevolking en konden goed door een deur met de Amsterdamse elite. Dit gold niet voor de Belg Antoine Visscher, graaf De Celles, die prefect werd van het departement Zuiderzee (voorheen Amstelland), waarin de stad lag. Op de houding van de bevolking tegenover De Celles zal in het volgende hoofdstuk verder worden ingegaan. Met de inlijving van het koninkrijk werden ook de bestuurlijke indeling en gang van zaken binnen de hoofdstad aangepast. Zoals hierboven al te lezen viel, wilden de Fransen dat het land zeer hiërarchisch bestuurd werd vanaf januari 1811.183 Dit hield in dat het stadsbestuur voortaan veel te stellen had met de Fransen en eigenlijk rechtsstreek via de prefect en de intendant van Binnenlandse Zaken de opdrachten vanuit Parijs doorkregen. Hierbij was weinig ruimte voor eigen ideeën: de burgemeester en de gemeenteraad voerden simpelweg orders uit. In de volgende hoofdstukken zal hierop verder worden ingegaan. Zoals al eerder te lezen was, veranderde niet alleen de bestuurlijke structuur maar verfransten ook de benamingen van de ambtenaren en instellingen.184 De eerdergenoemde burgemeester ging voortaan maire heten en werd bijgestaan door zijn adjoints du maire, voorheen wethouders. De leden van het vroedschap, zoals de gemeenteraad onder koning Lodewijk weer was 179
Ibidem, 40. Joor, De Adelaar en het Lam, 102. 181 Poell, ‘Het einde van een tijdperk’, 478. 182 Ibidem. 183 Joor, De Adelaar en het Lam, 109-112. 184 Poell, ‘Het einde van een tijdperk’, 478. 180
31
gaan heten, werden conseillers municipaux en de eerder genoemde (sous-)préfets waren in de plaats gekomen van de drosten.185 Hoewel de namen werden verfranst, bleven veel van de bevoegdheden van de ambtenaren hetzelfde als ervoor.186 Ook bleven grotendeels dezelfde mannen op dezelfde, nu verfranste, posten zitten. Burgemeester Jan Wolters van de Poll bleef na de inlijving tot eind 1810 burgemeester, daarna benoemde Napoleon hem tot senator waarvoor hij naar Parijs moest verhuizen. Zijn taken werden overgenomen door Willem Jacob van Brienen van de Groote Lindt, zijn voormalige eerste adjoint, die op 24 januari 1811 per keizerlijk decreet definitief tot maire werd benoemd.187 Naast de komst van de Franse ambtenaren, stationeerde Napoleon ook veel Franse douaniers in Amsterdam. Met het Continentale Stelsel wilde de keizer Engeland volledig isoleren en de Franse douaniers moesten toezicht houden op eventuele smokkelwaar vanuit Engeland. 188 Het waren voornamelijk deze douaniers waar de Amsterdamse bevolking in het dagelijkse leven last van had. Hun optreden was vaak nogal ruw en stuitte op veel weerstand van de inwoners.189 Het behoud van het Continentale Stelsel was wellicht ook de reden waarom er een ware leegloop in de stad plaatsvond. Tijdens de Inlijving en de eerste jaren daarna vertrokken er 20 000 mensen uit de stad, net zoveel als in de totale vijftien jaar hiervoor.190 De installatie van de douaniers in Amsterdam was niet het enige probleem dat de Amsterdammers hadden met de Fransen. Hoewel het land tot 1811 slechts hoorde spreken over de dienstplicht in andere delen van het Keizerrijk, werd begin van dat jaar door D’Alphonse ook de dienstplicht in het voormalig koninkrijk ingevoerd.191 Toen de eerste lichting dienstplichtigen op 10 april 1811 vertrok, probeerde de bevolking dat te voorkomen en braken er op 11 april diverse gewelddadige confrontaties uit tussen de militairen en politiefunctionarissen versus de bevolking in onder andere de Joodse buurt en de Jordaan.192 Uit bronnen blijkt dat er al langer onrust was in de stad met betrekking tot de invoering van de conscriptie. Tot een echte climax kwam het echter pas bij het vertrek van de jongemannen.193 Tegen de oproer van de Amsterdamse bevolking werd hard opgetreden door de Fransen, die als reactie een samenscholingsverbod in de stad uitvaardigden.194 Volgens Schama ontstond toen onder de Fransen wel voor het eerst het besef dat de Nederlanders zich niet zonder slag of stoot als makke lammetjes aan de Fransen zouden onderwerpen.195 185
Ibidem. Ibidem, 478-480. 187 Brugmans, Geschiedenis van Amsterdam, 65. 188 Poell, ‘Het einde van een tijdperk’, 489. 189 Ibidem, 480. 190 Diederiks, Een stad in verval, 26. 191 Joor, De Adelaar en het Lam, 322. 192 Ibidem, 347. 193 Ibidem, 347. 194 Poell, ‘Het einde van een tijdperk’, 482. 195 Schama, Patriots and liberators, 625. 186
32
Afb. 6 Napoleon krijgt de sleutel van de stad van maire Van Brienen, detail van: De intocht van Napoleon te Amsterdam (1813) door: Matthieu van Bree
Napoleon bracht zelf slechts één bezoek aan de derde hoofdstad van het keizerrijk; van 9 tot 24 oktober 1811 verbleef hij in Amsterdam. Een eerder geplande rondtocht door de Nederlandse departementen in augustus 1810 werd afgeblazen; volgens geruchten vreesde Napoleon voor een moordaanslag.196 Wellicht was dit ook de reden waarom zijn intocht in oktober 1811 met veel militair vertoon gepaard ging. Volgens Hajo Brugmans vertrouwde de keizer de Amsterdamse bevolking niet geheel.197 Hierboven was al te lezen dat er eerder dat jaar diverse opstandjes waren geweest in verband met de invoering van de conscriptie en ook de grote werkeloosheid onder de bevolking zorgde voor onrust.198 Niettemin was de intocht indrukwekkend te noemen. Napoleon zelf werd verrast door het ‘enthousiasme’ waarmee hij werd ontvangen, volgens Schama was hier echter sprake van een naïeve blik van de keizer.199 Van maire Van Brienen kreeg Napoleon symbolisch de sleutels van de stad, zoals te zien is op afbeelding 5 en in zijn toespraak onderwierp de burgemeester zich volledig aan het gezag van de keizer. De keizer kwam vervolgens te paard en in militair uniform de stad binnen via de Muiderpoort en trok via de Plantage Middenlaan, de Muiderstraat, de Blauwbrug, de Reguliersbreestraat en tenslotte de Kalverstraat naar het paleis op de Dam. Hij werd hierbij gevolgd
196
Joor, De Adelaar en het Lam, 504. Brugmans, Geschiedenis van Amsterdam, 67. 198 Ibidem, 67. 199 Schama, Patriots and liberators, 612-613. 197
33
door zijn maarschalken en generaals en de keizerin in haar koets.200 In het volgende hoofdstuk zal nader worden ingegaan op het bezoek van Napoleon gezien vanuit de maire. Uiteindelijk slaagde Napoleon er niet in om Amsterdam en de rest van het ingelijfde Nederland bij het keizerrijk te houden. Zoals al eerder te lezen viel, brokkelde de macht van Napoleon vanaf 1812 steeds meer af waarna zijn positie uiteindelijk in november 1813 onhoudbaar werd. Op 14 november besloot de commandant van de Franse divisie zijn troepen vanuit Amsterdam naar Utrecht over te plaatsen. Hierop reageerde de Amsterdamse bevolking de volgende dag met een algemene opstand waarvan de overgebleven Franse ambtenaren zo schrokken dat ook zij de stad uitvluchtten.201 Na het vertrek van de Fransen werd er door de Amsterdammers afgerekend met de symbolen van hun ‘onderdrukkers’; douanehuisjes, accijnsposten en officiële pakhuizen werden in brand gestoken.202
Conclusie De Inlijving van Nederland bij het Franse keizerrijk zorgde ervoor dat het land steeds meer verfranste. De Franse Code Civil werd ingevoerd en met name de nieuwe belasting, de conscriptie en het Continentale Stelsel hadden een zware weerslag op de Nederlandse bevolking. Vanaf januari 1811 werd ook de bestuurlijke indeling van het land naar Frans voorbeeld ingericht met aan het hoofd van de departementen een prefect met zijn onderprefecten. Het plaatselijke bestuur werd geleid door de maire en zijn stadsbestuur die verantwoording moesten afleggen aan de (onder)prefect. Duidelijk is dat veel nieuwe Franse wetten en bepalingen niet zonder meer door de bevolking werden geaccepteerd. Verzet vond er plaats tegen de conscriptie en ook de nieuwe accijnzen konden op weinig steun van de bevolking rekenen. De bevolking was niet warm te krijgen voor de nieuwe Franse inrichting. Ook in de derde hoofdstad van het rijk was de invloed van de Fransen goed te merken. Door het nieuwe bestuurssysteem kwamen er veel Franse ambtenaren in Amsterdam wonen en voor het behoud van het Continentale Stelsel stationeerde Napoleon veel douaniers in de stad. Met deze mannen kwam het regelmatig tot een conflict in de hoofdstad, ook omdat het de blokkades waren die deze stad die grotendeels op handel leefde, zo verarmden. Tegen de conscriptie en dan met name de aftocht van de jonge mannen kwam ook veel verzet vanuit de derde hoofdstad. Toen de Fransen uiteindelijk de stad ontvluchtten, werd afgerekend met al hetgeen dat de bevolking aan ze deed denken, wat wellicht goed weergeeft hoe de bevolking over de Fransen dacht.
200
Brugmans, Geschiedenis van Amsterdam, 66. Joor, De Adelaar en het Lam, 115. 202 Schama, Patriots and liberators, 639. 201
34
3.
De prefect en de maire ‘Na dit waarachtig verslag van mijne handelingen, laat ik aan den lezer over te beoordeelen in hoeverre ik aan hetgeen men van een opregt minnaar van Zijne Stad en Vaderland kan verlangen, 203 heb voldaan’ (Maire W.J. van Brienen van de Groote Lindt, 1814)
In het vorige hoofdstuk kwam de geschiedenis van Nederland en Amsterdam tijdens de Inlijving uitgebreid aan de orde. Al reeds ten tijde van het koninkrijk onder Napoleons’ broer Napoleon werd Nederland verfranst; dit proces werd aanzienlijk versterkt nadat het koninkrijk werd ingelijfd bij het keizerrijk. Niet alleen waren er letterlijk meer Fransen in het nieuwe departement van Napoleons’ rijk, ook instellingen, wetten en ambten werden verfranst. Vanaf de inlijving in juli 1810 werden er plannen gemaakt om het nieuw aangesloten gebied echt deel uit te laten maken van het Franse keizerrijk. Pas in januari 1811 werden daadwerkelijk de Franse ambten en instellingen ingevoerd zoals in de maanden hiervoor was voorbereid. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de ambten van de prefect en de burgemeester, vanaf januari 1811 maire genoemd. Het ambt prefect was een verfransing van de voormalige landdrost en de schakel tussen de prins-stedehouder en het plaatselijke bestuur. De maire, het hoofd van steden met minimaal 5000 inwoners, was verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken in de stad. We kunnen ons misschien een voorstelling maken van de taken en plichten van deze ambten maar hoe zat het nu echt? In hoeverre waren zij afhankelijk van elkaar en hoe afhankelijk waren zij van Parijs? Wie waren de heren die dit ambt bekleedden en wat was hun achtergrond? In dit hoofdstuk wordt antwoord gegeven op deze vragen. Daarnaast staat ook de onderlinge verstandhouding tussen beide heren centraal. Volgde de maire van Amsterdam de opdrachten die hij van bovenaf van de prefect doorkreeg zondermeer uit of had hij ook enige inspraak? Was er sprake van een gespannen verhouding of konden de heren goed met elkaar opschieten? Kortom: wie zaten er op deze posten, wat waren hun taken en plichten en hoe waren de verhoudingen onderling?
3.1
Van landdrost van Amstelland naar prefect van het departement Zuiderzee
De landdrosten die tot januari 1811 aan het hoofd van de departementen stonden, waren gebaseerd op de Franse préfets die sinds februari 1800 aan het hoofd stonden van de Franse departementen. De stad Amsterdam viel tijdens het Koninkrijk Holland onder het departement Amstelland en de
203
Verslag van W.J. van Brienen van de Groote Lindt aangaande zijne verrichtingen als Maire 1811-1813, Stadsarchief Amsterdam (SA), Handschriften (toegangsnr. 5059), inv. nr. 79, pag. 51.
35
functie van landdrost van dit departement werd sinds juni 1807 door Jan van Styrum bekleed.204 De later tot baron benoemde Van Styrum bekleedde voor zijn aanstelling als landdrost diverse bestuurlijke taken zoals lid van het vroedschap van Haarlem en lid van het provinciaal bestuur.205 In 1807 werd hij lid van een commissie van koning Lodewijk waarvoor hij naar Berlijn en Warschau reisde. Van deze diplomatieke reis werd hij echter in mei 1807 teruggeroepen om de functie van landdrost van Amstelland te gaan vervullen.206 Omdat Haarlem in april van datzelfde jaar de hoofdstad van het departement Amstelland was geworden, zetelde de landdrost in deze stad.207 Een van de voornaamste taken van de landdrost was het verzamelen van diverse gegevens van de gemeenten die onder hem vielen. Vanuit de landelijk regering kreeg Van Styrum regelmatig de opdracht tot de coördinatie van het verzamelen van gegevens ten behoeve van landelijke besluiten.208 Ook werden besluiten van de centrale overheid via de landdrost aan de gemeentebesturen overgedragen en maakte de landdrost beslissingen ten aanzien van aanbestedingen van werk. Per 1 januari 1811 verfransten alle bestuurlijke organen in Nederland en veranderde het ambt van landdrost in de Franse benaming van die van de prefect. De invulling van het ambt bleef gelijk aan de voormalige functie van landdrost; de prefect bleef verantwoordelijk voor het reilen en zeilen binnen het departement op alle mogelijke gebieden. Historicus Gavin Daly geeft in zijn artikel ‘Little emperors’ een goed beeld van de prefecten onder Napoleon.209 Volgens hem zijn er door de jaren heen verschillende ideeën ontstaan over de functie en de macht van de prefect. Aan de ene kant was de prefect een soort machtige little emperor die een redelijke individuele positie had. Aan de andere kant wordt het beeld geschetst van een prefect die toch voornamelijk was gebonden aan regels van bovenaf, weinig autonomie had en een vrij passieve houding kreeg toebedeeld. Volgens Daly ligt de waarheid daar ergens tussenin:
‘In short, prefects were neither little emperors nor passive state servants, but rather something in between. Prefects were powerful in some context while weaker in others, never committed exclusively to either the state or to the department, but forced to play a complex and at times 210 contradictory role, balancing personel, state and local interest.’
In hun dagelijks bestaan moesten de prefecten dan ook rekening houden met de belangen van zowel de centrale regering in Parijs als die van de bevolking van het departement waarvan zij het prefect 204
J.R. Persman, ‘Mr. Jan baron van Styrum, landdrost van Amstelland, 1807-1810’, Holland: regionaal historisch tijdschrift 8:1 (1976) 27-36, aldaar 31. 205 Ibidem, 29. 206 Ibidem. 207 Ibidem, 31. 208 Ibidem, 33. 209 G. Daly, ‘“Little emperors?”, 44-60. 210 Ibidem, 45.
36
waren. Het was dan ook belangrijk dat de prefect goede contacten onderhield met de lokale elite omdat deze goed op de hoogte waren van al hetgeen dat speelde binnen het departement, ervaring hadden en een grote invloed konden uitoefenen. Daly bepleit dan ook dat de prefecten en hun samenwerking met de lokale elite de belangrijkste reden was dat het keizerrijk lange tijd stabiel bleef en men het regime accepteerde.211 Het Franse prefectensysteem dat sinds de wet van 28 Pluviôse jaar VIII [17 februari 1800] in Frankrijk was ingegaan werd ook per januari 1811 in Nederland ingevoerd. De regeringsvorm in Nederland maakte de positie van de prefect extra moeilijk, zo schrijft Marie-Rose Thielemans in haar boek over toenmalige prefect van het departement Bouches-de-la-Meuse [Monden van de Maas]:
‘Les préfets se trouvaient donc dans une position inconfortable : ils dépendaient à la fois de Paris et d’Amsterdam. Ils étaient étroitement surveillés par des commissaires de police généraux et spéciaux, 212 véritables censeurs et espions du pouvoir.’
Hoewel veel bestuurders op lager niveau hun functie behielden, wilde Napoleon de hogere posten bijvoorkeur door Franstaligen laten invullen.213 Tegelijkertijd had hij graag gezien dat de Franstalige prefecten daarnaast ook de Nederlandse taal machtig waren. Dit lukte niet altijd waardoor er ook Nederlandse prefecten werden benoemd.214 Napoleon werd na verloop van tijd sowieso minder rigide in het benoemen van alleen Fransen als prefect en lokale bestuurders kwamen vaker voor.215 In Nederland koos hij ervoor om tegenover elke Nederlandse prefect een Franse of Belgische prefect aan te stellen.216 Met de invoering van het nieuwe besturingssysteem veranderde ook de indeling van de departementen: het departement Amstelland werd het departement Zuyderzee en ging samen met het voormalig departement Utrecht. Aan het hoofd van het nieuwe departement Zuiderzee plaatste Napoleon de Waal Antoine Philippe Fiacre Ghislain de Visscher, Comte de Celles. Omdat deze echter pas in de loop van februari 1811 zijn taken kon aanvangen, bleef Van Styrum tot die tijd als waarnemend prefect aangesteld, zoals blijkt uit de verklaring van Van Styrum die te vinden is in het archief:
‘De land-drost van het Departement Amstelland, brengt hiermede ter kennis van de Ingezetenen van dit Departement, en die zulks verder zoude mogen aangaan, dat bij Besluit van Zijne Doorluchtige Hoogheid den Algemeenen Stedehouder van Zijne Majesteit den Keizer en Koning (…) de Land-Drost voornoemd, provisioneel belast zijnde met de waarneming van de Praefecture van het Departement van de Zuiderzee met 1 januari 1811: op morgen die Functien zal aanvaarden; en dat bij hetzelve 211
Ibidem, 45. M.-R. Thielemans, Goswin, baron de Stassart 1780-1854: politique et Franc-maçonnerie (Brussel 2008) 133-135. 213 Persman, ‘Mr. Jan baron van Styrum’, 35. 214 Thielemans, Goswin, baron de Stassart, 135. 215 Woolf, Napoleon’s integration of Europe, 77. 216 Joor, De Adelaar en het Lam, 112. 212
37
Besluit mede bepaald zijnde, dat de respective Kwartier-Drosten dezelver Functien, provisioneel zullen blijven continueeren onder den Titel van Onder-Praefect, de Missives, Requesten, Adressen en Memorien aan hem inmiddels zullen moeten worden ge-adresseerd: Aan den Preafect van het Departement Zuiderzee, resideerende te Haarlem, en die van de Kwartier-Drosten, aan de Onder217 Prefecten van de respective Arrondissementen, waaronder derzelve behooren.’
Vanaf 12 februari 1811 werd de taak van prefect van het departement Zuiderzee daadwerkelijk ingevuld door Comte de Celles. Zijn voormalige functie van prefect van het departement van de Loire-Inférieure werd door Van Styrum overgenomen: de heren wisselden dus in feit van ambt.218 Dit was overigens niet opmerkelijk: De Stassart, de nieuwe prefect van de Monden van de Maas, wisselde van positie van voormalig landdrost Hultman, die hem opvolgde als prefect van de Provence.219 Opmerkelijk is het wel is het grote salarisverschil tussen de voormalige landdrost Van Styrum en de nieuwe prefect De Celles. Deze laatste kreeg, met 60.000 francs, het hoogste salaris onder de prefecten: dit bedrag was vier keer zo hoog als Van Styrum hiervoor verdiende.220
Afb. 7 Antoine de Visscher, Comte de Celles, Prefect van het Departement Zuyderzee (1805), detail van: De intocht van Napoleon te Amsterdam (1813) door: Matthieu van Bree
De Celles, de nieuwe prefect van het departement Zuiderzee, maakte zich niet geliefd bij de inwoners van het departement. Ook in Amsterdam was men niet over hem te spreken vanwege ‘zijn harde en rechtlijnige optreden (…)’.221 De prefect volgde alleen de bevelen van bovenaf op en hield daarbij geen rekening met de inwoners van het departement. In het biograpisch woordenboek der Nederlanden uit 1858 wordt hij als volgt omschreven: 217
Verklaring uitgaande van de Landdrost Jan van Styrum van het Departement Zuyderzee betreffende de overgang naar ste het ambt van prefect, gedateerd op de 31 van de Wintermaand (december) 1810. SA, Nieuw Stedelijke Bestuur [NSB] (5053), inv. nr. 927. 218 Persman, ‘Mr. Jan baron van Styrum’, 35. 219 Thielemans, Goswin, baron de Stassart, 136. 220 Joor, De Adelaar en het Lam, 112. 221 Poell, ‘Het einde van een tijdperk’, 478.
38
‘Na de vereeniging van de Nederlanden met Frankrijk in 1811 werd hij prefect van het departement der Zuiderzee, waar hij te Amsterdam zijnen ijzeren schepter zwaaide. Bijgestaan en misschien opgeruid door zijnen Geheimschrijver du Bois, schepte hij er vermaak in de Hollanders te kwellen, zelfs daar, waar noch hij, noch de dienst van zijnen meester, daaruit eenig voordeel genoten, zoo kweet hij zich van alles, wat de gedwingen krijgsdienst betrof, met voorbeeldelooze hardvochtigheid en 222 wreedheid.’
Hoewel deze omschrijving wellicht teveel van het goede is, kan niet ontkend worden dat De Celles op de Nederlanders geen fijne indruk maakte. Bij keizer Napoleon zelf viel hij echter zeer in de smaak vanwege zijn bestuurlijke talenten die hij eerder in Nantes had getoond en ook juist vanwege het feit dat hij bevelen van bovenaf opvolgde zonder hierbij rekening te houden met de plaatselijke bevolking.223 De Celles deed ook geen moeite om de lokale elite of bevolking aan zich te binden, wat zijn positie uiteraard verzwakte. Ook had De Celles last van dezelfde soort ambigue positie die Daly in zijn artikel over prefecten schetst. Aan de ene kant was hij een kleine keizer binnen het departement en moest men luisteren naar zijn bevelen. Maar aan de andere kant kreeg hij het meeste van bovenaf opgelegd en had hij in die zin een passieve positie zonder veel eigen initiatief. De Celles was de schakel tussen het landelijke bestuur onder leiding van de prinsstedehouder Lebrun en de intendant van Binnenlandse Zaken D’Alphonse en de maire van Amsterdam. Missiven die vanuit Parijs via het landelijk bestuur werden doorgegeven kwamen via de prefect bij de stedelijke besturen. Met de maire van Amsterdam had De Celles een intensieve correspondentie, zo zegt maire Van Brienen later: ‘onze briefwisseling [was] nogal uitgebreid (…), dikmaals twintig of meer brieven daags’.224 Zoals te zien is in de bronnen betrof deze correspondentie – in het Frans – voornamelijk opdrachten voor de burgemeester en zijn wethouders. Daarnaast werden zij gebruikt voor het op de hoogte stellen van de plaatselijke bevolking betreft keizerlijke decreten en regels. De burgemeester stelde op zijn beurt de prefect op de hoogte van de situatie in de stad op allerlei gebieden en reageerde op opdrachten van de prefect.
