2014
Monitor Energiebesparing Gebouwde omgeving
In opdracht van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Inhoud Inleiding2 Samenvatting en conclusies 3 1
Energiebesparingsdoelen en realisatie 1.1 1.2 1.3 1.4
2.
Ontwikkelingen in de bestaande woningbouw 2.1 2.2 2.3 2.4
3.
5
Energiebesparingsdoelen voor de gebouwde omgeving5 De energieverbruikscijfers van de Gebouwde omgeving6 De energiebesparingscijfers van 20147 Voortgang van de besparingen en werkgelegenheid9
12
Maatregelen in de bestaande woningbouw12 Type maatregelen in de bestaande woningbouw13 Labels in de woningbouw14 Energiebesparing in de huursector15
Ontwikkelingen in de bestaande utiliteitsbouw
17
3.1 Omvang en samenstelling van de utiliteitsbouw17 3.2 Maatregelen in de bestaande utiliteitsbouw20 3.3 Voortgang energiebesparing utiliteitsbouw22 3.4 ESCO’s24
4
Ontwikkelingen in de nieuwbouw 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6
5
25
Nieuwbouw woningbouw: Doel en EPC-eis25 Ontwikkeling energieprestatie woningnieuwbouw26 Nieuwbouwproductie en -vergunningen woningbouw27 Nieuwbouw utiliteitsbouw: Doel en EPC-eis28 Ontwikkeling energieprestatie nieuwbouw utiliteit31 Nieuwbouwvergunningen utiliteitsbouw31
Duurzame technieken in de Gebouwde omgeving
32
5.1 Duurzame doelstellingen32 5.2 Duurzame warmte in de gebouwde omgeving33 5.3 PV36 5.4 Warmtepompen37 5.5 WKO37 5.6 De slimme meter37
6
De ontwikkelingen van de energieprijzen en kosten 6.1 6.2
Bijlage 1 Bijlage 2 Bijlage 3
39
Ontwikkeling energieprijzen en kosten huishoudens39 Ontwikkeling energieprijzen utiliteitsbouw42
Verantwoording bronnen Literatuur Kostenbesparingen als gevolg van energiebesparing
44 45 46
1
Inleiding De gebouwde omgeving (woningen en utiliteitsbouw) is verantwoordelijk voor 34% van het totale ener getische Nederlandse energieverbruik.1 Met een jaarlijks bruto eindverbruik (2013) van zo’n 560 petajoule (PJ) energie is het de grootste eindverbruiker van alle sectoren. Door de energieprestaties van gebouwen te verbeteren, kunnen daarom flinke stappen worden gezet richting de realisatie van de klimaat- en energiedoelstellingen uit het Energieakkoord. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) brengt elk jaar in opdracht van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) de ontwikkelingen rond energiebesparing in de gebouwde omgeving in kaart. Dat heeft dit jaar geresulteerd in de monitor Energiebesparing Gebouwde omgeving 2014. Deze monitor laat trends en ontwikkelingen zien op het gebied van energiebesparing in Nederland. Ook biedt de monitor een overzicht van de energiebesparende maatregelen die in 2014 in de gebouwde omgeving zijn getroffen. In deze rapportage staan de resultaten van door RVO.nl uitgezette onderzoeken centraal. Daarnaast is onder meer gebruikgemaakt van CBS-cijfers. In de Nationale Energieverkenning (NEV) worden de onderzoeken gebruikt die aan de basis liggen van de monitor Energiebesparing Gebouwde omgeving 2014. In deze monitoringsrapportage worden de onder zoeken echter veel meer in detail toegelicht.
1
Bron: Pagina 74 van de Nationale Energie Verkenning 2015.
2
Samenvatting en conclusies Energiebesparingsrealisatie (hoofdstuk 1) • In 2014 is in de gebouwde omgeving een energiebesparing van 8,6 PJ gerealiseerd. In 2013 werd een vergelijkbare besparing gerealiseerd. • De bruto werkgelegenheid verbonden aan het treffen van energiebesparingsmaatregelen bedroeg in 2014 35.600 arbeidsjaren. Dat is een stijging van arbeidsjaren is 2.200 (7%) ten opzichte van 2013.
Bestaande woningbouw (hoofdstuk 2) • Het aantal woningen met twee of meer energiebesparende maatregelen bedroeg in 2014 ruim 204.000. Dat is bijna 3% van het totale woningbestand. Het aantal woningen met één of meer maatregelen bedroeg ruim 626.000, oftewel 8% van het totale woningbestand. Het vaakst werden hr-ketels en hr-glas geplaatst, gevolgd door zonnepanelen en dakisolatie. • Gemeten per augustus 2015 zijn van 36% van de woningen de definitieve labels bekend. Het merendeel daarvan zijn corporatiewoningen. De meeste woningen hebben een C- of D-label. • De gemiddelde Energie-Index (EI) van sociale huurwoningen daalt. Toch is de daling van de EI nog onvoldoende om het convenants doel van 1,25 voor 2020 te halen.
Bestaande utiliteitsbouw (hoofdstuk 3) • In 2014 zijn bij ruim 3% van de gebouwen in de utiliteitsbouw twee of meer energiebesparende maat regelen getroffen. • In 18% van de gebouwen werden in 2014 één of meer energiebesparende maatregelen getroffen; dit is inclusief de vervanging van cv-ketels. • De zorgsector en het onderwijs troffen in 2014 procentueel de meeste maatregelen in de utiliteitsbouw. • De MJA-sectoren realiseerden in 2014 een energiebesparing van 9% ten opzichte van 2013. • Er is een code of conduct voor ESCo’s ontwikkeld. Deze werd in Nederland door 33 partijen ondertekend.
Nieuwbouw (hoofdstuk 4) Woningbouw: • In 2014 lag de EPC-waarde van 56% van de onderzochte vergunningen 25% onder de geldende bouwnorm. Dit is een sterke stijging ten opzichte van de twee voorgaande jaren. • In 2014 lag de EPC-waarde van 14% van de onderzochte vergunningen 50% onder de geldende bouwnorm. Ook dit is een stijging ten opzichte van de voorgaande jaren. • Alle onderzochte vergunningen van 2014 voldeden formeel aan de gestelde bouwnorm. • De bouw van nieuwe woningen daalde in 2014 ten opzichte van 2013 en eerdere jaren. • Het aantal vergunningen voor nieuwbouwwoningen steeg in 2014 ten opzichte van 2013, met name in de huursector.
3
Utiliteitsbouw: • In 2014 lag de EPC-waarde van 49% van de onderzochte bouwvergunningen minimaal 10% lager dan de geldende bouwnorm. • Het percentage vergunningen voor onderwijsgebouwen met een 10% lagere EPC-waarde dan de bouwnorm is de afgelopen jaren sterk gestegen. • Voor sportgebouwen en winkels was in 2014 eveneens een stijging zichtbaar ten opzichte van voorgaande jaren. • In 2014 lag de EPC-waarde van 8% van de onderzochte bouwvergunningen minimaal 50% lager dan de geldende bouwnorm. • De gemiddelde Q/Q-waarde - die aangeeft in hoeverre er energiezuiniger gebouwd gaat worden op basis van vergunningeninformatie - is gedaald van 0,9 in 2011 naar 0,8 in 2014. Dat is een positieve ontwikkeling. • Sinds 2008 is het aantal bouwvergunningen sterk gedaald. Het aantal nieuwbouwvergunningen bedroeg in 2014 820 ten opzichte van 809 in 2013.
Duurzame technieken in de gebouwde omgeving (hoofdstuk 5) • In huishoudens en de dienstensector is steeds minder gas nodig om te voldoen aan de warmtevraag. Dat is vooral een gevolg van rendementsverbeteringen. • Biomassa is - naast gas - ook een bron van warmte in huishoudens en de dienstensector, maar veel kleiner van omvang. • Het gebruik van hernieuwbare warmte is in 2014 gestegen naar 54 PJ. Dat is een stijging van ongeveer 10% ten opzichte van 2013. • De opgewekte zonnestroom is in 2014 toegenomen tot 2,7 PJ. • Het aantal warmtepompen in de gebouwde omgeving is tot en met 2014 gegroeid naar ruim 245.000. Dit is een stijging van 22% ten opzichte van 2013.
De ontwikkeling van de energieprijzen en kosten (hoofdstuk 6) • De gemiddelde energiekosten voor de huishoudens zijn in 2014 en 2015 met 3% afgenomen. Huishoudens betaalden in 2015 gemiddeld € 57 minder aan energie dan in 2014. • Zowel de kosten van aardgas als elektriciteit daalden in 2014 licht ten opzichte van 2013. • De restitutie op de elektriciteitsrekening van consumenten was in 2015 € 7,69 minder dan in 2014. • Ook in de utiliteitsbouw is een licht dalende prijsontwikkeling zichtbaar, hoewel er verschillen zijn tussen de segmenten.
4
1. Energiebesparingsdoelen en realisatie 1.1
Energiebesparingsdoelen voor de gebouwde omgeving
De klimaatdoelstelling van de Europese Unie om tussen 1990 en 2020 een emissiereductie van 20% te realiseren, vormde het startpunt voor het Nederlandse energiebesparingsbeleid. In 2008 zijn de energie besparingsdoelen voor verschillende sectoren in de gebouwde omgeving bepaald en vastgelegd in convenanten. Die convenanten zijn gebundeld in het Koepelconvenant uit 2012. Deze bevat als belangrijkste doelstellingen: • in de bestaande bouw moeten elk jaar 300.000 woningen en andere gebouwen minimaal twee label stappen maken; • nieuwbouw moet in 2020 bijna energieneutraal zijn (voor overheidsgebouwen geldt dit al vanaf 2018); • in de sociale huursector moet 80% van de woningen in 2020 gemiddeld label B hebben; van woningen in de particuliere huursector moet in 2020 80% gemiddeld label C hebben.
5
In het in 2013 afgesloten Energieakkoord zijn de bestaande afspraken in de convenanten bekrachtigd. Ook zijn nieuwe afspraken gemaakt om zodoende een versnelling te creëren richting de realisatie van de doelstellingen. Het Energieakkoord omvat naast de gebouwde omgeving ook sectoren als industrie, landbouw en vervoer.
