Monitor Energiebesparing Gebouwde Omgeving 2013 In opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties koninkrijksrelat Koninkrijksrelat
Datum Status
November 2014 Definitief
Colofon
Dit is een publicatie van: Rijksdienst voor Ondernemend Nederland Croeselaan 15 | 3521 BJ Utrecht Postbus 8242 | 3503 RE Utrecht T +31 (0) 88 042 42 42
[email protected] www.rvo.nl/onderwerpen/duurzaam-ondernemen/gebouwen/energiecijfers Deze publicatie is tot stand gekomen in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties © Rijksdienst voor Ondernemend Nederland | november 2014
Pagina 2 van 44
Inhoud
Inleiding—4 1 1.1 1.2
Energiebesparingsdoel en realisatie—6 Energiebesparingsdoelen—6 Realisatie van de besparingen in 2013—7
2 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 2.8
Utiliteitsbouw—11 Omvang en samenstelling van de sector—11 Energieverbruik in de dienstensector—13 Aantal maatregelen in de bestaande utiliteitsbouw—14 Type maatregelen—14 Toelichting op de energiebesparing in de utiliteitssector—15 Nieuwbouw in de utiliteitsbouw: Doel en EPC-eis—17 Ontwikkeling energieprestatie nieuwbouw utiliteit—17 Nieuwbouwproductie utiliteitsbouw—19
3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8
Woningbouw—20 Omvang van de sector—20 Aantal maatregelen in de bestaande woningbouw—20 Type maatregelen—22 Labelverdeling in de woningbouw—22 Ontwikkeling EI in de woningbouw—23 Nieuwbouw woningbouw: Doel en EPC-eis—25 Ontwikkeling energieprestatie woningnieuwbouw—25 Nieuwbouwproductie woningbouw—27
4 4.1 4.2 4.3 4.4
Overige onderwerpen—28 Ontwikkeling energieprijzen en -kosten huishoudens—28 Ontwikkeling energieprijzen utiliteitsbouw—30 Hernieuwbare energie-opties in de Gebouwde Omgeving—32 ESCO’s—37
5
Conclusies—38
Bijlage 1
Verantwoording bronnen—39
Bijlage 2
Energiereductieberekeningen—41
Bijlage 3
Energieprijzen woningbouw—42
Pagina 3 van 44
Inleiding
De gebouwde omgeving (woningen en de utiliteitsbouw) is mede verantwoordelijk voor het energiegebruik in Nederland. De energieprestatie van gebouwen is daarmee van belang voor de klimaat- en energiedoelstellingen, zoals geformuleerd in het Energie-akkoord (2013). Verbetering van de energieprestaties bij gebouwen is een (kosteneffectieve) manier van de strijd tegen de klimaatverandering en de verbetering van de energiezekerheid. En het creëert ook werkgelegenheid, vooral in de bouwsector. Om inzicht te bieden in de voortgang met betrekking tot de doelen volgt de Rijkdienst Voor Ondernemend Nederland (RVO) in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de ontwikkelingen rond de energiebesparing in de Gebouwde Omgeving en publiceert over dit onderwerp een jaarlijkse, de hier voorliggende, monitor. Deze monitor gaat grotendeels over energiebesparingen en niet over energiereductie. Dit wil zeggen dat de besparingsmaatregelen in beeld worden gebracht. Volume-ontwikkelingen (meer of minder gebouwen) en structuurontwikkelingen (veranderingen op het gebied van bijvoorbeeld de woonbezetting, de inhoud van nieuwbouwwoningen, het oppervlak per werknemer, etc.) worden buiten beschouwing gelaten. Uitzondering hierop vormt het eerste hoofdstuk, dit om het verband met het Koepelconvenant te verduidelijken. Samenhang met het Energieakkoord Afspraken die zijn gemaakt in het Energieakkoord voor de gebouwde omgeving zijn leidend voor de gestelde energiebesparingsdoelstellingen. In het Energieakkoord zijn voor de gebouwde omgeving de voorheen gemaakte afspraken vanuit de verschillende convenanten bekrachtigd en ook aanvullende afspraken gemaakt. Tot 2020 realiseren partijen ten minste: De doelstellingen uit de Europese energie-efficiëntie richtlijn (EED), de herziening van de richtlijn energieprestatie van gebouwen (EPBD) , de richtlijn Ecodesign en de doelstellingen uit de convenanten voor energiebesparing in de gebouwde omgeving, te weten: a. bestaande bouw: 300.000 bestaande woningen en andere gebouwen per jaar minimaal twee labelstappen laten maken; b. nieuwbouw: bijna energieneutraal vanaf 2020 (en vanaf 2018 reeds voor overheidsgebouwen) conform EPBD-richtlijn; c. huur: gemiddeld label B in de sociale verhuur en minimaal label C voor 80% van de particuliere verhuur in 2020; Samenhang met de Nationale Energie Verkenning (NEV) De NEV is veel breder dan deze monitor en bestrijkt alle sectoren; naast de gebouwde omgeving komen aan de orde de industrie, verkeer en vervoer, landbouw en de energiesector. De NEV gaat in op volume- en structuurontwikkelingen, de nationale ontwikkelingen met betrekking tot energie en broeikasgassen, beleid, innovatie en de betekenis van energie voor de economie. De NEV brengt de effecten van het energiebeleid in kaart (terugkijkend) maar kijkt ook vooruit door het opstellen van prognoses van ontwikkelingen in de komende jaren. Hiermee wordt in beeld gebracht of de gestelde doelen binnen bereik zijn of niet. De NEV en deze monitor kennen deels een overlap omdat de hier gebruikte gegevens ook voor de NEV zijn gebruikt. Deze monitor brengt meer detail aan en kan een aantal andere zaken die betrekking hebben op de gebouwde omgeving presenteren. Informatie bronnen Pagina 4 van 44
Dit rapport betreft de energiebesparing in de GO. Op basis van enquêtes zijn de aantallen getroffen maatregelen vastgesteld die zijn genomen in de woning- en utiliteitsbouw. Hiernaast is bij producenten en leveranciers geïnventariseerd wat de hoeveelheden isolatiemateriaal en andere energiebesparende producten zijn die zijn afgezet. Op basis van de getroffen maatregelen worden de volumestromen verdeeld over de verschillende groepen. Door uit te gaan van de besparing per volumeeenheid wordt de energiebesparing per groep berekend. De gevonden onderzoeksresultaten staan centraal in deze rapportage, maar hiernaast is ook gebruik gemaakt van onderzoeksresultaten van derde partijen (vooral CBS). Gezien de onzekerheidsmarges, die nu eenmaal verbonden zijn aan statistische onderzoeken, is het verstandig de gepresenteerde resultaten te interpreteren in het licht van de trendmatige ontwikkelingen. Het trekken van conclusies naar aanleiding van resultaten voor een specifiek jaar is om die reden niet aan te bevelen. Opbouw rapport In hoofdstuk 1 wordt ingegaan op het totaal van het gebouwgebonden energieverbruik. In hoofdstuk 2 worden de ontwikkelingen behandeld in de utiliteitsbouw en in hoofdstuk 3 komen de ontwikkelingen aan de orde van de woningbouw. In hoofdstuk 4 staat een aantal ‘overige onderwerpen’ die aanpalend zijn aan de ontwikkelingen in de Gebouwde Omgeving. Het zijn onderwerpen die worden geadresseerd in de convenanten en het Energieakkoord en vanuit de beleidskant interessant zijn om de ontwikkeling ervan te volgen. In hoofdstuk 5 wordt het rapport afgesloten met conclusies.
Pagina 5 van 44
1
Energiebesparingsdoel en realisatie
1.1
Energiebesparingsdoelen Het streefdoel voor energieverbruik is als volgt vastgelegd in het Koepelconvenant: ‘‘De vermindering gaat van een niveau van 617 PJ in 2008 naar een niveau van op zijn hoogst 507 PJ in 2020. Er wordt naar gestreefd dit doel te bereiken met een tussenstap naar 540 PJ in 2015’’. ECN heeft op basis van data, waaronder die van CBS, daarvoor een referentietabel gemaakt die een inschatting geeft van het finale aardgas, elektriciteits- en warmteverbruik bij voorgenomen beleid1. Door verbeterd inzicht in de daadwerkelijke verbruiken van de afgelopen jaren is de genoemde tabel inmiddels herzien. Op basis van de herberekening en onder voorbehoud van toekomstige wijzigingen, toont figuur 1.1 de meest recente energieverbruiksontwikkelingen voor de gebouwde omgeving. Ten tijde van de opmaak van deze monitor waren de gegevens over het verbruik van 2013 nog niet bekend.