3.2
Van burgemeester naar Maire van de stad Amsterdam
Met de inlijving van Nederland bij Frankrijk in juli 1810 werd Amsterdam zoals eerder gezegd de derde hoofdstad van het Keizerrijk. Aan het hoofd van deze nieuwe hoofdstad stond mr. Jan Wolters van de Poll die sinds 1808 de functie van burgemeester van de stad uitoefende.225 Voor de Inlijving werd hij elk jaar opnieuw door de koning tot burgemeester benoemd. Wolters van de Poll was
222
A.J. van der Aa, Biograpisch woordenboek der Nederlanden deel 3 (Haarlem 1858) 282-283, aldaar 282. Brugmans, Geschiedenis van Amsterdam, 65. 224 Verslag van W.J. van Brienen van de Groote Lindt, SA, Handschriften (5059), inv. nr. 79, pag. 14. 225 Breen, ‘De regeering van Amsterdam gedurende den Franschen tijd’, 99. 223
39
afkomstig uit een oud-Amsterdams patricisch geslacht en was waarschijnlijk oranjegezind.226 Hij was rond de vijftig jaar toen hij de functie aannam.227 Nadat Nederland bij het keizerrijk werd gevoegd, moest Van de Poll via de landdrost de eed aan de keizer afleggen.228 Over de ambtsjaren van Van de Poll en dan met name tijdens de Inlijving is weinig literatuur te vinden. Uit de bronnen is op te maken dat Van de Poll waarschijnlijk aan het eind van zijn ambtsjaren last had van zijn gezondheid. Hierin komt naar voren dat hij – zeker in de lente van 1810 – vaak werd vervangen door zijn eerste wethouder en de latere maire Willem Joseph van Brienen van de Groote Lindt. Na zijn ziekte keerde de burgemeester terug nadat hij tijdelijk – op eigen verzoek – uit zijn ambt was ontslagen.229 Met het ingaan van het nieuwe gemeentebestuur op 1 januari 1811 kwam ook een einde aan het ambtstermijn van burgemeester Van de Poll. Op 7 januari van dat jaar werd zijn eerste wethouder – nu adjoint du maire geheten – benoemd tot maire. Voormalig burgemeester Van de Poll werd benoemd tot senator binnen het Franse keizerrijk. Later kreeg hij ook van Napoleon de titel Comte de l’empire.230 Van de officiele benoeming van Van Brienen van de Groote Lindt in februari 1811 is in het stadsarchief een uitgebreid verslag te vinden:
‘Aujourd’hui le Dix Sept Fevrier Milhuitcentonze, Monsieur le Préfèt du Departement du Zuider-Zee accompagné de Monsieur W.J. van Brienen van de Grote Lindt, nommé par sa Majesté l’Empereur et Roi, Maire de la ville d’Amsterdam, s’est rendu, sous une escorte de Gendarmerie, a l’Hotel de Ville, ou était réunie une Compagnie de la garde Nationale a son arrivée. M. le Préfèt a été complimenté par une Deputation de l’Administration Municipale, et conduit dans les Appartements de la Mairie, M. le Préfèt y a été reçu et complimenté par Messieurs les Adjoints au Maire et M. le Tresorier de la ville. Le Préfèt accompagnés de M. van Brienen et ses Adjoints (…), ainsi que des Greffiers de la ville s’est rendu en suite dans la salle destinée pour la ceremonie de l’installation du Maire, ou furent present les Conseilliers Municipaux, les membres des chambres respectifs de l’Administration Communale (…). M. le Préfèt a donné lecture du Décrèt Imperial, portant la nomination du Maire, dont la teneur est 231 suit.’
De benoeming van maire was voor vijf jaar zoals vastgesteld in de wet van 14 augustus 1802. Volgens Joor hadden de maires onder Napoleon een moeilijke positie: aan de ene kant moesten zij direct de opdrachten die zij van bovenaf opgedragen kregen, uitvoeren en aan de andere kant werd van de maires verwacht ‘dat zij wel de wet actief en zelfstandig zouden handhaven op gemeentelijk
226
Brugmans, Geschiedenis van Amsterdam, 56. Ibidem, 56. 228 Besluiten van Burgemeester/Maire 1810, SA, NSB (5053), inv. nr. 717, pag. 333. 229 de Notulen van vergadering van burgemeester en wethouders, 3 van de hooimaand 1810 ( 3 juli 1810). SA, NSB (5053), inv. nr. 934, pag. 152. 230 A.M. Elias en P.C.M. Schölvinck, Volksrepresentanten en wetgevers. De politieke elite in de Bataafs-Franse tijd 1796-1810 (Amsterdam 1991) 186-187. 231 Procès-verbal Installation du maire de la ville d’Amsterdam, 30 janvier 1811, SA, NSB (5053), inv.nr. 718 Besluiten van de burgemeester/maire. 227
40
niveau’.232 Zij moesten dus de perfecte balans vinden tussen gedwee gehoorzamen en het nemen van autonome beslissingen in de lijn van de Franse wetten. De maire hield binnen zijn gemeente toezicht op de ‘de waarborg van: het particulier bezit, de openbare gezondheid en de publieke orde en veiligheid’.233 In eerste instantie was Van Brienen, katholiek en afkomstig uit een Gelders adellijk geslacht234, niet enthousiast over zijn benoeming als maire. Dit was vaker het geval in die tijd waarin ‘verschillende kandidaten zich weinig verguld met een benoeming tot maire betoonden en een aantal van hen ook onder het opgelegde ambt trachtte uit te komen’.235 Als waarnemend burgemeester werd hij in 1810 al door de koning gevraagd om de burgemeester te worden, waarschijnlijk ook mede door de afwezigheid van burgemeester Van de Poll en zijn goede staat van dienst als zijn tijdelijke vervanger. Van Brienen weigerde deze benoeming echter zoals hij na het vertrek van de Fransen in 1814 in zijn verslag schreef:
‘Na de terugkomst van den Koning heeft Hoogstdezelve mij meermalen in de gelegenheid gesteld om te verzoeken tot Burgemeester te worden benoemd, doch ik verlangde zulks niet, en was het al mijn 236 begeerte geweest, dan had ik zulks nog gelaten uit achting voor den Heer Van de Poll.’
Toen Van de Poll eind 1810 werd benoemd tot senator stond Van Brienen dan ook – naar eigen zeggen in 1814 – niet te springen om hem weer tijdelijk te vervangen totdat een nieuwe maire was aangesteld:
‘(…) mijn voornaamste huiverigheid bestond daarin, dat ik beducht was zulks aanleiding zou kunnen geven om mij als Maire voor te dragen. Ik hoopte zulks nog te voorkomen, met dagelijks bij den Prins Gouverneur Generaal tegaan, om op het dringende te verzoeken mij toch niet op de nominatie te 237 brengen, dan het bleek weinige dagen daarna, dat zulks niets had afgedaan.’
Het feit dat het verslag pas na het vertrek van de Fransen en na zijn ambtstermijn werd opgetekend kan betekenen dat het enigszins afwijkt van de werkelijkheid: het kan zijn dat Van Brienen hier een verkeerd en verdraaid beeld van de werkelijkheid geeft. Volgens mij is hier echter geen sprake van: het verslag doet niet de indruk wekken dat hij zijn positie en zijn keuzes rooskleuriger maken dan ze waren. Zo spreekt Van Brienen niet per definitie slecht over de Fransen en kunnen Lebrun, D’Alphonse en zelfs keizer Napoleon op zijn waardering rekenen. Ongetwijfeld zijn er zaken achteraf 232
Joor, De Adelaar en het Lam, 446. Ibidem, 578. 234 M. Sluyser, ‘Willem Joseph van Brienen van de Groote Lindt. Amsterdam, derde stad van Frankrijk’, in: M. Sluyser en Fred. Thomas, Twaalf burgemeesters. 500 jaar Amsterdam (Amsterdam 1939) 188-208, aldaar 188. 235 Joor, De Adelaar en het Lam, 446. 236 Verslag van W.J. van Brienen van de Groote Lindt, SA, Handschriften (5059), inv. nr. 79, pag. 7. 237 Ibidem, 8. 233
41
iets anders opgetekend dan zoals ze daadwerkelijk zijn gegaan maar het verslag van Van Brienen komt betrouwbaar over en kan mijns inziens zeker als goede bron worden gebruikt. Volgens M. Sluyser, die een artikel schreef over maire Van Brienen, bleef hij liever op de achtergrond.238 Voor zijn aanstelling als burgemeester bekleedde hij verschillende openbare posten zoals lid van de gemeenteraad en wethouder maar hij had hierbinnen liever geen prominente plek. Sluyser zegt hierover: ‘Wanneer de omstandigheden hem desondanks in licht der openbaarheid schoven, stribbelde hij tegen, voortdurend erop bedacht om zo snel mogelijk weer terug te treden naar het halfduister van de ambteloze burger’.239 Zijn terughoudendheid was wellicht te verklaren door zijn katholieke achtergrond. Het was pas sinds 1795 dat de katholieken gelijkgesteld waren aan de rest van de bevolking en ook openbare functies mochten bekleden. Deze vrij recente ontwikkeling was mogelijk de achterliggende reden voor zijn teruggetrokken houding.240
Afb. 8 Maire Van Brienen van de Groote Lindt
Ondanks het feit dat hij zelf liever niet in de belangstelling stond, viel hij wel degelijk op als gemeenteraadslid en wethouder. Niet zonder reden wilde de koning hem al eerder op de plek van burgemeester hebben. In de jaren voor zijn burgemeesterschap trok hij menigmaal de aandacht naar zich toe door tijdens raadsvergaderingen en commissies zijn advies tentoon te spreiden.241 Zijn houding zorgde ervoor dat hij hoger op de bestuurlijke ladder klom van raadslid, naar (eerste) wethouder en uiteindelijk tot maire. Van Brienen had volgens Sluyser niet alleen een bescheiden houding binnen het stadsbestuur zelf. Zo weigerde hij al tijdens zijn werkzaamheden als wethouder een salaris te ontvangen en betaalde hij tijdens zijn ambtperiode als zowel wethouder als maire sommige zaken uit eigen zak ‘om de stad uit de ergste financiële noden te helpen’.242 Vanwege zijn adellijke afkomst was Van Brienen
238
Sluyser, ‘Willem Joseph van Brienen van de Groote Lindt’, 191. Ibidem. 240 Ibidem, 190-191. 241 Ibidem, 192. 242 Ibidem, 193. 239
42
waarschijnlijk niet onbemiddeld waardoor het voor hem mogelijk was in eigen buidel te tasten voor dergelijke uitgaven. De maire had dan waarschijnlijk ook geen salaris nodig om van te leven maar ondanks dat legt hij in zijn latere verslag de nadruk op het feit dat hij geen salaris ontving:
‘[tegen de Prins gouverneur generaal en Baron d’Alphonse] (…) dat ik niet om den post van Maire had gevraagd, dat Z.H. buiten mijne voorkennis mij daartoe had benoemd, dat ik denzelven niet bekleede 243 om mijne beurs te maken, ja zelfs geen traktement genoot (…)’.
Dat Van Brienen hier de nadruk op legde, is vreemd te noemen gezien het feit dat de maires in die tijd sowieso geen salaris ontvingen en de positie in die zin vrijwillig was.244 Het was dus niet bijzonder dat hij geen traktement genoot en wellicht werden deze bestuurlijke posten daarom veelal bekleed door mensen met een volle beurs. Wellicht wilde Van Brienen er op deze manier de nadruk op leggen dat hij de post zeker niet had aangenomen uit eigenbelang. Waarschijnlijk nam hij de positie aan vanwege zijn liefde voor het vaderland en de stad Amsterdam. Opdrachten en instructies ten aanzien van Amsterdam kwamen soms van de keizer vanuit Parijs maar veelal direct via de prefect waarbij de onderprefecten in het geval van Amsterdam werden overgeslagen:
Van Brienen: ‘Als Maire der Hoofdstad had ik het zoogenaamde voorregt, om direct met den Prefect, zonder tusschenkomst der Onderprefecten, te Corresponderen – dat was in zooverre aangenaam omdat het eene bewezen waarheid is, dat door hoe meerdere handen de uitvoering van eene Zaak 245 moet passeren, hoe bezwarender derzelve wordt (…).
Hoewel de opdrachten vanuit de prefect in principe zonder tegenspraak moesten worden opgevolgd, gaf de maire ook regelmatig, zo blijkt uit de correspondentie in het archief, een reactie op hetgeen dat was medegedeeld. In zijn reactie aan de prefect legde Van Brienen uit dat sommige zaken zo onNederlands waren dat ze niet geaccepteerd zouden worden. De onderlinge correspondentie en met name de relatie tussen de prefect en de burgemeester komen in de volgende paragraaf nader aan de orde. In zijn, hiervoor reeds aangehaalde, verslag ‘aangaande zijne verrichtingen als Maire 18111813’ geschreven in 1814 doet Van Brienen een boekje open over zijn bezigheden en dagelijkse gang van zaken als maire van de derde hoofdstad.246
243
Verslag van W.J. van Brienen van de Groote Lindt, SA, Handschriften (5059), inv. nr. 79, pag. 14. Het burgemeesterschap was een onbetaalde post, in de Franse departementen, zie: J. Dunne, ‘Napoleon’s “mayoral problem”: aspects of state-community relations in post-revolutionary France, Modern & contemporary France 8:4 (2000) 479-491, aldaar 480. Maar ook in de Nederlandse, zie: Thielemans, Goswin, baron de Stassart, 138. 245 Verslag van W.J. van Brienen van de Groote Lindt, SA, Handschriften (5059), inv. nr. 79, pag. 10-11. 246 Ibidem. Het verslag telt in totaal 51 pagina’s. 244
43
Afb. 9 Titelblad verslag van W.J. van Brienen van de Groote Lindt als Maire (bron: Stadsarchief Amsterdam)
Het verslag moet vooral gezien worden als een verdediging van de keuzes die Van Brienen ten tijde van de Inlijving maakte. Na het vertrek van de Fransen werden de personen die met de Fransen hadden ‘samengewerkt’ veelal met de nek aangekeken. Veel ambtsdragers die onder de Fransen hadden gediend, schreven dan ook apologieën om de keuzes die zij onder het voorafgaande regime hadden gemaakt, te verdedigen. Hierdoor probeerden zij hun naam te zuiveren en begrip op te laten brengen voor de positie waarin zij verkeerden.247 Ook Van Brienen leek hetzelfde doel te hebben met het schrijven van zijn verslag. Hij probeerde voornamelijk duidelijk te maken dat al hetgeen hij als burgemeester deed in het belang van de inwoners van Amsterdam was:
‘(…) die genen welke mijne handelingen uit een verkeerd oogpunt hebben beschouwd gehad, te overtuigen, dat noch eigenbelang, noch hoogmoed, noch vrees om het gouvernement te kunnen 248 mishagen, mij bezielde, maar dat het algemeen belang het eenige doel mijnen inzigten was’.
Naast het verdedigen van zijn positie geeft Van Brienen ons met zijn verslag dus een goed beeld van de gang van zaken onder de Fransen. In zijn verhaal doet Van Brienen onder andere verslag van het bezoek van Napoleon aan de hoofdstad. Hierin vertelt hij over de binnenkomst van de keizer in de stad en hoe hij hem de sleutel van de stad symbolisch overhandigde:
‘Den dag op welke de intrede der keizer bepaald was vertrok Hoogstdezelve der voormiddags van Utrecht en kwam omtrent drie ure, te paard zittende, omringd van een luisterrijk Etat Major, in de watergraafschemeer aan; ik bevond mij aan het begin der stads jurisdictie op den Oetewalerweg, alwaar eene Eerepoort was opgerigt (…). Het was aldaar dat ik den keizer moest aanspreken en de sleutel van de stad aanbieden (…). Hare majesteit [de keizerin] stelde mij in de gelegenheid om
247
Matthijs Lok deed tijdens zijn promotie onderzoek naar de manier waarop het voormalige ambtsdragers na de val van Napoleon in Nederland en in Frankrijk verging en op welke manier zij een positie vonden binnen het nieuwe bestuur. Over het algemeen kregen oude bestuurders in Nederland een nieuwe positie onder Willem I, toch hadden zij de behoefte zichzelf en hun handelingen in de afgelopen jaren te verdedigen, zie: Lok, Windvanen. (specifiek over apologieën: pag. 200203). 248 Verslag van W.J. van Brienen van de Groote Lindt, SA, Handschriften (5059), inv. nr. 79, pag. 2.
44
Hoogstdezelve mede eene korte aanspraak te doen. Zo haast de geheele trein was afgetrokken, spoede ik mij naar het paleis en werd aldaar als ook de Heere Adjoint Maires en de leden van den Raad 249 door den Prefect aan den keizer voorgesteld.’
De maire is in zijn verslag niet heel negatief over de keizer te spreken. Het doet de indruk wekken dat Van Brienen dacht een zeer autoritair persoon te ontvangen maar dat er volgens hem eigenlijk best met de keizer viel te praten. Bovendien leken de keizer en keizerin echt oprecht geïnteresseerd in de stad die zij voornamelijk vanaf het water bekeken:
‘De Keizer en Keizerin maakten gedurende hun verblijf, veel gebruik van eene der Sloepen van de Marine, zoowel om in, als rondom de stad, te roeijen, teneinde alles ongestoord te kunnen aanschouwen, hetwelk tevens de gemeente in de gelegenheid stelde om hunne Majesteiten opeene 250 gemakkelijke wijze te kunnen betrachten.’
Tijdens het bezoek van de Napoleon dineerde de maire bij de keizer en zijn vrouw Marie-Louise en hij begeleidde hen tijdens de festiviteiten ter ere van hun bezoek dat onder andere bestond uit het afsteken van vuurwerk en een bal in Felix Meritis. Uit zijn verslag blijkt niet alleen dat Van Brienen geen diepgewortelde haat had tegenover Napoleon, ook prins-stedehouder Lebrun en Intendant van Binnenlandse zaken D’Alphonse kon hij het naar eigen zeggen goed vinden. Beiden hadden oog voor de Nederlandse en Amsterdamse samenleving en begrip voor het feit dat sommige Franse elementen niet pasten binnen het geannexeerde Nederland. Met prefect De Celles was echter sprake van een moeilijke onderlinge verhouding waarbij het soms tot conflicten kwam. Hoewel dit niet de bedoeling moet zijn geweest, werd ook soms van bovenaf ingegrepen als de relatie tussen prefect De Celles en maire Van Brienen uit de hand dreigde te lopen. Hierover volgt meer in de volgende paragraaf. Naast zijn redelijk positieve uitingen over de Fransen laat het verslag ook duidelijk zien dat de burgemeester moeite had met sommige bepalingen die door de Fransen werden opgelegd en opdrachten die werden gegeven. Grootste weerstand had de burgemeester tegen de invoering van de conscriptie en de daadwerkelijke oproepen van de ‘jongelingen’:
‘De nieuwe benoemde Prefect begon zijne werkzaamheden met het inwerking brengen der conscriptie op den Franschen Voet; Alhoewel ik aan die onaangenaamheid welmoest verwachten liet zulks niet na een verschrikkelijken indruk op mij te maken, wetende hoezeer men alhier tegen die Zaak was 251 ingenomen.’
249
Ibidem, 23. Ibidem, 25. 251 Ibidem, 11. 250
45
Bij zaken zoals de invoering van de conscriptie probeerde de maire, naar eigen zeggen, het beste ervan te maken en de schade te beperken.252 Dit deed hij bijvoorbeeld bij de conscriptie door de jongens erop te wijzen dat zij wellicht vrijgesteld konden worden: ‘(…) wanneer ik hun uit deelneming herinnerde ofzij ook het een of ander hadden in te brengen, hetgeen tot uitzondering aanleiding kon geven (…).253 Helaas waren de mannen er zelf van overtuigd dat vrijstelling op hen niet van toepassing was. Ook de zoektocht naar een nieuw onderkomen voor het militaire hospitaal bezorgde de maire veel kopzorgen. Van bovenaf kreeg de maire te horen dat een huis aan het Plantaadje [Plantage-buurt] zeer geschikt werd bevonden door de prefect. Van Brienen probeerde, zo schrijft hij, de prefect op andere gedachte te brengen omdat het hier ging om privébezit: (…) dat aangezien het verlangde was een particulier Eigendom, waarover ik geene beschikking had of regt had om te mogen beschikken, ik aan die aanschrijving geen gevolg zoude geven’.254 Na een ander voorstel van wederom een privé-eigendom greep uiteindelijk de prins gouverneur generaal in en werd het oude weeshuis het nieuwe lokaal voor de hospitaal; ‘(…) zijnde alstoen dat struikelblok dat mij [Van Brienen] menige slapeloze nachten had doen overbrengen, uit den weg geruimd.’255 Ook over de afschaffing van de gilden – dat in de jaren voor de Inlijving al geregeld een punt van discussie was256 – kwam Van Brienen in conflict met de Franse regering. Uiteindelijk besloot hij geen gehoor te geven aan het besluit dat uitgevaardigd was door de prefect. Mede ook omdat er van bovenaf, door de minister, nog onzekerheid was over het al dan niet uitvoeren van het besluit: ‘De Prefect die daarvoor te onvreden was, nam in het volgend Jaar vroegtijdig een besluit waarbij alle de bestaande gilden moesten worden afgeschaft. (…) Er bleef mij dus niet anders overig, dan aan gemeld besluit geene Executie te geven en onder het voorgeven van te liquideren alles oogluikend te 257 laten bestaan.’
Uit het conflict over de gilden blijkt ook weer dat Van Brienen zeker geen gemakkelijke relatie met de prefect waarmee hij steeds vaker in conflict kwam.
252
In die zin was maire Van Brienen een windvaan te noemen, zoals omschreven door Matthijs Lok: hij waaide als het ware met alle winden mee als dat zo uitkwam. In tegenstelling tot hetgeen windvanen vaak werd verweten: het handelen uit eigenbelang, doet Van Brienen het in zijn verslag voorkomen dat hij vooral in algemeen belang handelde. Zie: Lok, Windvanen. 253 Ibidem, 12. 254 Ibidem, 12. 255 Ibidem, 13. 256 Voor meer informatie over de pogingen tot het afschaffen van de gilden in Amsterdam zie: Poell, ‘Het einde van een tijdperk’, 484-488. 257 Verslag van W.J. van Brienen van de Groote Lindt, SA, Handschriften (5059), inv. nr. 79, pag. 16-17.