Pijlers Energieakkoord 1 Energiebesparing 230
2 Opschalen van hernieuwbare energieopwekking 36 3 Stimuleren van decentrale duurzame energie 286 4 Het energietransportnetwerk gereed maken 98 5 Een goed functionerend Europees systeem voor emissiehandel 6 Kolencentrales en CCS 2 7 Mobiliteit en transport 110 8 Arbeidsmarktarrangementen rond werkgelegenheid en scholing 11 Bron: RVO, Green Deals in beeld, 2015
1.2
De energieverbruikscijfers van de gebouwde omgeving
Recente informatie van Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) biedt inzicht in de ontwikkelingen in het energieverbruik van huishoudens en utiliteitsgebouwen. Figuur 1.1 laat het jaarlijkse energiegebruik sinds 2008 zien. Figuur 1.1 Jaarlijks gebouwgebonden energieverbruik 450 400 350
PJ finaal
300 250 200 150 100
2008
2009
2010
2011
2012
Huishoudens totaal
2013
2014 Ubouw totaal
Bron: ECN (2015)
6
Wat opvalt is de daling van het energieverbruik van huishoudens. Die daling werd met name veroorzaakt door het verminderde gasverbruik. Het energieverbruik van de utiliteitssector is min of meer gelijk gebleven. Figuur 1.1 geeft de energiereductie weer, waarvan energiebesparingen deel uitmaken. Het verschil tussen de reductie en de besparing zit in volume- en structuurontwikkelingen, die zowel positief als negatief kunnen uitvallen. In de utiliteitsbouw neemt de gebouwenvoorraad bijvoorbeeld nog steeds toe, ondanks de economische malaise van de afgelopen jaren. Dit heeft een negatief effect op het totale verbruik, omdat al die gebouwen verwarmd moeten worden. Bij de huishoudens speelt onder meer de bevolkingsaanwas en de toename van het aantal eenpersoonshuishoudens een rol. Die ontwikkelingen zorgen voor een groei van het aantal woningen.
1.3
De energiebesparingscijfers van 2014
ECN onderzocht de in 2014 gerealiseerde energiebesparing in de gebouwde omgeving. De uitkomsten staan in de onderstaande tabel.2 Tabel 1.1 Gebouwgebonden energiebesparing in de bestaande gebouwde omgeving in 2014 t.o.v. 2013, uitgedrukt in aantal maatregelen en PJ-besparing. Aantal
Aantal
Besparing Besparing TOTAAL
isolatiemaatregelen installatiemaatregelen Isolatie
Particuliere koop Sociale huur Particuliere huur Subtotaal woningen Dienstensector TOTAAL gebouwde omgeving Overige gebouwen Bron: ECN, 2015
Installatie besparing
[x 1000]
[x 1000]
[PJ finaal] [PJ finaal] [PJ finaal]
430 274 72 776
228 123 51 403
3.0 1.9 0.5 5.4 0.3
0.7 0.4 0.2 1.2 1.7
3.7 2.3 0.7 6.6 2.0
5.7 0.0
2.9 0.2
8.6 0.3
Bewerkingen op resultaten van onderzoeken van Gfk, Panteia en Buildsight
Gevolgen voor de werkgelegenheid Het doorvoeren van energiebesparende maatregelen levert extra werkgelegenheid op, zowel direct als indirect. Direct voor bouwvakkers en installateurs die de maatregelen aanbrengen. En indirect voor bijvoorbeeld werkvoorbereiders bij aannemers, dienstverleners zoals adviseurs en architecten en bij toeleveranciers en productiebedrijven voor isolatiemateriaal en zuinige cv-ketels.
2
ECN heeft haar modelinstrumentarium per sector de besparing kunnen bepalen met behulp van gegevens uit marktonderzoeken in de woning- en utiliteitsbouw en verkoopcijfers van energiebesparende maatregelen. Zie voor een toelichting op de berekening Bijlage 1.
7
De volgende tabel laat zien hoeveel (in)directe werkgelegenheid3 het treffen van energiebesparende maatregelen in de gebouwde omgeving in 2014 heeft opgeleverd. Tabel 1.2 Werkgelegenheid in 2014 als gevolg van energiebesparende maatregelen in de gebouwde omgeving, uitgedrukt in arbeidsuren. Sector:
Directe werkgelegenheid isolatiemaatregelen [x mln. arbeidsuren]
Directe werkgelegenheid Installatiesector [x mln. arbeidsuren]
Indirecte werkgelegenheid toeleveranciers en ondersteunende diensten [x mln. arbeidsuren]
TOTAAL bruto werk gelegenheid [x mln. arbeidsuren]
TOTAAL bruto werk gelegenheid [x 1000. arbeidsjaren]
Koopsector 12.4 Sociale huur 9.5 Particuliere huur 2.5
3.6 2.0 0.8
12.1 8.4 2.5
28.1 19.9 5.8
17.5 12.4 3.7
Subtotaal woningen
24.4
6.3
23.0
53.8
33.6
Dienstensector
0.7
0.9
1.5
3.2
2.0
TOTAAL gebouwde omgeving
25.1
7
24.6
57.0
35.6
Overige gebouwen
0.1
0.0
0.1
0.2
0.1
Bron: ECN, 2015
De werkgelegenheid als gevolg van energiebesparende maatregelen in de gebouwde omgeving bedroeg in 2014 dus 35.600 arbeidsjaren (FTE). Dat zijn 2.200 arbeidsjaren meer dan in 2013.
3
- De directe werkgelegenheidscijfers zijn bepaald door voor de verkochte besparingsmaatregelen vast te stellen hoeveel arbeidsuren hiermee gepaard gaan. Dit is gebaseerd op de EPA-kosten kentallen die Arcadis in opdracht van RVO.nl heeft opgesteld. Voor de indirecte uren is een factor gebruikt o.b.v. analyses van ECN en EIB. Voor installaties is de indirecte werkgelegenheid 1,16 x de directe werkgelegenheid en voor isolatie 0,64. - De investeringen die tot dit bruto werkgelegenheidscijfer leiden, zullen gedeeltelijk ten koste gaan van andere investeringen en daardoor zal andere werkgelegenheid wegvallen. Als hiermee rekening wordt gehouden, kom je uit op het netto werkgelegenheidseffect.
8
1.4
Voortgang van de besparingen en werkgelegenheid
De volgende grafiek toont de ontwikkelingen in de besparingen in de woningbouw en de onderliggende sectoren sinds 2011.4 Figuur 1.2 Jaarlijkse besparing woningbouw 7,0 6,5 6,0 5,5 5,0 4,5
PJ
4,0 3,5 3,0 2,5 2,0 1,5 1,0 0,5 0
2011
2012
2013 Part. koop Part. huur
2014 Soc. huur Woningbouw totaal
Bron: ECN (2014)
Het aantal besparingen in de woningbouw is in 2014 licht toegenomen ten opzichte van 2013 (+0,4 PJ). Dit komt door een toename van het aantal isolatiemaatregelen (+0,8 PJ) en een afname van het aantal installatiemaatregelen, zoals het plaatsen van een betere CV ketel (-0,4 PJ).
4
ECN heeft op basis van voortschrijdend inzicht enkele correcties doorgevoerd voor de voorafgaande jaren.
9
Voor de utiliteitsbouw5 ziet de ontwikkeling er als volgt uit: Figuur 1.3 Jaarlijkse besparing utiliteitsbouw 4,0 3,5
PJ
3,0 2,5 2,0 1,5 1,0 0,5 0
2011
2012
2013
2014 utiliteitsbouw
Bron: ECN (2015)
Figuur 1.3 laat een dalende trend zien in de besparingen in de utiliteitsbouw. Zowel het aantal isolatieals het aantal installatiemaatregelen is teruggelopen. De oorzaak hiervan is de economische teruggang. Figuur 1.4 Cumulatieve ontwikkeling van de besparing in de gebouwde Omgeving 40 35
PJ
30 25 20 15 10 5 0
2011
2012 totaal gebouwde omgeving
2013 woningbouw
2014 utiliteitsbouw
Bron: ECN (2015)
De wig tussen de besparing in de woningbouw en de besparing in de utiliteitsbouw is in 2014 groter geworden. De oorzaak is dat de besparing in de utiliteitsbouw minder hard stijgt dan de besparing in de woningbouw.
5
Overige gebouwen zijn hierin niet opgenomen omdat deze formeel niet tot de gebouwde omgeving behoren. Het gaat hier om gebouwen in andere sectoren.
10
De ontwikkeling van de bruto werkgelegenheid laat het volgende beeld zien: Figuur 1.5 Ontwikkeling bruto arbeidsjaren 50 45
x 1000
40 35 30 25 20 15 10 5 0
2011 bruto arbeidsjaren totaal
2012 2013 arbeidsjaren woningbouw
2014 arbeidsjaren utiliteitsbouw
Bron: ECN (2015)
De bruto werkgelegenheid als gevolg van energiebesparende maatregelen is in 2014 gestegen ten opzichte van 2013. De stijging komt met name voor rekening van de woningbouwsector. Bij de utiliteitsbouw was in 2014 sprake van een lichte daling (0,3 PJ) ten opzichte van 2013. Figuur 1.6 laat de cumulatieve ontwikkeling van de bruto werkgelegenheid zien. Qua werkgelegenheid groeit de woningbouw vele malen harder dan de utiliteitsbouw. Figuur 1.6 Cumulatieve ontwikkeling bruto arbeidsjaren 160
arbeidsjaren utiliteitsbouw cumulatief
140
arbeidsjaren woningbouw cumulatief
x 1000
120 100 80 60 40 20 0
2011
2012
2013
2014
Bron: ECN (2015)
11
2. Ontwikkelingen in de bestaande woningbouw 2.1
Maatregelen in de woningbouw
In 2014 troffen ruim 626.000 huishoudens één of meer energiebesparende maatregelen. Ruim 204.000 huishoudens troffen minimaal twee energiebesparende maatregelen.6 Het ging daarbij in meer dan de helft (53%) van de gevallen om maatregelen in koopwoningen. Sinds 2008 zijn naar inschatting meer dan 1,5 miljoen woningen ca. 20% energiezuiniger gemaakt.
6
Logischerwijs volgt hieruit dat 422.000 huishoudens slechts één maatregel hebben getroffen.
12
Figuur 2.1 Aantal bestaande woningen waar tenminste twee maatregelen zijn genomen 400.000
Koop
300.000
Soc. huur Part. huur
200.000 100.000 0
2008
2009
2010
2012
2011
2013
2014
Bron: Gfk Intomart 2015
2.2
Type maatregelen in de bestaande woningbouw
Niet alle maatregelen werden even vaak toegepast. In figuur 2-2 is te zien dat de installatie van een hr-ketel en hr-glas de meest getroffen maatregelen zijn in de bestaande woningbouw. Vaak betrof dit vervanging. Figuur 2.2 Aantal en soort getroffen maatregelen 400.000 350.000 300.000 250.000 200.000 150.000 100.000 50.000 0
2010 HR ketel
2011 HR glas
2012 dakisolatie
2013
2014
vloerisolatie
spouwmuur
Bron: Gfk Intomart 2015
Ten aanzien van de meer moderne technieken valt op dat de groei van zonnepanelen in 2014 zich lijkt te stabiliseren. De warmtepomp en de zonneboiler laten een beperkt groeipad zien en waren minder populair dan zonnepanelen. Figuur 2.3 Aantal getroffen maatregelen zonnepanelen, warmtepomp en zonneboiler 200.000 175.000 150.000 125.000 100.000 75.000 50.000 25.000 0
2010
2011
2012 zon pv
2013 warmtepomp
2014 zonneboiler
Bron: Gfk Intomart 2015
13
De hr-ketel en hr-glas waren in alle drie de woningbouwsegmenten de populairste maatregelen. Figuur 2.4 Getroffen maatregelen in de woningbouw per eigendomssituatie in 2014 200.000 175.000 150.000
Koop Soc. huur Part. huur
125.000 100.000 125.000 50.000
pv n
r eb
oi
le
m
zo
nn
po
zo
l te
te m
w
ar
e
vlo
ke
la
o ris
HR
tie
tie
la
so ki
da
uu w
m
gl
ou
en
it
bu
sp
HR
el
v ge
r
as
0
p
25.000
Bron: Gfk Intomart
2.3
Labels in de woningbouw
Figuur 25 laat de verdeling van energielabelcategorieën voor woningen zien. Het betreft hier de zogenaamde definitieve labels die zijn opgemaakt op basis van de getroffen maatregelen. Sinds augustus 2015 beschikt 36% van de woningen over een definitief label. Het betreft hoofdzakelijk huurwoningen, waarvan het merendeel corporatiewoningen. Voor corporaties is het belang van een correcte labelregistratie groot, omdat dit invloed heeft op het bepalen van de hoogte van de huur. Figuur 2.5 Verdeling labels voor woningen 40% 35% 30% 25%
Labelverdeling aug 2015
20%
Calcasa 2013
15% 10% 5% 0% A
B
C
D
E
F
G
Bron: RVO Labeldatabase en Calcasa-onderzoek
Om een beeld te geven van de veranderingen zijn recente gegevens van RVO- vergeleken met een onderzoek van Calcasa uit 2013. Uit de grafiek blijkt een toename van het aantal A- en B-labels en een afname van het aantal E- en F-labels ten opzichte van 2013. De meeste woningen hebben een C- of D-label. De RVOlabeldatabase zal door de jaren heen een beter beeld opleveren van de stand van zaken met betrekking tot de definitieve labels door actievere handhaving sinds 2015.