400 350
PJ
300 250 200 150 2008
2009
Huishoudens
2010
2011
2012
Ubouw
Figuur 1-1 Jaarlijks gebouwgebonden energieverbruik Bron: ECN (2014) Opvallend is de ingezette daling van het energiegebruik van de huishoudens en het min of meer gelijkblijvende verbruik binnen de utiliteitssector. Het gaat hier om een weergave van de berekening van de energiereductie, waar de besparingen een deel van uit maken. Het verschil zit in volume- en structuurontwikkelingen.
1
Achtergrondrapport bij herijking Convenanten energiebesparing gebouwde omgeving, oktober 2012, ECN-E—12051
Pagina 6 van 44
1.2
Realisatie van de besparingen in 2013 De in 2013 gerealiseerde energiebesparing in de GO is door ECN bepaald en wordt in de volgende tabel weergegeven2. Tabel 1-1
Gebouwgebonden Energiebesparing in de bestaande gebouwde omgeving in 2013 t.o.v. 2012 uitgedrukt in aantal maatregelen en PJ finale besparing Aantal isolatie maatreg elen [x 1000]
Aantal installatiem aatregelen [x 1000]
Besparing Isolatie [PJ finaal]
Besparing Installatie [PJ finaal]
TOTAAL besparing [PJ finaal]
Particuliere koop
321
184
2.9
0.7
3.5
Sociale Huur
229
110
2.0
0.4
2.4
Particuliere Huur
52
44
0.5
0.2
0.6
Subtotaal woningen Dienstensector
603
339
5.4
1.2
6.6
24
7
0.8
2.2
3.0
TOTAAL 626 346 6.2 3.4 9.6 gebouwde omgeving Overige 5 2 0.1 0.3 0.5 gebouwen Bron: ECN, 2014 Bewerkingen op resultaten van Gfk, Panteia en Buildsight
Werkgelegenheid Het aanbrengen van energiebesparende maatregelen levert werkgelegenheid op. Direct voor de bouwvakkers en installateurs die de maatregelen aanbrengen / installeren. En indirect, voor de werkvoorbereiders bij aannemers, dienstverleners zoals adviseurs en architecten en bij toeleveranciers en productiebedrijven voor isolatiemateriaal en zuinige Cv-ketels. In de volgende tabel is weergegeven hoeveel (in)directe werkgelegenheid3 er in Nederland het gevolg is van het treffen van energiebesparende maatregelen in de gebouwde omgeving.
2
3
Met behulp van gegevens uit marktonderzoeken in de woning- en utiliteitsbouw en verkoopcijfers van energiebesparende maatregelen, heeft ECN via haar modelinstrumentarium per sector de besparing kunnen bepalen. Zie voor een toelichting op de berekening Bijlage 2. - De directe werkgelegenheidscijfers zijn bepaald door voor de verkochte besparingsmaatregelen te bepalen hoeveel arbeidsuren hiermee gepaard gaan. Dit is gebaseerd op de EPA-kostenkentallen die Arcadis in opdracht van Agentschap NL heeft opgesteld. Voor de indirecte uren is een factor gebruikt o.b.v. analyses van ECN en EIB. Voor installaties is de indirecte werkgelegenheid 1,16 x de directe werkgelegenheid en voor isolatie 0,64. - De investeringen die leiden tot deze bruto werkgelegenheid zullen gedeeltelijk ten kosten gaan van andere investeringen en daardoor zal andere werkgelegenheid wegvallen. Wordt hiermee rekening gehouden dan wordt het netto werkgelegenheidseffect bepaald.
Pagina 7 van 44
Tabel 1-2
Werkvolume in 2013 door energiebesparende maatregelen in gebouwde omgeving uitgedrukt in arbeidsuren en FTE
Sector:
Directe werkgelegen heid isolatiemaatr egelen [x mln. arbeidsuren]
Directe werkgelegen heid Installatiesec tor [x mln. arbeidsuren]
Indirecte werkgelegen heid toeleveranci ers en ondersteune nde diensten [x mln. arbeidsuren]
TOTAAL Bruto werkgelegen heid [x mln. arbeidsuren]
TOTAAL Bruto werkgele genheid [x 1000. arbeidsja ren]
Koopsector
9,7
4,0
10,9
24,5
15,3
Sociale Huur
8,9
2,4
8,5
19,8
12,4
Particuliere Huur
1,8
1,0
2,3
5,0
3,1
Subtotaal woningen Subtotaal Utiliteitsbouw TOTAAL gebouwde omgeving Bron: ECN, 2014
20,4
7,4
21,6
49,3
30,8
1,6
0,1
1,1
2,8
1,8
22
7
22,7
52,2
32,6
De werkgelegenheid bedraagt dus bijna 33.000 arbeidsjaren. Dit is een kleine daling ten opzichte van 2012 toen de maatregelen 35.000 arbeidsjaren opleverden.
Voortgang van de besparingen en werkgelegenheid De ontwikkeling van de besparingen in de afgelopen 3 jaar laat het volgende beeld van het tempo zien voor de woningbouw:
8,0 7,0 6,0
Woningen totaal
PJ
5,0
Part. Koop
4,0
Soc. Huur
3,0
Part. Huur
2,0 1,0 2011
2012
2013
Figuur 1-2 Jaarlijkse besparing woningbouw Bron: ECN (2014)
Opvallend is de daling bij de particuliere koopwoningen en een stijging bij de sociale huur en het gebrek aan progressie bij de particuliere verhuur.
Pagina 8 van 44
Voor de utiliteitsbouw zien de ontwikkelingen er als volgt uit.
4,0 3,5 3,0
PJ
2,5 2,0
Ubouw
1,5 1,0 0,5 0,0 2011
2012
2013
Figuur 1-3 Jaarlijkse besparing Ubouw Bron: ECN (2014) De categorie dienstensector en overige gebouwen uit tabel 1-1 vormen samen de utiliteitsbouwsector. De categorie overige gebouwen bestaat uit bedrijfshallen in de industriesector. Uit figuur 1-3 blijkt een lichte stijging in 2013 ten opzichte van 2012.
De cumulatieve ontwikkelingen laten het volgende beeld zien.
35,00 30,00 25,00
Besparing GO cumul.
PJ
20,00 15,00
Besparing Woningen cumul.
10,00
Besparing Ubouw cumul.
5,00 0,00 2011
2012
2013
Figuur 1-4 Cumulatieve besparing GO Bron: ECN (2014)
Uit de figuur blijkt dat de besparing in de Ubouw minder snel stijgt dan de woningbouw en geringer van omvang is.
Pagina 9 van 44
Voor de werkgelegenheid zijn alleen cijfers bekend voor 2012 en 2013; deze laten het volgende beeld zien.
50
x1000
40
35,5
32,6
30 20 10 0 2012
2013
Figuur 1-5 Ontwikkeling bruto arbeidsjaren Bron: ECN (2014)
Pagina 10 van 44
2
Utiliteitsbouw
2.1
Omvang en samenstelling van de sector De utiliteitsbouw maakt een belangrijk deel uit van de gebouwde Omgeving. Gezien de grootte van de sector binnen de Gebouwde Omgeving, de energiebesparingsmogelijkheden en doelstellingen die er liggen, is een nadere toelichting op zijn plaats. Het gaat om gebouwen die geen woonbestemming hebben zoals scholen, kantoren, winkels, ziekenhuizen, bedrijfshallen, etc. Uit Figuur 2-1 blijkt wel dat er een overlap met de woonfunctie bestaat; het gaat hier om gebouwen met een gemengd gebruik zoals bijvoorbeeld aanleunwoningen bij een verzorgingstehuis of woning/winkel combinaties.
Woonfunctie
36% 52%
Overlap Utiliteitsfunctie
13%
Figuur 2-1 Verdeling BAG voorraad naar gebruiksfunctie Bron: ECN (2013) De omvang van de utiliteitsbouw in gebruiksoppervlak bedraagt ca. 544 mln. m2, waarvan 78% tot de dienstensector behoort en 22% gebouwen betreft in sectoren als landbouw, industrie en bouwnijverheid. Het aantal utiliteitsgebouwen bedraagt ca. 480.000, waarvan er ca. 429.000 behoren tot de dienstensector.
Pagina 11 van 44
Uit Figuur 2-2 blijkt de samenstelling van de utiliteitsbouw naar gebouwtype in de dienstensector.