46
3.3
Verhouding landdrost/prefect en burgemeester/maire
In de bovenstaande twee paragrafen hebben we een goed idee gekregen van de taken van de prefect en de maire en hun voorgangers. Ook is duidelijk geworden wat voor soort mensen door Napoleon op deze posten werden aangesteld: mannen van goede afkomst met een goed gevulde eigen beurs. Interessant is het nu natuurlijk om te kijken naar de onderlinge verhouding tussen deze twee ambtenaren en de wisselwerking die er tussen beiden plaatsvond. In de vorige paragrafen werd al de aanzet gegeven voor de gespannen houding tussen de prefect en de maire waarop in deze paragraaf onder andere verder zal worden ingegaan. Toen Nederland in juli 1810 bij Frankrijk geannexeerd werd bleven de burgemeester Van de Poll en de landdrost Van Styrum tot januari 1811 aan als bestuurders van de stad en het departement. Hoe de verhouding tussen deze twee mannen is geweest, is moeilijk uit de bronnen te halen. Hoewel Van Styrum, volgens historicus J.R. Persman, in sommige kringen niet populair was258, zijn er geen aanwijzingen voor een slechte verhouding tussen de beide heren. Toen Van Brienen op 7 januari 1811 tot maire van de stad werd benoemd, viel hij tijdelijk nog onder het gezag van voormalig landdrost en toenmalig waarnemend prefect Van Styrum. In zijn verslag doet Van Brienen de verhouding tussen hem en van Styrum als prettig voorkomen: ‘De weinige eerste maanden had ik het genoegen nog onder de opperdirectie van den Heer Van Styrum, als landdrost, te staan, die met de Hollandsche gebruiken bekend, de behandeling zeer gemakkelijk maakte (…).’259 Er waren dus geen problemen tussen de waarnemend prefect en de nieuwe maire en volgens de maire was dit grotendeels te danken aan zijn Nederlandse achtergrond. Hij vervolgt zijn zin als volgt: ‘(…) doch zulks duurde niet lang, als wanneer hij benoemd werd tot Prefect van Nantes [departement Loire-Inferieur], om te vervangen den Graaf de Celles, die als prefect in de Plaats van den Heer Van Styrum over ons Departement werd aangesteld.260 Met de nieuw aangestelde prefect De Celles blijkt de Amsterdamse maire een hele andere verhouding te ontwikkelen. De twee hadden in feite al een slechte start doordat De Celles gelijk wilde overgaan tot de invoering van de conscriptie, waartegen Van Brienen, zoals al eerder viel te lezen, een grote weerstand had. Ondanks deze weerstand slaagde de maire er toch in om De Celles tevreden te stemmen met het uiteindelijke resultaat van de invoering: ‘(…) Zoodat de prefect moest getuigen, Zulks in frankrijk, alwaar men sedert lang daaraangewoon was, met geene meerdere geschiktheid ten uitvoer zoude hebben kunnen gebracht worden’.261 Ondanks de tevreden reactie van De Celles bleef de verhouding tussen de twee ambtenaren gespannen en werd dit alleen maar erger door de tijd heen. Bij het eerder beschreven conflict tussen 258
Persman, ‘Mr. Jan baron van Styrum’, 31. Verslag van W.J. van Brienen van de Groote Lindt, SA, Handschriften (5059), inv. nr. 79, pag. 10. 260 Ibidem, 10. 261 Ibidem, 12. 259
47
de heren over het nieuwe lokaal voor het militaire hospitaal moest uiteindelijk worden ingegrepen door gouverneur-generaal Lebrun om de strubbelingen op te lossen. Ook na dit conflict moest nog enkele keren van bovenaf tussen beiden worden gekomen om ervoor te zorgen de problemen tussen De Celles en Van Brienen niet uit de hand liepen. Een groot conflict ontstond tussen beide heren over de financiën en het budget van de stad. Van Brienen:
‘Aangezien ik geen voorschrift had waarnaar ik mijn Stedelijke ontvangsten en uitgaven moest rigten, vermeende ik alles op den oude voet te kunnen en te moeten voortgaan, doch waar omtrent de Prefect, onder voorgeven geen goedgekeurd Budget te hebben, mij voor alle betalingen aansprakelijk 262 stelde.’
Toen Van Brienen zich – zo is in zijn verslag te lezen – per brief beklaagde bij de prefect over deze gang van zaken, stuurde De Celles de brief door naar hogerhand. Via Baron D’Alphonse bereikte de brief uiteindelijke de ‘Prins Gouverneur Generaal, die mij [Van Brienen] onmiddellijk daaromtrent onderhield, mij ten sterkste aanbevelend om van mijnen Kant alles aantewenden om te vermijden alhetgeen maar enigszins tot verwijdering tusschen den Prefect en mij aanleiding konde geven’.263 De moeilijke relatie tussen de heren bleef echter bestaan en op een feest ter ere van de keizer nodigde Lebrun Van Brienen uit voor een gesprek: ‘(…) Zeide deze mij den Ochtends; gij komt heden middag bij mij, D’Alphonse komt ook, wij zullen zien of wij de bij U bestaande Zwarigheden uitdenweg kunnen ruimen (…).’264 Tijdens het gesprek dat die middag volgde, hadden de heren het – volgens Van Brienen – over de eerdere brief waarin de maire zijn beklag deed over de gang van zaken wat betreft het budget van de stad. Wederom wijst Van Brienen erop dat hij voor de functie van maire niet had gekozen en men ‘buiten mijne voorkennis mij daartoe had benoemd’.265 De maire verwachtte dat zijn uitlatingen wel enige reactie van de heren zou oproepen ‘doch daarvoor was ik niet bevreesd, aangezien het Gouvernement wel mogt zien dat men voor Zijne Zaak durfde uittekomen’.266 De uitlatingen van de maire werden echter gewaardeerd door de prins-stedehouder en Van Brienen werd opnieuw, ditmaal samen met de stads-thesaurier, bij de gouverneur generaal geroepen: ‘In welke bijeenkomst, zonder dat de prefect daarbij present was, het Budget voor het loopende jaar is gearresteerd geworden’.267
262
Ibidem, 13. Ibidem, 13. 264 Ibidem, 13. 265 Ibidem, 14. 266 Ibidem, 14. 267 Ibidem, 15. 263
48
Het is natuurlijk de vraag in hoeverre prefect De Celles van deze bijeenkomst op de hoogte was. Uiteraard heeft hij hierna wel kennis genomen van het feit dat het budget voor 1811 ineens door hogerhand alsnog was geregeld. Het is te verwachten dat het passeren van de prefect op deze wijze ongetwijfeld een zekere boosheid bij De Celles moet hebben opgeroepen. In het hiërarchische systeem dat vanuit Frankrijk was opgelegd was het echter wellicht niet mogelijk om hier tegenin te gaan omdat ook hij moest luisteren naar hogerhand. Naar de achterliggende reden waarom de prins-stedehouder en de intendant van Binnenlandse zaken ingrepen bij dit conflict maar ook bij andere problemen, kan alleen maar worden gegist. Waarschijnlijk waren zij bekend met de starre houding van De Celles en beseften ook zij dat de Fransen, om de Nederlanders achter zich te krijgen, iets genuanceerder te werk moesten gaan. Zo schrijft Lebrun op 14 november 1813 – wanneer het Franse bestuur in Nederland wankelt – aan Napoleon het volgende: ‘(…) le zèle n’a pas toujours été tres mesuré ; ils [prefect De Celles en zijn collega prefect De Stassart] ont en général la haine du peuple.’268 De volhardende houding van De Celles maakte het waarschijnlijk makkelijker om direct met Van Brienen in gesprek te gaan dan het via de prefect te laten lopen. Een tweede reden was waarschijnlijk het feit dat Van Brienen zelf ook vaak een beroep deed op deze mannen om de situatie te verbeteren, zo schreef hij in 1812 aan de minister van binnenlandse zaken:
‘Lors de votre séjour dans cette ville, j’ai osé monseigneur, vous faire entre voir que les formes avec lesquelles Monsieur le Préfet de ce département traitait les affaires etaient souvent très dèsagréables. Je me flattais toujours de quelque changement favorable et cet espoir m’a fait reculer la démarche à la 269 quelle le devoir de ma place m’oblige en ce moment.’
Het is duidelijk dat de verhouding tussen de prefect en de burgemeester vrij gespannen was. Het feit dat De Celles zich zo star en streng opstelde tegenover Van Brienen is wellicht te verklaren vanuit zijn achtergrond als voormalig prefect van het departement Loire-Inférieure. Een artikel van John Dunne over burgemeesters in tijd van Napoleon laat zien hoezeer men – met name vóór 1808 – moeite had met het vinden van geschikte maires.270 Er was een groot tekort aan geschikte maar ook bereidwillige mannen voor deze post.271 Hierdoor was het voor de Franse prefecten normaal geworden om veel kritiek te hebben op zijn burgemeesters en bovendien zorgde het ervoor dat zij met hardere hand de
268
H.T. Colenbrander, Gedenkstukken der algemene geschiedenis van Nederland deel 13 (Den Haag 1905-1918) 298, zoals geciteerd in: Thielemans, Goswin, baron de Stassart, 175. 269 Brief van maire Van Brienen aan le ministre de l’intérieur, Comte de l’empire, 2 januari 1812, in: Verslag van W.J. van Brienen van de Groote Lindt, SA, Handschriften (5059), inv. nr. 79, bijlage. 270 Dunne, ‘Napoleon’s “mayoral problem”, 479-491. 271 Het bekleden van de burgemeesterspost was geen populair beroep, ook mede omdat het een onbetaalde functie was. Zie: Thielemans, Goswin, baron de Stassart, 138.
49
controle over hun departement probeerde te versterken.272 Wellicht had De Celles in zijn oude departement negatieve ervaringen met burgemeesters meegemaakt en wilde hij deze, desnoods met harde hand, in het departement Zuiderzee voorkomen. Het feit dat De Celles wellicht geen vertrouwen had in Van Brienen als burgemeester is ook te zien aan het feit dat hij niet luisterde naar de maire bij de benoeming van mensen voor het instellen van de stedelijke octrooi. De prefect benoemde dan ook mensen voor de posten die de burgemeester onbekend waren, zo is in het verslag van Van Brienen te lezen:
‘(…) dat in den Post van HoofdDirecteur alsook verscheidene anderen der voornaamste posten, inplaats van de doormij voorgedragene Hollanders, Vreemden waren geplaatst, en andere verplaatst inposten waarvoor zij niet of minder berekend waren; waardoor ik mij, in het aan mij als Maire Competerende regt gekrenkt vond, daar de Prefect niet bevoegd was om buiten mijne voordragt te 273 benoemen.’
Als reactie hierop deed Van Brienen wederom zijn beklag bij de prins-stedehouder maar deze koos in dit geval de kant van de prefect en steunde de benoemingen. Hierop reageerde Van Brienen door zijn ontslag in te dienen, waarop geen gehoor werd gegeven van bovenaf. Toen Van Brienen in april 1813 hoorde dat hij opnieuw door de keizer tot maire was benoemd, probeerde hij wederom zijn ontslag aan te bieden. Hierop reageerde De Celles dat het niet mogelijk was de installatieprocedure te verlaten. Van Brienen verklaarde dat hij alsnog had kunnen weigeren om de eed af te leggen maar deed dit uiteindelijk niet, naar eigen zeggen, vanwege het belang van de stad. Hierdoor wordt opnieuw het beeld geschetst van een patriot die alles doet in het belang van zijn land dan wel stad:
‘(…) Wat stond mij alstoen te doen, of om den post opnieuw te aanvaarden en den Eed te doen of zulks te weigeren, wanneer het waarschijnlijk zoude zijn, dat mijne adjuncten, zo niet allen, dan toch de meesten mijn voorbeeld zouden volgen, waardoor als dan voor de stad, onaangename gevolgen konden ontstaan? Ik begreep dus, dat, niettegenstaande, de rust die ik zoohoog noodig had, dezelve 274 alwederom voor het belang des stad te moeten opofferen’.
Conclusie Het ambt van maire onder de Fransen was zeker geen makkelijke taak. De bewegingsvrijheid die een burgemeester eigenlijk nodig heeft voor het goed uitoefenen van zijn taken, was in de periode van de Inlijving afwezig. De maire was grotendeels onderhevig aan de wil en macht van de prefect en voerde in feite de taken van de prefect uit op lokaal niveau. Hierbij had hij weinig keuze bij het wel of 272
Dunne, ‘Napoleon’s “mayoral problem”, 485. Verslag van W.J. van Brienen van de Groote Lindt, SA, Handschriften (5059), inv. nr. 79, pag. 30. 274 Ibidem, 34. 273
50
niet uitvoeren van zijn opdrachten en kon hij hoogstens proberen invloed uit te oefenen op de bestaande situatie. Mogelijkheden voor de maire om de situatie meer naar zijn hand te zetten, waren er soms, zoals we hebben kunnen lezen. Van Brienen heeft, naar eigen zeggen, prefect De Celles enkele keren gepasseerd of proberen te passeren. De prefect stond bekend om zijn starre houding en waarschijnlijk begreep men ook van hogerhand dat er niet altijd met De Celles viel te praten. Of de autoriteit van de prefect door het ingrijpen van hogerhand geen schade werd aangedaan, is niet te achterhalen. Het imago van de prefect was sowieso al niet een goed en sterk imago en gezien de manier waarop hij zich opstelde, is het ook niet verwonderlijk dat de maire en de rest van de inwoners van Amsterdam een hekel aan hem hadden.
51
4.
De burgemeester, zijn wethouders en gemeenteraad
‘Ik begon mij echter hoelanger hoe meer te overtuigen van, het noodzakelijke, om eene verandering in mijne Bureau te bewerkstelligen, en die meer op den franschen voet te 275 moeten inrigten.’ (Maire W.J. van Brienen van de Groote Lindt, 1814)
In het vorige hoofdstuk werd duidelijk welke taken en verplichtingen de prefect en de maire hadden en hoe hun onderlinge verhouding was. Gebleken is dat de maire bepaald geen mak schaap was dat zonder weerstand de bevelen van de Franse bestuurders opvolgde; hij had wel degelijk moeite met de gang van zaken en liet waar mogelijk zijn onvrede blijken. De maire was echter niet alleen verantwoordelijk voor het bestuur van de stad. Hierin werd hij bijgestaan door zijn wethouders, later adjoints du maire, genoemd. Daarnaast kwam de gemeenteraad bij tijd en wijle bijeen om te vergaderen waarbij de maire zelf ook aanwezig was. In dit hoofdstuk zal worden ingegaan op de mensen die de maire tijdens de Inlijving hebben bijgestaan en hielpen bij het bestuur van de stad. Hoewel er in de bronnen minder over de adjoints en de raadsleden te vinden is, kan er toch een goede indruk worden gegeven van hetgeen hun dagelijkse bezigheden waren. Wat waren precies de taken van de adjoints en wat voor soort mannen bekleedden deze post? Wat was hun houding tegenover de maire? En wie zaten er in de gemeenteraad en om welke reden vergaderden zij? Op deze vragen zal antwoord worden gegeven in dit hoofdstuk. Daarnaast zal ook aandacht worden besteed aan de houding van de adjoints en de gemeenteraadsleden tegenover de Fransen voor zover deze in de bronnen zijn te vinden. Van de maire hebben we in het vorige hoofdstuk gelezen dat hij niet zonder meer alles van bovenaf aannam, maar hoe stelde de rest van het gemeentebestuur zich op tegen de nieuwe bestuurders?
4.1
Dagelijkse bezigheden van de adjoints en de conseillers municipaux
Onder koning Lodewijk was in een wet van 13 april 1807 bepaald dat in alle steden der eerste klasse naast een burgemeester ook wethouders werden aangesteld om de burgemeester bij te staan bij het dagelijkse bestuur van de stad.276 Daarnaast werd elk jaar door de Landdrost het vroedschap (voorheen gemeenteraad) bijeen geroepen, ‘onder voorzitterschap van den Burgemeester, om de nominatie van Wethouders en hunne plaatsvervangers op te maken; de rekening op te nemen (…), de begrooting vast te stellen en middelen te beramen tot dekking der tekorten en voorts over de
275 276
Ibidem, 20. Breen, ‘De regeering van Amsterdam gedurende den Franschen tijd’, 96.
52
belangen der gemeente te beraadslagen’.277 Volgens Johannes Breen hadden de vroedschappen echter in de praktijk weinig invloed.278 Met de inlijving kwam er formeel een einde aan de instellingen die door koning Lodewijk in 1807 waren bepaald betreffende de wethouders en het vroedschap. In werkelijkheid bleef echter veel hetzelfde maar werden alleen, zoals eerder gezegd, de namen verfranst: naast de wethouders die adjoints du maire werden, werd het vroedschap weer de gemeenteraad, conseil municipal.279 De secretarissen werden greffiers en het college van thesauriers werd vervangen door één thesaurier, die de stedelijke financiën beheerde.280 Op 24 mei 1811 werden de adjoints du maire en de raadsleden officieel door de prefect benoemd, waarna het bestuur van de stad bestond uit een maire, elf adjoints du maire en dertig conseillers municipaux. In de besluiten in het stadarchief is de benoeming van de adjoints en de gemeenteraadsleden te vinden:
‘Ce jour d’hui le Vingt et Cinq du Mois de Mai de l’An Mil Huit Cent Onze. Nous Auditeur au conseil d’Etat, sous Préfet du Premier Arrondissement du Departement du Zuider Zee, ayant vu l’arrêté de Monsieur le Maitre des Rêquêtes comte de l’Empire, Membre de la Legion d’Honneur, Préfet du Departement du Zuider Zee, du 24 Mai 1811, par la quel il Nous charge d’installer les Adjoints et les Conseillers Municipaux de la bonne ville d’Amsterdam, nommés par Décret de la Majesté l’Empereur et Roi, du 12 Mai 1811 No 2651. Nous nous sommes rendus à l’hotel de la Mairie de la dite ville, ou aijant fait lecture du dit arrêté de Monsieur le Préfet, ainsi que du Décrèt de Sa Majesté, ci dessus mentionné. Nous avons procedés a l’Installation de Messieurs les Adjoints et les Conseillers Municipaux, et Nous avons fait prêter le Serment d’obeissance aux Loix Constitutionelles de l’Empire et de fidèlité à l’Empereur par tous ceux des adjoints et des Conseillers Municipaux qui se trouvaient présent.’
281
De adjoints stonden de burgemeester bij in het dagelijkse bestuur en vervingen hem bij afwezigheid.282 In zijn verslag maakt maire Van Brienen een opmerking over het feit dat hij tijdens een verblijf in Parijs door zijn adjoints werd vervangen: ‘(…) en dat men aan mij had toegevoegd Elf adjoint maires, die gedurende mijne afwezigheid, de werkzaamheden onder zich hadden verdeeld’.283 Ondanks het feit dat de adjoints de maire vervingen bij afwezigheid, hadden zij geen eigen bevoegdheid en waren zij ondergeschikt aan de maire.284
277
Ibidem. Ibidem. 279 Ibidem. 280 Ibidem, 99. 281 Proces verbaal van de installatie van de adjoints du maire en de conseillers municipaux, 25 mei 1811. SA, NSB (5053), inv. nr. 718 Besluiten 1811. 282 Bij afwezigheid werd de maire vervangen door zijn eerste adjoint, zoals het hiervoor ook ging toen Van Brienen, oudburgemeester Van de Poll verving toen deze ziek was. 283 Verslag van W.J. van Brienen van de Groote Lindt, SA, Handschriften (5059), inv. nr. 79, pag. 19. 284 Joor, De Adelaar en het Lam, 447. 278
53
Tijdens het bestuur onder zijn leiding besloot de maire dat het verstandiger was om een andere indeling van zijn gemeentebestuur te maken. Deze moest – naar eigen zeggen – meer gebaseerd zijn op de Franse manier zoals te lezen is in het citaat aan het begin van dit hoofdstuk en kon de goedkeuring van de prefect wegdragen:
‘Ik besloot eindelijk daartoe in verdeelde mijne geëmployeerden in drie divisien, als van Financien, Burgerstand en Militaire Zaken. (…) Ik gevoelde alwas den gunstigen uitslag van deze nieuwe 285 schikking, aangezien die drie divisien beantwoordden aan de drie Divisien van den Prefect (…).’
Volgens de maire was een dergelijke indeling een stuk efficienter ‘maar ook dat ik daardoor de Heeren Adjoint Maires veel minder lastig behoefde te vallen’.286 Omdat de brieven van de prefect doorgaans in de loop van de avond binnenkwamen, begaf de maire zich – zo schrijft hij in zijn verslag – vaak rond die tijd naar het stadhuis. Daar kwamen naar eigen zeggen de chefs der divisien een voor een bij hem zodat ze het konden hebben over de inhoud van de brieven. De volgende ochtend kwam de maire rond tien uur op het stadhuis waarna er door zijn chefs verslag werd gedaan van hetgeen de avond daarvoor vanuit de prefect was binnengekomen. Vervolgens ‘werd door mij [Van Brienen] als dan besloten wat aan den Prefect of den Autoriteit die zulks aanging moest geantwoord worden (…)’.287
Afb. 10 Voorblad van de notulen van de raad (bron: Stadsarchief Amsterdam)
Over de gemeenteraad, les conseillers municipaux, is minder in de bronnen te vinden. Dit heeft waarschijnlijk grotendeels te maken met het feit dat zij slechts weinig bijeen kwamen en hun functie binnen het dagelijkse bestuur minder belangrijk was. Dat de raad weinig bijeenkwam, blijkt ook uit de notulen die zijn te vinden in het archief. In het grote boek met de notulen van het toenmalige vroedschap van 1808 tot 1810 ontbreken de notulen van december 1809 tot mei 1810.288 Het kan 285
Verslag van W.J. van Brienen van de Groote Lindt, SA, Handschriften (5059), inv. nr. 79, pag. 20. Ibidem, 21. 287 Ibidem, 21. 288 Notulen januari 1808 tot december 1810, SA, NSB (5053), inv. nr. 965 Vroedschap/conseil municipal. 286
54
zijn dat de notulen simpelweg ontbreken en er wel werd vergaderd maar gezien het feit dat de notulen allemaal in één groot boek zijn opgetekend, lijkt het logischer dat de raad in die periode in zijn geheel niet bij elkaar is gekomen om te vergaderen. Dit is wellicht te verklaren doordat burgemeester Van de Poll een deel van deze periode afwezig was in verband met ziekte en hij normaal gesproken, als voorzitter, bij de raad aanwezig was. Van Brienen had hem hierin uiteraard kunnen vervangen maar wellicht nam deze als eerste wethouder alleen de meest dringende zaken waar wanneer de burgemeester afwezig was. Ook in de jaren hierop volgend, tijdens de Inlijving, lijkt de gemeenteraad niet erg veel samen te komen, hoewel dit door de jaren heen wel steeds vaker gebeurde.289 Dit wordt ook door Van Brienen beaamd in zijn verslag: ‘(…) de Raad die maar in weinige gevallen bijeenkwam moest het budget der Stad arresteren en de middelen tot bestrijding der uitgaven daarstellen’.290 Volgens Johannes Breen werd de raadsvergadering weinig bezocht en was dit een van de voornaamste redenen waarom de vergadering veelal niet konden plaatsvinden.291 Reden van afwezigheid was wellicht dat zij toch voornamelijk een adviserende taak hadden en hun besluiten niet bindend waren, waardoor de leden misschien het gevoel hadden dat zij toch geen inspraak hadden. Zoals Van Brienen al in zijn verslag stelt, waren de voornaamste taken van de gemeenteraad het vaststellen en controleren van het jaarlijkse budget van de stad. Dit komt ook in de verslagen van de conseillers municipaux naar voren die – voor zover ze er zijn – vol staan met begrotingen, zoals te zien in op afbeelding 11.