14
2.4
Energiebesparing in de huursector
In de convenanten zijn doelstellingen geformuleerd in termen van gemiddelde Energie-Index (EI) voor de sociale en particuliere huursector (1,25, overeenkomend met label B in 2020 voor sociale huur en label C of beter voor particuliere huur). De ontwikkeling van de gemiddelde EI is enerzijds het gevolg van renovatie en het treffen van maatregelen in de bestaande bouw. Anderzijds is het een effect van de hoge kwaliteit van nieuwe gebouwen. Deze brengen het gemiddelde naar beneden. Een derde invloed is onttrekking aan de woningvoorraad (sloop). Figuur 2.9 geeft het totaalbeeld voor de sociale huur. Figuur 2.6 Ontwikkeling gemiddelde EI per jaar in de sociale huur 1,85 1,80 Energie Index Gemiddeld doel
1,75 1,70 1,65 1,60 1,55 1,50
2010
2011
2012
2013
2014
Bron: Aedes, 2015
In 2014 is de gemiddelde daling op 1,53 uitgekomen. Uit de cijfers van figuur 2.6 blijkt dat de gemiddelde EI zich op een positieve manier ontwikkelt, maar dat het doel voor 2020 zo niet zal worden bereikt.
Verwachtingen nul-op-de-meter-renovatie in de corporatiesector Het renoveren naar bijna energie neutrale of zeer energiezuinige woningen draagt bij aan de verlaging van de EI. Uit onderzoek blijkt dat het zogenaamde nul-op-de-meter-concept in de corporatiesector lijkt aan te slaan.
15
Figuur 2.7 Verduurzaming naar passief of energieneutraal (nul-op-de-meter) Mijn corporatie is op dit moment bezig met het verduurzamen van (delen) van het woningbezit naar passief of energieneutraal niveau (0 op de meter) Mijn corporatie verwacht binnen 2 jaar actief aan de slag te gaan met het verduurzamen van (delen) van het woningbezit naar passief of energieneutraal niveau (0 op de meter)
40%
8%
23%
0%
14%
42%
25%
50%
Zeer mee eens Niet mee eens / niet mee oneens Zeer met oneens
29%
19%
9%
16%
75%
100%
Mee eens Mee oneens
Bron: Bouwkennis 2015
BouwKennis heeft onderzoeksbureau USP Marketing Consultancy gevraagd onderzoek te doen naar trends en toekomstige ontwikkelingen in de corporatiesector. Zo’n 50% van de ondervraagde corporaties gaf aan bezig te zijn met de verduurzaming van een deel van het woningbestand in de richting van nul-op-de-meter. Zo’n 65% van de corporaties verwacht hier binnen twee jaar actief mee aan de slag te gaan. RVO.nl heeft ervaringen van bouwers gebundeld in een nul-op-de-meter-brochure. Op de website van Energielinq is informatie te vinden over de specifieke projecten van Stroomversnelling.
16
3. Ontwikkelingen in de bestaande utiliteitsbouw 3.1
Omvang en samenstelling van de utiliteitsbouw
De utiliteitsbouw maakt een belangrijk deel uit van de gebouwde omgeving. Het gaat hierbij om gebouwen die geen woonbestemming hebben, zoals scholen, kantoren, winkels, ziekenhuizen en bedrijfshallen. Uit Figuur 3.1 blijkt dat er een overlap bestaat tussen utiliteitsbouw en woningbouw. Het betreft hier gebouwen die tevens een woonfunctie hebben, zoals aanleunwoningen bij een verzorgingstehuis of woon-winkel-combinaties.
17
Figuur 3.1 Verdeling BAG-voorraad naar gebruiksfunctie
Woonfunctie
36% 52%
Overlap Utiliteitsfunctie
13%
Bron: ECN (2013)
De omvang van de utiliteitsbouw in gebruiksoppervlak bedraagt zo’n 548 miljoen m2. Het gaat om ongeveer 480.000 utiliteitsgebouwen. Als gekeken wordt naar de activiteiten die plaats vinden in de gebouwen, behoren 431.000 gebouwen (88%) tot de dienstensector.7 Figuur 3.2 laat de globale samenstelling van de utiliteitsbouw zien naar gebouwtype in de dienstensector.8 Figuur 3.2 Verdeling naar gebouwtype in de dienstensector Bedrijfshal
7%
Bijeenkomst 9%
Sport Gezondheidszorg
7%
Horeca 46%
Logies Kantoor
14%
Onderwijs Winkel 5% 5% 3%
Overig 2%
Bron: ECN (2015)
Bedrijfshallen Tot de categorie bedrijfshallen behoren industriegerichte gebouwen, zoals datacentra, logistiek vastgoed, koelcellen, werkplaatsen, voorraadopslag en loodsen. Ongeveer 67% van de bedrijfshallen valt binnen de dienstensector.
7 8
Bron: ECN 2015. Door ECN en het EIB wordt in 2015 nader onderzoek gedaan naar de exacte samenstelling.
18
Kantoren Van het kantorenoppervlak valt 84 miljoen m2 onder de dienstensector. Het gaat om 69.000 van de in totaal 80.000 kantoorgebouwen. De kantorensector wordt geplaagd door leegstand als gevolg van de economische crisis. Het leegstandspercentage bedroeg in 2014 16,5%. Sinds 2013 worden er meer kantoren aan de voorraad onttrokken dan dat er worden toegevoegd, maar dat is nog altijd niet voldoende om de leegstand te laten dalen.9 Kantoorgebouwen krijgen steeds vaker een andere functie, zoals een woonfunctie. In 2013 betrof 31% van de onttrekkingen (zo’n 1 miljoen m2) aan de kantoormarkt transformatie naar een woonfunctie.10
Maatschappelijk vastgoed Onder het maatschappelijk vastgoed vallen de gebouwen met een publieke functie op het gebied van onderwijs, zorg, sport en cultuur. Ook overheidsgebouwen behoren tot deze categorie. Het maatschappelijk vastgoed omvat zo’n 15% van de totale utiliteitsgebouwen. Ongeveer 68% van het maatschappelijk vastgoed heeft een onderwijs- of zorgfunctie.11
Scholen In Nederland staan ruim 8.000 schoolgebouwen. Het gaat hierbij om zowel het primair onderwijs (PO) als het voortgezet onderwijs (VO).12 Van de huidige voorraad schoolgebouwen is ongeveer een achtste deel (1.000 gebouwen) dermate verouderd dat ingrijpende renovatie of sloop en nieuwbouw gewenst is. Naar schatting functioneert een kwart voldoende, maar is aandacht voor onderhoud, verbetering van het binnenmilieu en energiebesparende maatregelen gewenst. Ongeveer de helft van de schoolgebouwen voldoet redelijk tot goed en kent geen ernstige gebreken, hoewel verondersteld wordt dat deze in veel gevallen niet (volledig) aan de eisen van de Wet Milieubeheer voldoen. En tot slot is sprake van verkapte leegstand, waardoor bij naar schatting een achtste van de gebouwen momenteel geen enkele ingreep verantwoord is. Figuur 3.3 Indeling scholen naar onderhoudskwaliteit
Hoofdindeling in 4 klassen 1000 scholen ‘slecht’
2000 scholen ‘matig’ Kwaliteitsanalyse
4000 scholen ‘redelijk tot goed’
1000 scholen ‘uitlopend’ Bron: Krachtenveldanalyse verduurzamen PO- en VO-schoolgebouwen (2015)
9 10 11 12
Bron: PBL - Compendium voor de leefomgeving 2015. Kantoren in cijfers 2014, drs. Bak (2015). Bron: Platform voor maatschappelijk vastgoed 2011. Bron: RVO 2014.
19
Het energieverbruik zou in veel scholen te hoog zijn. Vooral het elektriciteitsverbruik lijkt gemiddeld genomen de afgelopen jaren flink gestegen. De meeste scholen in Nederland hebben een slecht binnen klimaat en nemen onvoldoende maatregelen op het gebied van energiebesparing. Slechts 6% van de scholen heeft een energielabel, waarvan 75% een label C of lager en 25% een label G. De energieprestaties van scholen kunnen leiden tot verminderde leer- en werkomstandigheden en onnodig hoge exploitatielasten. Frisse Scholen Veelvoorkomende klimaatproblemen op scholen zijn slechte luchtventilatie, lage temperaturen en tochtklachten in de winter, oververhitting in de zomer en problemen met daglicht en verlichting. RVO.nl stimuleert scholen deze problemen aan te pakken en te transformeren tot Frisse School. Een Frisse School is een schoolgebouw met een laag energiegebruik en een gezond binnenmilieu als het gaat om lucht kwaliteit, temperatuur en comfort, licht en geluid. Meer informatie over Frisse Scholen is te vinden op de website van RVO.nl.
Rijksvastgoed Onder het Rijksvastgoed valt onder meer het vastgoed van de Rijksgebouwendienst (RGD) (7 miljoen m2) en de Dienst Vastgoed Defensie (DVD) (6 miljoen m2). De in totaal 13,3 miljoen m2 aan gebouwenoppervlak vormt zo’n 2% van het totale oppervlak aan utiliteitsgebouwen. De RGD is vastgoedeigenaar en gebruiker van ongeveer 11% van alle kantoren in Nederland. Alle overheden gezamenlijk, dus ook gemeenten, provincies en waterschappen, hebben ongeveer 20% van alle kantoren in gebruik. Sinds 1 juli 2014 wordt ongeveer 90% van het Rijksvastgoed door het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) beheerd.13 Het streven naar een compactere en efficiëntere overheid is gericht op een efficiëntere inrichting van de huisvesting.