Bedrijfshal 7%
Bijeenkomst
10%
Sport 35%
9%
Gezondheidszorg Horeca Logies Kantoor
16%
Onderwijs 7% 3%
7%
2% 4%
Winkel Overig
Figuur 2-2 Verdeling naar gebouwtype in de dienstensector Bron: ECN (2014) Bedrijfshallen Bedrijfshallen is een verzamelcategorie die gebouwtypen omvat als datacentra, logistiek vastgoed, koelcellen, werkplaatsen, voorraadopslag en loodsen. Kenmerkend is dat de bedrijfshal vaak niet onder de EPC-verplichting valt, dit vanwege de industrie gerichte functie. Iets meer dan de helft van de bedrijfshallen valt echter binnen de dienstensector. Kantoren Het kantorenoppervlak bedraagt ca. 97 mln. m2 waarvan er 84 mln. m2 valt in de dienstensector (87%).4 Het aantal kantoren bedraagt ca. 79.129. De gemiddelde grootte ervan bedraagt 1.228 m2. Er zijn veel ontwikkelingen gaande in de kantorenvoorraad. Zo heeft het compendium voor de Leefomgeving berekend dat de leegstand zal stijgen van ca. 4 % in 2000 naar ca. 17% in 2014 ). Maar ook dat aangroei van kantoorruimte daalt en de onttrekking van kantoorruimte stijgt5. Volgens ECN valt ca. 70 mln. m2 van de kantoren, die in gebruik zijn, binnen de reikwijdte van de Wet Milieu Beheer. Deze kantoren hebben de plicht om energiebesparende maatregelen te treffen die binnen een periode van 5 jaar kunnen worden terugverdiend. Maatschappelijk vastgoed Onder het maatschappelijke vastgoed vallen de gebouwen met een maatschappelijke functie als onderwijs, zorg, sport, etc. en gebouwen die in bezit zijn van overheden. Het maatschappelijk vastgoed heeft een aandeel van ca. 15% in de gehele utiliteitssector. Ongeveer 68% van het maatschappelijk vastgoed heeft een onderwijs- of zorgfunctie6. 4 5 6
Het rapport kantoren in cijfers 2013 van Drs. R.L. Bak geeft een goed beeld van de sectorontwikkeling maar hanteert een andere maatstaf van berekening van het vloeroppervlak. Zie verder: publicatie leegstand kantoren. Voor meer informatie zie: cijfers maatschappelijk vastgoed (Bron: Platform voor maatschappelijk vastgoed 2011).
Pagina 12 van 44
Rijksvastgoed Onder het Rijksvastgoed valt o.a. het vastgoed van de RGD (7 mln. m2) en Dienst Vastgoed Defensie (DVD) (6 mln. m2). De in totaal 13,3 mln. m2 aan oppervlak vormt ca. 2% van het totale oppervlak in de utiliteitsbouw. De RGD is vastgoedeigenaar en gebruiker van ongeveer 11% van alle kantoren in Nederland. Alle overheden gezamenlijk, dus ook het aandeel van gemeenten, provincies en waterschappen erbij, gebruiken ongeveer 20% van alle kantoren. Per 1 juli 2014 beheert het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) ongeveer 90% van het Rijksvastgoed. De RVB komt voort uit een fusie van de Rijksgebouwendienst (RGD) met de Dienst Vastgoed Defensie (DVD), het Rijksvastgoed- en ontwikkelingsbedrijf (RVOB) en de directie Rijksvastgoed. Het streven naar een compactere en efficiëntere overheid heeft ook tot gevolg dat men de huisvesting efficiënter gaat inrichten. Het RVB gaat daarom 3 miljoen m2 vastgoed afstoten tot 2020. Hierbij gaat het vooral om de huurpanden; het aandeel panden in eigendom wil het RVB verhogen van 55% (2012) naar 70% (2020).
2.2
Energieverbruik in de dienstensector ECN heeft onderzocht hoe het energieverbruik in de dienstensector in elkaar steekt. Gebouwtype
% PJ gas verbruik
% PJ elektriciteits-verbruik
Kantoor
20%
19%
Bedrijfshal
17%
34%
Eten en drinken
10%
11%
Groepspraktijken
6%
3%
Winkel zonder koeling
6%
6%
Verpleeg
5%
3%
Ziekenhuizen
5%
2%
Sport accommodatie
4%
3%
Autobedrijf
4%
4%
Logies overig
3%
2%
Onderwijs secundair
3%
1%
Onderwijs primair
2%
1%
Sauna
2%
0%
Winkel met koeling
2%
5%
10%
7%
Overige gebouwtypen
Figuur 2-3 Energieverbruik per gebouwtype Bron: ECN (2014) Uit Figuur 2-3 blijkt dat het grootste gasverbruik plaatsvindt bij de kantoren gevolgd door de bedrijfshallen. En dat het elektriciteitsverbruik het grootste is bij de bedrijfshallen gevolgd door de kantoren.
Pagina 13 van 44
2.3
Aantal maatregelen in de bestaande utiliteitsbouw De volgende grafiek laat zien in hoeverre er in 2013 is geïsoleerd, nieuwe (isolerende) beglazing is geplaatst of de Cv-ketel is vervangen.
30%
27%
25% 20%
22% 19%
18%
17%
15% 10% 5% 0% Kantoren
Zorg
Winkels
Onderwijs
Bedrijfshallen
Figuur 2-4
Percentage utiliteitsgebouwen waar in 2013 geïsoleerd is, nieuwe beglazing is geplaatst (exclusief gebroken ruiten) en/of de Cv-ketel is vervangen (n=1.983; herwogen) Bronnen: Panteia (2014)
In 2013 is er in ongeveer één op de vijf utiliteitsgebouwen tenminste één maatregel genomen. Twee of meer maatregelen zijn, gelijk aan in 2012, slechts in 3% van de gebouwen getroffen.
2.4
Type maatregelen Figuur 2-5 laat zien welke maatregelen zijn toegepast in de utiliteitsbouw in de afgelopen drie jaar. Hier valt de sterke afname in de sector onderwijs op van 2011 naar 20127. 2013 is vergelijkbaar met 2012. In de zorg stijgt het aantal maatregelen in 2013 ten opzichte van 2012 voor alle categorieën. In de sector winkels en kantoren zijn nauwelijks ontwikkelingen te zien, behoudens een stijging van het aantal geïnstalleerde Cv-ketels bij kantoren8.
7
8
Dit kon worden verklaard uit het gebruik van een subsidieregeling, de regeling verbetering Binnenklimaat huisvesting primair onderwijs 2009 en de regeling aanvullende bekostiging energiezuinigheid/ binnenmilieu vo 2009/2010. Een groot deel van het primair en voorgezet onderwijs heeft op grond hiervan subsidie verkregen voor onder meer het treffen van energiebesparende maatregelen. Ten opzichte van het onderzoek in de utiliteitsbouw 2012 zijn een aantal extra maatregelen uitgevraagd. Zo is gevraagd of een externe partij advies heeft uitgebracht mbt de verwarmingsinstallatie en/of het aircosysteem. Is dit het geval, dan wordt verondersteld dat deze systemen goed zijn ingeregeld. Hiernaast is gevraagd naar het type aanwezige verlichting en de of aanwezigheidsdetectie beschikbaar is.
Pagina 14 van 44
Isolatiemaatregelen U-bouw 25% 20% 15% 10% 5% 0%
2011 2012 2013
Glas isolatie-maatregelen 20% 15% 10% 5% 0%
2011 2012 2013
Vervanging CV-ketel 30% 25% 20% 15% 10% 5% 0%
2011 2012 2013
Figuur 2-5
Percentage toegepaste maatregelen bij vijf gebouwsegmenten uit de utiliteitsbouw Bronnen: USP MC BV (2012) en Panteia (2013, 2014)
2.5
Toelichting op de energiebesparing in de utiliteitssector Van de verschillende sectoren die ressorteren onder de utiliteitssector is de informatie slechts beperkt aanwezig, denk aan de bedrijfshallen. ECN heeft met haar onderzoek ‘Verbetering referentiebeeld utiliteitssector’ (2013) de energieverbruiken van de sectoren en de potentie voor energiebesparing in kaart gebracht. Daarmee is een belangrijke stap gezet in de goede richting. Fragmentarisch is voor enkele sectoren of onderdelen daarvan relevante informatie over energiebesparing wel aanwezig, met name over het maatschappelijke vastgoed. Naast de analyse van de getroffen maatregelen zijn er dus andere bronnen die bijdragen aan een completer beeld van de utiliteitssector. Hieronder worden er een aantal gepresenteerd:
Pagina 15 van 44
Prestaties vanuit meerjarenafspraken in de Gebouwde Omgeving Voor de Gebouwde Omgeving zijn er in ieder geval drie MJA sectoren aan te wijzen die voornamelijk betrekking hebben op de energieprestatie van gebouwen, namelijk de universitaire ziekenhuizen, HBO en WO instellingen en de financiële dienstverleners. Tezamen hebben deze sectoren een geschatte besparing door het treffen van procesmaatregelen gerealiseerd van 0,57 PJ in 20139. Het gezamenlijk oppervlak bedraagt ca. 10 mln. . Dat is ca. 2% van het gehele utiliteitsbouwoppervlak. MJA-Onderwijs 14 Universiteiten en 36 HBO instellingen nemen deel aan de MJA. Het oppervlak dat is ca. 20% van het onderwijs oppervlak. De berekende energiebesparing door het treffen van procesmaatregelen in 2013 voor het wetenschappelijk onderwijs bedraagt 0,26 PJ en voor de HBO’s 0,058 PJ. Tezamen ca. 0,32 PJ. MJA-UMC’s 8 Universitaire ziekenhuizen nemen deel aan de MJA. Het oppervlak bedraagt 2,8 is ca. 9% van het totale oppervlak in de gehele zorgsector. De berekende energiebesparing door het treffen van procesmaatregelen in 2013 voor de UMC’s bedraagt 0,088 PJ. MJA Financiële dienstverlening Er nemen 10 bedrijven deel aan de MJA Financiële dienstverleners. Het oppervlak , dat is ca. 1,5% van het totale kantorenoppervlak. De berekende energiebesparing door het treffen van procesmaatregelen voor 2013 bedraagt 0,162 PJ. Prestatie Rijksgebouwen Op basis van het E2020 programma voor Rijksgebouwen (2009) en de Agenda Duurzaamheid (2011) is het doel om jaarlijks 2% energie te besparen in de Rijksgebouwen (oplopend tot 25% besparing in 2020 op voorraadniveau). Tevens ligt er vanuit de Europese Energy efficiency Directive (EED) de verplichting om jaarlijks 3% van de rijksoverheidsgebouwen te renoveren; de RGD en het ministerie van BZK hebben bij de EED gekozen voor de ‘alternative approach’, en aangetoond dat de aanpak van 2% energiebesparing per jaar meer energie besparing oplevert dan de EED-verplichting van 3% renovatie. Uit de Jaarrapportage bedrijfsvoering rijk 2013 van DGOBR volgt dat het totaalverbruik van elektriciteit en gas is in 2013 met 4,6% gedaald ten opzichte van 2012. Over de gehele periode 2008 – 2013 is ca. 12,5% energie bespaard; gemiddeld 3,1% per jaar. Daarmee ligt de besparing volgens DGOBR op koers. Als overige maatregelen zijn nog te noemen: Het Functioneel Controleren, Inregelen en Beproeven (FCIB) van installaties. Dit heeft de RGD in 1.000 gebouwen uitgevoerd. Het heeft in de praktijk geleid tot gemiddeld zo’n 10 tot 15% besparing. Tevens kunnen Rijksgebouwen met behulp van e-Sight hun eigen energieverbruik monitoren. Rijkswaterstaat beheert deze applicatie.