Afb. 11 Proces verbaal van de conseillers municipaux met begrotingen (bron: Stadsarchief Amsterdam)
289
Dit blijkt uit de notulen: door de jaren heen vinden er vaker vergaderingen plaats die worden opgetekend in de notulen. Verslag van W.J. van Brienen van de Groote Lindt, SA, Handschriften (5059), inv. nr. 79, pag. 6. 291 Breen, ‘De regeering van Amsterdam gedurende den Franschen tijd’, 101. 290
55
Naast het controleren en goedkeuren van de stadsbegrotingen kwam de gemeenteraad, zo lijkt het althans, ook op voor de belangen van de inwoners van de stad. In de notulen van de overleggen van 1812 wordt regelmatig notitie gemaakt van het belang van het krijgen van een museum in Amsterdam waardoor de stad net zoveel aanzien moest krijgen als andere steden met een museum.292 Dit was natuurlijk helemaal van groot belang gezien het feit dat de stad de derde hoofdstad van het rijk was, een positie waarvan de privileges overigens niet helemaal duidelijk waren. Het is waarschijnlijk dat de raad, omdat ze dichter bij de inwoners stonden, ook een beetje als de ‘stem van het volk’ gold. De vraag is echter of zij ook daadwerkelijk iets hadden in te brengen gezien het feit dat zij voornamelijk een adviserende functie hadden. Hoewel het Frans na de inlijving de officiële taal binnen het bestuur werd, mocht het Nederlands daarnaast ook worden gebruikt: ‘La langue hollandaise pourra être employée, concurremment avec la langue Française, dans les tribunaux, dans les actes d’administration, dans ceux des notaires et dans ceux sous signature privée.’293 Hier heeft het gemeentebestuur gretig gebruik van gemaakt gezien het feit dat men, vooral in 1811, nog veelal in het Nederlands notuleerde en bepalingen opschreef. Na verloop van tijd werd steeds meer in het Frans opgetekend hoewel het Nederlands ook gangbaar bleef. Dit is wellicht logisch gezien het feit dat de mannen, als Nederlanders onder elkaar, het simpelweg praktischer vonden om in het Nederlands verslag te doen. Het geeft echter ook aan dat het bestuur niet zonder meer wilde verfransen.
4.2
Verhouding maire, adjoints du maire en conseillers municipaux
De relatie tussen de maire en zijn adjoints moet over het algemeen een prettige samenwerking zijn geweest. In de bronnen zijn tot dusver geen verslagen te vinden van geschillen binnen het gemeentebestuur. Burgemeester Van de Poll had een goede verstandhouding met zijn wethouders die hij echt als zijn vrienden was gaan zien tijdens zijn ambtsperiode. In zijn afscheid als burgemeester legde hij dan ook voornamelijk de nadruk op alle steun die hij door de jaren heen van zijn wethouders had gekregen en dat er hechte vriendschappen waren ontstaan: ‘De heer Maire dus nu voor het laatst deze vergadering bij woonende kan niet na laten de Leden van derzelve zijne oprechte dank te betuigen voor alle de blijken van Achting, Vriendschap, Medewerking en inschikkelijkheid, dewelke hij gedurende den tijd van Drie Jaaren met eene kleine tusschenposing die hij buiten functie is geweest, altijd en bijzonder in de moeijelijkste tijdstippen bestendig ondervonden heeft, waardoor hij zekerlijk ook het genoegen heeft gehad, dat de zaaken in deze Groote Stad altijd in de beste Orde zijn bestierd geworden; Terwijl hij zich teffens bij deze geleegendheid aanbeveele in de bij hem zoo hooggeschatte Vriendschappen van de Leden Dezer 292 293
Notulen januari 1812 tot december 1812, SA, NSB (5053), inv. nr. 968. Keizerlijk inlijvingsdecreet 18 oktober 1810, SA, NSB (5053), inv. nr. 927 landspublicatiën.
56
Vergadering, betuigende met alle Welmenendheid altijd aan dezelven in Ware Vriendschap te zullen gedenken, en de ondervondene blijken van Vriendschap Achting mede werking en inschikkelijkheid 294 nimmer te zullen Vergeten.’
Hoe waarheidsgetrouw het afscheid van de oud-burgemeester is, is moeilijk in te schatten. Het is te verwachten dat er bij een vertrek veelal niets dan goed werd gezegd. Echter, er kan in ieder geval wel vanuit worden gegaan dat de onderlinge relatie op zijn minst prettig en collegiaal moet zijn geweest. Als we van het bovenstaande citaat uitgaan dan ontstonden er zelfs onderlinge vriendschappen tussen de burgemeester en zijn wethouders. Hoogstwaarschijnlijk was het wereldje waarin deze mannen zich bevonden klein. Zo keerde de wethouder Antoni Bassi, een Amsterdamse koopman van Italiaanse afkomst, in augustus 1812 terug naar zijn geboorteplaats Milaan.295 Om die reden nam hij ontslag als adjoint du maire. Zijn huis en landgoed Poelesteyn [gemeente Abcoude] liet hij achter onder het beheer van een andere wethouder genaamd Petrus Paules Charlé, die tevens ook nog zijn zwager was.296 Deze heren hadden dus ook een verbintenis buiten het ambtelijk orgaan.
Afb. 12 Notulen van de vergadering tussen burgemeester en wethouders, 4 januari 1811 (bron: Stadsarchief Amsterdam)
Ook Van Brienen kon het goed met zijn voormalig collega wethouders vinden en kon – in principe – op ze bouwen op de momenten dat het nodig was. In zijn afwezigheid vingen ze, zoals eerder gezegd, zijn taken op en hielden zij het stadsbestuur draaiende. Hij noemt hen dan ook vaak zijn ‘achtingswaardige vrienden’ en de ‘bij mij zoogeachte heeren’. 294
Notulen van de vergadering van burgemeester en wethouders op 7 januari 1811, SA, NSB (5053), inv. nr. 935 Burgemeester en wethouders, Notulen 4 januari 1811-16 mei 1811. 295 Breen, ‘De regeering van Amsterdam gedurende den Franschen tijd’, 101. 296 Voor informatie over Poelesteyn, zie: www.kasteleninutrecht.eu/Poelesteyn.htm (geraadpleegd op 3 juni 2012)
57
Dat de relatie tussen de maire en zijn adjoints goed was, blijkt ook uit het feit dat hij het voor hen opnam tegenover de prefect. In bepaalde seizoenen had het gemeentebestuur namelijk te lijden onder de buitenvertrekken van de wethouders:
‘Onder de benoemde adjoint Maires waren verscheidene die gedurende het goede Seizoen van hunne Buitenverblijven gebruik makende maar van tijd tot tijd in de Stad kwamen, waardoor de werkzaamheden niet dien spoedigen gang konden hebben welke het Gouvernement verlangde en mij telkens herinneringen van den Prefect deden ontvangen, waarvan de één al dringender dan de andere was, en ten laatste van dien aard dat ik begreep niet langer daarop te moeten stilzwijgen. Ik liet een antwoord opstellen (zie bijlage) welke ik in persoon aan de Prefect ging terhand stellen en geen 297 geringen indruk op denzelver maakte.’
Hoewel het verblijf van zijn wethouders buiten de stad vervelend moet zijn geweest voor Van Brienen omdat het werk bleef liggen, wordt toch niet echt de indruk gewekt dat hij boos was op zijn adjoints. Vervelender vond hij het dat de prefect hem hierdoor constant lastig viel. De brief die als bijlage bij het verslag van van Brienen zit, geeft in niet mis te verstane woorden weer dat de maire genoeg heeft van de bemoeizuchtige en dwingende houding van de prefect en dat hij vond dat de prefect erop moest vertrouwen dat het stadsbestuur al het mogelijke deed om zijn opdrachten uit te voeren: ‘Mais monsieur le prefect vous savez en même temps que mon zêle pour le service de sa Majesté a été et sera toujours sans borne, et vous avez pu observer que j’ai fait tous mes efforts pour le maintien du bon ordre, et la conservation des interets de mes administrés conformement aux devoirs que je me croyais imposé pas les attributs de mes fonctions. Cependant vous n’ignorez pas monsieur le Prefet que les circonstances n’ont pas permis d’achever l’organisation du pouvoir municipal dans tous ses détails et vous devez être persuadé, comme je le suis entièrement, que j’ai fait tout mon 298 possible et autant que mes forces me le permettaient pour faire marcher les affaires (…).’
Duidelijk is dus dat Van Brienen in zijn ogen – samen met zijn adjoints – het maximaal mogelijke deed om de organisatie en het bestuur van de stad in goede banen te laten lopen. De goede relatie onderling zorgde er waarschijnlijk voor dat het gemeentebestuur als één blok tegenover de prefect stond en het voor elkaar opnam: er was onderling sprake van grote loyaliteit.
297
Verslag van W.J. van Brienen van de Groote Lindt, SA, Handschriften (5059), inv. nr. 79, pag. 20. Bijlage bij Verslag van W.J. van Brienen van de Groote Lindt, SA, Handschriften (5059), inv. nr. 79. In deze brief slaat de maire nogal ferme taal uit tegenover de prefect. De vraag is natuurlijk of deze brief ook daadwerkelijk in deze vorm naar de prefect is gestuurd daar het hier om een kopie gaat die later voor het verslag is gemaakt. De betrouwbaarheid van de brief is dan ook moeilijk in te schatten.
298
58
4.3
Houding van het gemeentebestuur tegenover de Fransen
Helaas zijn er van de adjoints du maire of de conseillers municipaux geen duidelijke bronnen beschikbaar waarin zijn hun mening tegenover de Fransen laten blijken. Gelukkig is wel uit de beschikbare bronnen – dat wil zeggen het verslag van Van Brienen en de besluiten van de gemeenteraad – voor een klein gedeelte te destilleren hoe het gemeentebestuur tegenover de Fransen stond. Uiteraard moet uit deze bronnen geen voorbarige conclusies worden getrokken. In het vorige hoofdstuk bleek dat maire Van Brienen moeite had met het invoeren van de conscriptie maar dat hij vanwege zijn functie als maire niet kon weigeren dit te doen vanwege de, soms vervelende, taken die nu eenmaal bij zijn functie hoorden. Bovendien had hij waarschijnlijk gegronde angst ten opzichte van het Franse bestuur als hij dit niet deed. Zijn twee eerste adjoints voelden zich echter op dit punt niet geroepen om hem bij te staan en de maire was dus genoodzaakt om elders steun te zoeken voor de uitvoering van de conscriptie:
‘Mijn collega’s invorige betrekking als Wethouder de bij mij zoogeachte Heeren Willink en Severijn, die hunnen post met alle bereidwilligheid hadden blijven waarnemen hadden mij, zoo haast als zij van het inwerking brengen der Conscriptie hadden hooren reppen, verklaard, dat zij bereid waren mij van nut te zijn, inalles waartoe ik hunne medehulp mogt inroepen dochmal het werk der Conscriptie aanbetrof, dat zij zich daaraan moesten onttrekken, waar aan ik mij wel verwachtende was. Ik had alreeds besloten die moeijelijke taak op mij tenemen, en het is met behulp van den Verdienstelijken 299 Stads Secretaris Van Slingelant, dat ik die werkzaamheden heb geregeld gehad (…).’
Blijkbaar kon maire Van Brienen zich goed indenken dat de heren vanwege gewetensbezwaren weigerden mee te werken aan de invoering van de conscriptie. De conscriptie was blijkbaar iets dat zo ver weg stond van de Nederlandse samenleving dat het niet te rijmen was met de denkbeelden van de adjuncten Willink en Severijn. Bovendien had de invoering een zeer grote negatieve invloed op het dagelijkse leven in de stad. Beide heren maakten overigens, als we naar de notulen van de vergaderingen van burgemeester en wethouders kijken, deel uit van de belangrijkste adjoints en waren veel bij de overleggen tussen maire en adjoints aanwezig. In hoeverre de prefect op de hoogte was van het weigeren van de twee heren om mee te werken aan de invoering van de conscriptie, is overigens twijfelachtig. Waarschijnlijk nam de maire de verantwoordelijkheid voor de invoering en was het verder aan hem hoe alles geregeld werd in Amsterdam: het belangrijkste was dat het geregeld werd. Zoals al eerder verteld, was de prefect zeer te spreken over de manier van invoering van de conscriptie in Amsterdam, hij heeft waarschijnlijk dan ook niets geweten van de weigering van de adjoints du maire.
299
Verslag van W.J. van Brienen van de Groote Lindt, SA, Handschriften (5059), inv. nr. 79, pag. 11.
59
Een ander feit waaruit kan worden opgemaakt dat er toch enige weerstand tegenover de Fransen was vanuit de adjoints en de conseillers had te maken met het accepteren van hun benoeming. Zoals eerder te lezen viel werden de heren eind mei 1811 benoemd door de prefect. Bij de ceremonie van benoeming waren een aantal van deze mannen aanwezig en deze accepteerden gelijk hun post en legden de eed af tegenover de maire. De benoemden die niet bij de ceremonie aanwezig konden zijn, werd gevraagd om dit op een later tijdstip alsnog te doen. In de daaropvolgende periode werden deze mannen dan ook diverse malen opgeroepen voor het accepteren van hun post. Echter, een aantal heren bleek zelfs na ruim een maand nog niet in de mogelijkheid te zijn geweest om zich te melden bij de maire. Dit is toch op zijn minst vreemd te noemen, zeker voor zijn eigen adjoints. Op 24 juni 1811 – een maand na hun benoeming – accepteerden twee adjuncten hun nieuwe post maar daarbij werd nog benadrukt dat de burgemeester de andere nogmaals moest oproepen tot het afleggen van de eed:
‘(…) voorts den Maire invitereende om nadere pogingen aantewenden, ten einde de andere Heeren 300 die nog niet zijn geïnstalleerd, van derzelve difficulteiten terug te brengen’.
Een kleine twee weken later blijkt dat nog steeds niet alle mannen zich hadden gemeld en hun post geaccepteerd, zo blijkt uit de besluiten van de maire. Als reactie hierop ging er een missive uit van de prins-stedehouder die deze mannen opriep zich te melden.
‘(…) Missiven van Z.D.H. den Prins Algemeen Stedehouder ter uitrijking aan Dien Heeren welke zijn benoemd tot Adjunct Maire of Municipale Raad en deze benoeming niet hebben aangenomen ten einde dezelve tot de aanneming dezer hun opgedragene posten te bewegen, met verzoek aan den 301 Maire om dezelve Heeren tegen aanstaande dingsdag op te riepen om te werden geinstalleeerd (…)’
Blijkbaar stonden sommige benoemde heren niet te springen op het accepteren van een bestuurlijke post, wat wellicht gezien kan worden als een stille manier van protest. Niet alleen kwamen de mannen niet langs om de eed af te leggen, ook beargumenteerden sommigen dat een benoeming binnen het stadsbestuur niet paste binnen hun normale werkzaamheden: bijvoorbeeld omdat zij ook al een rechtelijke functie hadden. Dit was voor de Fransen echter geen probleem, zoals officieel werd kenbaar gemaakt in de besluiten van de maire. ‘(…) houdende berigt van zich bij de Superieure macht te hebben geïnformeerd wegens de incompatibiliteit van het bekleeden van een Judicieele en administrative post, en vernomen te hebben de er geen bestaat dan die bepaald is bij de wet van den 24 vendimaire 3 jaar derwelke niet belet de regters alsmede de Keizerlijke Procereur bij derzelve Titel die van Minicipale Raad te voergen en dat 300 301
Besluiten van de Burgemeester/Maire 24 juni 1811, SA, NSB (5053), inv. nr. 718, p. 345. Besluiten van de Burgemeester/Maire 4 juli 1811, SA, NSB (5053), inv. nr. 718.
60
hier door de twijfelingen van de Heer (…) zijn komen te vervallen, verzoek de Prefect dezelve in den 302 Eed te nemen.’
Ook op andere gronden probeerden enkele adjoints onder hun plichten uit te komen. Zo accepteerde de heer Charlé alleen zijn benoeming op voorwaarde dat collega heer Van Eys hetzelfde zou doen. Bovendien was aan de heer Van Eys beloofd dat hij ontslag kon nemen als hij dat wilde en de heer Charlé ‘vermeend hetzelfde regt te hebben’.303 Vreemd genoeg lijkt de prefect met deze voorwaarde akkoord te gaan. Van actief verzet binnen de adjoints du maire en de gemeenteraadsleden is het dus niet gekomen. Wel kan er – met enige voorzichtigheid – gesteld worden dat veel mannen niet enthousiast waren betreft het aannemen van een bestuurlijke positie binnen Amsterdam. Door het uitstellen van het accepteren van de posten probeerden zij wellicht onder hun benoeming uit te komen.
Conclusie Binnen het dagelijkse bestuur van de stad werd de maire gesteund door zijn wethouders, vanaf januari 1811 adjoints du maire geheten. Wanneer de maire afwezig was, werd zijn plaats ingenomen door zijn eerste wethouder. In het geval van Van Brienen zorgde zijn eerste wethoudersschap er waarschijnlijk voor dat hij later ook daadwerkelijk maire werd. De gemeenteraad kwam minder vaak tezamen dan de adjoints en hadden een minder belangrijke positie. Zij waren voornamelijk belast met het vaststellen en controleren van het budget van de stad. Uit de bronnen blijkt dat de maire en zijn adjoints een goede band met elkaar hadden. Ze steunden elkaar wanneer dat nodig was en er was sprake van grote loyaliteit. Ook hadden zij wellicht buiten het werk contact en was er zelfs sprake van vriendschappen. De goede band blijkt uit het feit dat de maire, wanneer nodig, opkwam voor zijn adjoints en ze steunde wanneer de prefect commentaar had op de gang van zaken binnen het gemeentebestuur. In dit opzicht vormden de maire en zijn adjoints een front tegenover De Celles. Van georganiseerd verzet tegenover de Fransen door de adjoints du maire en de gemeenteraad is – voor zover nu onderzocht – geen sprake. Uit de bronnen blijkt wel dat de twee eerste adjoints grote moeite hadden met de invoering van de conscriptie en hieraan weigerden mee te werken. Uit het uitstellen van de benoeming en het afleggen van de eed door de adjoints en de raadsleden, is wellicht op te maken dat zij weinig zin hadden om de functies te bekleden. Van echt actief verzet is hier geen sprake maar passief protest klinkt hier zeker in door.
302 303
Besluiten van de Burgemeester/Maire 25 juli 1811, SA, NSB (5053), inv. nr. 718, pag. 427. Besluiten van de Burgemeester/Maire 9 juli 1811, SA, NSB (5053), inv. nr. 718, pag. 385.
61
5.
Casestudy: de invoering van de Burgerlijke Stand in Amsterdam
‘De Verklaringen van Geboorte / zullen binnen drie dagen na de verlossing / ter plaatse voormeld / moeten gedaan worden door den Vader / of / bij ontbreken van den Vader / door de Geneesheeren of Heelmeester / de Vroedvrouwen / de Ambtenaren van Gezondheid of andere Personen / 304 welke de Verlossing hebben bijgewoond (…)’
In de vorige hoofdstukken kwam de inrichting van het stadsbestuur van Amsterdam ten tijde van de Inlijving aan de orde. We hebben gezien dat de burgemeester samen met zijn wethouders en de gemeenteraad een redelijk stevig front vormden tegenover de Fransen. Ook is duidelijk geworden welke taken en plichten zij hadden en hoe zij hier vorm aan gaven. Dit hoofdstuk zal door middel van een casestudy kijken hoe het plaatselijke bestuur daadwerkelijk te werk ging bij het invoeren van een van de Franse bepalingen. Hierbij heb ik gekozen voor een onderzoek naar de invoering van de burgerlijke stand. Reeds in 1792 ingevoerd in Frankrijk zorgde deze bepaling ervoor dat alle inwoners van het land zich moesten laten registreren en een vaste achternaam moesten aannemen. Voor die tijd registreerde alleen de kerk geboorten, huwelijken en sterfgevallen; na de Franse Revolutie werd dit een taak van de overheid. Allereerst zal worden ingegaan op de invoering van de burgerlijke stand over het algemeen: Wanneer vond deze plaats in Nederland en wat was de achterliggende gedachte van de invoering? Wat stond er precies in het decreet dat Napoleon uitvaardigde betreffende de burgerlijke stand? Ook zal hier kort worden gekeken naar de invoering in andere landen. Daarna wordt ingegaan op de bijzondere positie die Joden hadden binnen deze bepalingen. Naast de algemeen geldende decreten betreft de Burgerlijke Stand en de naamsaanneming, werden er ook speciale wetten voor Joden opgesteld. Wat hielden deze speciale bepalingen precies in en wat was hiervan de achterliggende gedachte? Ten slotte zal dan gekeken worden naar hoe de invoering in Amsterdam verliep. Met behulp van de bronnen zal een tijdspad worden gegeven van de voorbereidingen en werkzaamheden ten behoeve van de invoering. Wie werden er voor deze taak aangesteld en wat waren hun taken? In hoeverre werden de Franse bepalingen aangepast voor de Nederlandse of Amsterdamse samenleving? En ook belangrijk: hoe zat het in Amsterdam met de Joodse gemeenschap?
5.1
Algemeen: de invoering van de burgerlijke stand
Voordat de burgerlijke stand in 1792 in Frankrijk officieel werd ingevoerd, vonden er in sommige gebieden al sinds de zestiende eeuw andere vormen van registratie plaats. Deze registraties werden veelal bijgehouden door de kerken. Op 11 november 1563 werd op het Concilie van Trente bepaald 304
Kennisgeving 15 juli 1811. SA, NSB (5053), inv. nr. 817 Publicaties.