3.2
Maatregelen in de bestaande utiliteitsbouw
Figuur 3.4 toont het percentage utiliteitsgebouwen dat in 2014 twee of meer energiebesparende maat regelen heeft genomen, uitgesplitst naar verschillende segmenten. Figuur 3.4 Percentage utiliteitsgebouwen waar twee of meer maatregelen zijn getroffen in 2014 6%
6% 4%
5% 3%
2%
2% 0%
Kantoren
Zorg
Winkels
2%
Onderwijs
2014
Bedrijfshallen
Bron: Panteia (2015)
Zorg- en onderwijsgebouwen waren in 2014 de koplopers. Gemiddeld zijn in 3,4% van de utiliteitsgebouwen twee of meer maatregelen getroffen.14 Tevens blijkt uit het onderzoek dat bij gemiddeld 17,9% van de gebouwen één of meer maatregelen zijn getroffen.15
RVB website 2014. Dit is inclusief vervanging van bijvoorbeeld cv-ketels; er is wel gecorrigeerd voor de vervanging van gebroken ruiten. Bij de berekening van de besparing heeft ECN gecorrigeerd voor alle gelijkwaardige vervangingsmaatregelen. 15 Hieruit volgt dat 14,5% van de gebouwen in het onderzoek één maatregel heeft getroffen. 13
14
20
Figuur 3.5 Percentage utiliteitsgebouwen waar twee of meer maatregelen zijn getroffen voor de jaren 2012-2014 7% 6% 5%
2012 2013 2014
4% 3% 2% 1% 0%
Kantoren
Zorg
Winkels
Onderwijs
Bedrijfshallen
Bron: Panteia (2015)
Uit figuur 3.5 blijkt dat de sectoren zorg en onderwijs de afgelopen twee jaar een sterke stijging hebben doorgemaakt, terwijl de overige sectoren min of meer gelijk bleven.
Soort maatregelen in de bestaande utiliteitsbouw Figuur 3.6 laat het verloop van verschillende maatregelen zien die in de afgelopen vier jaar in de verschillende utiliteitsbouwsectoren zijn toegepast. Opvallend is de stijging van het aantal vervangen cv-ketels in 2014, terwijl bij isolatie en glasisolatie sprake was van een lichte daling. Figuur 3.6 Percentage toegepaste maatregelen bij vijf gebouwsegmenten uit de utiliteitsbouw
Isolatiemaatregelen U-bouw
30%
2011
25%
2012
20%
2013 2014
15% 10% 5% 0%
Kantoren
Zorg
Winkels
Onderwijs
Bedrijfshallen
Glas isolatie-maatregelen 20%
2011 2012
15%
2013
10%
2014
5% 0%
30%
Kantoren
Zorg
Winkels
Onderwijs
Bedrijfshallen
Vervanging CV-ketel 2011
25%
2012
20%
2013
15% 10% 5%
2014
21
Glas isolatie-maatregelen 20%
2011 2012
15%
2013
10%
2014
5% 0%
Kantoren
Zorg
Winkels
Onderwijs
Bedrijfshallen
Vervanging CV-ketel
30%
2011
25%
2012
20%
2013 2014
15% 10% 5% 0%
Kantoren
Zorg
Winkels
Onderwijs
Bedrijfshallen
Bronnen: USP MC BV (2012) en Panteia (2015))
Dak- en gevelisolatie Van de kantoren en zorginstellingen is de helft van de daken goed of zeer goed geïsoleerd. Van de winkels is een kwart van de daken en (bijna) de helft van de gevels niet geïsoleerd. Net als bij de dakisolatie doen de kantoren en de zorginstellingen het qua gevelisolatie het beste. Vloerisolatie Van één op de drie gebouwen in de utiliteitssector is de vloer niet geïsoleerd. Net als bij de dak- en gevel isolatie doen de kantoren en de zorginstellingen het qua vloerisolatie het beste. Glasisolatie De gevels in de utiliteitssector bestaan gemiddeld voor 23% uit enkel glas, voor 58% uit dubbel glas en voor 19% uit extra isolerend dubbelglas. Verwarming en koeling Het overgrote deel van de gebouwen wordt verwarmd met behulp van één of meerdere verwarmingsketels. Winkels en zorggebouwen hebben een ander verwarmingspatroon dan de andere twee segmenten. In het segment zorg treft men vaker een WKK aan. Zo’n 59% van de utiliteitsgebouwen beschikt over een koel installatie. In een ruime meerderheid van de kantoren wordt gekoeld. Van de gebouwen die voor 1920 zijn gebouwd, beschikt 44% over koeling. Van de gebouwen die na 2000 zijn gebouwd, gaat het om 54%. Verlichting Tl-verlichting is vooral aanwezig in onderwijsgebouwen en kantoren, terwijl ledverlichting veel voorkomt in winkels en in de zorg.
3.3
Voortgang energiebesparing utiliteitsbouw
Voortgang MJA De meerjarenafspraken energie-efficiëntie (MJA) zijn overeenkomsten tussen de overheid en bedrijven, instellingen en gemeenten. Voor de gebouwde omgeving zijn drie MJA-sectoren aan te wijzen die voor namelijk betrekking hebben op de energieprestatie van gebouwen: de universitaire ziekenhuizen, HBO en WO instellingen en de financiële dienstverleners. Het gezamenlijk oppervlak van deze sectoren bedraagt zo’n 10 miljoen m2. Dat is 2% van het gehele utiliteitsbouwoppervlak.
22
In totaal hebben de partijen in 2014 gemiddeld 8,9% meer energie bespaard ten opzichte van 2013. Dit was vooral het gevolg van proces- en ketenmaatregelen, een afgenomen gebruiksoppervlak en de zachte winter.16 Financiële dienstverlening Tien dienstverleners in de financiële dienstensector hebben in 2013 de ambitie uitgesproken om in 2016 een energiebesparing van 18,8% (0,7 PJ) te realiseren ten opzichte van 2011. Zij willen dit bereiken door middel van verbeteringen op het gebied van energie efficiency. Na twee jaar bedraagt het jaarlijkse effect van maatregelen 0,4 PJ. De sector ligt hiermee op schema. In 2014 bedroeg het totale werkelijke energieverbruik van de financiële dienstensector 2,9 PJ. Dit is ruim 14% lager dan in 2013. Een besparing van 0,14 PJ was het gevolg van gunstige weersinvloeden. Maar er werd ook 0,12 PJ bespaard met energiebesparende maatregelen. Bijvoorbeeld maatregelen als werkplek verdichting, effecten van ‘Het Nieuwe Werken’, brandstofbesparing van leaseauto’s en initiatieven op het gebied van duurzame opwekking. Er werd daarnaast 0,16 PJ bespaard doordat het gebruiksoppervlak afnam. Wetenschappelijk onderwijs Een groep van 14 deelnemers in het wetenschappelijk onderwijs heeft de ambitie tot 2016 jaarlijkse besparing 1,3 PJ te besparen. Na twee jaar bedraagt het jaarlijkse effect van energiebesparende maatregelen 1,2 PJ. Hiermee is ruim 95% van de doelstelling gerealiseerd. Er is extra geïnvesteerd in de inkoop van duurzaam opgewekte stroom. In 2014 bedroeg het totale energiegebruik van de sector wetschappelijk onderwijs 5,9 PJ; ongeveer 8,2% lager dan 2013. Deze daling is vooral het gevolg van de weersinvloeden en energiebesparende maatregelen. Voorbeelden van maatregelen zijn het Renovatie Forum aan de Radboud Universiteit, het Ruimte Verdeelmodel in Tilburg en het gebruik van windenergie uit windturbines in Lelystad. Sinds 2011 is sprake van een daling van het aardgas- en warmteverbruik, ondanks een toename van het aantal studenten en een intensiever gebruik van de gebouwen. Het totale vloeroppervlakte is licht toegenomen. HBO In het meerjarenplan (MJP) heeft de sector toegezegd maatregelen te treffen die tot 2016 moeten leiden tot een jaarlijkse energiebesparing van bijna 0,5 PJ. Na twee jaar bedraagt het jaarlijkse effect van maatregelen 0,3 PJ. Hiermee is 69,4% van de doelstelling gerealiseerd en ligt de sector op koers voor het behalen van de doelstelling. In 2014 is voor 0,06 PJ aan besparende maatregelen doorgevoerd. Daarnaast waren de weersomstandigheden gunstig; dit leverde een besparing op van 0,16 PJ. De toename van het vloer oppervlak zorgde echter voor een toename van het energiegebruik. Universitaire ziekenhuizen Deze sector treft maatregelen die tot 2016 tot een jaarlijkse besparing van 1,2 PJ moeten leiden. Na twee jaar bedraagt het jaarlijkse effect ruim 0,6 PJ. Hiermee is 55,4% van de doelstelling gerealiseerd en ligt de sector op koers. Een aantal vertraagde projecten zijn in 2014 alsnog gerealiseerd. In 2014 is het energiegebruik 6,1% lager dan in 2013. Het zachte weer zorgde voor een besparing van 0,3 PJ. De toename van het vloer oppervlak leidde tot een verhoging van het energiegebruik. In 2013 leverden procesmaatregelen - zoals de nieuwe energiecentrale van het AMC -een besparing op van ruim 0,3 PJ.
Voortgang Rijksgebouwen Uit het E2020-programma voor Rijksgebouwen (2009) en de Agenda Duurzaamheid (2011) komt het doel voort om jaarlijks 2% energie te besparen in de Rijksgebouwen.
16
Bron: RVO 2015, website, zie: sectorrapportages dienstensector
23
Uit de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk 2014 van DGOBR blijkt dat het elektriciteitsverbruik in de Rijksgebouwen17 in 2014 met 4,6% is afgenomen ten opzichte van 2013. Het gasverbruik is ten opzichte van 2013 met 0,8% gedaald. Het totaalverbruik is in 2014 met 2,4% gedaald ten opzichte van 2013. Over de periode 2008–2014 is 23% energie bespaard; dat is gemiddeld 3,8% per jaar. Tot nu toe wordt dus voldaan aan de besparingsdoelstellingen.
3.4 ESCo’s Een ESCo (Energy Service Company) is een bedrijf dat door toepassing van verschillende maatregelen een bepaalde energiebesparing voor een gebouweigenaar garandeert. Esco’s kunnen zorgen voor een snellere realisatie van energiebesparingen, met name in de utiliteitssector18. De groei van het aantal Esco’s in Nederland is om die reden interessant om te volgen. Momenteel bestaat geen nationale monitor die de gehele markt volgt. Op Europees niveau wordt een tweejaarlijkse monitor uitgevoerd. De EU probeert de ESCo-markt te verbeteren en het gebruik van ESCo’s te bevorderen, zo blijkt uit artikel 18 van de EED (2012/27/EU). In het document The European ESCo market report 2013 worden de kansen en uitdagingen van de Nederlandse markt beschreven. Volgens de EU liggen voor ESCo’s met name kansen in het maatschappelijk vastgoed. In het ECN-rapport ‘Aanbevelingen voor de ontwikkeling van de EPC-markt in Nederland’ (2014) staan mogelijke verbeteringen van de ESCo-markt beschreven. Het rapport is te vinden op de website van het Europese Transparense-project. Er is een Europese code of conduct ontwikkeld door Transparense, welke inmiddels in Nederland is onder tekend door 33 partijen. Overige informatie over ESCo’s is te vinden op de website van RVO, zoals een leidraad voor het aanbesteden. Ook het ESCo Netwerk Nederland is een belangrijke informatiebron, met onder meer een projectendatabase en kennisbank.
