1
Naardense Bijbel valt in gebruik toch tegen Uitgangspunten: letterlijk en concordant
In de twee vorige nummers van StandVastig hebben we uitvoerig aandacht gegeven aan de Nieuwe Bijbelvertaling (NBV), die eind vorig jaar verschenen is. Deze NBV is een uitgave van het Nederlands Bijbelgenootschap in samenwerking met de Katholieke Bijbelstichting en is bedoeld als opvolgster van de Nieuwe Vertaling van 1951. Heel wat gemeenten waar tot nu toe de (oude) Nieuwe Vertaling gebruikt werd, hebben deze inmiddels vervangen door de NBV. In deze NBV zijn weer nieuwere opvattingen verwerkt en daarmee staat ze beduidend verder af van de Statenvertaling. Tegelijkertijd, maar helemaal los van de NBV, verscheen er nog een nieuwe bijbelvertaling, onder de naam Naardense Bijbel. Deze gaat niet uit van een kerk of bijbelgenootschap, maar is het particuliere werk van één man. Ds. P. Oussoren te Utrecht heeft 32 jaar aan deze vertaling gewerkt. Het is een prachtig uitgevoerd boekwerk geworden, op bijzonder papier. De Naardense Bijbel is niet bedoeld om andere vertalingen te vervangen. Bij de presentatie in de Grote Kerk te Naarden zei ds. Oussoren, al blij te zijn wanneer zijn vertaling een zinvolle bijdrage zou zijn aan vergelijkend bijbellezen. Wij willen hier een beoordeling geven van deze Naardense Bijbel.
Deze vertaling verdient om een bijzondere reden onze aandacht. Het Boek, de Groot Nieuws Bijbel, de (roomse) Willibrordvertaling, de NBV, ze hebben allemaal als kardinaal bezwaar, dat ze het principe van het letterlijke vertalen van Gods Woord hebben losgelaten. Het begrijpelijke vertalen, in vlot Nederlands dat gemakkelijk leest, staat in deze vertalingen voorop. Het bijzondere van de Statenvertaling is juist, dat de vertalers zo getrouw en zo letterlijk mogelijk het Hebreeuws en het Grieks van de bijbelschrijvers hebben overgezet in de Nederlandse taal, ook al leest dat dan misschien wat minder gemakkelijk. Oussoren wil in deze aan de kant van de Statenvertaling staan. Hij pretendeert zelfs dat zijn overzetting nog letterlijker is en nog concordanter dan de Statenvertaling. Het gevolg is dat zijn vertaling een houterige en onnatuurlijke indruk maakt, maar dat kan hem niet schelen. Het is hem erom gegaan, in woordkeuze en zinsbouw zoveel mogelijk van het oorspronkelijke Hebreeuws en Grieks zichtbaar te maken. Dat willen we toetsen op de beide eigenschappen: de letterlijkheid en de concordantie. Letterlijk Oussoren vertaalt zo letterlijk mogelijk. De kinderen Israëls zijn bij hem kinderen Israëls gebleven en geen Israëlieten geworden; zelfs geeft hij vaak de voorkeur aan de nog letterlijker overzetting ‘zonen Israëls’. De uitdrukking ‘wat tegen de wand plast’ laat hij letterlijk zo staan (1 Kon. 21:21 en andere plaatsen). Op deze manier komt het Hebreeuwse taaleigen in de vertaling sterk tot uiting. Alleen, hoe ver gaat dat ‘zo letterlijk mogelijk’? We geven een voorbeeld. Wanneer iemand of iets in het Oude Testament een naam krijgt, vinden we in de Naardense Bijbel haast altijd het woord ‘roepen’, bijvoorbeeld in Genesis 1:5: ‘God roept tot het licht ‘dag’ en tot het duister heeft hij geroepen ‘nacht’.’