9
Ten opzichte van de totale besparing in de Utiliteitsbouw (3,5PJ)is dit aanzienlijk. Het betreft hier schattingen. Nader onderzoek moet nog uitwijzen wat de daadwerkelijke verhouding is tussen de twee gegevens.
Pagina 16 van 44
2.6
Nieuwbouw in de utiliteitsbouw: Doel en EPC-eis Doel Uit verschillende convenanten volgt dat voor de nieuwbouw van utiliteitsgebouwen het gestandaardiseerde energieverbruik ten opzichte van de op 1 januari 2007 vigerende bouwregelgeving verlaagt dient te worden met: - 25% per 1 januari 2011 - 50% per 1 januari 2015 EPC-eis In 2015 wordt een nieuwe aanscherping van de EPC-eisen voorzien voor de utiliteitsbouw tot 50% van het niveau van 2007. Figuur 2-6 laat de EPC-ontwikkeling zien sinds 2000 voor enkele belangrijke subsectoren.
Winkels
3,6 3,2
sportgebouwen
2,8 Onderwijs
2,4 2
Kantoren
1,6
gezondheidszo rg niet klinisch
1,2 0,8 0,4 2000
2003
2006
2009
2012
2015
Figuur 2-6 EPC-eisen in de utiliteitsbouw Bron: Bouwbesluit
2.7
Ontwikkeling energieprestatie nieuwbouw utiliteit Op basis van een steekproef van bouwvergunningen van 2013 is bepaald hoeveel EPC-waarden van gebouwen, gemeten in Q/Q waarde, lager zijn dan de EPC-eis en dus energiezuiniger. Tabel 2-1 Energieprestatie vergunningen utiliteitsgebouwen in 2013 Gebouw functie minimaal 10% minimaal 50% aantal gebouwen energie zuiniger energie zuiniger in steekproef (n) dan vereist dan vereist Onderwijs 87,5% Sport 25,0% Bijeenkomst 48,6% Winkel 50,0% Kantoor 31,6% Gezondheidsz. 50,0% niet-klinisch Bron: Bewerking van Mobius consult 2014
6,3% 0,0% 8,1% 2,8% 3,5% 0,0%
32 4 39 36 57 6
Pagina 17 van 44
49% (86) van de 174 gebouwen die in de steekproef vallen blijken een minimaal 10% lagere EPC-waarde te hebben en 5% (8) van de gebouwen een EPC-waarde die minimaal 50% lager ligt. Een overzicht van de energieprestatie van de belangrijkste sectoren in de utiliteit is grafisch weergegeven in Figuur 2-7. De bulk van de bouwaanvragen (90%) kent een Q/Q waarde tussen de 1 en 0,7 en 10% van de bouwaanvragen heeft een Q/Qwaarde van 0,6 of lager.
60% 50%
vergunde Q/Q-waarde Ubouw per sector 2013
Winkel Onderwijs
40%
Gezondheidsz. niet-klinisch Kantoor
30%
Sport
20% 1,0 0,8 0,6 0,4 0,2 0,0
10% 0%
Bijeenkomst totaal
Figuur 2-7 Ontwikkelingen energieprestatie per sector op basis van 174 aanvragen Bron: Bewerking op Mobius, 2014
Figuur 2-8 laat het verloop zien van de jaren 2011-2013 voor de vergunningen van gebouwen die een minimaal 10% lagere EPC-waarde hebben.
90%
60%
30%
0% Onderwijs
Sport
Bijeenkomst
2011
2012
Winkel
Kantoor
Gezondheidsz. niet-klinisch
2013
Figuur 2-8 Aandeel gebouwen met een minimaal 10% lagere EPC Bron: Bewerking op Mobius, 2014 Opvallend is dat het aandeel van de onderwijsgebouwen met een minimaal 10% lagere EPC-waarde (2013) is gestegen ten opzichte van 2012 en 2011. Voor winkels Pagina 18 van 44
en kantoren is het aandeel min of meer gelijk aan de voorgaande jaren. Voor gebouwen in de sport en de niet-klinische gezondheidszorg is het vanwege de representativiteit lastig om een conclusie te trekken omdat het aantal gebouwen in de steekproef beperkt is en één gebouw meer of minder dus een grote impact kan hebben op de resultaten.
2.8
Nieuwbouwproductie utiliteitsbouw Uit Figuur 2-9 blijkt dat het aantal vergunningen voor nieuwbouw terugloopt sinds 2008. De crisis en de mede daardoor toegenomen leegstand in sommige sectoren zijn hiervoor mogelijke verklaringen.
1800 1600 1400 1200 1000 800 600 400 200 0 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 Figuur 2-9 Aantal vergunningen utiliteitsbouw Bron: CBS (Statline), 2014
Pagina 19 van 44
3
Woningbouw
3.1
Omvang van de sector De woningbouw heeft het grootste aandeel in het finale energiegebruik van de gebouwde omgeving, zie hoofdstuk 1. Qua aantallen gebouwen is de woningbouw ook het grootste, zie onderstaande tabel: Tabel 3-1 Aantal woningen in Nederland (2013) Beginstand
7.449.298
Nieuwbouw
Overige toevoegingen
49.311
Sloop
63.837 12.903
Overige onttrekkingen
18.427
Correctie
4.196
Saldo voorraad
86.014
Eindstand
7.535.315
Bron: CBS (Statline), 2014 Deze tabel bevat gegevens over de voorraad woningen en de mutaties daarin, zoals nieuwbouw en sloop. De eigendomsverhouding van het aantal woningen, gebaseerd op CBS cijfers uit 2012, ziet er als volgt uit: 59% betreft eigenaar/bewoners, 31% betreft corporaties, 5% overige verhuurders en van 4% is het eigendom onbekend. Het aantal woningen bij overige verhuurders (particuliere verhuurders) wisselt enigszins door de jaren heen. Dit is mogelijk het gevolg van woningen die te huur worden aangeboden omdat ze niet verkocht kunnen worden. Het aandeel woningen van eigenaar bewoners in de totale voorraad stijgt langzaam maar gestaag. In 2000 bedroeg het aandeel nog 52%.
3.2
Aantal maatregelen in de bestaande woningbouw Hieronder wordt eerst ingegaan op het aantal woningen waar 1 of meer maatregelen is getroffen. Het type maatregelen komt aan de orde in de volgende paragraaf. De meeste maatregelen worden genomen in de koopsector, namelijk 65% van de meer dan 700.000 maatregelen in 2013. De aandelen van de verschillende sectoren blijven door de jaren heen ongeveer gelijk. Ondanks de pieken in de jaren 2010 en 2012 is er nog steeds sprake van een stijging ten opzichte van de jaren 2008 en 2009.