62
dat alle kerken een doopregister en huwelijksregisters moesten bijhouden. Over de registratie van overledenen werd echter niet gesproken.305 Op dit Concilie werd voor het eerst gesproken over een regelgeving op het gebied van persoonsregistratie. De kerkelijke registratie was echter niet zo nauwkeurig en algemene voorschriften ontbraken meestal.306 Op 20 september 1792 werd in Frankrijk de burgerlijke stand ingevoerd. Het invoeren van de burgerlijke stand was op dat moment niet bedoeld voor het beter doen laten verlopen van de conscriptie, zoals later het geval werd. Volgens Roelof Vulsma, die veel onderzoek deed naar de burgerlijke stand en de genealogie, had ‘dit feit (…) meer te maken met de doorwerking van de beginselen van de scheiding van kerk en staat, dan met enige vorm van dienstplicht’. 307 Het nut van de burgerlijke stand voor de conscriptie lijkt pas later de kop op te steken, wanneer Napoleon de macht heeft gegrepen. In het décret du 20 septembre 1792 qui détermine le mode de constater l’état civil des citoyens waren zes bepalingen opgenomen waarin zowel de praktische kant als de inhoudelijke betreft het aangeven van onder andere geboorte, huwelijk en overlijden werd vastgelegd maar bijvoorbeeld ook regels betreft een scheiding. Het volledige decreet is te vinden in bijlage 1. Na de invoering van de burgerlijke stand in Frankrijk, volgden enkele andere gebieden het voorbeeld van de Fransen; veelal omdat de Fransen zeggenschap kregen over het desbetreffende gebied. Zo werd in 1794 Maastricht ingenomen waarna dezelfde Franse wet voor het gebied ging gelden. Enkele jaren later werden de Nedermaas en de Roer ingelijfd door de Fransen en ook daar wet dezelfde wet ingevoerd.308 De Duitse gebieden die vanaf 1798 onder Franse invloed kwamen, kregen ook een burgerlijke stand. Na het vertrek van de Fransen verdwenen deze bepalingen echter weer in vrijwel alle Duitse gebieden.309 Ook in Nederland werd al voor 1811 een start gemaakt met de ontwikkeling naar de invoering van de registers van de burgerlijke stand. In 1799 besloot men dat de inrichting van de registers wettelijk moest worden geregeld omdat de registers van de kerken niet voldeden aan de eisen.310 Een serieuze poging tot invoering werd echter pas gedaan onder de regering van Koning Lodewijk. In het ‘Wetboek Napoleon ingerigt voor het Koninkrijk Holland’ dat op 1 mei 1809 in Nederland werd ingevoerd, stonden verschillende bepalingen betreffende de invoering van de
305
R.F. Vulsma, Burgerlijke stand en bevolkingsregister (Den Haag 2002) 6. A.J.G.P. Septer en J.C. Schouten, Beknopt leerboek voor de burgerlijke stand (Alphen aan de Rijn 1962) 2. 307 Vulsman, Burgerlijke stand en bevolkingsregister, 7. 308 Ibidem, 8. 309 Ibidem, 10. 310 H.C. Gall en F.M. Huussen-de Groot, Bronnen van de Nederlandse codificatie. Personen- en familierecht 1798-1820 (Leiden 1981) XXXVI. 306
63
burgerlijke stand hoewel daadwerkelijke reglementen ontbraken.311 De schrijvers van het Wetboek Napoleon hadden moeite met de invoering van de burgerlijke stand die volgens hen niet in een burgerlijk wetboek thuishoorde en ‘te veel op de Franse situatie [zou] zijn toegespitst’.312 Mede door het ontbreken van daadwerkelijke bepalingen en doordat kort daarop de inlijving volgde, kwam het onder koning Lodewijk niet tot de daadwerkelijke invoering.313 Met de inlijving van het Koninkrijk Holland gingen de Franse wetten en bepalingen gelden en werd daadwerkelijk de burgerlijke stand ingevoerd: per 1 januari 1811 in het zuiden en per 1 maart in het noorden.314 De feitelijke invoering van de burgerlijke stand ging van start in de loop van 1811 en verschilde per gemeente. Met de invoering van de burgerlijke stand was het noodzakelijk dat iedereen een vaste achternaam aannam zodat deze geregistreerd kon worden. Het gebruik van achternamen was in die tijd niet heel ongewoon en vooral in hogere kringen hadden al veel mensen een familienaam.315 Op het platteland, en zoals we later zullen zien bij de joden, kwam het hebben van een achternaam minder voor.316 De familienaam was echter vaak niet vastgelegd en veranderde door de jaren heen. Om die reden vaardigde Napoleon op 18 augustus 1811 het Decreet van Naamsaanneming uit:
‘De genen onzer onderdanen in de departementen van het voormalig Holland, der Monden van den Rhijn, der Monden van de Schelde en van het arrondissement Breda, welke tot dus verre genen vasten familienaam of voornamen hebben gehadt, zullen gehouden zijn, zodanigen, in den loop van het jaar der bekendmaking van ons tegenwoordig decreet, aan te nemen, en de opgave daarvan te doen aan 317 den ambtenaar van den civielen staat der gemeente, alwaar zij woonachtig zijn.’
Van oudsher doet het verhaal de ronde dat veel mensen vervolgens uit protest een vreemde of lachewekkende naam aannamen. Over het feit of dit waar is, verschillen de meningen. Leendert Brouwer, onderzoeker bij het Meertens Instituut, beargumenteert in zijn artikel over de naamsaanneming dat het een mythe is dat mensen uit protest een vreemde naam kozen.318 Volgens hem hadden veel mensen, zoals eerder gezegd, voor die tijd al een vaste achternaam en komen vreemde namen meer voort uit bijnamen die mensen al vóór de verplichte naamsaanneming hadden. De namen Zondergeld, Ongeluk en Waf hadden volgens hem meer te maken met de
311
Ibidem, XXXV. Van der Burg, Nederland onder Franse invloed, 130. 313 Vulsma, Burgerlijke stand en bevolkingsregister, 8. 314 Septer en Schouten, Beknopt leerboek voor de burgerlijke stand, 2. 315 Vulsma, Burgerlijke stand en bevolkingsregister, 11. 316 J.W. Koten, ‘Het ontstaan van de Nederlandse Burgerlijke Stand en het belang hiervan voor de genealogie’, Misjpoge, Verenigingsblad van de Nederlandse kring voor Joodse genealogie 12 (1999) 109-116, aldaar 113. 317 Artikel 1 van het Decreet van Naamsaaneming, op 18 augustus 1811 uitgevaardigd door Napoleon (bron: www.republikanisme.nl/naamgeving.html, geraadpleegd op 15 juni 2012). Het volledige decreet is te vinden in bijlage 3. 318 L. Brouwer, ‘De naammythe van Napoleon’, Respons 8 (2006) 17-23. 312
64
persoonlijke eigenschappen van de eigenaar van de naam dan enig protest tegenover de Fransen.319 Ook uit het feit dat weinig mensen daadwerkelijk hun naam vastlegde, maakt Brouwer op dat het hebben van een familienaam al ingeburgerd was: ‘Waar men soms al eeuwenlang een familienaam bezat, vond men het niet nodig om dat formeel te bevestigen.’320 Vulsma ziet dit echter anders in zijn boek over de invoering van de burgerlijke stand.321 Volgens hem was er wel degelijk sprake van stil protest en werd de naamsaanname geboycot door de Nederlanders, ‘Men heeft haar in veel gevallen als een onnodige bemoeizuchtige maatregel van de Franse overheid beschouwd (…)’.322 Het protest was volgens hem op twee manieren te merken. Ten eerste door simpelweg geen naam te registeren. Hoewel Brouwer dit verklaart met het feit dat men al lang familienamen had, zegt Vulsma dat dit wel degelijk een manier van protest was.323 Als tweede vorm van protest stelt Vulsma wel degelijk de aanname van vreemde ‘dikwijls (…) wonderlijke of lachwekkende’ namen.324 Hij geeft hier echter geen verklaring voor maar presenteert dit als een op zichzelf staand feit. De waarheid zal waarschijnlijk ergens in het midden hebben gelegen. Er zijn genoeg bewijzen dat veel mensen al vóór de invoering van de burgerlijke stand over een familienaam beschikten. In die zin moest er dan ook meer gekozen worden voor een vaste achternaam, aangezien de huidige naam wellicht door de jaren heen weleens veranderde. Aan de andere kant waren er ook mensen die nog geen achternaam hadden. De kans is groot dat deze kleine groep mensen ervoor kozen om een bijnaam als achternaam te nemen maar het is ook niet ondenkbaar dat men bewust voor een grappige naam koos. Dit was wellicht niet een zo zeer uit protest tegen de Fransen maar voornamelijk omdat men het allemaal niet erg serieus nam. Waarschijnlijk zagen sommige mensen de invoering van de burgerlijke stand als ‘een voorbijgaande uiting van Franse bureaucratie’.325 Dit laatste blijkt ook wel uit het feit dat zo weinig mensen daadwerkelijk aanstalten maakte tot het registreren van hun naam. Zoals we later zullen zien, was dit ook in Amsterdam het geval. Dat weinig mensen hun achternaam registreerden bij de burgerlijke stand blijkt ook uit het feit dat veel mensen zich tegen de deadline nog niet hadden geregistreerd. Hierop werd de termijn verlengd tot 1 januari 1814.326 Ook deze deadline blijkt niet haalbaar en zelfs nog op 8 november
319
Ibidem, 21-22. Ibidem,18. 321 Vulsma, Burgerlijke stand en bevolkingsregister. 322 Ibidem, 12. 323 Ibidem, 12-13. 324 Ibidem, 13. 325 A.C. Meijer, 'De negentiende-eeuwse 'papieren mensch'. Een onderzoek naar het Amsterdams bevolkingsregister als bron voor historici', Nederlands Archievenblad 87 (1983) 371-395, aldaar 372. 326 Septer en Schouten, Beknopt leerboek voor de burgerlijke stand, 3. 320
65
1825 vaardigde koning Willem I een koninklijk besluit uit waarna men zes maanden de tijd had voor het vastleggen van een achternaam.327 Andere protesten tegen de invoering van de burgerlijke stand zijn er eigenlijk niet geweest in Nederland. Volgens Joor had de invoering van de burgerlijke stand niet zoveel om handen. Gezien het feit dat de meeste mensen in de kerkelijke registers stonden, was het grotendeels een kwestie van overschrijven.328 Wel hadden sommige kerken moeite met het afstaan van hun registers en leidde dit soms tot een conflict tussen de gemeente en de kerkraden.329 Dit was ook het geval in Amsterdam waarop later dit hoofdstuk zal worden ingegaan.
5.2
De positie van de Joden
Joden hadden binnen het keizerrijk een bijzondere positie. Hoewel iedereen in principe voor de wet gelijk was, werden er in Frankrijk in 1808 drie decreten uitgevaardigd die speciaal betrekking hadden op de joodse gemeenschap. De eerste twee hadden betrekking op de handel en de godsdienst van de Joden. Het derde decreet had betrekking op de naamsaanneming van Joden.330
‘Ceux des sujets de notre Empire qui suivent le culte hébraïque, et qui, jusqu’à présent, n’ont pas eu de nom de famille et de prénom fixes, seront tenus d’en adopter dans les trois mois de la publication de notre présent décret, et d’en faire la déclaration par-devant l’officier de l’état civil de la commune 331 où ils sont domiciliés.’
In tegenstelling tot de meeste Franse burgers hadden de Joden in die tijd nog geen vaste achternaam.332 Bij geboorte kregen Joden een religieuze naam waaraan de naam van de vader werd toegevoegd; ‘naam en vadersnaam waren binnen de joodse gemeenschap voldoende voor de identificatie’.333 Soms werd hier nog een bijnaam aan toegevoegd, die in enkele gevallen overging van vader op zoon.334 Voor niet-joden zorgde deze manier van naamgeving voor veel verwarring mede omdat de eigen naam en de vadersnaam ook wel eens werden omgedraaid en er geen sprake was van een vaste familienaam. Dit is dan ook volgens Ennie Nanninga, zo schrijft zij in haar artikel ‘Napoleon en
327
Vulsma, Burgerlijke stand en bevolkingsregister, 13. Joor, De Adelaar en het Lam, 535. 329 Ibidem. 330 E.A. Nanninga, ‘Napoleon en de joodse familienaam’, in: H.U. Jessurun d’Oliviera, E. Fischer-Keuls en R. Drilsman red., ’t ste Exempel dwinght. Opstellen aangeboden door vrienden en vereerders aan prof. mr. I. Kisch ter gelegenheid van zijn 70 verjaardag (Zwolle 1975) 333-341, aldaar 338-339. 331 Artikel 1 van het Décret impérial du 20 juillet 1808 concernant les juifs qui n’ont pas de nom de famille et de prénom fixes. (bron: www.napoleon.org/fr/salle_lecture/articles/files/Docjuifs_Decret20juillet1808.asp, geraadpleegd op 16 juni 2012) Het volledige decreet is te vinden in bijlage 2. 332 Nanninga, ‘Napoleon en de joodse familienaam’, 334. 333 Ibidem. 334 Ibidem, 334-335. 328
66
de joodse familienaam’, een van de redenen waarom Napoleon koos voor een regelgeving voor de joodse achternaam. Het moest orde in de chaos scheppen, zeker voor de ambtenaren van de burgerlijke stand.335 Om verwarring te voorkomen en ervoor te zorgen dat minder mensen dezelfde naam kregen, werd het voortaan verboden om plaatsnamen of namen uit het Oude Testament als nieuwe familienaam aan te nemen.
‘Ne seront point admis comme nos de famille, aucun nom titré de l‘Ancien-Testament, ni aucun nom 336 de ville. Pourront être pris comme prénoms, ceux autorisés par la loi du germinal an XI.’
Als voornaam konden Joden dus wel een naam uit het Oude Testament aannemen. Overigens hoefden de Joden die een alom bekende en gangbare ‘familienaam’ hadden uit het Oude Testament of de stad waarin zij woonden, zich niet aan dit decreet te houden.337 Wel moesten deze namen ook voor de mairie geregistreerd worden.
‘Seront exceptés des dispositions de notre présent décret, les Juifs de nos États, ou les Juifs étrangers qui viendraient s’y établir, lorsqu’ils auront des noms et prénoms connus et qu’ils ont constamment portés, encore que lesdites noms et prénoms soient tirés de l’Ancien-Testament ou des villes qu’ils ont habitées. (…) Les Juifs mentionnés à l’article précédent , et qui voudront conserver leurs noms et prénoms, seront néanmoins tenus d’en faire la déclaration ; savoir : les Juifs de nos États, par-devant la mairie de la commune où ils sont domicilié ; et les Juifs étrangers, par-devant celle où ils se er 338 proposeront de fixer leur domicile ; le tout dans le délai porté en l’article 1 .’
Ook in Nederland werden na de invoering van de burgerlijke stand de gangbare bijnamen van Joden officieel vastgelegd.339 Volgens Jits van Straten, die onderzoek deed naar Joodse achternamen in Amsterdam, had het vastleggen van een vaste achternaam ook vooral te maken met de eerdere grote groei van de bevolking waardoor het moeilijker werd om mensen met dezelfde naam uit elkaar te houden.340 Met het Decreet van Naamsaanneming in augustus 1811 werden ook voor Nederland de regels wat betreft het aannemen van een naam vastgelegd. Hierin maakte men ook melding van het verbod op namen van steden; de bepaling voor namen uit het Oude Testament is dan ook expliciet voor joden. 335
Ibidem, 339. Artikel 3 van het Décret impérial du 20 juillet 1808 concernant les juifs qui n’ont pas de nom de famille et de prénom fixes. (bron: zie noot 331) 337 Dit was het geval in Frankrijk. In Amsterdam hamerde men op het verbod op namen uit het Oude Testament en namen van steden, wellicht was het hier dan ook minder makkelijk om van de regels af te wijken. 338 Artikel 5 & 6 van het Décret impérial du 20 juillet 1808 concernant les juifs qui n’ont pas de nom de famille et de prénom fixes. (bron: zie noot 331) 339 J. van Straten, J.B. Berns en H. Snel, Joodse achternamen in Amsterdam 1669-1850: een inventarisatie en een interpretatie (Meppel 2002) 1. 340 Ibidem. 336
67
Naast het vergemakkelijken van de registratie van joden had Napoleon volgens Nanninga ook een andere belangrijke reden voor dit decreet en de andere speciale bepalingen voor Joden. Volgens haar was deze voornamelijk politiek. Door de decreten probeerde Napoleon de Joden, die zich veelal afsloten van de rest van de samenleving, juist meer in de samenleving te betrekken.341 Joden kregen bijvoorbeeld niet de mogelijkheid om een plaatsvervanger aan te wijzen voor hun dienstplicht, hiermee dwong Napoleon de Joden om in contact te komen met de niet-joden. Hij wilde de Joden meer laten opgaan in de rest van de samenleving: ‘de karakteristieke, typisch joodse naam, kenmerk van eigen individualiteit, moest dus verdwijnen, opdat ook op dit gebied tenslotte ieder uiterlijk onderscheid tussen joden en niet-joden zou worden gewist.’342 In die zin had de naamsaanname voor Joden dan ook een grotere betekenis; het had grote invloed op hun Joodse identiteit die door deze bepalingen afbrokkelde. Zij werden letterlijk gedwongen om zich meer te gaan gedragen als de rest van de bevolking en afstand te doen van hun afgezonderde positie.
5.3
De invoering van de Burgerlijke Stand in Amsterdam
Zoals we in de eerste paragraaf al hebben gelezen vond de invoering van de Burgerlijke Stand plaats in het jaar 1811 en verschilde de daadwerkelijke invoering van plaats tot plaats. Als we naar de bronnen kijken betreffende de invoering in Amsterdam dan valt op dat de meeste werkzaamheden rondom de invoering en het goed organiseren van de Burgerlijke Stand in Amsterdam toch veelal in de zomermaanden van 1811 zijn gebeurd. In april 1811 werd voor het eerst verslag gedaan ‘van het geen er hier ter stede gevorderd wordt tot instand brengen den Registers der Civiele Acten van Geboorten en Sterfgevallen’. 343 Adjoint Corver Hooft stelde toen – voor zover in de bronnen van het Amsterdams stadsarchief is te vinden – voor het eerst acht artikelen op betreft de invoering van de burgerlijke stand in Amsterdam. Zo werd op 4 april 1811 bepaald dat er twee lokalen vrij moesten worden gemaakt waarin ten minste twintig personen pasten en dat men hier van negen uur ’s morgens tot drie uur ’s middags aangifte van geboorte en sterfte kon doen.344
‘De ambtenaaren hier gebruikt zullen betaald worden uit de leges bij het ligten van bewijsen van zoodanige acten, het geene bij ieder successie, Huwelijk conscriptie etc geeischt wordt, en tot twee 345 francs toe betaald wordt’.
341
Nanninga, ‘Napoleon en de joodse familienaam’, 340. Ibidem, 341. 343 Verslag aan den Heer Maire der Stad Amsterdam van het geen er hier ter stede gevorderd wordt tot instand brengen der Registers der Civiele Acten van Geboorten en Sterfgevallen. SA, NSB (5053), inv. nr 885 Stukken betreffende de invoering van de Burgerlijke Stand. 344 Ibidem. 345 Ibidem. 342
68
Het registreren bezorgde de stad vermoedelijk dus geen extra uitgaven gezien het feit dat de ambtenaren uit de leges werden betaald. Dit laatste impliceert dat de bevolking waarschijnlijk moest betalen voor de registratie, hetgeen ongetwijfeld voor een extra barrière voor de bevolking zorgde om zich te laten registreren. In die zin droeg dit waarschijnlijk dan ook niet bij aan het aantal registraties. Opmerkelijk is wel dat er gerekend wordt in francs; een verklaring hiervoor heb ik niet gevonden. Geboortes en sterfgevallen moesten eerst bij de commissaris van de politie worden gemeld en vervolgens worden aangegeven op de mairie [het stadhuis]. Later moest dit worden doorgegeven aan de wijkmeester die moest controleren of er daadwerkelijk een baby geboren was en of de persoon in kwestie was overleden.346 Naast de persoon bij wie geregistreerd moest worden, werden er van te voren regels gemaakt betreft het afstaan van de doopboeken door de kerk:
‘Na dat dit reglement in werking gebragt zal zijn zullen alle de Doopboeken en sterf Lijsten sedert de vereeniging met het Fransche Rijk, alle overgebragt worden op diengelijken Registers volgens de wet 347 ingerigt, en ten dien einde aan bovengemelden ambtenaaren toe vertrouwd worden.
Enkele maanden later, op 12 juli 1811, werden nieuwe afspraken vastgelegd waarbij in feite de afspraken van april verder werden uitgewerkt. Vanaf dat moment werd het daadwerkelijke lokaal vastgesteld, de heren die toezicht gingen houden op de registratie werden aangesteld en er werden bepalingen gemaakt voor de registratie van de Joodse gemeenschap. Deze aanpassingen op het eerdere reglement kwamen voort uit een commissie van adjoints die zich had gebogen over de invoering van de burgerlijke stand. Waarschijnlijk heeft deze commissie enkele maanden bestaan met steeds andere leden omdat deze van tijd tot tijd in de notulen van de vergadering van de maire en zijn adjoints wordt genoemd. Het was voor het gemeentebestuur dus wel mogelijk om invloed uit te oefenen rondom de gang van zaken bij de invoering. Bij de implementatie werd rekening gehouden met de omstandigheden in Amsterdam en gekeken hoe de Burgerlijke Stand hier het beste kon worden ingevoerd. De Franse bepalingen werden dus aangepast naar de adviezen van de Amsterdamse adjoints. Tot half juli was de invoering van de burgerlijke stand nog voornamelijk in staat van voorbereiding en gebeurde alles nog achter de schermen. Dit veranderde vanaf half juli: op 15 juli 1811 ging er vanuit de maire een officiële kennisgeving uit van het in werk stellen van de burgerlijke stand per 22 juli: 346
Instructie voor de wijkmeesters wegens de geboorte, en sterfgevallen in hunne wijken, 12 juli 1811. SA, NSB (5053) inv. nr 885 Stukken betreffende de invoering van de Burgerlijke Stand. 347 Verslag aan den Heer Maire der Stad Amsterdam van het geen er hier ter stede gevorderd wordt tot instand brengen der Registers der Civiele Acten van Geboorten en Sterfgevallen. SA, NSB (5053), inv. nr 885 Stukken betreffende de invoering van de Burgerlijke Stand.
69
Afb. 13 Kennisgeving in werking stellen van de registers (bron: Stadsarchief Amsterdam)
Vanaf dat moment werd de invoering van de Burgerlijke Stand dus ook zichtbaar voor de Amsterdamse bevolking die zich nu moest gaan registreren. Voor de Joodse gemeenschap in Amsterdam werden, net zoals in het Franse keizerrijk, speciale regels vastgelegd. Zij moesten zich bij geboortes en sterfgevallen niet melden bij de commissaris van de politie of wijkmeester maar bij de Parnassim, zoals de toenmalige religieuze leiders van de Portugees-Israëlitische Joden heetten. Op deze bepaling werd negatief gereageerd door de Joodse vertegenwoordigers die niet snapten waarom er speciale bepalingen voor hen waren ten opzichte van de rest van de bevolking, zij waren immers gelijk gezien het basisbeginsel van gelijkheid:
‘(…) waarbij onder andere bepaald is dat in beiden gevallen de Israëlieten zig zouden hebben te vervoegen bij Parnassim hunner gemeente daar andere Gezinthe den zig in gelijke gevallen bij der respective Wijkmeester adresseere die volgens hunne Instructien zullen moeten te werk gaan. Het Collegie van Parnassim heeft daarover tijdelijk gedagt, en overwogen, en het zij met verschuldigde Eerbied gezegd, niet duidelijk kunnen bevatten, de reden waarom het bij de Israëlieten niet opgelijke voet zoude kunnen behandeld worden, als met de andere Ingezetenen, deze Stad; immers zijn alle de 348 wetten en Reglementen gelijk voor alle de Inwoonders van dit uitgestrekte Rijk.’
Als reden voor deze uitzondering van de Joden gaf de gemeente het feit dat ‘(…) die Wijkmeesteren zouden kunnen opperen van en het algemeen met de Individus der gemeente niet genoeg bekend te zijn (…)’349 Het gemeentebestuur kwam de Joodse bevolking echter wel tegemoet en bepaalde dat de wijkmeester bij problemen dan moest worden bijgestaan door de koster en ‘aldien Zulks voor dezelve nog te moeijelijk en te werkzaam mogt wezen, dat in zodanige wijken, dan, Israëlieten, tot
348
Reactie van de Hollandsche Portugeese Israelitische gemeente op het maken van onderscheid tussen joden en andere gezindten. SA, NSB (5053) inv. nr. 885 Stukken betreffende de invoering van de Burgerlijke Stand. 349 Ibidem.