Het betreft hier de rijksgebouwen, met uitzondering van de militaire complexen en de kunstwerken (bij wegen, bruggen, sluizen, etc.) van Rijkswaterstaat. 18 Bron ECN: Verbetering referentiebeeld utiliteitssector 2013. 17
24
4. Ontwikkelingen in de nieuwbouw 4.1 Nieuwbouw woningbouw: Doel en EPC-eis Doel Nieuwbouw van woningen dient te voldoen aan de geldende normen in het Bouwbesluit, waaronder de Energie Prestatie Coëfficiënt (EPC). Per 1 januari 2015 is de EPC aangescherpt naar 0,4. Het streven is om vanaf 2020 bijna energieneutraal (BENG) te bouwen.
EPC-eis Figuur 4.1 laat de ontwikkeling van de EPC-eis in de woningbouw zien vanaf het jaar 2000. Vanaf het moment van aanscherping19 van de EPC-eis dienen bouwvergunningen conform die nieuwe eis te worden ingediend. Het duurt daarna ongeveer twee jaar voordat deze woningen zijn gebouwd en bewoond.
19
Er zijn aanscherpingen geweest in 1998, 2000, 2006, 2011 en 2015.
25
Figuur 4.1 EPC-eis ontwikkeling voor woningen 1,2 1,0 0,8 0,6 0,4 0,2 0 2000
2004
2002
2006
2008
2010
2014
2012
Bron: Bouwbesluit
4.2
Ontwikkeling energieprestatie woningnieuwbouw
Figuur 4.2 laat zien hoe de EPC-waarden van Nederlandse nieuwbouwwoningen zich in de periode 2011-2014 hebben ontwikkeld. Figuur 4.2 EPC ontwikkeling vergunningen 2011-2014 80% 2011 2012 60%
2013 2014
40%
20%
0%
0
0,1
0,2
0,3
0,4
0,5
0,6
0,7
0,8
0,9
1
Bron: Bewerking op onderzoek Mobius consult 2015
Figuur 4.2 maakt duidelijk dat in 2014 27% van de (nog te bouwen) woningen conform de in 2014 geldende EPC-norm van 0,6 is vergund. De vergunning van ongeveer 70% van deze woningen kent een scherpere, lagere EPC-waarde en ongeveer 3% kent een hogere EPC-waarde dan de norm. Bij deze 3% gaat het om gevallen die formeel nog wel aan de eisen voldoen. Het betreft bijvoorbeeld aanvragen die nog onder een ouder regime vallen en aanvragen waarbij een gebiedsmaatregel niet in de berekening is meegenomen. Figuur 4.3 geeft het verloop weer van het aantal woningen dat een 25% of 50% lagere EPC-waarde kent dan de EPC-norm van 0,6.
26
Figuur 4.3 Ontwikkeling van de energiezuiniger bouwvergunningen 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
2008
2009
2011
2010
2012
25% onder norm
2013
2014
50% onder norm
Bron: Bewerking op onderzoek Mobius consult 2015
Van de 2806 woningen in de vergunningsteekproef hebben 1.580 woningen (56%) een EPC-waarde die 25% lager is dan de EPC-norm van 2014 (0,6). In de meeste gevallen (1.474) gaat het om appartementen. In 403 woningen (14%) is een EPC-waarde gerealiseerd die 50% lager ligt dan de norm.20 De implementatie van nieuwe technieken en materialen is een mogelijke verklaring voor deze stijging.21
4.3
Nieuwbouwproductie en -vergunningen woningbouw
Uit figuur 4.4 blijkt dat de productie van nieuwbouwwoningen in de afgelopen jaren flink is gedaald. De economische crisis is hiervan de belangrijkste oorzaak. Figuur 4.4 Verloop nieuwbouwproductie 2000-2014 90.000 80.000 70.000 60.000 50.000 40.000 30.000
2000
2002
2004
2006
2008
2010
2012
2014
Bron: CBS Statline (2015)
Het aandeel van appartementen in dit deel was erg groot. Dit heeft mogelijk de uitkomst positief beïnvloed. Hoe sterk is echter niet meer te achterhalen. 21 Uit intern onderzoek is echter gebleken dat het energiezuinig bouwen van appartementen (hoogbouw) specifieke aandacht vraagt en niet vanzelfsprekend is. 20
27
Figuur 4.5 laat zien dat het aantal verleende vergunningen in 2014 is gestegen ten opzichte van 2013. Deze stijging is sterker bij koopwoningen dan bij huurwoningen. Het verloop van de vergunningen voor huurwoningen is gelijkmatiger dan bij de koopwoningen. Figuur 4.5 Verleende vergunningen voor nieuwbouwwoningen 80000 70000 60000
Koopwoningen Huurwoningen
50000 40000 30000 20000 10000 0
2000
2002
2004
2006
2008
2010
2012
2014
Bron: CBS Statline (2015)
4.4
Nieuwbouw utiliteitsbouw: Doel en EPC-eis
Doel Voor de verschillende sectoren in de utiliteitsbouw is de EPC-eis aangescherpt ten opzichte van de op 1 januari 2007 vigerende bouwregelgeving. Het doel is om ingrijpende energiebesparingen te realiseren in de nieuwbouw.
EPC-eis Figuur 4.6 laat de EPC-ontwikkeling zien sinds 2000 voor enkele belangrijke subsectoren. Figuur 4.6 EPC-eisen in de utiliteitsbouw 3,6 3,2 2,8 2,4 2 1,6 1,2 0,8 0,4 2000
Winkels Sportgebouwen Onderwijs Kantoren Gezondheidszorg niet klinisch
2003
2006
2009
2012
2015
Bron: Bouwbesluit
Ontwikkeling energieprestatie nieuwbouw utiliteit Op basis van een steekproef is aangetoond hoeveel vergunningen in 2014 een lagere EPC-waarde hebben dan de EPC-eis en hiermee dus energiezuiniger zijn.
28
Tabel 4.1 Energieprestatie vergunningen utiliteitsgebouwen in 2014 Gebouw functie
Minimaal 10% energiezuiniger
Minimaal 50% energiezuiniger
Aantal gebouwen in
dan vereist
dan vereist
steekproef (n)
Onderwijs
94%
18%
17
Sport Bijeenkomst
60% 45%
0% 7%
10 42
Winkel Kantoor
66% 29%
11% 6%
35 65
Gezondheidszorg niet-klinisch
0%
0%
2
Bron: Bewerking van Mobius consult 2015
Ongeveer de helft (83) van de 171 gebouwen blijkt een minimaal 10% lagere EPC-waarde te hebben dan de norm voorschrijft. In 8% (14) van de gevallen ligt de EPC-waarde zelfs minimaal 50% lager. Figuur 4.7 geeft de energieprestaties van de belangrijkste sectoren in de utiliteitssector grafisch weer. Maatgevend daarbij is de zogenaamde Q/Q waarde. Bij een Q/Q waarde van 1 wordt voldaan aan de EPC eis. Het grootste deel, 89%, van de bouwaanvragen kent een Q/Q-waarde tussen de 1 en 0,6 en 11 % van de bouwaanvragen heeft een Q/Q-waarde van 0,6 of lager. Figuur 4.7 Ontwikkelingen energieprestatie per sector 60%
45%
30%
15%
0%
-0.3
0
0.1
Winkel
0.2 Onderwijs
0.3
0.4
0.5
Gezondheidsz. niet-klinisch
0.6 Kantoor
0.7
0.8 Sport
0.9
1
Bijeenkomst totaal
Bron: Bewerking op Mobius, 2015
Figuur 4.8 laat zien hoe het aandeel vergunningen van gebouwen met een minimaal 10% lagere EPC-waarde zich de afgelopen jaren heeft ontwikkeld. Met name onderwijs en winkelvergunningen laten veel waarden zien beneden de Q/Q van 1.
29
Figuur 4.8 Aandeel gebouwen met een minimaal 10 procent lagere EPC 100% 90%
2011
80%
2012
70%
2013
60%
2014
50% 40% 30% 20% 10% 0% Onderwijs
Sport
Bijeenkomst
Winkels
Kantoor
Gezondheid
Bron: Bewerking op Mobius, 2015
Opvallend is de stijgende lijn voor de onderwijsgebouwen over de verschillende jaren en de stijging voor de winkels en sportgebouwen in 2014.
Toelichting nieuwbouw scholen Ook scholen zullen na 2020 bijna energieneutraal gebouwd moeten worden. MoBius (2014) onderzocht de ambities van 16 nieuwbouwscholen en kwam tot de conclusie dat de meeste scholen vergelijkbare stappen ondernemen om energiezuinig te worden. Scholen geven aan maatregelen te nemen als investeringen in de bouwkundige schil, compact en zongeoriënteerd bouwen, installatie van een warmtepomp met warmtekoudeopslag en lage temperatuur verwarming, ventilatie met CO2-sturing, warmteterugwinning en energiezuinige verlichting. Deze maat regelen kunnen leiden tot een EPC-waarde van 0,65, oftewel een energieverbruik van 50% onder de wettelijke eis. Als daarnaast ook duurzame energie wordt opgewekt komt de EPC gemiddeld zelfs 0,3 punten lager uit. Figuur 4.9 Lijst van onderzochte scholen op volgorde van energieprestatie (EPG) 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16
Projectnaam MFC Westergeest Triemen DSK II Burgermeester Waldaschool Brede school Houthavens OBS de Wilgenstam Focus-Huygens college Odyzee Het Klaverblad IKC Zeeburgereiland Schravenlantlyceum Passieve school Jirnsum Velduizerschool CAH Dronten Brede school Plus Hyugenschool BBZ Nieuw Zuid
Plaats Westergeest Triemen Haarlem Ameland Amsterdam Rotterdam Heerhugowaard Goes Amsterdam Amsterdam Schiedam Jirnsum Ede Dronter Lage Wierde Eindhoven Den Bosch
EPG - 0,20 0,0 0,07 0,09 0,15 0,15 0,18 0,25 0,37 0,45 0,47 0,48 0,54 0,61 0,63 0,72
Bron: Mobius 2014
30
Van de onderzochte projecten is MFC Westergeest Triemen de enige school die energie levert. Deze school wekt meer energie op dan het verbruikt. In 2014 was de wettelijke EPC-norm voor onderwijsinstellingen 1,3. Alle deelnemende scholen zijn hier ruim onder gebleven. Bij de OBS de Wilgenstam in Rotterdam is een zeer grootschalige renovatie uitgevoerd - vergelijkbaar met nieuwbouw - zodat een plaats op de lijst zeker gerechtvaardigd is.