2
Dat moet zo, vindt Oussoren, want in het Hebreeuws staat daar het werkwoord qara, en dat betekent ‘roepen’. Zo hebben de Statenvertalers het niet gedaan, ook al streefden ze naar een zo letterlijk mogelijk vertalen. Zij begrepen dat qara ook gebruikt kon worden voor het geven van een naam, en dat dit lang niet altijd gebeurde met stemverheffing. ‘Roepen’ geeft dan een verkeerde voorstelling. Het suggereert op zijn minst een plechtig ceremonieel. Zo vertaalt Oussoren Ex. 33:7: Mozes neemt de tent en heeft hem zich buiten de legerplaats uitgespannen, iets verwijderd van de legerplaats, en tot hem geroepen: ‘tent van samenkomst’. En Num. 13:16b: Mozes roept tot Hosea, de zoon van Noen: Jozua. En al heel vreemd in Richt. 10:4: tot hen roepen ze ‘Chavot Jaïer’ tot op deze dag. Wat een geroep moet dat al die jaren geweest zijn. Dan kiezen we toch voor de nuchterheid van de Statenvertalers op deze plaatsen. Het is trouwens niet alleen nuchterheid. Men vergelijke het Engelse werkwoord to call, dat ook beide betekenissen heeft van roepen en noemen. De scholier die uit een Engelse geboorteadvertentie ‘We call him William’ vertaalt met: Wij roepen hem William, kan rekenen op een reactie van zijn docent met het rode potlood. Abrams knechten Elk volk heeft zijn eigen methode om samengestelde getallen uit te drukken. In het Hebreeuws was een veel gebruikte manier dat bij verbinding van duizendtallen, honderdtallen en tientallen de kleinste telwoorden vooraan staan. Moet je dat zo bewaren in de vertaling? Oussoren doet dat wel, en zo vertaalt hij dan Gen. 14:14: ‘Met dat Abram hoort dat zijn broeder gevangengenomen is trommelt hij zijn geoefenden op, die geboren zijn in zijn huis, achttien, en drie honderdtallen, en achtervolgt tot aan Dan.’ Prompt kregen we een brief van iemand die nu uit de Naardense Bijbel had begrepen, dat Abrahams leger bestond uit achttien officieren en drie regimenten van honderd manschappen. Weer een ander had de conclusie getrokken dat Abraham maar achttien knechten had en dat de drie honderdtallen knechten van Abrams bondgenoten waren. Terwijl er in het origineel niet anders staat dan normaal Hebreeuws voor het getal 318. De vertaler heeft het dus gewoon fout gedaan met zijn letterlijke overzetting. Zoals wederom een scholier het niet in zijn hoofd zal halen, het Franse dix-huit te vertalen door ‘tien-acht’. Het letterlijk vertalen heeft dus zijn grenzen, dat is duidelijk. De vraag is dan, waar je die in een afweging van factoren uiteindelijk legt. Concordant Dat geldt ook van het principe van het concordant vertalen. Men verstaat daaronder, dat je voor elk woord uit het origineel zoveel mogelijk één en hetzelfde Nederlandse vertaalwoord kiest. Dat is van groot belang voor het vergelijkend Schriftonderzoek. De meeste tegenwoordige bijbelvertalers hebben dat al te zeer uit het oog verloren. Zij kiezen elke keer weer opnieuw die vertaling die het beste past in het verband. Maar de Statenvertalers werkten streng concordant en zo ook ds. Oussoren. Ook hier is interessant waar de vertaler zijn grenzen legt. We hebben als steekproef willekeurig vijf Hebreeuwse dierennamen genomen. Het Hebreeuwse woord ‘nameer’ komt zevenmaal in het Oude Testament voor en is in de Statenvertaling steeds vertaald door luipaard. Oussoren kiest bijna steeds voor panter. Nodig was die verandering niet, want luipaard en panter zijn twee namen voor
3