70
Wijkmeesters werden aangesteld of geassumeerd, onder dezelve Instructien voor de Ingezetenen van de Wijk Zonder onderscheid’ waarbij het College van Parnassims deze persoon zou aanwijzen.350 Ook in de besluiten van de maire werd notitie gemaakt van het feit dat de Joodse vertegenwoordigers hun onvrede uitspraken over het feit dat er sprake was van ‘eenige onderscheiding tusschen Christenen en Jooden (…)’.351 Halverwege de maand augustus deed het decreet van naamsaanneming vanuit Frankrijk zijn intrede. Hierin werden de bepalingen van Franse wet uit 1808 overgenomen wat betekent dat ook Nederlandse joden geen familienaam uit het Oude Testament mochten registreren. Buiten het feit dat de Amsterdamse joden zich verwonderden over het feit dat er aparte bepalingen voor hen waren gesteld, zijn er in de bronnen geen voorbeelden van actief protest van de Joden te vinden. Het lijkt er dan ook op dat zij meer moeite hadden met de uitzonderingspositie die zij toebedeeld kregen dan met de bepalingen zelf. Het is op zich ook vreemd dat er speciale regels voor hen golden terwijl er sprake was van het basisprincipe van gelijkheid. De maand augustus stond ook in het teken van het afstaan van de doopregisters door alle kerken in de stad. Zoals Joor al in zijn boek schetste, waren de kerken niet echt happig in het afstaan van hun registers en zorgde dit voor enige wrijving tussen de kerken en het gemeentebestuur.352 Ook in de bronnen is te merken dat het overdragen van de registers niet echt van harte ging. Uiteindelijk deden – zo lijkt het – alle gemeentes afstand van hun registers maar niet zonder het gemeentebestuur erop te wijzen dat ze eigenlijk twijfelden. Hieronder volgen enkele citaten uit een brief die de Nederduitse Hervormde gemeente op 8 augustus 1811 naar de maire stuurden om hun ongenoegen te laten blijken over het afstaan van de registers:
‘Dat nú de Boeken het eigendom der Gemeente zijn, is onbetwistbaar: zij behooren tot haare kerken, welke, met alle de daar aan behorende gebouwen, roerende goederen en Fondsen, aan derzelve zijn afgestaan (…) Mijn heer de Maire zich refererende aan de Wetten van het Rijk zal het ons, zoo wij vertrouwen niet euvel opneemen, dat wij de Wetten van het Rijk met de uiterste scrupule hebbende naargegaan, en bevonden hebbende, dat die Boeken geenzins objecten zijn van eenigen dienst, overeenkostig met die wetten ons geheel ongehouden rekenen tot die afgifte, van dat zij niet vallen in de termen, welken Mijnheer de Maire zelve onderstelt te macken aanwezig zijn voor den afstand. (…) die overbrengst [van de registers] echter voor den gedurigen loop van Zaaken allernadeligst zou moeten zijn, en onberekenbaare verwarringen en moeielijkheden te weeg brengen (…) zoo kunnen wij, in het onderhevige geval, des te minder ons gehouden reekenen, tot eene provisionele afgifte 353 (…).’
350
Ibidem. Besluiten eind juli 1811. SA, NSB (5053), inv. nr. 718 Besluiten maire 1811. 352 Joor, De Adelaar en het Lam, 535-536. 353 Brief van de commissie tot het bestuur over de kerkgebouwen, goederen, inkomsten enzo der Nederduitsche Hervormde Gemeente ter Amsterdam van 8 augustus 1811. SA, NSB (5053) inv. nr. 885 Stukken betreffende de invoering van de Burgerlijke Stand. 351
71
Ondanks de weerstand die er heerste onder de Amsterdamse kerken kunnen wij zoals eerder gezegd uit de bronnen opmaken dat zij uiteindelijk waarschijnlijk allemaal afstand hebben gedaan van hun registers. In het stadsarchief zijn namelijk ontvangstbriefjes van kerkregisters van veel gezindten te vinden. Het afstaan van de boeken werd vaak wel besproken binnen de vergadering van de kerk: ‘(…) dat wij bij meerderheid van Stemmen beslooten hebben, om de gevorderde Doopregisters, ten gebruyken van de Ambtenaaren van den burgelijke Stand, onder Reciev te laaten volgen en uit te leeveren, gelijk wij de Eer hebben, te doen bij dezen.’354 Uit de afgiftebewijzen van de doop- en begrafenisregisters in het archief is op te maken dat veruit de meeste kerken eind augustus 1811 afstand deden van hun registers.355 In de maand september werden, ondanks dat de meeste dit al hadden gedaan, een aantal gemeentes nog opgeroepen tot het inleveren van de registers. In verband met het decreet van naamsaanname enkele weken hiervoor werd de bevolking ook nog steeds opgeroepen tot het laten registreren van een naam; dit gold voornamelijk voor de Joden.356 Vanuit de prefect werden de Joden dan ook op 12 november 1811 nogmaals opgeroepen om hun familienaam te registreren.357 Het lijkt erop dat ook deze pogingen niet het gewenste effect hadden, aangezien deze oproepen tot registratie van de achternaam lopen tot en met april 1812. Uiteindelijk koos Napoleon er zelfs voor om in juli 1813 een decreet uit te vaardigen waarbij hij alle mensen opriep alsnog een vaste achternaam aan te nemen en deze te laten registreren;
‘(…) eene aanschrijving houdende kennisgeving dat het ZIJNE MAJESTEIT DEN KEIZER volgens deszelfs Besluit van den 17den Mei laatsleden goedgunstig behaagd heeft / de termijn bij vorige Besluiten omtrent de aanneming of het behoud der Familienamen of vaste Voornamen / te verlengen tot 31 December dezes Jaars ingesloten. (…) Daar er ondanks de gedurige oproepingen bevorens gedaan en ondanks de menigvuldige gelegenheid ter inschrijving gegeven / nog zommige in deze Stad ten dezen opzichte nalatig zijn gebleven / worden dezulke ten ernstigsten aangemaand / deze goedgunstige beschikking des KEIZERS zich ten nutte te maken / en alzoo zich te laten inschrijven zonder welke inschrijving zij aan de grootste nadeelen en onaangenaamheden zich zelven en de hunne zouden 358 blootstellen.’
Conclusie In dit hoofdstuk werd gekeken naar de invoering van de burgerlijke stand binnen het keizerrijk en specifiek de gang van zaken binnen de hoofdstad. De burgerlijke stand werd in 1792 in Frankrijk ingevoerd, met name om de kerk en staat van elkaar te scheiden en voor een betere registratie van 354
Brief aan de burgemeester, augustus 1811. SA, NSB (5053) inv. nr. 885 Stukken betreffende de invoering van de Burgerlijke Stand. 355 SA, NSB (5053) inv. nr. 885 Stukken betreffende de invoering van de Burgerlijke Stand. 356 Besluiten van de Maire eind september 1811. SA, NSB (5053), inv. nr. 718 Besluiten van Maire 1811. 357 Publicatie, 12 november 1811. SA, NSB (5053), inv. nr. 817 Publicaties 1811. 358 Kennisgeving van de Maire, 29 juli 1813. SA, NSB (5053), inv. nr. 930 Landspublicatien.
72
de bevolking. Dat deze later door Napoleon kon worden gebruikt ten behoeve van de conscriptie was mooi meegenomen. Met de invoering van de burgerlijke stand werd het ook verplicht om een vaste familienaam te laten registreren. In principe was dit geen groot probleem, gezien het feit dat veel mensen al over een familienaam of bijnaam beschikte. De enige bevolkingsgroep waarvoor dit grote veranderingen betekende was de Joodse gemeenschap die door speciale bepalingen niet meer namen uit het Oude Testament. Voor de joodse gemeenschap was het decreet dan ook van grotere betekenis dan voor de rest van de bevolking. In Amsterdam werd vanaf het voorjaar van 1811 gewerkt aan de voorbereidingen van de invoering van de burgerlijke stand. Hiervoor werden commissies aangesteld en regels opgesteld. Uiteindelijk kon iedereen geboortes, overlijden en huwelijken vanaf 15 juli 1811 aangeven bij de burgerlijke stand dat deze eerder bij de wijkmeester waren gemeld. De Joden hadden ook in Amsterdam een aparte positie: niet alleen moesten ook zij zich houden aan de bepalingen van de naamskeuze, daarnaast moesten zij zich ook bij hun geestelijke leider melden voor de registratie. In feite kan gezegd worden dat, zoals Joor ook al in zijn boek schrijft, het aanleggen van de burgerlijke stand meer een kwestie was van het overschrijven van de registers van de kerk.359 De kerken deden echter niet zonder weerstand afstand van hun registers. De naamsaanname was moeilijker voor elkaar te krijgen en men werd dan ook jaren later nog opgeroepen tot registratie.
359
Joor, De Adelaar en het Lam, 535-536.
73
Conclusie
‘Men wist vooreerst genoeg. Holland was bij het keizerrijk ingelijfd en Amsterdam tot derde stad van het rijk verklaard. De regering was voor’s hands opgedragen aan Le Brun, hertog van Plaisance, in hoedanigheid van Algemeenen Stedehouder. De Staatsschuld was op een derde gebragt (getierceerd); van de koloniale waren moesten de bezitters vijftig procent opbrengen; en met het begin van 1811 360 zou de Fransche huishoudelijke inrigting worden ingevoerd.’
In de inleiding van deze scriptie is al duidelijk geworden dat de historiografie van de Franse Tijd in Nederland nogal wat lacunes heeft. Een onderzoek naar deze periode is dan ook zeer bevredigend omdat het ons snel meer vertelt over een deel van onze nationale geschiedenis waarvan we nog weinig wisten. Ik heb ervoor gekozen om onderzoek te doen naar het stedelijke bestuur in Amsterdam tijdens de Inlijving van 1810 tot 1813. De afgelopen twee decennia werd steeds vaker onderzoek gedaan naar de invloed van Frankrijk op veroverde landen en de afgelopen tien jaar werd ook voor Nederland gekeken naar de invloed van de Fransen op ons land. Mijn onderzoek naar de derde hoofdstad van het keizerrijk is een verlengde van de tendens die zich de afgelopen jaren steeds verder heeft ontwikkeld. Ik was benieuwd naar de manier waarop het stedelijke bestuur van Amsterdam zich profileerde onder de Fransen en welke positie zij aannamen. Hoe gedraagt een gemeentebestuur zich onder het gezag van een vreemd land? Dit is met name interessant omdat men er vroeger vanuit ging dat het (lokale) bestuur en de bevolking van Nederland maar weinig in te brengen had tegen de wil en wetten van het keizerrijk onder leiding van Napoleon. Ik vroeg mij dan ook af of dit daadwerkelijk het geval was en of het gemeentelijke bestuur daadwerkelijk niets kon bewerkstellingen op eigen initiatief. Welke rol speelde het stedelijke bestuur van Amsterdam binnen het keizerrijk? Hadden zij wel iets te vertellen of was het puur een kwestie van orders van bovenaf uitvoeren? Bovendien leek het mij interessant om te kijken welke taken het stedelijk bestuur eigenlijk had in deze periode en wie er in het bestuur zaten. Om antwoord te geven op deze vragen heb ik eerst grondig literatuuronderzoek gedaan naar de periode in Nederland en Amsterdam om een goed beeld te krijgen van de gang van zaken en de huidige visies op deze periode. Vervolgens heb ik mij gestort op het archiefonderzoek wat een tijdrovende maar bevredigende manier is van onderzoek doen. De resultaten van dit onderzoek zijn weergegeven in deze scriptie en zullen in deze conclusie tezamen een goed beeld geven van het Amsterdamse bestuur onder Napoleon. Al voordat ons land werd ingelijfd bij het Franse keizerrijk was de invloed van de Fransen erg groot. Met koning Lodewijk aan het hoofd verfranste het land aanzienlijk en werd de aanzet gegeven
360
Van der Vijver, Geschiedkundige beschrijving der stad Amsterdam, 366.
74
voor de invoering van de Franse staatsinrichting en cultuur. Naar Frans voorbeeld voerde Lodewijk een zeer gecentraliseerde politiek en nam hij de indeling van departementen vanuit Frankrijk over. Aan het hoofd van deze departementen stelden hij landdrosten aan naar het voorbeeld van de Franse prefecten. Met deze hiërarchische indeling van het land wilde hij zijn greep op het koninkrijk aanzienlijk versterken. In het begin was de Nederlandse bevolking niet echt enthousiast te maken voor de nieuwe regering van Lodewijk en zijn nieuwe wetten en bepalingen. Vrij snel zagen zij echter ook steeds vaker de positieve elementen die de koning bracht. Groter probleem was de verhouding tussen Lodewijk en zijn broer Napoleon die door de jaren heen verslechterde. De jongere broer van Napoleon kon in de ogen van de keizer slechts weinig goed doen als koning van Nederland. Het verslechteren van de band tussen de broers kan grotendeels gewijd worden aan de loyaliteitsstrijd die Lodewijk in zichzelf voerde. Aan de ene kant wilde hij voor zijn broer een goede (plaatsvervangende) soeverein zijn en alle bepalingen vanuit Parijs opvolgen. Aan de andere kant voelde hij zich na verloop van tijd ook verbonden met de Nederlandse bevolking en koos er steeds vaker voor om hun belangen te behartigen in plaats van die van de Fransen. Toen het wantrouwen van Napoleon uiteindelijk tot een hoogtepunt was gekomen, koos de keizer ervoor het land in te lijven bij het keizerrijk. Op 10 juli 1810 was het Koninkrijk Holland niet meer en werd Nederland met het Decreet van Rambouillet ingelijfd bij Frankrijk. De inlijving van Nederland bij Frankrijk betekende dat het land vanaf dat moment te maken kreeg met de Franse wetten en regels. Daarnaast kwamen er letterlijk meer Fransen naar het voormalige koninkrijk die dienst deden als ambtenaar of douanier. Het land kwam te staan onder leiding van Charles-François Lebrun die prins-stedehouder van het voormalig koninkrijk werd. Daarnaast werd François Jean-Baptiste baron D’Alphonse aangesteld als intendant van Binnenlandse Zaken. Beide heren waren geliefd onder de Nederlandse bevolking omdat zij ook deels oog hadden voor de Nederlandse belangen. De heren moesten erop toezien dat bepalingen vanuit Parijs werden uitgevoerd en ervoor zorgen dat in Nederland vanaf januari 1811 de Franse staatsinrichting kon worden doorgevoerd – vanaf die tijd zouden ook de namen van de ambten worden verfranst. Het land werd – per 1 januari 1811 – ingedeeld in andere departementen waarover zowel Franse als Belgische als Nederlandse prefecten de leiding kregen. Zij controleerden op lokaal niveau hoe de Franse wetten werden nageleefd. Hierin werden zij bijgestaan door hun onderprefecten. De prefecten hadden een moeilijke en ambivalente positie. Aan de ene kant hadden zij in hun eigen gebied redelijk veel autonomie, aan de andere kant waren zij altijd verantwoording verschuldigd aan Parijs. In vergelijking met de inlijving van de Noord-Italiaanse regio Piedmont zijn er zowel overeenkomsten als verschillen op te merken. Net als in Nederland stond ook Piedmont al voor de 75
inlijving onder grote invloed van de Fransen en was het overgaan tot het annexeren van het gebied in die zin een kleine stap. Eveneens wilden de Fransen hun staatsinrichting in Nederland invoeren en slaagde men hier ook voor een groot gedeelte in. De bestuurlijke indeling van prefecten en maires kwam dan ook in beide gebieden overeen. Nederland kreeg na de inlijving te maken met veel Fransen die naar het land trokken, zoals ook in Piedmont was gebeurd, en zij werden voor een groot gedeelte verantwoordelijk voor het regionale bestuur. De omvorming van het geannexeerde gebied naar Frans voorbeeld verschilde in beide gebieden wel iets van elkaar: in Piedmont werden er 4 commissaires aangesteld voor het implementeren van de Franse staatsinrichting, in Nederland werd Lebrun hiervoor aangesteld. Daarnaast had men in Piedmont grote moeite met het vinden van geschikte kandidaten voor het lokale bestuur: er was weinig animo en bovendien waren veel mensen te laag opgeleid. Hier was in Nederland geen sprake van: in bijvoorbeeld Amsterdam zaten hele capabele mensen in het plaatselijke bestuur die bovendien een gevulde portemonnee hadden en zich dus een onbetaalde baan konden veroorloven. In Piedmont slaagden de Fransen er niet in alles wat ze wilden naar behoren in te voeren omdat ze te snel wilden en vanwege het tekort aan de juiste mensen. Op het eerste gezicht slaagden de Fransen er in Nederland beter in om de Franse bepalingen te implementeren hoewel het vanwege de relatief korte periode van Inlijving moeilijk is te zeggen hoe zich dit in de jaren hierop zou hebben ontwikkeld. Voor de stad Amsterdam veranderde er ook veel met de komst van de Fransen. Tijdens het Koninkrijk Holland verloor de stad al veel van haar autonomie omdat Lodewijk niet wilde dat de macht versplinterd was en dat lokale besturen teveel eigen zeggenschap hadden. Met de inlijving bij Frankrijk nam de autonomie van de stad nog meer af. De stad werd wel de derde hoofdstad van het keizerrijk waardoor het een bijzondere positie kreeg maar Napoleon zelf bracht slechts eenmaal een bezoek aan de stad. Het is dan ook niet echt duidelijk welke privileges deze positie met zich meebracht. Amsterdam viel per 1 januari 1811 onder het departement Zuiderzee dat onder leiding stond van de Belg Antoine Visscher, Comte De Celles, oud-prefect van het Franse departement LoireInférieure. De Celles maakte zich vanwege zijn harde aanpak en starre houding niet populair onder de Amsterdamse bevolking; in veel bronnen wordt er dan ook vol afschuw over hem gesproken. Hij had weinig tot geen contact met de plaatselijke edelen terwijl de meeste andere prefecten juist zorgde voor goed contact met de lokale adel. In die zin versterkte hij zijn positie in het departement dan ook niet. Napoleon was juist erg tevreden over de Belg omdat deze zijn opdrachten zonder twijfel uitvoerde en alleen in het belang van het keizerrijk handelde. Het gemeentebestuur van de derde hoofdstad van het rijk stond onder leiding van de maire, net zoals alle andere Nederlandse steden met meer dan 5000 inwoners. Vanaf januari 1811 werd deze positie in Amsterdam ingevuld door Willem Joseph van Brienen van de Groote Lindt die zich 76
door de jaren heen had opgewerkt van gemeenteraadslid naar (eerste) wethouder en ten slotte burgemeester. De van oorsprong katholieke burgemeester stond – naar eigen zeggen – niet te springen om deze post en probeerde dan ook menigmaal ontslag te nemen, waar hij niet in slaagde. Uiteindelijk was het voor het belang van de stad dat hij zijn positie behield – aldus Van Brienen zelf. De maire was de hoofdverantwoordelijke voor het reilen en zeilen binnen de gemeente. Hierin werd hij bijgestaan door zijn adjoints die hem ook vervingen als hij afwezig was. De burgemeester bleef echter te allen tijde de hoofdverantwoordelijke en was in die zin het aanspreekpunt van de prefect met wie hij een uitvoerige correspondentie had. De onderlinge band tussen de maire en de adjoints was goed en velen hadden dan waarschijnlijk ook buiten het werk vriendschappelijke banden. Vanwege de bijzondere positie van de stad, correspondeerde de maire van Amsterdam direct met de prefect terwijl dit in andere steden via de onderprefecten gebeurde. Doorgaans kreeg de maire de opdrachten van de prefect ’s avonds binnen waarna hij overlegde met zijn adjoints die ieder een eigen takenpakket hadden. De volgende ochtend werd een antwoord voor de prefect geformuleerd waarna deze – in naam van de burgemeester – naar de prefect werd gestuurd. Naast de maire en zijn adjoints was er een beduidend minder grote rol weggelegd voor de gemeenteraad, de conseillers municipaux. Zij hadden slechts een adviserende taak en in die zin weinig in te brengen binnen het lokale bestuur. Dit is wellicht ook de reden waarom er slechts weinig mensen naar de vergaderingen gingen waardoor er vaak onvoldoende mensen aanwezig waren om de vergadering door te laten gaan. Een belangrijk onderdeel van mijn onderzoek was uit te vinden hoe het lokale bestuur zich opstelde tegenover de Fransen. Uitgaande van het verslag van Van Brienen kan worden gesteld dat het gemeentebestuur over het algemeen geen grote hekel had aan de Franse bestuurders; Lebrun, D’Alphonse en zelfs Napoleon worden door hem zelfs achteraf niet in een kwaad daglicht gesteld. Meer moeite had men met de Franse bepalingen. Wel is duidelijk geworden dat de relatie tussen Van Brienen en prefect De Celles een stuk gecompliceerder lag en dat de mannen eigenlijk niet goed met elkaar konden opschieten. Het resultaat hiervan is dat zij vaak in conflict met elkaar kwamen en er soms van bovenaf door Lebrun of D’Alphonse moest worden ingegrepen zoals onder andere werd gedaan bij het vaststellen van de begroting van 1811. Uit het verslag van Van Brienen blijkt dat hij vaak heeft geprobeerd De Celles te passeren en rechtsstreek contact heeft gezocht met de prinsstedehouder of de intendant van Binnenlandse Zaken. Dit was wellicht ook makkelijk voor elkaar te krijgen aangezien beide heren ook in Amsterdam verbleven. Van Brienen is – naar eigen zeggen – dan ook menigmaal ‘in protest’ gekomen tegen de prefect met wie volgens hem vanwege zijn starre houding moeilijk te werken viel. Ook stuurde hij menig boze brief naar het hoofd van het departement waarin hij zijn ongenoegen uitte over de gang van zaken. Helaas was er in dit onderzoek geen ruimte voor een onderzoek naar de reactie van De 77
Celles en zijn houding tegenover de maire. Dit kan wellicht nog verder worden onderzocht door een bezoek aan de Archives Nationales in Parijs of dichterbij: het Noord-Hollands Archief in Haarlem. Het moge echter duidelijk zijn dat hij niet blij zal zijn geweest met de manier waarop hij door de burgemeester van Amsterdam in feite werd geschoffeerd en buiten beschouwing werd gelaten. Vanwege de hiërarchie kon hij echter waarschijnlijk niks beginnen tegen Lebrun en D’Alphonse. Aan de andere kant is de kans groot dat het hem ook niets deed aangezien op geen enkele wijze is te merken dat de prefect ook maar op een of andere manier iets om zijn reputatie gaf. Hij voerde simpelweg de taak uit waarvoor hij was aangenomen. Niet alleen de burgemeester sprak zijn onvrede uit over de prefect, ook de rest van het gemeentebestuur liet soms merken dat ze het niet eens waren met de Franse bepalingen. Twee adjoints weigerden mee te werken aan de invoering van de conscriptie en hadden dit te kennen gegeven aan de maire. Van Brienen begreep hun bezwaren maar kon zelf vanwege zijn positie niet weigeren. Hij was verantwoordelijk voor de invoering en moest ervoor zorgen dat alles juist geregeld werd. In die zin heeft De Celles waarschijnlijk dan ook nooit geweten van deze ‘oppositie’. Een ander voorbeeld waaruit de weerstand van de adjoints en de conseillers municipaux blijkt is het feit dat er zo moeilijk werd gedaan rondom de acceptatie van de posten en het afleggen van de eed. Sommige heren deden er erg lang over om de eed af te leggen en andere mannen bepleitten dat de functie niet samenging met hun huidige ambt. Het lijkt erop dat sommige heren hard hun best hebben gedaan om niet benoemd te worden voor een post binnen het gemeentebestuur. Van een weerloze houding van het lokale bestuur tegenover de Fransen was dan ook geen sprake. Volgens het verslag van Van Brienen werd menigmaal protest aangetekend tegen de opdrachten die door de prefect waren uitgeschreven en was het soms mogelijk het Franse bestuur ervan te overtuigen dat sommige bepalingen zo Frans waren dat ze moesten worden omgebogen naar Nederlandse maatstaven. Dit was ook het geval bij de invoering van de Burgerlijke Stand waarbij na een paar maanden – met toestemming van de prefect – enkele eerder opgelegde bepalingen konden worden aangepast zodat de invoering binnen de stad Amsterdam makkelijker kon plaatsvinden. Bij de invoering van de Burgerlijke Stand kwam het protest dan ook niet zozeer vanuit het gemeentebestuur richting de Fransen. Voornamelijk de verschillende kerkgemeentes hadden moeite met het afstaan van hun registers die volgens hen niet bedoeld waren voor de civiele registratie van burgers. Een andere groep die in protest kwam bij de invoering van de burgerlijke stand was de joodse gemeenschap. Zij hadden niet zozeer moeite met de speciale regels die voor hen gemaakt waren maar vooral met het feit dát ze een uitzonderingspositie bleven houden. Uiteindelijk werden echter beiden problemen door het gemeentebestuur opgelost en gaf de invoering vooralsnog geen
78
problemen. Alleen het aansporen van de bevolking tot het laten vastleggen van een vaste achternaam had meer voeten in de aarde. Uit mijn onderzoek blijkt dus dat het beeld van de Nederlanders als weerloze slachtoffers tegenover de Fransen nu echt verworpen kan worden. Niet alleen kwam het plaatselijke bestuur en dan met name de maire in protest tegen de opgelegde Franse wetten en bepalingen, ook konden zij invloed uitoefenen op de keuzes die door de Fransen werden gemaakt. Zoals Van Brienen in zijn verslag beaamde: wanneer directe inspraak niet mogelijk was dan kon hij op zijn minst proberen de prefect of de gouverneur generaal te beïnvloeden. Hoewel het gemeentebestuur weinig daadwerkelijke macht had, konden ze wel proberen om invloed uit te oefenen op de situatie en trachtten deze meer naar hun hand te zetten. In sommige gevallen zal dit beter gelukt zijn dan andere maar toch kan het Amsterdamse bestuur absoluut niet gezien worden als marionetten van de Fransen zoals vroeger nogal eens van de Nederlandse bevolking is beweerd. Zij maakten gebruik van de mogelijkheden die hen geboden werden en zeker maire Van Brienen heeft getracht invloed uit te oefenen op de Franse gang van zaken. Mijn onderzoek naar het doen en laten van het Amsterdamse gemeentebestuur en hun houding tegenover de Fransen is een grote aanvulling op de huidige historiografie. We hebben nu een beeld van een stedelijk bestuur ten tijde van de Inlijving. In navolging van het door mij gedane onderzoek zijn er natuurlijk voldoende mogelijkheden voor nieuw onderzoek in de toekomst. Zo zou het, zoals al eerder geopperd, interessant zijn om te kijken of het te achterhalen is hoe prefect De Celles tegen de stad Amsterdam en haar bestuur aankeek en of hij andersom ook een geen warme gevoelens koesterde tegenover Van Brienen. Hiervoor zou wellicht zijn persoonlijke archief in Parijs uitkomst bieden of het archief van het departement Zuiderzee in Haarlem. Daarnaast zou het interessant zijn om nader onderzoek te doen naar de adjoints du maire door de jaren heen. De namenlijsten van de heren die tot deze functie benoemd zijn, zijn te vinden in het archief. Gekeken zou kunnen worden of er voldoende bronnen zijn om de onderlinge verhoudingen tussen de heren in kaart te brengen en om te kijken of nog meer heren (schoon)familie van elkaar waren of elkaar op een andere manier kenden. Ten slotte zou het natuurlijk mooi zijn als mijn onderzoek zou kunnen worden vergeleken met een onderzoek naar het stedelijk bestuur van een andere stad in diezelfde periode. Op deze wijze kan gekeken worden naar de overeenkomsten tussen de steden maar nog interessanter zijn wellicht de verschillen. Dan zou de houding van het plaatselijke bestuur namelijk veel meer afhangen van de personen in kwestie dan dat er sprake was van een algemene tendens binnen de gemeentelijke besturen in die periode. Genoeg nieuwe openingen voor onderzoek. Het is binnen de Franse Tijd in ieder geval niet moeilijk om een onderwerp te vinden dat nog onvoldoende aandacht kreeg binnen de historiografie. Mijn onderzoek heeft laten zien hoeveel er nog onbekend is en hoe goed het is dat we op deze 79
manier meer over deze onbekende periode te weten komen. Bovendien levert het een bijdrage aan het recent veranderende beeld van de Nederlandse bevolking onder de Fransen. De Nederlanders lieten niet alleen maar de dienst uitmaken door de buitenlandse ‘overheersers’ maar zagen, waar mogelijk, een kans om invloed uit te oefenen op het Franse beleid.