Pagina 20 van 44
1.000.000 800.000 600.000
Part. huur Soc. huur
400.000
Koop 200.000 2008
2009
2010
2011
2012
2013
Figuur 3-1
Aantal bestaande woningen met energiebesparingsmaatregelen waarbij tenminste één maatregel is genomen Bron: Gfk Intomart, 2010, 2012, 2013 en 2014
De ontwikkeling van het aantal woningen waarbij twee substantiële gebouwgebonden maatregelen zijn genomen (overeenkomend met ongeveer 20% energiebesparing per woning)10 staat in de volgende figuur.
350.000 300.000 250.000 200.000
Part. huur
150.000
Soc. huur Koop
100.000 50.000 2008
2009
2010
2011
2012
2013
Figuur 3-2
Aantal bestaande woningen met energiebesparingsmaatregelen waarbij tenminste twee maatregelen zijn genomen Bron: Gfk Intomart, 2010, 2012, 2013 en 2014
In de koopsector worden door de jaren heen steeds de meeste maatregelen genomen. Overall is sprake van een dalende tendens, waarbij het aandeel van de huursector het meest stabiel is. Alle zes jaren bij elkaar opgeteld, zijn ongeveer 1,3 miljoen woningen 20% energiezuiniger gemaakt.
10 In het beleid is eerder verondersteld dat dit energetisch ongeveer overeen komt met de oorspronkelijk beoogde telling op basis van twee labelsprongen.
Pagina 21 van 44
3.3
Type maatregelen In onderstaand figuur is weergegeven welke typen maatregelen zijn genomen in de bestaande woningbouw. Zoals ook in vorige jaren is het plaatsen van HR- ketels de meest populaire maatregel. Dit betreft overigens een groot deel vervanging. In 2013 worden alle maatregelen minder genomen dan het jaar ervoor, uitzondering is zonpv.
400.000 350.000 300.000
HR ketel
250.000
HR glas
200.000
zon pv dakisolatie
150.000
vloerisolatie 100.000
spouwmuur
50.000 2010
2011
2012
2013
Figuur 3-3 Getroffen maatregelen in de woningbouw, 2010-2013 Bron: Gfk Intomart, 2012, 2013 en 2014
En waar bijvoorbeeld de maatregel glasisolatie wordt genomen in alle eigendom categorieën, vindt het plaatsten van zon-pv voornamelijk plaats in de particuliere woningbouw.
400.000
200.000
300.000
150.000 PART. HUUR
200.000
SOC. HUUR
100.000
KOOP
-
PART. HUUR
100.000 50.000
KOOP
2010 2011 2012 2013
Figuur 3-4 Hr-glasmaatregelen Bron: Gfk Intomart, 2012, 2013 en 2014
3.4
SOC. HUUR
2010 2011 2012 2013
Figuur 3-5
PV-zon maatregelen
Labelverdeling in de woningbouw In Figuur 3-6 staat de verdeling over de 7 labelcategorieën voor woningen (de categorieën A, A+ en A++ zijn samengenomen). Het betreft hier de afgemelde labels (2,4 miljoen). 31% van de woningen heeft een label. Dit betreft hoofdzakelijk
Pagina 22 van 44
huurwoningen (64%) en hierbinnen weer hoofdzakelijk corporatiewoningen. Slechts ca. 5% van de koopwoningen heeft een label.
35% 30% 25% 20% 15% 10% 5% 0% A
B
C
D
E
F
G
Figuur 3-6 Verdeling labels voor woningen (stand 31 december 2013) Bron: Calcasa 2014 De verdeling van alle afgemelde labels laat zien dat de meeste objecten een C of D label hebben. Maar er vindt wel een verschuiving plaats. Over de jaren neemt het aandeel jaarlijks afgemelde A en B labels toe en het aandeel E, F en G labels af; in 2007 had 14% van de toen opgenomen objecten een A of B label, in 2013 is dat ongeveer 18%. In dezelfde periode halveert het aandeel opgenomen E, F en G labels van 33% naar 16%. 3.5
Ontwikkeling EI in de woningbouw In de convenanten zijn doelstellingen geformuleerd in termen van gemiddelde EI in de voorraad voor de sociale en particuliere huursector (1,25, overeenkomend met label B in 2020 en label C of beter in 2020). Theoretisch is de ontwikkeling van de gemiddelde EI enerzijds het gevolg van renovatie en het treffen van maatregelen in de bestaande bouw. Anderzijds is het een effect van nieuwe gebouwen die energetisch een hoge kwaliteit hebben en die het gemiddelde naar beneden brengen. Een derde mogelijke invloed is onttrekking aan de woningvoorraad (sloop). Hieronder worden de verschillende invloeden niet onderscheiden. De EI van de totale woningvoorraad neemt door de jaren af, zoals is te zien in de volgende figuur.
Pagina 23 van 44
1,85
Energie index
1,8
1,75
1,7
1,65 2008
2009
2010
2011
2012
2013
Figuur 3-7 Ontwikkeling gemiddelde EI per jaar per (gewogen) Bron: Calcasa (2014)11
Voor de woningen in de sociale huur zijn cijfers verkregen van AEDES, de branchevereniging van corporaties. Ook in deze cijfers, beschikbaar voor vier jaar, is er een afname in de gemiddelde EI in de voorraad.
1,85
Energie index
1,8
1,75
1,7
1,65 2010
2011
2012
2013
Figuur 3-8 Ontwikkeling gemiddelde EI per jaar per in de sociale huur Bron: Aedes, 2014
De convenantdoelstelling voor de sociale huur is een reductie van de gemiddelde EI in de voorraad naar 1,25 in 2020. Dit zou een gemiddelde EI betekenen eind 2013 van 1,58. Uit de cijfers van figuur Figuur 3-8 blijkt dat er een flinke ontwikkeling is, maar dat deze doelstelling niet wordt gerealiseerd. De ontwikkeling van de trend is echter goed.
11 Calcasa heeft in opdracht van AgNL onderzoek uitgevoerd mbt de Energielabeldatabase en de database vervolgens geanalyseerd.
Pagina 24 van 44
3.6
Nieuwbouw woningbouw: Doel en EPC-eis Doel De nieuwbouw van woningen dient te voldoen aan de geldende bouwnormen vanuit het Bouwbesluit, waaronder de Energie Prestatie Coëfficiënt (EPC). Sinds 2011 is de EPC-eis voor de woningbouw aangescherpt naar 0,6. Bouwvergunningen die verleend zijn in 2013 moeten daarom voldoen aan deze eis. Per 1 januari 2015 zal de EPC worden aangescherpt naar 0,4. Het streven is voor de nieuwbouw om per 2020 een EPC van bijna 0 te bereiken.
EPC-eis Figuur 3-9 laat de ontwikkeling van de EPC-eis in de woningbouw zien vanaf 2000. Vanaf het moment van een aanscherping van de EPC-eis worden bouwvergunningen met een scherpere EPC ingediend. Het duurt dan ongeveer twee jaar voor deze woningen zijn gebouwd en in gebruik zijn genomen.
1,2 1 0,8 0,6 0,4 0,2 0
Figuur 3-9 EPC-eis ontwikkeling voor woningen Bron: Bouwbesluit
3.7
Ontwikkeling energieprestatie woningnieuwbouw Gebaseerd op een representatieve steekproef van bouwvergunningen laat Figuur 3-10 zien hoe de EPC-waarden van de Nederlandse woningen zich hebben ontwikkeld in de periode 2011-2013.
Pagina 25 van 44
80% 60% 40% 20% 0% 0
0,1
0,2
0,3
0,4
0,5
2011
0,6 2012
0,7
0,8
0,9
1
meer
2013
Figuur 3-10 EPC ontwikkeling vergunningen Bron: Bewerking op onderzoek Mobius consult 2014
Uit Figuur 3-10 wordt voor 2013 duidelijk dat ca. 60% van de (nog te bouwen) woningen conform de huidige EPC-norm van 0,6 wordt vergund. De vergunning van ongeveer 30% van deze woningen kent een scherpere, lagere EPC-waarde en ongeveer 10% kent een hogere EPC-waarde dan de norm. Bij deze 10% gaat het om uitzonderingsgevallen die formeel nog wel voldoen aan de eisen; zoals aanvragen die onder een ouder regime vallen en aanvragen waarvan een gelijkwaardigheids-verklaring voor stadsverwarming niet in de EPC-berekening is meegenomen. Op basis van de meerjaren vergunningsgegevens geeft Figuur 3-11 weer hoe het verloop is geweest van het aantal woningen dat een 25% of 50% lagere EPC-waarde kent dan de huidige EPC-norm van 0,6 voor de jaren 2011-2013.