hetzelfde dier. Echter, in Hoogl. 4:8 vertaalt hij nameer weer door luipaard. Het zal wel een reden hebben, maar helder is die bepaald niet. De thannin (31x) wordt door Oussoren met grote consistentie door draak vertaald, zelfs op die plaatsen waar de Statenvertaling de voorkeur geeft aan walvis (Job 7:12. Ps. 148:7) of zeekalf (Klgld. 4:3). Maar in Mal. 1:3 is de thannin ineens een jakhals geworden. De sjoeal (7x, SV steeds vos) is bij Oussoren vos gebleven, behalve in Nehémia 4:3. Daar is de sjoeal bij hem ook weer een jakhals. De kephir (11x, SV steeds jonge leeuw) is in de Naardense Bijbel doorgaans een leeuwenwelp, maar in Psalm 91:13 een luipaard. Raadsel Een groot raadsel vormt de vertaling van de sjachal (7x, in de SV steeds ‘felle leeuw’). Oussoren gebruikt er maar liefst vier verschillende namen voor: luipaard (Job 4:10; 10:16. Spr. 26:13), jakhals (Hos. 5:14; 13:7), jachtleeuw (Job 28:8) en leeuw (Ps. 91:13). De man van de Naardense Bijbel zal ongetwijfeld redenen gehad hebben om in de genoemde gevallen van het principe van concordant vertalen af te wijken. Alleen, welke dat geweest kunnen zijn, blijft volledig in het duister. Dat geldt ook voor het concordant vertalen van qara met roepen, dat we hierboven bespraken. Bij herhaling zijn we identieke situaties tegengekomen waar Oussoren tot onze verbazing gewoon ‘noemen’ heeft laten staan, zoals Num. 32:41, 42. Deut. 3:9, 13, 14. 2 Sam. 18:18. Spr. 24:8. Ook het verschil tussen zonen Israëls en kinderen Israëls is onduidelijk. Om hier nog een voorbeeld uit het Nieuwe Testament aan toe te voegen, opvallend is de vertaling van angelos door aankondig-engel. Een beetje dubbelop is het natuurlijk wel, want de kinderen leren al op de catechisatie, dat ‘engel’ ‘bode, boodschapper’ betekent. Vreemd is echter, dat we deze uitgebreide weergave van angelos alleen vinden in Lukas 1 (maar niet in de verzen 13 en 30), Lukas 2 en Matthéüs 1. In Matth. 2:13 en 19 en verder in de evangeliën is de angelos weer gewoon engel, in Hand. 8:26 ineens opnieuw aankondig-engel, maar in Hand. 10:3 weer engel. Kortom, de Naardense Bijbel lijkt op het eerste gezicht zo streng concordant, maar blijkbaar zijn er allerlei overwegingen die ds. Oussoren toch weer gemakkelijk van dit principe af konden brengen. Maar welke dat zijn, hebben we in de genoemde voorbeelden niet kunnen ontdekken. Alfabetisch Een bijzonderheid in deze vertaling is, dat Oussoren geprobeerd heeft, alfabetische poëzie ook ‘alfabetisch’ te vertalen, met aan het begin de letters van het Nederlandse alfabet (Ps. 9/10, 25, 34, 37, 111, 112, 119, 145, de lof van de deugdelijke huisvrouw in Spreuken 31, Klaagliederen 1-4, Nahum 1). Het is aardig, maar hij heeft het onvermijdelijke verlies aan tekstgetrouwheid blijkbaar voor lief genomen en ging er zelfs toe over, de volgorde der verzen te wijzigen als dat in het alfabet beter uitkwam. De schrijfwijze van bijbelse namen blijft voor elke vertaler een probleem. De Statenvertalers hadden graag terug gewild tot een zo getrouw mogelijke weergave van de namen zoals ze in het Hebreeuws werden uitgesproken, maar zij waren gebonden aan de richtlijn van de Dordtse synode om zich niet verder te verwijderen van wat de mensen gewend waren dan nodig was. Hoe zij het zelf gewild hadden, wordt
4
bijvoorbeeld zichtbaar in hun kanttekeningen op 1 Kron. 3:12-16. Oussoren is in hun lijn verder gegaan (Nechemja in de burcht Sjoesan bij koning Artachsjast in de tijd van Zeroebavel, zoon van Sjealtiël), maar ook hij doet een concessie: de driehonderd meest bekende bijbelse namen zijn gespeld gebleven op de vertrouwde manier. We hebben in het bovenstaande laten zien, dat letterlijk vertalen en concordant vertalen twee gewichtige principes behoren te zijn bij het vertalen van de Heilige Schrift, maar dat daar altijd grenzen aan zijn, omdat een vertaler ook nog met andere factoren rekening moet houden. Daarvan nog een voorbeeld. Biezen arkje Concordant vertalen wil zeggen: Hebreeuwse woorden in de hele Bijbel zoveel mogelijk door dezelfde Nederlandse woorden vertalen. Daarom spreekt Oussoren niet van een biezen kistje, maar van een biezen arkje (Ex. 2:3, 5). Er staat daar