80
Bibliografie Literatuur Aa, A.J. van der, Biograpisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3 (Haarlem 1858) 282-283. Aa, C. van der, De tirannijen der Franschen in de jaren 1747, 1795-1813, in de Nederlanden gepleegd. Ten leerzame gebruike voor de jeugd, op de scholen, en in de huisgezinnen, in zamenspraken opgesteld (Amsterdam 1814). Berg, P. van der, ‘Codificatie en staatsvorming in de tijd van Lodewijk Napoleon’, De negentiende eeuw 30 (2006) 159-176. Berkvens, A.M.J.A., J. Hallebeek en A.J.B. Sirks red., Het Franse Nederland: de inlijving 1810-1813. De juridische en bestuurlijke gevolgen van de ‘Réunion’ met Frankrijk. Pro memorie (Hilversum 2012). Breen, Joh. C., ‘De regeering van Amsterdam gedurende den Franschen tijd’, Jaarboek Amstelodamum 12 (1914) 1-130. Brink J. ten, Nieuwe Fransche tirannij, bijzonder onder de regering van Napoleon Bonaparte; behelzende eene opgave van de onregtvaardigheden en geweldenarijen, door de Franschen in Nederland uitgeöefend, sedert het begin van 1795. tot op het einde van 1813., en vooral in de drie laatste jaren (Amsterdam 1814). Broers, M., Europe under Napoleon (Londen 1996). Broers, M., Napoleonic imperialism and the Savoyard monarchy 1773-1821. State building in Piedmont (New York 1997). Brouwer, L., ‘De naammythe van Napoleon’, Respons 8 (2006) 17-23. Brugmans, H., ‘Amsterdam door Napoleon bestemd tot de hoofdstad van Nederland’, Jaarboek Amstelodamum 12 (1914) 179-182. Brugmans, H., Geschiedenis van Amsterdam. Deel 5 Stilstaand getij 1795/1848 (Tweede, herziene en bijgewerkte druk: Utrecht 1973). Burg, M.J. van der, Nederland onder Franse invloed. Cultuurtransfer en staatsvorming in de napoleontische tijd, 1799-1813 (Amsterdam 2007). Colenbrander, H.T., Gedenkstukken der algemene geschiedenis van Nederland deel 13 (Den Haag 1905-1918). Colenbrander, H.T., Inlijving en opstand (Den Haag 1912). Daly, G., ‘“Little emperors?” Investigating prefectoral rule in the departments’ in: Philip G. Dwyer en Alan I. Forrest red., Napoleon and his empire. Europe, 1804-1814 (Basingstoke 2007) 44-60. Diederiks, H., Een stad in verval. Amsterdam omstreeks 1800 (Amsterdam 1982).
81
Dunne, J., ‘Napoleon’s “mayoral problem”: aspects of state-community relations in postrevolutionary France, Modern & contemporary France 8:4 (2000) 479-491. Elias, A.M. en P.C.M. Schölvinck, Volksrepresentanten en wetgevers. De politieke elite in de BataafsFranse tijd 1796-1810 (Amsterdam 1991) 186-187. Fristchy, W., ‘Gogels “Compte rendu au roi” en de staatsfinanciën in het koninkrijk van Lodewijk Bonaparte’, De negentiende eeuw 30 (2006) 201-218. Gall, H.C. en F.M. Huussen-de Groot, Bronnen van de Nederlandse codificatie. Personen- en familierecht 1798-1820 (Leiden 1981). Gouw J. ter, Geschiedenis van Amsterdam (Amsterdam 1879). Grab, A., Napoleon and the transformation of Europe ( New York 2003). Hallebeek, J. en A.J.B Sirks red., Nederland in Franse schaduw. Recht en bestuur in het Koninkrijk Holland (1806-1810) (Hilversum 2006). Homan, G.D., Nederland in de Napoleontische tijd 1795-1815 (Bussum 1978). Sas, N.C.F. van, ‘Recensie: G.D. Homan, Nederland in de Napoleontische tijd, 1795-1815 (Bussum 1978)’, BMGN-LCHR 95:2 (1980) 407-409. Joor, J., De Adelaar en het Lam. Onrust, opruiing en onwilligheid in Nederland ten tijde van het Koningrijk Holland en de Inlijving bij het Franse Keizerrijk, 1806-1913 (Amsterdam 2000). Joor, J., ‘De huid die niet mocht zweten. Het continentaal stelsel en de betekenis daarvan voor het Koninkrijk Holland’, De negentiende eeuw 30 (2006) 242-254. Jorissen, Th., ‘De Fransche tijd’ in: Th. Jorissen ed., Historische bladen (Haarlem 1892) 167-273. Jourdan, A., ‘Staats- en natievorming in de tijd van Lodewijk Napoleon. Nederland als ‘objet de désir’’, De negentiende eeuw 30 (2006) 132-146. Jourdan, A., ‘Politieke en culturele transfers in een tijd van revolutie: Nederland 1795-1805’, BMGNLCHR 124:4 (2009) 559-579. Jourdan, A., Louis Bonaparte. Roi de Hollande (Parijs 2010). Koolhaas-Grosfeld, E., red., Lodewijk Napoleon en de kunsten in het Koninkrijk Holland. Nederlands kunsthistorisch jaarboek 56/57 (Zwolle 2005/2006). Koten, J.W., ‘Het ontstaan van de Nederlandse Burgerlijke Stand en het belang hiervan voor de genealogie’, Misjpoge, Verenigingsblad van de Nederlandse kring voor Joodse genealogie 12 (1999) 109-116. Lok, M. Windvanen. Napoleontische bestuurders in de Nederlandse en Franse Restauratie (Amsterdam 2009). Meijer, A.C., 'De negentiende-eeuwse 'papieren mensch'. Een onderzoek naar het Amsterdams bevolkingsregister als bron voor historici', Nederlands Archievenblad 87 (1983) 371-395. 82
Naber, J.W.A., Overheersching en vrijwording. Geschiedenis van Nederland tijdens de inlijving bij Frankrijk. Juli 1810-november 1813 (Haarlem 1909). Naber, J.W.A., Onze inlijving bij Frankrijk. Juli 1810-november 1813 (Amsterdam 1911). Nanninga E.A., ‘Napoleon en de joodse familienaam’, in: H.U. Jessurun d’Oliviera, E. Fischer-Keuls en R. Drilsman red., ’t Exempel dwinght. Opstellen aangeboden door vrienden en vereerders aan prof. mr. I. Kisch ter gelegenheid van zijn 70ste verjaardag (Zwolle 1975) 333-341. Persman, J.R., ‘Mr. Jan baron van Styrum, landdrost van Amstelland, 1807-1810’, in: Holland: regionaal historisch tijdschrift 8:1 (1976) 27-36. Poell, T., ‘Het einde van een tijdperk. De Bataafs-Franse tijd 1795-1813’, in: W. Frijhoff en M. Prak red., Geschiedenis van Amsterdam vol. II-2 (Amsterdam 2005) 429-499. Roegiers, J. en N.C.F. van Sas, ‘Revolutie in Noord en Zuid (1780-1830)’, in: Blom, J.H.C., en E. Lamberts red., Geschiedenis van de Nederlanden (Baarn 2007) 222-256. Roelevink, J., ‘Cette grande inertie qu’on rencontre sans cesse dans la marche des affaires. Lodewijk Napoleon als wetgever en uitvoerder’, De negentiende eeuw 30 (2006) 177-191. Schama, S., Patriots and liberators.Revolution in the Netherland 1780-1813 (New York 1977). Septer, A.J.G.P. en J.C. Schouten, Beknopt leerboek voor de burgerlijke stand (Alphen aan de Rijn 1962). Sluyser, M., ‘Willem Joseph van Brienen van de Groote Lindt. Amsterdam, derde stad van Frankrijk’, in: M. Sluyser en Fred. Thomas, Twaalf burgemeesters. 500 jaar Amsterdam (Amsterdam 1939) 188208. Straten J. van, J.B. Berns en H. Snel, Joodse achternamen in Amsterdam1669-1850: een inventarisatie en een interpretatie (Meppel 2002). Stuart M., Vaderlandsche historie, vervattende de geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, van de vestiging van het Erfstadhouderschap in de mannelijke en vrouwelijke linie, tot aan ’s lands verlossing uit de inlijving in het Fransche keizerrijk (Amsterdam 1821-1826). Thielemans, M.-R., Goswin, baron de Stassart 1780-1854: politique et Franc-maçonnerie (Brussel 2008) 133-135. Velema, W.R.E., ‘Lodewijk en het einde van de republikeinse politiek’, De negentiende eeuw 30 (2006) 147-158. Velema, W.R.E., ‘The Dutch, the French and Napoleon: historiographical reflections on a troubled relationship’, in: A. de Francesco (red.), Da Brumaio ai cento giorni: cultura di governo e dissenso politico nell'Europa di Bonaparte (Milaan 2007) 41-53. Vijver, C. van der, Geschiedkundige beschrijving der stad Amsterdam, sedert hare wording tot op den tegenwoordigen tijd; of Beknopt overzigt van den oorsprong, de uitbreiding, lotgevallen, bijzonderheden, geestelijke en wereldlijke inrigtingen en gebruiken dier stad / op eene, voor alle standen, bevattelijke en onderhoudende wijze beschreven, onder medewerking van eenige geschieden letterkundigen (Amsterdam 1844-1848). 83
Vulsma, R.F., Burgerlijke stand en bevolkingsregister (Den Haag 2002). Woolf S., Napoleon’s integration of Europe (Londen 1991).
Internetsites www.republikanisme.nl/naamgeving.html www.kasteleninutrecht.eu/Poelesteyn.htm www.napoleon.org/fr/salle_lecture/articles/files/Docjuifs_Decret20juillet1808.asp
84
Bronnen Stadsarchief Amsterdam Archief van het Nieuw Stedelijk Bestuur, toegangsnummer 5053 1.8 Gemeentebestuur 1.8.1 Burgemeester/maire Inv. nr. 717 Besluiten 1810 718 Besluiten 1811 811 ‘Arrêtés de la Maire’. Besluiten van de burgemeester en het Provisioneel Bestuur van Amsterdam. 25 oktober 1811 – 29 december 1813 816 Publicaties 10 januari 1810 – 28 december 1810 817 Publicaties 2 januari 1811 – 30 december 1811 818 Publicaties 10 januari 1812 – 27 december 1812 819 Publicaties 5 januari 1813 – 31 december 1813 823 Ingekomen stukken 1810 824 Ingekomen stukken januari 1811 – juli 1811 825 Ingekomen stukken augustus 1811 – december 1811 826 Ingekomen stukken 1812 826A Ingekomen stukken 1813 826B Ingekomen brieven van de Prefekt van het departement van de Zuiderzee (1812) 848 Registers van afschriften van uitgegane brieven 1 januari 1810 – 10 juli 1810 849 Registers van afschriften van uitgegane brieven 1 augustus 1810 – 15 december 1810 850 Registers van afschriften van uitgegane brieven 4 januari 1811 – 28 december 1811 885 Stukken betreffende de invoering van de Burgerlijke Stand (1811) 927 ‘Landspublicatiën’ 21 januari 1810 – 22 december 1810 928 ‘Landspublicatiën’ 8 januari 1811 – 27 september 1811 929 ‘Landspublicatiën’ 22 februari 1812 – 26 december 1812 930 ‘Landspublicatiën’ 5 januari 1813 – 26 december 1813 1.8.2
Burgemeester/Maire en Wethouders/Adjoints du maire 934 Notulen 4 januari 1810 – 28 december 1810 935 Notulen 4 januari 1811 – 16 mei 1811 938 Alfabetische trefwoordenindex op de notulen, 1810 939 Alfabetische trefwoordenindex op de notulen, 1811
1.8.3
Vroedschap/Conseil municipal 964 Notulen 19 januari 1808 – november 1811 965 Notulen 20 januari 1808 – december 1810 966 Bijlagen bij notulen 1808 – 1810 967 Procesverbaal van de deliberatiën 17 juli 1811 – 8 november 1811 968 Notulen 15 januari 1812 – 23 december 1812 969 29 januari 1813 – 27 oktober 1813 970 ‘Déliberation du Conseil Municipal’ 27 december 1813 – 31 december 1812 971 ‘Déliberation du Conseil Municipal’ 19 januari 1813 – 27 oktober 1813
Collectie Stadsarchief Amsterdam: handschriften, toegangsnummer 5059 Inv. nr. 79 Verslag van W.J. van Brienen van de Groote Lindt aangaande zijn verrichtingen als maire van Amsterdam (1814)
85
Bijlage 1: Décret du 20 septembre 1792 qui détermine le mode de constater l’état civil des citoyens Titre Premier Des officiers publics par qui seront tenus les registres des naissances, mariages et décès. Art. 1er. Les municipalités recevront et conserveront à l'avenir les actes destinés à constater les naissances, mariages et décès. Art. 2. Les conseils généraux des communes nommeront parmi les membres, suivant l'étendue et la population des lieux, une ou plusieurs personnes qui seront chargées de ces fonctions. Art. 3. Les nominations seront faites par la voie du scrutin, et à la pluralité absolue des suffrages ; elles seront publiées et affichées. Art. 4. En cas d'absence ou empêchement légitime de l'officier public chargé de recevoir les actes de naissances, mariages et décès, il sera par le maire ou par un officier municipal, ou par un autre membre du conseil général, à l'ordre de la liste. Titre II De la tenue et dépôt des registres. Art. 1er. Il y aura dans chaque municipalité trois registres pour constater, l'un les naissances, l'autre les mariages, le troisième les décès. Art. 2. Les trois registres seront doubles, sur papier timbré, fournis au frais de chaque district, et envoyés aux municipalités par les directoires, dans les quinze premier jours du mois de décembre de chaque année ; ils seront cotés par premier et dernier, et paraphés sur chaque feuillet, le tout sans frais, par le président de l'administration du district, ou, à son défaut, par un des membres du directoire, suivant l'ordre de la liste. Art. 3. Les actes de naissances, mariages et décès seront écrits sur les registres doubles, de suite et sans aucun blanc. Les renvois et ratures seront approuvés et signés de la même manière que le corps de l'acte : rien n'y sera écrit par abréviation, ni aucune date mise en chiffre. Art. 4. Toute contravention aux dispositions de l'article précédent sera punie de dix livres d'amende pour la première fois, de vingt livres d'amende en cas de récidives, et même des peines portées par le code pénal, en cas d'altération ou de faux. Art. 5. Il est expressément défendu d'écrire et de signer, en aucun cas, les actes sur feuilles volantes, à peine de cent livres d'amende, de destitution et de privation pendant dix ans de la qualité et des droits de citoyen actif. Art. 6. Les actes contenus dans ces registres, et les extraits qui en seront délivrés, feront foi et preuve en justice, des naissances, mariages et décès. Art. 7. Les actes qui seront inscrits dans les registres ne seront point sujet au droit d'enregistrement. Art. 8. Dans les quinze premiers jours du mois de janvier de chaque année, il sera fait, à la fin de chaque registre, une table par ordre alphabétique des actes qui y seront contenus.
86
Art. 9. Dans le mois suivant, les municipalités seront tenues d'envoyer au directoire de leur district l'un des registres doubles. Art. 10. Les directoires de district vérifieront si les actes ont été dressés, et les registres tenus dans les formes prescrites. Art. 11. Dans les quinze premiers jours du mois de mars, les procureurs syndics seront tenus d'envoyer d'envoyer ces registres aux directoires des départements, avec les observation des directoires de district. Art. 12. Ces registres seront déposés et conservés aux archives des directoires de départements. Art. 13. Les autres registres doubles seront déposés et conservés aux archives des municipalités. Art. 14. Les procureurs-généraux-syndics des départements seront chargés des dénonciations et poursuites, en cas de contravention au présent décret. Art. 15. Tous les dix ans les tables annuelles faites à la fin de chaque registre seront refondues dans une seule ; néanmoins, pour déterminer une époque fixe et uniforme, la première de ces tables générales sera faite en 1800. Art. 16. Cette table décennale sera mise sur un registre séparé, dans les quinze premier jours du mois de mai de la onzième année, aux directoires de district, et transmis dans le mois suivant par le procureur-syndic au directoire de département pour être placés dans le même dépôt. Art. 17. L'un des doubles registres sera envoyé, dans les quinze premiers jours du mois de mai de la onzième année aux directoires de district, et transmis dans le mois suivant par le procureursyndic, au directoire du département, pour être placé dans le même dépôt. Art. 18. Toutes personnes sont autorisées à se faire délivrer des extraits des actes de naissance, mariage et décès; soit sur les registres conservés aux archives des municipalités, soit sur ceux des archives des départements. Les extraits devront être sur papier timbré ; ils ne seront pas sujets au droit d'enregistrement. Art. 19. Il ne sera payé que six sous pour chaque extrait des actes de naissance, décès et publication de mariage et douze sous pour chaque extrait des actes de mariage, non compris le timbre. Art. 20. Les extraits demandés sur les registres courants seront délivrés par celui qui sera chargé de les tenir. Après le dépôt, les extraits seront expédiés par les secrétaires-greffiers des municipalités ou des départements. Art. 21. Les registres courants seront tenus par celui qui sera chargé de recevoir les actes. Art. 22. Dans les villes dont l'étendue et la population exigent qu'il y ait plus d'un officier public chargé de constater les naissances, mariages et décès, il sera fourni trois registres doubles à chacun d'eux ; ils seront tenus de se conformer aux règles ci-dessus prescrites. Titre III Naissances.