4.5 Ontwikkeling van het energiezuinig bouwen in de utiliteitsbouw Het verloop van de Q/Q waarde van de vergunningen geeft weer in hoeverre in de utiliteitsbouw energiezuiniger wordt gebouwd dan de bouwnorm voorschrijft. Figuur 4.10 Verloop gemiddelde Q/Q waarde 0,92 0,9 0,88 0,86 0,84
Gemiddelde Q/Q
0,82 0,8 0,78 0,76
2011
2012
2013
2014
Bron: Bewerking op Mobius, 2015
Uit figuur 4.10 blijkt dat de gemiddelde Q/Q-waarde van gebouwen de afgelopen jaren is gedaald. Het laat zien dat men gaat bouwen tegen een steeds lagere EPC-waarde dan wettelijk is voorgeschreven.
4.6
Nieuwbouwvergunningen utiliteitsbouw
Uit Figuur 4.11 blijkt dat het aantal vergunningen voor nieuwbouw sinds 2008 is teruggelopen. De econo mische crisis is daarvan de belangrijkste oorzaak. Figuur 4.11 Aantal vergunningen utiliteitsbouw 1800 1600 1400 1200 1000 800 600 400 200 0
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
Bron: CBS 2015
31
5. Duurzame technieken in de Gebouwde omgeving 5.1
Duurzame doelstellingen
In 2020 moet 20% van al het energieverbruik in Europa afkomstig zijn uit hernieuwbare bronnen. Voor Nederland geldt een percentage van 14%, oplopend tot 16% in 2023. De belangrijkste bronnen en technieken voor hernieuwbare energie in Nederland zijn het meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales, windenergie, elektriciteitsopwekking in afvalverbrandingsinstallaties, biobrandstoffen voor het wegverkeer en het verbruik van hout door huishoudens. Deze bronnen zijn samen goed voor ongeveer 70% van het totale eindverbruik van duurzame energie.
32
5.2
Duurzame warmte in de gebouwde omgeving
Het opwekken van warmte heeft met ongeveer 50% het grootste aandeel in het totale Nederlandse energieverbruik.22 Het verduurzamen van de warmtevoorziening en het verminderen van de warmtevraag is van belang om de doelstellingen van het Energieakkoord te bereiken en in 2050 een transitie naar een volledig duurzame energiehuishouding te realiseren. Het grootste deel van de warmteopwekking gebeurt nu nog met gas. In verband met de Groningse gaswinningsproblematiek en het slinken van de Nederlandse gasvoorraden is de urgentie om de warmtevraag te verminderen en te verduurzamen extra toegenomen. Het Energieakkoord en het ministerie van Economische Zaken onderstrepen het belang van een duurzame warmtevoorziening. Zo heeft de borgingscommissie van het Energieakkoord warmte toegevoegd als een nieuw integrerend domein in het Energieakkoord. Ook heeft Minister Kamp van Economische Zaken op 2 april 2015 een warmtevisie aan de Tweede Kamer gestuurd. Met deze warmtevisie wil de minister het proces van vermindering en verduurzaming van het warmtegebruik versnellen en een omslag realiseren in de manier waarop over onze warmtevoorziening wordt gedacht. Warmte zou volgens Minister Kamp in ons energiesysteem een gelijkwaardige positie moeten krijgen naast aardgas en elektriciteit.
Het energieverbruik voor de warmtevoorziening bij huishoudens Aardgas is de meest toegepaste energiedrager voor ruimteverwarming. Ongeveer 93% van de woningen wordt met gas verwarmd.23 Figuur 5.1 verbruik en productie van ruimtewarmte met aardgas bij huishoudens 400
PJ
350 300 250 200 2004
2005
2006
2007
2008
2009
Aardgas finaal verbruik huishoudens
2010
2011
2012
2013
2014
Warmte aardgas geproduceerd bij huishoudens
Bron: bewerking van ECN cijfers
Figuur 5.1 laat het gasverbruik zien en de warmte die ermee wordt opgewekt in de Nederlandse huis houdens. Gas wordt het meest gebruikt voor ruimteverwarming.24 Wat opvalt is dat het verschil tussen het verbruik en de daarmee geproduceerde warmte door de jaren heen kleiner wordt. Dit komt waarschijnlijk door vervanging van cv-ketels, wat tot een rendementsverbetering leidt. Hierdoor is minder gas nodig om dezelfde warmte op te wekken. Tevens blijkt dat de geproduceerde warmte maar langzaam daalt. Dit is als volgt te verklaren: door het treffen van isolatiemaatregelen daalt de warmtevraag, maar door de aanwas van woningen neemt de vraag juist toe. Naast gas worden in woningen verschillende andere bronnen aangewend voor verwarming. Het totale verbruik van die bronnen is echter vele malen kleiner dan het gasverbruik. In 2014 bedroeg het gasverbruik 314 PJ en het verbruik uit andere bronnen 40 PJ. In figuur 5.2 staan de andere bronnen van warmte vermeld,
Bron: ECN, NEV 2015. Bron: ECN, NEV 2015. 24 Daarnaast is er nog een veel kleiner verbruik voor koken en tapwater. 22 23
33
zoals de levering van warmte vanuit de warmtenetten25, elektriciteit en de restcategorie overige bronnen. Deze laatste bestaan uit het verbruik van olie, kolen, zonneboilerwarmte en biomassa. Het biomassaverbruik in huishoudens heeft voornamelijk betrekking op het stoken in houtkachels en heeft het grootste aandeel in de overige bronnen. Figuur 5.2 Overige warmteverbruiksbronnen bij huishoudens 25 20
PJ
15 10 5 0 2004
2005
2006
2007
2008
2009
Biomassa finaal verbruik Geleverde warmte finaal verbruik
2010
2011
2012
2013
2014
Totaal overige bronnen finaal verbruik Verbruik elektriciteit voor warmte huishoudens
Bron: bewerking van ECN cijfers
Het energieverbruik voor de warmtevoorziening in de dienstensector Figuur 5.3 maakt duidelijk dat in de dienstensector sprake is van een dalend gasverbruik. Er lijkt een soortgelijke ontwikkeling te spelen als bij de woningbouw. Figuur 5.3 Warmte opgewekt uit gas in de dienstensector
160
PJ
140 120 100 80
2004
2005
2006
2007 2008 2009 2010 Finaal verbruik aardgas
2011
2012
2013
2014
Warmte aardgas geproduceerd
Bron: bewerking van ECN cijfers
Naast gas kent de dienstensector ook andere verwarmingsbronnen, zoals biomassa, olie, elektriciteit en warmte uit WKK en warmte uit netten.26
25 26
Het betreft hier stadsverwarming, geen blokverwarming. Wegens gebrek aan gegevens is grafische weergave niet mogelijk.
34
Het warmteverbruik uit duurzame bronnen Voor het warmteverbruik uit duurzame bronnen ziet de onderverdeling er als volgt uit: Figuur 5.4 Duurzame warmte naar bron 60
Totaal vloeib. biotransportbrandstoffen Totaal biogas
50
Biomassaketels bedrijven, alleen warmte 40
Totaal biomassa huishoudens
PJ
Bij- en meestoken biomassa in centrales 30
Afvalverbrandingsinstallaties Buitenluchtwarmte
20
Totaal bodemenergie, warmte 10
Aardwarmte Totaal zonnewarmte
0
00
20
02
20
04
20
06
20
08
20
10
20
12
20
14
20
Bron: CBS 2015
Het verbruik van hernieuwbare warmte steeg in 2014 met ongeveer 10% ten opzichte van 2013, naar 54 PJ. Het grootste aandeel duurzame warmte kwam in 2014 van biomassa bij de huishoudens (35%), afval verbrandingsinstallaties (23%), biomassaketels bij bedrijven (14%) en biogas (13%).
Het gebruik van restwarmte in Nederland Restwarmte neemt in de Trias Energetica een belangrijke plaats in. Bij de benutting van restwarmte is het van belang om vraag en aanbod van warmte in een gebied goed op elkaar af te stemmen. Vooral industriële processen kennen veel restwarmtestromen. Voor de gebouwde omgeving ligt de uitdaging om deze restwarmte beter te benutten. Er moet dan wel aan verschillende gebiedscondities worden voldaan, zoals de nabijheid van voldoende bronnen en afnemers in een urbane omgeving. Zoals uit figuur 5.4 blijkt, neemt de restwarmte uit de Afvalverbrandinginstallaties (AVI’s) een belangrijke plek in. Op dit moment wordt een aantal restwarmtetrajecten door de overheid ondersteund vanuit de Green Deal-aanpak. Zes grote warmteclusters komen periodiek samen om kennis met elkaar te delen. Het gaat om de clusters Eemsmond, IJmond, Moerdijk, Sloegebied, Rijnmond en Chemelot.
Warmtenetten De realisatie van warmtenetten - fysieke verbindingen tussen warmteleveranciers en warmteafnemers in de bestaande infrastructuur, vereist meer aandacht. Er is veel concurrentie van het bestaande gasnet en andere voorzieningen. Op locaties waar geclusterde concentraties van vraag en aanbod aanwezig zijn, zoals industriegebieden, dichtbebouwde woonkernen en glastuinbouwgebieden, is de slaagkans voor de realisatie van warmtenetten het grootst. Het aandeel woningen dat aangesloten is op een warmtenet bedraagt ongeveer 4,5%. Het gaat om ongeveer 350.000 woningen.27 Het aandeel huishoudens dat jaarlijks een aansluiting krijgt op stadsverwarming groeit jaarlijks met ongeveer 2%28. Vooral bestaande warmte netten groeien, voornamelijk bij nieuwbouwwoningen.
27 28
Het gaat hier om 2013, de bron is de Nationale Energie Verkenning 2015. Bron: ECN, Energie Nederland, Netbeheer Nederland, Energietrends 2014, 2014
35
Met behulp van de interactieve warmteatlas kan een beeld worden verkregen van de warmtenetten in Nederland. Die warmtenetten liggen voornamelijk in de grote steden.
Warmteplannen provincies en gemeentes Provincies en gemeenten zien in de aanleg warmtenetten een mogelijkheid om hun duurzaamheids ambities te realiseren. De provincie Zuid-Holland heeft het voornemen om een regionaal warmtenet (warmterotonde) aan te leggen. Hierbij worden dan restwarmte en duurzame bronnen gebruikt. In september 2014 is het traject ‘Warmteplannen provincies’ gestart. Het traject wordt uitgevoerd onder leiding van het ministerie van Infrastructuur en Milieu en het Interprovinciaal Overleg (IPO). Het traject moet inzichtelijk maken wat de kansen voor de benutting van warmte zijn in de regio, de stad en de wijk. Daarnaast zijn gemeentes in 2014 gestart met kennisdeling op het gebied van warmtenetten en verduur zaming van hun warmtevoorziening. De nadruk ligt hierbij op de warmte-infrastructuur.