10,0% 9,0% 8,0% 7,0% 6,0% 5,0% 4,0% 3,0% 2,0% 1,0% 0,0% 2011
2012 50% onder norm
2013 25% onder norm
Figuur 3-11 Ontwikkeling van de energiezuiniger bouwvergunningen Bron: Bewerking op onderzoek Mobius consult 2014
Pagina 26 van 44
De stijging van het aantal woningen dat 25% onder de EPC-norm ligt, kan worden gezien als een voorbereiding op de lagere EPC-norm van 0,4 per 2015. De daling van het aantal woningen dat 50% onder de EPC-norm ligt, is lastiger te verklaren. Omdat het om een beperkt aantal woningen gaat binnen de geringe bandbreedte van 0 tot 2% is er niet echt een representatieve conclusie te trekken.
3.8
Nieuwbouwproductie woningbouw Het totaal aantal afgegeven vergunningen voor nieuwbouwwoningen wordt weergegeven in Figuur 3-12. Sinds 2008 is de productie als gevolg van de economische crisis flink gedaald. Ook in 2013 is het aantal afgegeven bouwvergunningen lager.
120.000 100.000 80.000 60.000 40.000 20.000 0 2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013
Figuur 3-12 Verleende vergunningen voor nieuwbouwwoningen Bron: CBS Statline (2014)
Pagina 27 van 44
4
Overige onderwerpen
4.1
Ontwikkeling energieprijzen en -kosten huishoudens Een belangrijk doel in het PvA Energiebesparing Gebouwde Omgeving (BZK, 2011) betrof het inzetten van energiebesparing als middel om mensen meer greep te laten krijgen op de stijging van de woonlasten. Deze paragraaf brengt de ontwikkeling van een deel van deze kosten (voor wat betreft energie) in beeld. De energieprijzen en daarmee de kosten zijn sinds 2000 flink gestegen. Dit ondanks een gemiddeld dalend gasverbruik. De kosten in 2014 zijn daarentegen gelijk aan die in 2013. Vanaf 2000 stegen de gemiddelde12 huishoudelijke kosten voor elektriciteit tot en met 2008 met ongeveer 25% en de gemiddelde kosten voor aardgas met ruim 90%. Dit zijn gemiddelde stijgingen van bijna 3% en bijna 9% per jaar. In onderstaande figuur zijn de gemiddelde kosten voor huishoudens in beeld gebracht. De stijging van de totale energiekosten van het jaar 2000 tot en met 2008 bedraagt bijna 70%, dit is ruim 6% per jaar. Na 2009 is er een relatief kleine afname in de kosten te zien die wordt gevolgd door stijgingen van de energielasten in de jaren daarop en nu een twee jaar van gelijkblijvend niveau. De gemiddelde rekening voor een huishouden in 2014 bedraagt ongeveer € 1840 en dit is net iets meer dan de rekening in 2008. Het grootste deel van het notabedrag heeft betrekking op het verbruik van gas, namelijk ruim € 1200.
€ 2.000 € 1.800 € 1.600 € 1.400 € 1.200 € 1.000 € 800 € 600 € 400 € 200 €0 2000
2002
2004
2006
gas notabedrag
2008
2010
2012
2014
elektriciteit notabedrag
Figuur 4-1 Ontwikkeling energiekosten voor een gemiddeld huishouden Bron: ECN, 2013 (verbruiken) en EnergyCircle, 2013 (prijzen)13
12 Bepaald op grond van gemiddelde verbruiken (voor 2013 en 2014 zijn inschattingen gebruikt van ECN) en gemiddelde prijzen in een jaar. De prijzen zijn nominaal, dat wil zeggen dat geen inflatiecorrectie is toegepast. 13 Sommige cijfers van de jaren voor 2014 zijn ten opzichte van de rapportage van vorig jaar iets gewijzigd, onder meer op grond van nieuwe inzichten over het gemiddelde verbruik in de verschillende jaren.
Pagina 28 van 44
De cijfers in bovenstaande figuur betreffen de gemiddelde kosten voor alle huishoudens samen. In deze monitor wordt niet ingegaan op de problematiek van de energielasten bij lagere inkomensgroepen, die een hogere energielastenquote kennen dan bij hogere inkomensgroepen. Het WoOn-onderzoek 2012 en het ECN/RIGO onderzoek ‘Analyse van de WoOn 2012 energiemodule’ gaan dieper in op deze problematiek. Binnen het energiegebruik kunnen vaste en variabele componenten worden onderscheiden.
De vaste componenten betreffen het vastrecht aan de leverancier en kosten voor gebruik van het elektriciteits- of gasnetwerk (vastrecht, capaciteitstarief, periodieke aansluitvergoeding, meterhuur en voor alleen elektriciteit systeemdiensten). In totaal €234 per jaar voor elektriciteit en €174 voor aardgas. Hiernaast is er een vast bedrag aan belastingteruggave per elektriciteitsaansluiting (de restitutie: €318,62 in 2014). In onderstaande figuren zijn de vaste kosten omgeslagen over de gemiddelde verbruiken (3014 kWh en 1529 m3 in 2013) zodat ze kunnen worden vergeleken met de variabele componenten. De variabele component bestaat uit het tarief voor levering en de energiebelasting en de opslag voor duurzame energie. De netto energiebelasting (bij elektriciteit) is bepaald door bij de kosten voor energiebelasting de restitutie in mindering te brengen. Figuur 4-2 laat zien dat de kostenstijging van gas vooral te wijten is aan de ontwikkeling van de variabele component van de gasprijs omdat de vaste kosten maar licht stijgen.
€ 0,90 € 0,80 € 0,70 € 0,60 € 0,50 € 0,40 € 0,30 € 0,20 € 0,10 € 0,00 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 tarief
energiebelasting
opslag DE
vaste kosten per eenheid
Figuur 4-2
Prijsopbouw aardgas per eenheid, bij gemiddeld verbruik (inclusief BTW) Bron: Bewerking op EnergyCircle (2014)
In de volgende figuur staat de ontwikkeling van de elektriciteitsprijs. Het jaarlijkse restitutiebedrag is hiervan reeds afgetrokken zodat duidelijk is wat men netto betaalt per kWh. De daling van de variabele kosten en de stijging van de vaste kosten in 2009 is te verklaren uit het feit dat in de prijssamenstelling een variabele
Pagina 29 van 44
component vast is geworden. Tegelijkertijd zijn de variabele kosten verhoogd door de energiebelasting te verhogen14.
€ 0,25 € 0,20 € 0,15 € 0,10 € 0,05 € 0,00 2000
2002
tarief levering
2004
2006
netto energiebelasting
2008 opslag DE
2010
2012
2014
vaste kosten per eenheid
Figuur 4-3 Prijsopbouw elektriciteit bij gemiddeld verbruik (inclusief BTW) Bron: Bewerking op EnergyCircle (2014)
4.2
Ontwikkeling energieprijzen utiliteitsbouw In onderstaande twee figuren staan voor een viertal gebouwsegmenten de prijsontwikkeling in de afgelopen jaren. In de figuren wordt de totale prijs gepresenteerd. Dit houdt in dat de vaste componenten zijn verdeeld over het totale verbruik. Vergelijking van de totale kosten wordt hierdoor vereenvoudigd, maar in de praktijk worden de kosten zo niet in rekening gebracht.
€ ct
70 60 50
30
winkels non food klein basisonderwijs
20
kantoren groot
10
ziekenhuizen regionaal
40
0 2004
2006
2008
2010
2012
2014
Ontwikkeling totale aardgas per m3 prijs (2002 - 2014) voor 4 gebouwsegmenten, exclusief BTW Bron: Bewerking op EnergyCircle (2014) Figuur 4-4
14 Zie voor meer prijsinformatie http://rvo.databank.nl/
Pagina 30 van 44
In onderstaande tabel staan voor de kleinste en grootste verbruiker uit de figuur de cijfers voor 2014, waarbij het onderscheid tussen vaste en variabele kosten verduidelijkt wordt. Tabel 4-1
Vaste en variabele gasprijzen en -kosten twee gebouwsegmenten (2014)
Aanname variabel transport Totale gemiddeld tarief vast (per variabele verbruik (m3) (per m3) m3) kosten 20.250 €0,14 €0,03 €2.785
winkels non food klein regionale 5.000.000 ziekenhuizen
€0,07
€0,006
€357.109
Totale vaste kosten € 685
Totale kosten gas
€ 29.050
€386.159
€ 3.470
Bron: Bewerking op EnergyCircle (2014)
Hoe lager het verbruik, hoe hoger de prijs blijkt ook uit de volgende figuur. Kleine non food winkels en het basisonderwijs betalen de hoogste prijs. Voor wat de prijsstijgingen betreft kan pakt het verrassend uit. De stijging is het grootst bij regionale ziekenhuizen (5,7% per jaar over de periode 2004 – 2014, dit is meer dan 70% in totaal) en het kleinst bij kleine non food winkels en grote kantoren (rond de 4% per jaar, 45% voor de gehele periode).