namelijk het woord thebah, hetzelfde woord dat in Genesis voor de ark van Noach gebruikt is. Noach en Mozes, beiden behouden door middel van een ark … De Schrift kent nog een ark, de gouden ark des verbonds. Maar dat is in het Hebreeuws een totaal ander woord, aroon. Taalkundig hebben die twee arken niets met elkaar te maken. Het had in de lijn gelegen, dat een van beide dus een ander woord in het Nederlands had gekregen. Terecht heeft Oussoren dat niet gedaan. De mensen zijn nu eenmaal gewend aan deze twee geheel verschillende arken in de Bijbel. Maar het woord aroon is ook enkele malen meer in de Schrift gebruikt en daar door de Statenvertalers vertaald door kist, zoals in Gen. 50:26 en 2 Kron. 24:8 e.v. Waarom heeft Oussoren daar kist laten staan en niet net gedaan als met het biezen kistje? En – lastige vraag! – waarom spreekt hij eigenlijk bij Mozes van een biezen arkje? Er staat daar in het Hebreeuws geen verkleinwoord. Zijn antwoord zal ongetwijfeld zijn: het ‘biezen kistje’ is toch ook een verkleinwoord? Inderdaad, maar zo hebben de Statenvertalers het niet geschreven. ‘Het kistje’ is een insluipsel, ontstaan in negentiende-eeuwse bijbeluitgaven. In de oude Statenbijbels wordt gesproken van ‘de kist’ waarin Mozes lag, op zijn oud-Hollands geschreven als ‘de kiste’. De GBS heeft dan ook overwogen of het niet beter was, conform de Statenvertalers in de GBS-bijbels te schrijven: Mozes in de biezen kist. Maar alweer, wat breng je teweeg als de mensen zo gewend zijn aan het biezen kistje … En een principiële zaak is het verschil tussen kist en kistje hier natuurlijk niet. Dat zijn van die factoren die een gewetensvolle bijbelvertaler mee laat wegen en die bijdragen aan de grenzen van het letterlijk en concordant vertalen. Achtergrond Van de Naardense Bijbel (zo genoemd naar de opgenomen afbeeldingen van schilderingen in de Grote Kerk te Naarden) valt wat goeds te zeggen. De boven genoemde vertaalprincipes spreken ons aan, al zijn ze door de Statenvertalers bepaald evenwichtiger toegepast. Dat is het risico van een eenmansonderneming. Lofwaardig is ook, dat Oussoren bij bijbelse namen de betekenis plaatst, wanneer die van belang kan zijn. Ook daarbij is hij nauwgezet te werk gegaan. Maar bijbelvertalen is nooit een neutrale aangelegenheid. Een vertaling zal altijd op de een of andere manier de theologische achtergrond verraden van de vertaler. Dat is ook hier het geval. En dat valt tegen.
5
Theologisch beladen is, om te beginnen, Oussorens afwijzing van de term ‘Oude Testament’. De Naardense Bijbel bestaat uit twee delen: de Hebreeuwse Bijbel en het Nieuwe Testament. Daarmee hangt samen zijn weergave van de Naam des Heeren die in het Hebreeuws geschreven wordt met vier letters: JHVH. Wij kiezen met overtuiging voor de traditie om die in de Bijbel weer te geven met HEERE, met vijf hoofdletters. Deze traditie is geworteld in de synagogale traditie en geheiligd door het gebruik door de schrijvers van het Nieuwe Testament. Wij weten dat het geen vertaling is. Wil men een vertaling, dan is het enige acceptabele alternatief ‘de Eeuwige’, op grond van Ex. 2:14, 15. Dat was de vertaalkeuze van Calvijn. Oussoren heeft gekozen voor ‘de Ene’, waarvoor hij zich beroept op Deut. 6:4. Als aanduiding van Hem Die Zich juist in Zijn verbondsnaam openbaart als de Drieënige Verbondsgod, ten enenmale ongeschikt. Oussoren loopt er zelf mee vast in Éxodus 3. Werkwoordtijden Maar de theologische positie van deze bijbelvertaling komt misschien nog het meeste uit in een wat ingewikkelde taalkundige kwestie. Het Hebreeuwse werkwoord kent maar twee ‘tempora’: perfectum en imperfectum. Het imperfectum – dat weet iedere eerstbeginnende leerling Hebreeuws – kan drie betekenissen hebben: het is soms tegenwoordige, soms verleden, soms toekomende