5.3 PV De overheid stimuleert het gebruik van zonnestroom (PV) op verschillende manieren, zoals met financiële ondersteuning uit de Milieukwaliteit van de Elektriciteitsproductie (MEP), Subsidie Duurzame Energie (SDE).Daarnaast is sprake van stimulering door de Energie Investeringsaftrek (EIA), de Regeling Groenprojecten en een vermindering van de energiebelasting. Overige stimuleringen zijn de provinciale en gemeentelijke subsidieregelingen, het programma Integrale Stimulering Duurzame Energie en de Green Deals. De zonnestroommarkt is in Nederland grofweg te verdelen in kleinverbruikersprojecten die gebruik maken van salderen (60% van de markt) en grootverbruikersprojecten, die gerealiseerd worden met SDE+ (40% van de markt). Figuur 5.5 Opgewekte zonnestroom
3 2,5
PJ
2 1,5 1 0,5 0
2004
2005
Bron: CBS Statline (2015)
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013*
2014
*voorlopig cijfer
Figuur 5.5 laat zien dat de stroomopwekking via zonnepanelen de laatste jaren sterk is toegenomen. In 2014 werd ongeveer 2,7 PJ zonnestroom opgewekt; dat is ruim drie keer zoveel als in 2012. In het totale bruto energieverbruik is het gebruik van zonnestroom nog altijd gering. Over het aantal huishoudens waar PV op het dak is geïnstalleerd bestaat onzekerheid vanwege grote verschillen in de uitkomsten van onderzoeken. Om die reden kan er dit jaar niets over worden opgenomen. In de Rapportage hernieuwbare energie 2014 is meer informatie terug te vinden over de stimulering van zon-PV in de woningbouw.
36
5.4 Warmtepompen Het gebruik van warmtepompen en WKO is binnen de gebouwde omgeving in opmars. Figuur 5.6
Aantal opgestelde warmtepompen, naar woningbouw en utiliteitsbouw
300.000 250.000
Woningen Utiliteitsbouw
200.000 150.000 100.000 50.000
14 20
13 20
12 20
11 20
10 20
09 20
08 20
07 20
06 20
20
05
0 Bron: CBS Statline (2014)
Uit figuur 5.6 blijkt dat de opmars van de warmtepomp in de woning- en utiliteitsbouw in ongeveer hetzelfde tempo verloopt. Tot en met 2014 zijn er ruim 245.000 warmtepompen geïnstalleerd.
5.5 WKO In het proces van de benutting van de opgeslagen warmte of koude (WKO) worden ondiepe bodemwarmtepompen gebruikt. De ondiepe bodemwarmtepomp kent een grotere toepassing in de utiliteitsbouw dan in de woningbouw. Zie ook de Monitor energiebesparing Gebouwde omgeving 2013. In het kader van de Integrale Stimulering Duurzame Energie zijn ruim twintig succesvolle WKO-voorbeelden - de zogeheten sterprojecten - gepubliceerd in de WKO Tool. Deze tool laat voor iedere willekeurige locatie in één oogopslag de mogelijkheden zien voor de toepassing van een open WKO-systeem. De tool geeft de geschiktheid van de bodem aan en laat mogelijke omgevingsbeperkingen zien, zoals grondwaterbeschermingsgebieden. Daarnaast toont de tool de energie- en CO2-besparingen en de terugverdientijd van een open systeem op een specifieke locatie.
5.6 De slimme meter Netwerkbedrijven willen eind 2020 in 80% van de Nederlandse woningen een slimme meter hebben geïnstalleerd. De slimme meter vervangt de oude gas- en elektriciteitsmeter en kan het energieverbruik beter monitoren. Dit kan voor extra energiebesparing zorgen. Uit onderzoek is gebleken dat een dergelijke meter een besparing oplevert van 0,9% op het gasverbruik en 0,8% op het elektriciteitsverbruik.29 Landelijk levert dit een besparing op van 3 PJ.
Planning en realisatie van de plaatsing van de slimme meters Volgens Netbeheer Nederland zijn inmiddels 1,5 miljoen slimme meters geplaatst (juni 2015)30. De verwachting is dat er vanaf 2016 1 miljoen slimme meters zullen bijkomen. Slechts 3% van de huis houdens heeft tot nu toe de slimme meter geweigerd.31 In 2020 moet bij alle 8 miljoen huishoudens in meer dan 400 gemeenten een slimme meter zijn aangeboden.
Van Elburg, 2014. Bron: Netbeheer Nederland 31 Bewoners kunnen op drie manieren op het aanbod voor installatie van een slimme meter reageren: accepteren, accepteren en niet laten inschakelen of weigeren. 29 30
37
1.126
1.200
90%
1.299
1.165
1.400
1.366
1.332
100%
1.000 811 400
513
40% 30% 20%
200 0
70%
50%
417
600
80%
60%
800
426
Gepland aantal aangeboden adressen (x 1000)
1.600
10% 2012
2013
2014
2015
Aanbiedaantallen
2016
2017
2018
2019
2020
0%
Gepland cumulatief percentage aangeboden adressen (%)
Figuur 5.7 Planning aanbieding slimme meters
Cumulatief aanbiedpercentage
Bron: Netbeheer Nederland
Het doel van de slimme meter Huishoudens hoeven na de plaatsing van de slimme meter hun meterstanden niet meer door te geven. Ook krijgen ze elke twee maanden een verbruiksoverzicht. De verwachting is dat de bewustwording over het energieverbruik zal toenemen. Daarnaast vereenvoudigt de slimme meter de administratie, ook bij de overstap naar een nieuwe energieleverancier en bij een verhuizing.
De slimme display De slimme display is er in verschillende vormen; zoals een webapplicatie of een thermostaatkastje aan de muur.32 In verschillende onderzoeken is gekeken naar de invloed van de slimme display op het energie verbruik. Zowel in het rapport ‘Intelligente Meters in Nederland’ van DNV-GL (voorheen KEMA) als in het onderzoek Residential Energy Literacy and Capitalization33 wordt een besparingseffect van de slimme display verwacht. Een belangrijke conclusie in het onderzoek is dat 27% van de onderzochte huishoudens op dit moment de thermostaat niet benut om energie te besparen. Het huis wordt ’s nachts op dezelfde temperatuur verwarmd als ’s avonds.34
Op Energieverbruiksmanagers.nl van Milieu Centraal staat een keur aan producten die door marktpartijen worden aangeboden. 33 Brounen, D. c.s. (2012). 34 Door ECN wordt ingeschat dat als 50% van de huishoudens goede feedback krijgt, dat maximaal 3 PJ aan extra besparing zou kunnen opleveren. 32
38
6. De ontwikkelingen van de energieprijzen en kosten 6.1
Ontwikkeling energieprijzen en kosten huishoudens
De afgelopen 15 jaar zijn de gemiddelde energiekosten35 voor huishoudens aanzienlijk gestegen. In 2000 betaalden huishoudens gemiddeld € 634 voor het verbruik van gas en € 465 voor het verbruik van elek triciteit. Die kosten zijn in 2014 opgelopen tot respectievelijk € 1207 en € 587, oftewel een stijging van 63%. Een daling van de energieprijzen komt niet vaak voor. In 2010 namen de gemiddelde energiekosten met ruim 9% af, in 2014 met 3% en in 2015 ook met 3%. Een huishouden betaalt daarmee in 2015 gemiddeld € 57 minder dan in 2014.
35
Bij een gemiddeld gebruik (2012) van 1.529 m3 gas en 3.014 kWh (Bron: persoonlijke communicatie ECN).
39
Figuur 6.1 Ontwikkeling energiekosten voor een gemiddeld huishouden € 2.000 gas € 1.500
elektriciteit
€ 1.000
€ 500
€0
2000
2003
2009
2006
2012
2015
Bron: ECN, 2014 (verbruiken) en EnergyCircle, 2015 (prijzen)
De opbouw van de gasprijs Figuur 6. 2 laat de prijsontwikkeling van de variabele componenten van de gasprijs zien. Ten opzichte van 2014 zijn de variabele kosten in 2015 met 3 eurocent per m3 (inclusief BTW) gedaald. Figuur 6.2 Prijsopbouw aardgas variabele componenten € 0,70 € 0,60
€ 0,40
leverings tarief per M3 ex BTW energie belasting ex BTW
€ 0,30
opslag DE ex BTW
per m3
€ 0,50
€ 0,20
BTW over de variabele delen
€ 0,10 € 0,00
2000
2002
2004
2006
2008
2010
2012
2014
Bron: Bewerking op EnergyCircle (2015)
Figuur 6.3 toont de prijsontwikkeling van de vaste componenten van de gasprijs. Ten opzichte van 2014 zijn de vaste kosten in 2015 met € 5,71 (inclusief BTW) gedaald.
40
Figuur 6.3 Prijsopbouw aardgas vaste componenten 250 200
BTW over de vaste kosten
150
vaste kosten aardgas ex BTW
100 50 0 2000
2002
2004
2006
2008
2010
2012
2014
Bron: Bewerking op EnergyCircle (2015)
De opbouw van de elektriciteitsprijs Figuur 6.4 toont de ontwikkeling van de variabele kosten van de elektriciteitsprijs in de afgelopen 15 jaar. Het gaat om de kosten per kWh. De variabele kosten zijn sinds 2010 stabiel gebleven. Figuur 6.4 Prijsopbouw elektriciteit variabele componenten 0,25 0,20
BTW over de variabele delen
0,15
energie belasting ex BTW
0,10
tarief levering per kWh ex BTW
opslag DE ex BTW
0,05 0,00 2000
2002
2004
2006
2008
2010
2012
2014
Bron: Bewerking op EnergyCircle (2015)
Figuur 6.5 toont de ontwikkeling van de vaste componenten die deel uit maken van de elektriciteitsprijs. Per saldo ontvangt de consument meer terug dan hij moet betalen, omdat het jaarlijkse restitutiebedrag hoger is dan het vaste kostendeel. Ten opzichte van 2014 is het bedrag dat de consument per saldo terugkrijgt in 2015 met € 7,69 (inclusief BTW) gedaald.
41
Figuur 6.5 Prijsopbouw elektriciteitsprijs vaste componenten € 300 € 200
restitutie ex BTW
€ 100
vaste kosten elektriciteit ex BTW
€-0
BTW over vaste kosten minus restitutie
€ (100) € (200) € (300) € (400)
2000
2002
2004
2006
2008
2010
2012
2014
Bron: Bewerking op EnergyCircle (2015)
6.2 Ontwikkeling energieprijzen utiliteitsbouw In figuur 6.6 en 6.7 wordt de prijsontwikkeling36 (ex BTW) van de gemiddelde energiekosten van vier gebouwsegmenten weergegeven. Het gaat om kleine non food-winkels, basisscholen, grote kantoren en grote ziekenhuizen.
Figuur 6.6 Ontwikkeling totale aardgas per m3 prijs (2005 - 2015) voor 4 gebouwsegmenten, exclusief BTW 70 60
ct per M3
50 40 30 20 10 0
2005
2007
Winkels non food (klein)
2009 Basisscholen
2011 Kantoren (groot)
2013
2015 Ziekenhuizen landelijk / academisch
Bron: Bewerking op EnergyCircle (2015)
Wat opvalt in figuur 6.6 is dat er grote onderlinge verschillen bestaan tussen de sectoren. Landelijke ziekenhuizen betalen als grootverbruikers bijna de helft van het tarief van kleine winkels.