87
Art. 1er. Les actes de naissance seront dressés dans les vingt quatre heures de la déclaration qui sera faite par les personnes ci-après désignées, assistées de deux témoins de l'un ou l'autre sexe, parents et non parents, âgés de vingt et un ans. Art. 2. En quelque lieu que la femme mariée accouche, si son mari est présent et en état d'agir, il sera tenu de faire la déclaration. Art. 3. Lorsque le mari sera absent ou ne pourra agir, ou que la mère ne sera pas mariée, le chirurgien ou la sage-femme qui auront fait l'accouchement seront obligés de déclarer la naissance. Art. 4. Quand une femme accouchera soit dans une maison publique, soit dans la maison d'autrui, la personne qui commandera dans cette maison, ou qui en aura la direction, sera tenue de déclarer la naissance. Art. 5. En cas de contravention aux précédents articles, la peine contre les personnes chargées de faire la déclaration sera de deux mois de prison ; cette peine sera poursuivie par le procureur de la commune devant le tribunal de police correctionnelle, sauf les poursuites criminelles en cas de suppression, enlèvement ou défaut de présentation d'enfant. Art. 6. L'enfant sera porté à la maison commune ; ou autres lieux publics servant aux séances de la commune ; il sera présenté à l'officier public. En cas de péril imminent, l'officier public sera tenu, sur la réquisition qui lui en sera faite, de se transporter dans la maison où sera le nouveau-né. Art. 7. La déclaration contiendra le jour, l'heure et le lieu da la naissance, la désignation du sexe de l'enfant, le prénom qui lui sera donné, les prénoms et noms de ses père et mère, leur profession, leur domicile ; les prénoms, noms, professions et domiciles des témoins. Art. 8. Il sera de suite dressé acte de cette déclaration sur le registre double à ce destiné ; et acte sera signé par le père ou autres personnes qui auront fait la déclaration, par les témoins et par l'officier public : si aucun des déclarants et témoins ne peuvent ou ne savent signer, il en sera fait mention. Art. 9. En cas d'exposition d'enfant, le juge de paix ou l'officier de police qui en aura été instruit sera tenu de se rendre sur le lieu de l'exposition, de dresser procès-verbal de l'état de l'enfant, de son âge apparent, des marques extérieures, vêtements et autres indices qui peuvent éclairer sur la naissance ; ils recevra aussi les déclaration de ceux qui auront quelques connaissances relatives à l'exposition de l'enfant. Art. 10. Le juge de paix ou officier de police sera tenu de remettre dans les vingt quatre heures, à l'officier public, une expédition de ce procès-verbal, qui sera transcrit sur le registre double des actes de naissance. Art. 11. L'officier public donnera un nom à l'enfant, et il sera pourvu à sa nourriture et à son entretien, suivant les lois qui seront portés à cet effet. Art. 12. Il est défendu aux officiers publics d'insérer par leur propre fait, dans la rédaction des actes et sur les registres, aucunes clauses, notes ou énonciations autres que celles contenues aux déclarations qui leur seront faites, à peine de destitution, qui sera prononcée par voie d'administration, par les directoires de départements, sur la dénonciation soit des parties, soit des procureurs des communes ou procureurs-syndics, et sur la réquisition des procureurs-générauxsyndics.
88
Art. 13. Si antèrieurement à la publication de la présente loi, quelques personnes avaient négligé de faire constater la naissance de leurs enfants dans les formes usitées, elles seront tenues, dans la huitaine qui suivra la dite publication, d'en faire la déclaration, conformément aux dispositions ci-dessus. Titre IV Mariages. Section I Qualités et conditions requises pour contracter mariage. Art. 1er. L'âge requis pour le mariage est de quinze ans révolus pour les hommes et treize ans révolus pour les filles. Art. 2. Toute personne sera majeure à vingt et un ans accomplis. Art. 3. Les mineurs ne pourront être mariés sans le consentement de leur père ou mère, ou parents ou voisins, ainsi qu'il va être dit. Art. 4. Le consentement du père sera suffisant. Art. 5. Si le père est mort ou interdit, le consentement de la mère suffira également. Art. 6. Dans le cas où la mère serait décédée ou en interdiction, le consentement des cinq plus proches parents paternels ou maternels sera nécessaire. Art. 7. Lorsque les mineurs n'auront point de parents, ou n'en auront pas au nombre de cinq dans le district, on y suppléera par des voisins pris dans les lieux où les mineurs seront domiciliés. Art. 8. Les parents et les voisins assemblés dans la maison commune au lieu du domicile du mineur, délibèreront à cet égard, devant le maire ou autre officier municipal à l'ordre de la liste, en présence du procureur de la commune. Art. 9. Le consentement sera donné ou refusé, d'après la majorité des suffrages. Art. 10. Toute personne engagée dans les liens du mariage ne peut en contracter un second que le premier n'ait été dissous conformément aux lois. Art. 11. Le mariage est prohibé entre les parents naturels et légitimes en ligne directe, entre les alliés dans cette ligne, et entre le frère et la soeur. Art. 12. Ceux qui sont incapables de consentement ne peuvent se marier. Art. 13. Les mariages faits contre la disposition des articles précédents seront nuls et de nul effet. Section II Publications. Art. 1er. Les personnes majeures qui voudraient se marier seront tenues de faire publier leurs promesses réciproques dans le lieu du domicile actuel de chacune des parties. Les promesses des
89
personnes mineures publiées dans celui de leurs pères et mères ; et ci ceux-ci sont morts ou interdits, dans celui ou sera tenu l'assemblée de famille requise pour le mariage des mineurs. Art. 2. Le domicile, relative au mariage est fixé par une habitation de six mois dans le même lieu. Art. 3. Le mariage sera précédé par une publication faite le dimanche, à l'heure de midi, devant la porte extérieure et principale de la maison commune, par l'officier public : le mariage ne pourra être contracté que huit jours après cette publication. Art. 4. Il sera dressé acte de cette publication sur un registre particulier à ce destiné ; ce registre ne sera pas tenu double, et sera déposé, lorsqu'il sera fini, aux archives de la municipalité. Art. 5. L'acte de publication contiendra les prénoms, noms, profession et domicile des futurs époux, ceux de leurs pères et mères, et les jour et heure de la publication ; il sera signé par l'officier public. Art. 6. Un extrait de l'acte de publication sera affiché à la porte de la maison commune, dans un tableau à ce destiné. Art. 7. Dans les villes dont la population exède dix mille âmes, un pareil tableau sera en outre placé sur la principale porte du chef-lieu des sections sur lesquelles les futurs époux habiteront. Section III Oppositions. Art. 1er. Les personnes dont le consentement est requis pour les mariages des mineurs pourront seules s'y opposer. Art. 2. Seront également reçues à former opposition aux mariages, soit des majeurs, soit des mineurs, les personnes déjà engagées par mariage avec l'une des parties. Art. 3. Dans le cas de démence des majeurs, et lorsqu'il n'y aura point d'interdiction prononcée, l'opposition de deux parents sera admise. Art. 4. L'acte d'opposition en contiendra les motifs, et sera signé par la partie opposante, ou par son fondé de procuration spéciale, sur l'original et sur la copie. Il sera donné copie des procurations en tête de celle de l'opposition. Art. 5. L'acte d'opposition sera signifié au domicile des parties et à l'officier public, qui mettra son visa sur l'original. Art. 6. Il sera fait une mention sommaire des oppositions par l'officier public, sur les registres des publications. Art. 7. La validité de l'opposition sera jugée en première instance par le juge de paix du domicile de celui contre lequel l'opposition aura été formée ; il sera statué dans les trois jours. L'appel sera porté au tribunal du district, sans que les parties soient obligées de se présenter au bureau de conciliation : le tribunal prononcera sommairement et dans la huitaine. Les délais, soit par devant le juge de paix, soit par devant le tribunal d'appel, ne pourront être prorogés.
90
Art. 8. Une expédition des jugements de main-levée sera remise à l'officier public, qui en fera mention en marge de celle des oppositions sur le registre des publications. Art. 9. Toutes oppositions formées hors les cas, les formes et par toutes les personnes autres que celles ci-dessus désignées, seront regardées comme non avenues, et l'officier public pourra passer outre à l'acte de mariage ; mais dans les cas et les formes ci-dessus spécifiées, il ne pourra passer outre au préjudice des oppositions, à peine de destitution, de trente livres d'amende, et de tous dommages et intérêts. Section IV Des formes intrinsèques de l'acte de mariage. Art. 1er. L'acte de mariage sera reçu dans la maison commune du lieu du domicile de l'une des parties. Art. 2. Le jour où les parties voudront contracter leur mariage sera par elles désigné, et l'heure indiquée par l'officier public chargé de recevoir la déclaration. Art. 3. Les parties se rendront dans la salle publique de la maison commune avec quatre témoins majeurs, parents ou non parents, sachant signer, s'il peut s'en trouver aisément dans le lieu qui sachent signer. Art. 4. Il sera fait lecture en leur présence, par l'officier public, des pièces relatives à l'état des parties et aux formalités du mariage, tels que les actes de naissance, les consentements des pères et mères, l'avis de la famille, les publications, oppositions et jugements de main-levée. Art. 5. Après cette lecture, le mariage sera contracté par la déclaration que fera chacune des parties à haute voix, en ces termes : Je déclare prendre ( le nom ) en mariage. Art. 6. Aussitôt après cette déclaration faite par les parties, l'officier public, en leur présence et en celle des mêmes témoins, prononcera, au nom de la loi, qu'elles sont unies en mariage. Art. 7. L'acte de mariage sera de suite dressé par l'officier public ; il contiendra, 1°/ Les prénoms, noms, âge, lieu de naissance, profession et domicile des époux ; 2°/ Les prénoms, noms, profession et domicile des pères et mères ; 3°/ Les prénoms, noms, âge, profession, domicile des témoins, et leur déclaration s'ils sont parents ou alliés des parties ; 4°/ La mention des publications dans les divers domiciles, des oppositions qui auraient été faites, et des jugements de main-levée ; 5°/ La mention du consentement des pères et mères, ou de la famille dans le cas où il y a lieu ; 6°/ La mention des déclarations des parties, et de la prononciation de l'officier public. Art. 8. Cet acte sera signé par les parties, par leurs pères et mères et parents présents, par les quatre témoins et par l'officier public ; en cas qu'aucun d'eux ne sût ou ne pût signer, il en sera fait mention. Art. 9. Si, antérieurement à la publication de la présente loi, quelques personnes s'étaient mariées devant des officiers civils, elles seront tenues de venir dans la huitaine déclarer leur mariage devant l'officier public de la municipalité de leur domicile, lequel en dressera acte sur les registres aux formes ci-dessus prescrites.
91
Section V Du divorce dans ses rapports avec les fonctions de l'officier public chargé de constater l'état civil des citoyens. Art. 1er. Aux termes de la Constitution, le mariage est dissoluble par le divorce. Art. 2. La dissolution du mariage par le divorce sera prononcée par l'officier public chargé de recevoir les actes de naissances, mariages et décès, dans la forme qui suit. Art. 3. Lorsque deux époux demanderont conjointement le divorce, ils se présenteront, accompagnés de quatre témoins majeurs, devant l'officier public, en la maison commune, au jour et heure qu'il aura indiqués : ils justifieront qu'ils ont observé les délais exigés par la loi sur le mode du divorce ; ils représenteront l'acte de non-conciliation qui aura dû leur être délivré par leurs parents assemblés ; et, sur leur réquisition, l'officier public prononcera que leur mariage est dissous. Art. 4. Il sera adressé acte du tout sur les registres des mariages ; cet acte sera signé des parties, des témoins et de l'officier public, où il sera fait mention de ceux qui n'auront pu ou su signer. Art. 5. Si le divorce est demandé par l'un des conjoints seulement, il sera tenu de faire signifier à son conjoint un acte aux fins de le voir prononcer : cet acte contiendra réquisition de se trouver en la maison commune de la municipalité dans l'étendue de laquelle le mari a son domicile, et devant l'officier public chargé des actes de naissances, mariages et décès, dans le délai qui aura été fixé par cet officier, ce délai ne pourra être moindre de trois jours ; et en outre, d'un jour par dix lieues, en cas d'absence du conjoint appelé. Art. 6. A l'expiration du délai, le conjoint demandeur se présentera, accompagné de quatre témoins majeurs, devant l'officier public ; il représentera les différents actes ou jugements qui doivent justifier qu'il a observé les formalités et les délais exigés par la loi sur le mode du divorce, et qu'il est fondé à le demander. Il représentera aussi l'acte de réquisition qu'il aura dû faire signifier à son conjoint, aux termes de l'article précédent ; et, sur sa réquisition, l'officier public prononcera, en présence ou en absence du conjoint dûment appelé, que le mariage est dissous. Art. 7. Il sera donné acte du tout sur les registres des mariages en la forme réglée par l'article 4 ci-dessus. Art. 8. S'il s'élève des contestations de la part du conjoint contre lequel le divorce sera demandé, sur aucun des actes ou jugements représentés par le conjoint demandeur, l'officier public n'en pourra prendre connaissance ; il renverra les parties à se pourvoir. Art. 9. L'officier public qui aura prononcé le divorce, et en aura fait dresser acte sur les registres des mariages, sans qu'il lui ait été justifié des délais, des actes et des jugements exigés par la loi sur le divorce, sera destitué de son état, condamné à cent livres d'amende, et aux dommages-intérêts des parties. Titre V Décès. Art. 1er. La déclaration du décès sera faite par les deux plus proches parents ou voisins de la personne décédée, à l'officier public dans les vingt quatre heures.
92
Art. 2. L' officier publicse transportera au lieu ou la personne sera décédée, et après s'être assuré du décès, il en dressera l'acte sur les registres doubles. Cet acte contiendra les prénoms, nom, âge, profession et domicile du décédé, s'il était marié ou veuf ; dans ces deux cas, les prénoms et nom de l'épouse ; les prénoms, noms, âge, profession et domicile des déclarants ; et au cas qu'il soient parents, leur degré de parenté. Art. 3. Le même acte contiendra de plus, autant qu'on pourra le savoir, les prénoms, noms, âge, profession et domicile des père et mère du décédé, et le lieu de sa naissance. Art. 4. Cet acte sera signé par les déclarants et l'officier public ; mention sera faite de ceux qui ne sauraient ou ne pourraient signer. Art. 5. En cas de décès dans les hôpitaux, maisons publiques ou dans des maisons d'autrui, les supérieurs, directeurs, administrateurs et maîtres de ces maisons seront tenu d'en donner avis dans les vingt quatre heures, à l'officier public, qui dressera l'acte de décès sur les déclarations qui lui auront été faites, et sur les renseignements qu'il aura pu prendre concernant les prénoms, nom, âge, lieu de naissance, profession et domicile du décédé. Art. 6. Si dans le cas du précédent article, l'officier public a pu connaître le domicile de la personne décédée, il sera tenu d'envoyer un extrait de l'acte de décès à l'officier public au lieu de ce domicile, qui le transcrira sur ses registres. Art. 7. Les corps de ceux qui auront été trouvés morts avec des signes ou indices de mort violente, ou autres circonstances qui donnent lieu de le soupçonner, ne pourront être inhumés qu'après que l'officier de police aura dressé procès-verbal, aux termes de l'article 2 du titre III de la loi sur la police de sûreté. Art. 8. L'officier de police, après avoir dressé procès-verbal de l'état du cadavre et des circonstances y relatives, sera tenu d'en donner sur le champ avis à l'officier public, et de lui en remettre un extrait contenant les renseignements sur les prénoms, nom, âge, lieu de naissance, profession et domicile du décédé. Art. 9. L'officier public dressera l'acte de décès sur les renseignements qui lui auront été donnés par l'officier de police. Titre VI Dispositions générales. Art. 1er. Dans la huitaine à compter de la publication du présent décret, le maire ou un officier municipal, suivant l'ordre de la liste, sera tenu, sur la réquisition du procureur de la commune, de se transporter avec le secrétaire-greffier, aux églises paroissiales, presbytères, et aux dépôts des registres de tous les cultes ; ils y dresseront un inventaire de tous les registres existant entre les mains des curés et autres dépositaires. Les registres courants seront clos et arrêtés par le maire ou officier municipal. Art. 2. Tous les registres, tant anciens que nouveaux, seront portés et déposés en la maison commune. Art. 3. Les actes de naissances, mariages et décès continueront d'être inscrits sur les registres courants, jusqu'au 1er janvier 1793.
93
Art. 4. Dans deux mois, à compter de la publication du présent décret, il sera dressé un inventaire de tous les registres de bâptèmes, mariages et sépultures existant dans les greffes des tribunaux. Dans le mois suivant, les registres et une expédition de l'inventaire, délivré sur papier timbré et sans frais, seront, à la diligence des procureurs-généraux-syndics, transportés et déposés aux archives des départements. Art. 5. Aussitôt que les registres courants auront été clos, arrêtés et portés à la maison commune, les municipalités seules recevront les actes de naissances, mariages et décès, et conserveront les registres. Défenses sont faites à toutes les personnes de s'immiscer dans la tenue de ces registres, et dans la réception de ces actes. Art. 6. Les corps administratifs sont spécialement chargés par la loi de surveiller les municipalités dans l'exercice des nouvelles fonctions qui leur sont attribuées. Art. 7. Toutes les lois contraires aux dispositions de celle-ci sont et demeurent abrogées. Art. 8. L'assemblée nationale, après avoir déterminé le mode de constater désormais l'état civil des citoyens, déclare qu'elle n'entend ni innover, ni nuire à la liberté qu'ils ont tous de consacrer les naissances, mariages et décès par les cérémonies du culte auquel ils sont attachés, et par l'intervention des ministres du culte.
94
Bijlage 2: Décret impérial du 20 juillet 1808 concernant les Juifs qui n’ont pas de nom de famille et de prénom fixes A Baïonne, le 20 juillet 1808 Napoléon, empereur des Français, roi d'Italie, et protecteur de la Confédération du Rhin ; Sur le rapport de notre ministre de l'intérieur ; Notre Conseil d'Etat entendu, Nous avons décrété et décrétons ce qui suit : Art. 1er. Ceux des sujets de notre Empire qui suivent le culte hébraïque, et qui , jusqu'à présent, n'ont pas eu de nom de famille et de prénom fixes, seront tenus d'en adopter dans les trois mois de la publication de notre présent décret, et d'en faire la déclaration par-devant l'officier de l'état civil de la commune où ils sont domiciliés. Art. 2 Les Juifs étrangers qui viendraient habiter dans l'Empire, et qui seraient dans le cas prévu par l'article 1er seront tenus de remplir la même formalité dans les trois mois qui suivront leur entrée en France. Art. 3 Ne seront point admis comme noms de famille, aucun nom tiré de l'Ancien-Testament, ni aucun nom de ville. Pourront être pris comme prénoms, ceux autorisés par la loi du 11 germinal an XI. Art. 4 Les consistoires, en faisant lu relevé des Juifs de leur communauté, seront tenus de vérifier et de faire connaître à l'autorité s'ils ont individuellement rempli les conditions prescrites par les articles précédents. Ils seront également tenus de surveiller et de faire connaître à l'autorité ceux des Juifs de leur communauté qui auraient changé de nom sans s'être conformés aux dispositions de la susdite loi du 11 germinal an XI. Art. 5 Seront exceptés des dispositions de notre présent décret, les Juifs de nos États, ou les Juifs étrangers qui viendraient s'y établir, lorsqu'ils auront des noms et prénoms connus et qu'ils ont constamment portés, encore que lesdits noms et prénoms soient tirés de l'Ancien-Testament ou des villes qu'ils ont habitées. Art. 6 Les Juifs mentionnés à l'article précédent, et qui voudront conserver leurs noms et prénoms, seront néanmoins tenus d'en faire la déclaration ; savoir : les Juifs de nos États, par-devant la mairie de la commune où ils sont domicilié; et les Juifs étrangers, par-devant celle où ils se proposeront de fixer leur domicile; le tout dans le délai porté en l'article 1er. Art. 7 Les Juifs qui n'auraient pas rempli les formalités prescrites par le présent décret, et dans les délais y portés, seront renvoyés du territoire de l'Empire : à l'égard de ceux qui , dans quelque acte public ou quelque obligation privée, auraient changé de nom arbitrairement et sans s'être conformés aux dispositions de la loi du 11 germinal, ils seront punis conformément aux lois, et même comme faussaires , suivant l'exigence des cas. Art. 8 Notre grand-juge ministre de la justice, et nos ministres de l'intérieur et des cultes, sont chargé, chacun en ce qui le concerne de l'exécution du présent décret. Signé NAPOLÉON Par l'Empereur : Le Ministre Secrétaire d'état, signé Hugues B. Maret
95
Bijlage 3: Decreet van Naamsaanneming, 18 augustus 1811
In het Paleis van St. Cloud, den 18 Augustus 1811. Napoleon, Keizer der Franschen, Koning van Italiën, Beschermer van het Rhijnverbond, Bemiddelaar van het Zwitsersch Bondgenootschap. Op het rapport van onzen Groot-Regter Minister van Justitie; Gezien ons Decreet van den 20 July 1808; Onzen Staatsraad gehoord; Hebben wij gedecreteerd en decreteeren het geen volgt: Art 1. De genen onzer onderdanen in de departementen van het voormalig Holland, der Monden van den Rhijn, der Monden van de Schelde en van het arrondissement Breda, welke tot dus verre genen vasten familienaam of voornamen hebben gehadt, zullen gehouden zijn, zodanigen, in den loop van het jaar der bekendmaking van ons tegenwoordig decreet, aan te nemen, en de opgave daarvan te doen aan den ambtenaar van den civielen staat der gemeente, alwaar zij woonachtig zijn. Art 2. De namen van steden zullen niet toegelaten worden als familie-namen. Als voornamen mogen worden aangenomen dezulke, die bij wet van den II germinal IIde jaar zijn toegestaan. Art 3. De maires, de opneming der inwoners hunner gemeenten doende, zullen gehouden zijn, te onderzoeken en ter kennis van het bestuur te brengen, of dezelve persoonlijk de bij voorgaande artikelen voorgeschreven voorwaarden hebben vervuld. Zij zullen insgelijks gehouden zijn, de genen der inwoners van hunne Gemeenten, die van naam veranderd zijn, zonder zich te hebben gedragen naar de bepalingen van de bovengemelde wet van II Germinal IIde jaar, ter kennis van het bestuur te brengen. Art 4. Van de bepalingen van ons tegenwoordig decreet zullen uitgezonderd zijn dezulken onzer onderdanen van de departementen van het voormalig Holland, der Monden van den Rhijn, der Monden van de Schelde en van het arrondissement Breda, die bekende namen en voornamen hebben, en welke zij bestendig hebben gevoerd, al ware het, dat die namen en voornamen voortkomstig zijn uit die der steden. Art 5. De genen onzer onderdanen, in het voorgaand artikel vermeld, die hunne namen en voornamen willen behouden, zullen desniettemin gehouden zijn, dezelve op te geven, te weten: die, welke in bovengemelde departementen wonen, bij de mairie der gemeente, alwaar zij woonachtig zijn, en de andere, bij de zoodanige, alwaar zij voornemens zijn, hunne woonstede te vestigen: alles binnen den tijd, in art. 1 vermeld. Art 6. De familienaam, dien de vader, of, bij ontstentenis van dien, de grootvader van vaderszijde, verklaard heeft, te willen aannemen, of welke hem toegekend zal blijven, zal aan alle kinderen worden gegeven, die gehouden zullen zijn, denzelven te voeren en aan te nemen in de akten; ten dien einde zal de vader, of, bij gebreke van dien, de grootvader, de aanwezig zijnde kinderen en kleinkinderen in zijne opgave vermelden, alsmede derzelver woonplaats; en dezulke onzer onderdanen, die hunnen vader, of bij ontstentenis van denzelven, hunnen grootvader nog in leven hebben, behoeven slechts te verklaren, dat hij nog in leven is, benevens de plaats van zijn verblijf. Art 7. Zij, die de bij het tegenwoordig decreet voorgeschreven formaliteiten, en binnen den daar bij vermelden tijd, niet zullen vervuld hebben, en zij, die, in eenige publieke akte of onderhandsche verbintenis, willekeurig en zonder zich te hebben gedragen naar de bepalingen der wet van den IIden germinal IIde jaar, van naam veranderd zouden zijn, zullen overeenkomstig de wetten gestraft worden. 96
Art 8. Onze grootregter minister van justitie en onze minister van binnenlandsche zaken zijn belast, ieder voor zoo veel hem aangaat, met de uitvoering van het tegenwoordig Decreet, dat in het bulletin der wetten zal worden geplaatst. (get.) NAPOLEON Van wege den Keizer, de Minister Secretaris van Staat, (get.) De Graaf DARU
97