tijd. Oussoren heeft deze knoop doorgehakt en gekozen voor een zoveel mogelijk gebruiken van de tegenwoordige tijd. Dat ‘maakt de tekst heel direct en actueel’, volgens een toelichting op pagina 1620. Hier proeven we een theologische motivering. Het verhaal gebeurt direct, hier en nu, in de uitwerking die het lezen heeft. Of het een getuigenis is van Gods daden die eens in de historie geschied zijn, doet er dan niet toe. Het gevolg van deze methode zien we al in de eerste woorden van de Bijbel. Die luiden nu: ‘Sinds het begin is God schepper, - van de hemelen en de aarde.’ Hoe we dit moeten verstaan, wordt duidelijk uit de inleiding op de Naardense Bijbel, geschreven door Benno Barnard en Geert van Istendael. Daarin wordt gesproken van de ‘catastrofale interpretatie van Genesis 1’ door de Statenvertalers als een ‘kosmogonie’ (beschrijving van het ontstaan van de wereld). De vertaling van Genesis 1 in de Statenvertaling heet ‘prachtig Nederlands, maar fataal-historisch’. Dat is volgens deze schrijvers het gevolg van de ‘vertaalfout’ om het Hebreeuwse werkwoord ‘historiserend te vertalen’. Deze beschouwing is niet los te zien van de bijdrage van de lutherse predikant K. Touwen in de bijlagen achter in de Naardense Bijbel. Uit diens pen is het volgende gevloeid: ‘De bijbel is een boek dat nergens over gaat en dient ook als zodanig vertaald en gelezen te worden. (…) Er gaat niet stiekem een bijbelse geschiedenis achter schuil. Of een set van waarden en normen, zodat ieder hoofdstuk toch nog ergens goed voor zou kunnen zijn: de moraal van het verhaal … Nee, na lezing heb je nog steeds niets in handen dan alleen dit boek.’ Dubieus De visie op de Schrift die achter deze kretologie schuilgaat, staat diametraal tegenover de belijdenis, dat ‘God door een bijzondere zorg die Hij voor ons en onze zaligheid draagt, Zijn knechten de profeten en apostelen gebood Zijn geopenbaarde woord bij geschrift te stellen’ (NGB), het Woord dat beschrijft wat is geschied, namelijk de grote
6
daden des Heeren. Want wij zijn geen kunstiglijk verdichte fabelen nagevolgd, maar wij hebben het profetische Woord, dat zeer vast is, 2 Petrus 1. Door deze twee vriendenbijdragen te accepteren in zijn bijbeluitgave heeft Oussoren zijn hele vertaalwerk in een dubieus licht geplaatst. Daarop afgaande wijs ik zijn aanpak van het Hebreeuwse werkwoord volstrekt af, afgezien nog van het feit dat geen enkele hebraïcus van naam hem in deze ‘dynamische’ visie op het Hebreeuwse werkwoord ondersteunt. Een andere vriend, de hebraïcus prof. dr. K.A.D. Smelik, distantieert zich dan ook op dit punt van Oussorens vertaling met de understatement, dat ‘dit grammaticaal niet te rechtvaardigen is’ (pag. 1642). Doordat Oussoren zich blindstaart op perfectum en imperfectum en geen rekening houdt met de wau consecutivum, wordt zijn vertaling dikwijls zeer gewrongen door de vreemde afwisselingen van werkwoordstijden. Enkele willekeurige voorbeelden: Gen. 3:1; 6:9 e.v.; 10:8 e.v.; 15:1 e.v.; 21:1; 36:2 e.v. In Gen. 4:1 vertaalt hij perfectum en imperfectum daarentegen weer beide in de onvoltooid tegenwoordige tijd en in Gen. 14:5 beide in de onvoltooid verleden tijd. (Dat laatste doen de Statenvertalers in alle genoemde plaatsen.) En waarom staat Gen. 2:25 in de verleden tijd? Conclusie Voor persoonlijke studie kan de Naardense Bijbel enig nut hebben voor mensen die enige kennis hebben van Hebreeuws of Grieks, maar te weinig om met vrucht zelfstandig de Bijbel in de grondtekst te kunnen lezen. Oussorens letterlijk vertaalwerk kan hen dan in aanvulling op de Statenvertaling behulpzaam zijn bij het lezen van de oorspronkelijke tekst. Maar overigens heeft deze mooie bijbeluitgave ons teleurgesteld door de geestelijke armoede. L. M. P. Scholten (StandVastig juni 2005, p. 12-15)