36
In de figuren wordt de totale prijs gepresenteerd. Dit houdt in dat de vaste kosten zijn verdeeld over het totale verbruik. Vergelijking van de totale kosten wordt hierdoor vereenvoudigd.
42
Figuur 6.7 Ontwikkeling totale elektriciteitsprijs per kWh (2000 - 2015) voor 4 gebouwsegmenten, exclusief BTW 20 18 16 ct per kWh
14 12 10 8 6 4 2 0 2005 2007 Winkels non food (klein)
2009 Basisscholen
2011
2013
Kantoren (groot)
2015 Ziekenhuizen landelijk / academisch
Bron: Bewerking op EnergyCircle (2014)
Figuur 6.7 laat zien dat de tarieven voor non food-winkels en bassischolen minder snel zijn gedaald dan de tarieven voor grootverbruikers. Tevens valt op dat basisscholen een ander prijsverloop voor elektriciteit hebben dan de winkels. In onderstaande tabellen staan de cijfers voor 2015, waarbij het onderscheid tussen vaste en variabele kosten wordt verduidelijkt. Tabel 6.1 Vaste en variabele elektriciteitsprijzen en -kosten non food-winkels en landelijke ziekenhuizen (2015) Elektriciteit
Winkels non-food (klein) Ziekenhuizen landelijk
Gemiddeld
Variabel
Transport
Variabele
Vaste
verbruik
tarief
vast
kosten
kosten
20.250 25.000.000
€ 0,14 € 0,05
€ 0,033 € 0,007
€ 2.781 € 1.162.225
€ 662 € 167.775
Totale kosten
€ 3.443 € 1.330.000
Bron: Bewerking op EnergyCircle (2015)
Tabel 6.2 Vaste en variabele gasprijzen en -kosten non food-winkels en landelijke ziekenhuizen (2015) Gas (kWh)
Gemiddeld
Variabel
Transport
Variabele
Vaste
Totale
verbruik
tarief
vast
kosten
kosten
kosten
Winkels non- food (klein)
4.500
€0,49
€0,037
€ 2.207
€ 164
€2.372
Ziekenhuizen landelijk
12.500.000
€0,25
€0,025
€ 3.080.000
€ 307.500
€3.387.500
Bron: Bewerking op EnergyCircle (2015)
43
Bijlage 1
Verantwoording bronnen In 2015 zijn in opdracht van RVO.nl vier onderzoeken uitgevoerd over energiebesparende maatregelen in de gebouwde omgeving. De resultaten van deze onderzoeken zijn in dit rapport verwerkt. Het gaat om onderzoek naar: • maatregelen in de woningbouw (Gfk, 2015); • maatregelen in de utiliteitsbouw (Panteia, 2015); • verkoopinformatie (Buildsight, 2015); • gerealiseerde energiebesparing en de hiermee verbonden werkgelegenheid. De berekeningen zijn gebaseerd op onder meer bovenstaande onderzoeken (ECN, 2015). Figuur B1.1 Samenhang onderzoeken voor de Monitor Energiebesparing
Onderzoek materialen en producten maatregelen Utiliteitsbouwonderzoek Onderzoek onder consumenten
Op basis van de getroffen maatregelen verdeelt ECN de volumestromen over de groepen en berekent de besparing
PJ’s en werkgelegenheid
Mobius heeft in 2015 een onderzoek uitgevoerd in opdracht van RVO.nl, met als doel om EPC-informatie te verzamelen. Informatie over de energieprijzen is afkomstig van EnergyCircle. Daarnaast is gebruik gemaakt van CBS-gegevens, bijvoorbeeld over het gebruik van duurzame energie. Informatie over de utiliteits gebouwen is afkomstig uit diverse bronnen. Omdat statistische onderzoeken veel onzekerheden kennen, is het niet correct om algemene conclusies te trekken naar aanleiding van een specifiek jaar. De gepresenteerde resultaten kunnen daarom het beste geïnterpreteerd worden in het licht van trendmatige ontwikkelingen.
44
Bijlage 2 Literatuur • • • • • • • • • • • •
AEDES, Rapportage energiebesparingsmonitor SHAERE, meerdere jaren Buildsight, Verzamelen verkoopcijfers leveranciers energiebesparende maatregelen, meerdere jaren, (vertrouwelijk) Calcasa, Kooptransacties en eigendomssituatie bij energielabels 2013, 2014 ECN, Besparing en werkgelegenheid in bestaande gebouwen in 2014 voor monitor energiebesparing RVO, 2015 ECN, Nationale Energieverkenning 2015, 2015 Elburg, H., Monitor Energiebesparing Slimme Meters, maart 2014 EnergyCircle, Overzichten prijzen van energiedragers voor zowel de woning als utiliteitsbouw, meerdere jaren GFK, Analyse verschillen onderzoek naar energiebesparende maatregelen, meerdere jaren Mobius, EPC-steekproef, woningen en utiliteitsbouw, waarden bouwvergunningen, meerdere jaren Panteia, Renovaties in de utiliteit, meerder jaren RVO Krachtenveldanalyse verduurzamen schoolgebouwen PO en VO, 2014 USP MC BV, Renovatie Utiliteitsbouw, 2012
45
Bijlage 3
Kostenbesparingen als gevolg van energiebesparing Wat is de kostenbesparing als een huishouden 1 m3 of 1 kWh aan energie bespaart? Of 50, of 500? De kostenbesparing betreft per definitie alleen de variabele kosten. De vaste kosten blijven bij alle verbruiken gelijk. Hieronder staat de kostenbesparing per eenheid van zowel de losse variabele tariefcomponenten als van het totale variabele deel. Tabel B3.1 Variabele tariefcomponenten in de elektriciteits- en gasrekening in 2015 Leveringskosten
Elektriciteit (per kWh) € 0,062
Aardgas (per m3) € 0,315
Energiebelasting en opslag duurzame energie1
€
€ 0,199
0,123
BTW
€
0,039
€ 0,108
totaal
€
0,224
€ 0,622
Bron: Bewerking op EnergyCircle, 2015
In de onderstaande tabel zijn voor een aantal besparingssituaties de kosten voor de energiedragers en de totale kosten in beeld gebracht. Vanwege het hogere tarief voor aardgas is de besparing daar het grootst. Qua verbruik wordt gestart met het gemiddelde energieverbruik voor een woning uit 2012 (het laatste jaar waarvoor informatie beschikbaar is). Tabel B3.2 Besparingen op elektriciteit en aardgas, verschillende situaties; prijscijfers 2015 Besparing 0% -10% -20% -30% -50%
elektriciteit (kWh) 3014 2713 2411 2110 1507
kosten € 581,35 € 513,72 € 446,09 € 378,46 € 243,20
besparing € 67,63 € 135,26 € 202,89 € 338,15
aardgas (m3) 1529 1376 1223 1070 765
kosten €1.155,70 €1.060,62 € 965,55 € 870,47 € 680,32
besparing € 95,08 € 190,15 € 285,23 € 475,38
Bron: Bewerking op EnergyCircle 2015
46
In de volgende tabel is voor de eerder genoemde besparingssituaties weergegeven wat het effect is op de besparingen per energiedrager en op het totaal. Tabel B3.3 Veranderingen in variabele en totale energiekosten per energiedrager verandering variabele
verandering totale
verandering totale
verandering totale
kosten 0% -10% -20% -30% -50%
kosten elektriciteit
kosten aardgas
kosten
-11,6% -23,3% -34,9% -58,2%
-8,2% -16,5% -24,7% -41,1%
-9,4% -18,7% -28,1% -46,8%
Energiebelasting Sinds 1996 wordt energiebelasting geheven. Eerst als Regulerende Energiebelasting, met heffingsvrije voeten voor beide energiedragers. Inmiddels is het instrument veranderd in Energiebelasting met een vaste teruggave per elektriciteitsaansluiting (2001). In onderstaande twee tabellen staat de energiebelasting voor alle categorieën gebruikers. Er is een stijgende lijn te zien. Deze is het duidelijkst (grootst) bij de kleine gebruikers. Tabel B3.4 Tarieven Energiebelasting Elektriciteit (in € ct per kWh, excl. BTW) 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010
2011
2012
2013
2014
2015
0-10000
6,01
6,39
6,54
6,99
7,05
7,16
7,40
10,85
11,14
11,21
11,40
11,65
11,85
11,96
10.000-50.000
2,00
2,07
2,12
2,63
3,43
3,69
3,75
3,98
4,06
4,08
4,15
4,24
4,31
4,69
50.000-10 miljoen
0,61
0,63
0,65
0,86
0,94
1,02
1,04
1,06
1,08
1,09
1,11
1,13
1,15
1,25
0
0,00
0,10
0,10
0,10
0,10
0,10
0,10
0,10
0,10
0,10
0,10
0,10
0,10
> 10 mln niet zakelijk
> 10 mln zakelijk 0 0,00 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 0,05 Heffingskorting 142,00 176,00 181,00 194,00 197,00 199,00 199,00 318,62 318,62 318,62 318,62 318,62 318,62 311,84 per jaar NB: de BSB gas is bij de REB geteld tot en met 2003 Aardgas (in € ct per kubieke meter, excl. BTW) 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 0-5000
13,46 13,95 14,29 14,94 15,07
15,31
5000-170.000
6,85
7,10
7,27
170.000-1 miljoen
2,13
2,21
2,27
3,11
3,40
3,72
3,78
1 - 10 miljoen
1,06
1,10
1,13
1,15
1,16
1,18
> 10 mln niet zakelijk
0,70
0,73
1,06
1,07
1,08
> 10 mln zakelijk
0,70
0,73
0,75
0,76
Blokverwarming
2011
2012
2013
2014
2015
15,54 15,80 16,29 16,39 16,67 18,62 18,94 19,11
10,19 12,38 13,42 13,62 13,85
14,11
14,19 14,43 18,62 18,94 19,11
3,84
3,91
3,93
4,00
4,39
4,46
6,77
1,20
1,22
1,24
1,25
1,27
1,60
1,63
2,47
1,10
1,12
1,14
1,16
1,17
1,19
1,15
1,17
1,18
0,77
0,78
0,79
0,80
0,82
0,82
0,83
1,15
1,17
1,18
14,94 15,07
15,31
15,54 15,80 16,29 16,39 16,67 18,62 18,94 19,11
47
Dit is een publicatie van: Rijksdienst voor Ondernemend Nederland Croeselaan 15 | 3521 BJ Utrecht Postbus 8242 | 3503 RE Utrecht T +31 (0) 88 042 42 42
[email protected] www.rvo.nl/onderwerpen/duurzaam-ondernemen/gebouwen/energiecijfers Deze publicatie is tot stand gekomen in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties © Rijksdienst voor Ondernemend Nederland | December 2015 Publicatienummer: RVO-060-1501/RP-DUZA