€ ct
20 18 16
winkels non food klein basisonderwijs
14 12
kantoren groot
10 8
ziekenhuizen regionaal
6 4 2 0 2002
2004
2006
2008
2010
2012
2014
Figuur 4-5
Ontwikkeling totale elektriciteitsprijs per kWh (2002 - 2014) voor 4 gebouwsegmenten, exclusief BTW Bron: Bewerking op EnergyCircle (2014)
In 2002 is de elektriciteitsprijs voor de verschillende segmenten nog relatief gelijk, de spreiding wordt vanaf dat moment steeds groter. Het grootste verschil in 2014 is dat tussen ziekenhuizen en winkels non-food. De stijging bij grote kantoren is gelijk aan 4,1% per jaar, bij kleine non food winkels is het percentage 8,9%. In onderstaande tabel staan voor de kleinste en grootste verbruiker uit de figuur de cijfers voor 2014, waarbij het onderscheid tussen vaste en variabele kosten verduidelijkt wordt. Pagina 31 van 44
Tabel 4-2 Vaste en variabele elektriciteitsprijzen en -kosten twee gebouwsegmenten (2014)
gemiddeld verbruik (kWh) winkels non 4.500 food klein regionale 2.500.000 ziekenhuizen
variabel tarief (per kWh) €0,55
transport Totale vast (per variabele kWh) kosten
Totale vaste kosten
Totale kosten elektriciteit
€0,04
€2.474
€182
€2.656
€0,30
€0,03
€761.109
€14.525
€775.634
Bron: Bewerking op EnergyCircle (2014)
4.3
Hernieuwbare energie-opties in de Gebouwde Omgeving In Europa zijn doelstellingen aangenomen die verwoord staan in de Richtlijn Energie uit hernieuwbare bronnen. De doelstellingen zijn als volgt: In 2020 dient van alle verbruikte energie in Europa, 20% afkomstig te zijn uit hernieuwbare bronnen. Voor Nederland is een percentage van 14% afgesproken. In het Energieakkoord wordt dit percentage Hernieuwbare of Duurzame Energie van 14% voor 2020 nogmaals bekrachtigd. Daarnaast wordt een percentage van 16% genoemd voor 2023. De belangrijkste bronnen en technieken voor hernieuwbare energie nationaal zijn het meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales, windenergie, elektriciteitsopwekking in afvalverbrandingsinstallaties, biobrandstoffen voor het wegverkeer en het verbruik van hout door huishoudens. Deze bronnen zijn samen goed voor ca. 70% van het eindverbruik van duurzame energie. Hernieuwbare energie-opties betreffen in de Gebouwde Omgeving de eigen opwekking van warmte en elektriciteit (PV, zonneboiler en kachels) en specifieke warmte opwekkingstechnieken zoals WKO en warmtepompen. In dit hoofdstuk worden de volgende onderwerpen behandeld: * Zonnestroom (PV) * WKO en warmtepompen
Pagina 32 van 44
Toepassing PV
800 700 600 MW
500 400 300 200 100 0
Figuur 4-6 vermogen opgestelde PV installaties ** voorlopig cijfer Bron: CBS Statline (2014)
PJ
Uit Figuur 4-6 blijkt dat het opstelde vermogen van zonnepanelen de laatste jaren sterk is gegroeid. In 2013 (voorlopige raming) is er bijna sprake van een verdubbeling ten opzichte van 2012 en bijna het vijfvoudige ten opzicht van 2011.
1,85 1,65 1,45 1,25 1,05 0,85 0,65 0,45 0,25 0,05
Figuur 4-7
Opgewekte zonnestroom
* voorlopig cijfer
Bron: CBS Statline (2014)
Uit Figuur 4-7 blijkt dat ook de opwekking van stroom via zonnepanelen de laatste jaren sterk is toegenomen. Gebaseerd op voorlopige CBS cijfers werd in 2013 1,814 PJ opgewekt; dat is bijna het dubbele van 2012. Het aandeel van de opgewekte zonnestroom in het bruto energieverbruik is nog gering (0,08%) maar wel sterk stijgend. Gezien de geplaatste capaciteit in 2013 (zie Figuur 4-6) wordt een hogere opwekking verwacht voor 2014. De meeste PV komt voor in de Gebouwde Omgeving. Een deel van de capaciteit en opwekking is echter niet toewijsbaar aan de Gebouwde Omgeving. Denk daarbij aan Pagina 33 van 44
bijvoorbeeld een zonneparken. Er zijn geen onderzoeken bekend die precies aangeven wat de verhouding is tussen plaatsing op of aan een gebouw en plaatsing elders. Warmtepompen en WKO Warmtepompen en WKO zijn belangrijke technieken die in opmars zijn binnen de Gebouwde Omgeving en om die reden belangrijk om te monitoren.
250000 200000 150000 Ubouw
100000
woningen 50000 0
Figuur 4-8 Aantal warmtepompen, naar woningbouw en utiliteitsbouw Bron: CBS Statline (2014)
Uit de grafiek blijkt dat de opmars van de warmtepomp in beide sectoren, qua aantallen, in ongeveer hetzelfde tempo verloopt. Uit figuur 4-9 volgt dat het bruto eindverbruik sterk is gestegen in de periode 20052013. Tevens blijkt dat de utiliteitsbouw een groter aandeel heeft in het verbruik; ca. 3 maal zoveel.
6 5
PJ
4 3 2 1 0
buitenlucht warmtepompen, utiliteitsbouw ondiepe bodemwarmtepompen, utiliteitsbouw Buitenlucht, met warmtepompen, woningen ondiepe bodemwarmtepompen, woningen
Figuur 4-9 Verloop bruto eindverbruik warmtepompen in PJ. Bron: CBS Statline (2014)
Pagina 34 van 44
In Figuur 4-13 wordt het gebruik van de warmtepomp in woningen weergegeven. Opvallend daarin is dat het aandeel van de ondiepe bodem warmtepompen groter is dan de buitenlucht warmtepompen. Ook de groei van de ondiepe warmtepomp is er sterker.
2,5 2 1,5 PJ
1 0,5 0 Buitenlucht, met warmtepompen, woningen ondiepe bodemwarmtepompen, woningen
Figuur 4-10 Warmtepompen in woningen, bruto eindverbruik Bron: CBS Statline (2014)
In Figuur 4-11 wordt het gebruik van de warmtepomp weergegeven in de utiliteitsbouw. De buitenluchtwarmtepomp kent in de utiliteitsbouw een groter aandeel en een sterkere groei dan de ondiepe bodemwarmtepomp.
5
PJ
4 3 2 1 0
buitenlucht warmtepompen, utiliteitsbouw ondiepe bodemwarmtepompen, utiliteitsbouw Figuur 4-11 Warmtepompen in de utiliteitsbouw, bruto eindverbruik Bron: CBS Statline (2014)
Figuur 4-12 geeft een beeld van het energieverbruik dat is gemoeid met het gebruik van ondiepe bodemenergie, gesplitst naar gebruik in woningen en utiliteitsbouw.
Pagina 35 van 44
PJ
4 3,5 3 2,5 2 1,5 1 0,5 0
ondiepe bodemwarmtepompen, utiliteitsbouw ondiepe bodemwarmtepompen, woningen Figuur 4-12 Bruto eindverbruik door gebruik van ondiepe bodemenergie Bron: CBS Statline (2014)
Hieruit blijkt dat het gebruik van de ondiepe bodemenergie, de zogenaamde warmte- en koudeopslag (WKO), voor verwarming van woning en utiliteitsgebouwen in de laatste jaren is toegenomen. Uit de grafiek blijkt dat het aandeel van de ondiepe bodemwarmtepompen in verbruik in de utiliteitsbouw groter is. De groei is echter sterker in de woningbouw. Als percentage van het finale eindverbruik is het aandeel van ondiepe bodemenergie nog gering 0,15%(3,1 PJ). Meer informatie over het gebruik van bodemenergie is te vinden in de rapportage hernieuwbare energie 2013 van RVO. Uit figuur 4-13 blijkt dat de voornaamste toepassing van de buitenlucht warmtepompen plaats vindt in de utiliteitsbouw. Ook de groei is sterker dan bij de woningbouw.
4 3
PJ
2 1 0
buitenlucht warmtepompen, utiliteitsbouw Buitenlucht, met warmtepompen, woningen Figuur 4-13 Buitenlucht warmtepompen, bruto eindverbruik Bron: CBS Statline (2014)
Pagina 36 van 44
4.4
ESCO’s Een ESCo is een Energy Service Company. Het is een bedrijf dat door toepassing van verschillende maatregelen een bepaalde energiebesparing voor een gebouweigenaar garandeert. Een sleutelrol hierbij speelt het prestatiecontract. Hierin worden afspraken tussen ESCo en opdrachtgever over (onder andere) de te realiseren energiebesparing vastgelegd. Worden de besparingsdoelen niet gehaald, dan is het risico voor de ESCo. Wordt er daarentegen meer energie bespaard, dan kan de winst worden verdeeld tussen ESCo en opdrachtgever. Daarnaast bevat het prestatiecontract – wanneer relevant – bepalingen over de kwaliteit van het te realiseren binnenklimaat en het onderhoud van de installaties. Esco’s kunnen bijdragen aan een sneller verloop van de energiebesparingen met name in de utiliteitssector (bron ECN verbetering referentiebeeld utiliteitssector). De groei van het aantal esco’s in Nederland is daarom interessant om te volgen. Momenteel bestaat er geen nationale monitor die de gehele markt omvat maar wel een monitor vanuit de EU. De EU probeert de ESCo markt te verbeteren en het ontstaan en gebruik van ESCo’s te bevorderen. Zie de bepalingen in artikel 18 van de EED (2012/27/EU). In het rapport The European esco market report 2013 worden de kenmerken van de Nederlandse markt beschreven met zowel de kansen als de barrières die er liggen. Volgens de EU zijn er met name kansen voor ESCO’s bij het maatschappelijk vastgoed. De markttrend wordt door de EU als langzaam groeiend gekwalificeerd. De mogelijke verbeteringen van de ESCo markt worden beschreven in het ECN rapport ‘Aanbevelingen voor de ontwikkeling van de EPC-markt in Nederland’ (2014). Het rapport is te vinden op de website van Transparence (EU project). Overige informatie over ESCO’s is te vinden op de website van RVO en bij het ESCo Netwerk Nederland dat ook een projectendatabase bevat.
Pagina 37 van 44
5
Conclusies
5.1
Energiebesparingsrealisatie In 2013 is een energie besparing gerealiseerd van 9,5 PJ. Dit is vrijwel vergelijkbaar met 2012. De bruto werkgelegenheid verbonden aan het treffen van maatregelen bedroeg in 2013 33.000 arbeidsjaren. Dit is een lichte daling ten opzichte van 2012.
5.2
Utiliteitsbouw In 2013 is in gemiddeld ca. 20% van de utiliteitsgebouwen één energiebesparende maatregel getroffen. In 2013 zijn in gemiddeld 3% van de utiliteitsgebouwen twee of meer energiebesparende maatregelen getroffen. In 2013 blijkt dat gemiddeld 49% van de onderzochte vergunningen een lagere EPC-waarde kent dan de gestelde bouwnorm. Het aantal vergunningen voor utiliteitsbouw is in 2013 weer gedaald ten opzichte van de voorgaande jaren. De mogelijke oorzaak is de crisis.
5.3
Woningbouw Het aantal woningen met 1 of meer getroffen maatregelen, gemeten sinds 2008, bedraagt in 2013 730.681, dat is ca. 10% van het woningbestand. Het aantal woningen met 2 of meer maatregelen bedraagt 160.531, dat is ca. 2% van het woningbestand. De meest getroffen maatregelen zijn het plaatsen van Hr-ketels en Hr-glas. De ontwikkeling van de gemiddelde EI in de woningvoorraad is duidelijk dalend. Alle onderzochte vergunningen van 2013 voldoen formeel aan de gestelde bouwnorm. In 2013 kent ca. 10% van de onderzochte vergunningen een EPC-waarde die 25% beneden de geldende bouwnorm ligt. Dit is een sterke stijging ten opzichte van de twee voorgaande jaren. Het aantal vergunningen voor de woningbouw is in 2013 weer gedaald ten opzichte van de voorgaande jaren. De mogelijke oorzaak is de crisis.
5.4
Overige onderwerpen De sterkste stijging van de gemiddelde energielasten voor huishoudens heeft plaatsgevonden tussen 2000 en 2009 (67)%. Na een daling van kosten in de jaren 2010 en 2011 zijn de kosten gestegen tot boven het niveau van 2009 in 2013. De stijging tussen 2009 en 2013 is echter minder sterk (ca. 1%) De stijging van de gasprijs voor huishoudens vanaf 2009 bedroeg ca. 2%, bij een meer of minder gelijkblijvende prijs voor elektriciteit. Voor de energieprijzen in de utiliteitsbouw geldt dat hoe lager het verbruik is des te hoger de prijs. Kleine non-food winkels en het basisonderwijs betalen de hoogste prijzen. Zowel het geplaatste vermogen als het opgewekt vermogen van zonnepanelen hebben een sterke groei laten zien in 2012 en 2013. Het gebruik van warmtepompen in de woning- en utiliteitsbouw groeit sterk. Het bruto eindverbruik van warmtepompen bedraagt totaal ca. 6 PJ en dat is 0,3% van het totaal eindverbruik van energie. De toepassing van warmtepompen is in de utiliteitsbouw het grootst. Het bruto eindverbruik bedraagt ca. 4,5 PJ en dat is 3 maal zoveel als het verbruik in woningen (1,5 PJ). Het gebruik van buitenlucht warmtepompen is het grootst in de utiliteitsbouw (verbruik 2,5 PJ), terwijl in de woningbouw de ondiepe bodemwarmtepomp het grootste aandeel heeft (ca. 1 PJ).
Pagina 38 van 44
Bijlage 1 Verantwoording bronnen Ten behoeve van de cijfers met betrekking tot de maatregelen in dit rapport zijn in 2014 een viertal onderzoeken uitgevoerd in opdracht van RVO.
-
-
Naar getroffen maatregelen in de woningbouw (Gfk, 2014). Naar getroffen maatregelen in de utiliteitsbouw. Opgeleverd zijn de onderzoeksverantwoording van de meting 2014, een databestand en de in dit rapport opgenomen figuren (Panteia, 2014). Naar verkoopinformatie (Buildsight, 2014). Naar de gerealiseerde energiebesparing en de hiermee verbonden werkgelegenheid. De berekeningen zijn gebaseerd op onder meer bovenstaande onderzoeken (ECN, 2014).
Onderzoek materialen en producten
maatregelen Utiliteitsbouwonderzoek Onderzoek onder consumenten
Op basis van de getroffen maatregelen verdeelt ECN de volumestromen over de groepen en berekent de besparing
PJ’s en werkgelegenheid
Figuur B1-1 Samenhang onderzoeken voor de Monitor Energiebesparing
Ten behoeve van de EPC informatie is in 2014 door Mobius een onderzoek uitgevoerd in opdracht van RVO. Voor het bepalen van de ontwikkeling van de EI heeft Calcasa onderzoek voor RVO uitgevoerd. Hiervoor is onder meer gebruik gemaakt van de Energielabeldatabase en Kadasterdata. Hiernaast is gebruik gemaakt van CBS gegevens, bijvoorbeeld voor de overzichten over duurzame energie en de aantallen woningen. Informatie over de aantallen utiliteitsgebouwen is afkomstig uit diverse bronnen.
Pagina 39 van 44
Literatuur AEDES, Rapportage energiebesparingsmonitor SHAERE 2013, 2014 Buildsight, Verzamelen verkoopcijfers leveranciers energiebesparende maatregelen 2013, 2014 (vertrouwelijk) Calcasa, Kooptransacties en eigendomssituatie bij energielabels 2013, 2014 ECN, Verbetering referentiebeeld utiliteitssector, ECN-E-13-069, 2013 ECN, Besparing en werkgelegenheid in bestaande gebouwen in 2013 voor monitor energiebesparing Agentschap NL, 2014 EnergyCircle, Overzichten prijzen van energiedragers voor zowel de woning als utiliteitsbouw, meerdere jaren. GFK, Analyse verschillen onderzoek naar energiebesparende maatregelen, 2014 en databestand Mobius, EPC-steekproef, woningen en utiliteitsbouw, waarden bouwvergunningen 2013, 2014
Panteia, Renovaties in de utiliteit, onderzoeksverantwoording: meting 2014, 2014 en databestand USP MC BV, Renovatie Utiliteitsbouw, 2012
Pagina 40 van 44
Bijlage 2 Energiereductieberekeningen
Onderstaande tekst is integraal overgenomen uit de ongepubliceerde ECN notitie ‘Besparing en werkgelegenheid in bestaande gebouwen in 2013 voor monitor energiebesparing Agentschap NL ‘ van augustus 2014 “Om besparingscijfers te bepalen, zijn verkoopcijfers van isolatie en installaties verzameld door Buildsight. Met deze verkoopcijfers is nog niet bekend waar bijvoorbeeld isolatiemateriaal is toegepast (in vloer, dak, gevel) en in welke subsector (koop, sociale huur, particuliere huur of utiliteitsbouw). Hiervoor is een verdeelsleutel nodig. Deze verdeelsleutel is ontleend aan marktonderzoek van GfK waarmee in kaart is gebracht hoeveel huishoudens welke maatregelen getroffen hebben in het afgelopen jaar. Voor Utiliteitsgebouwen heeft Panteia een zelfde soort marktonderzoek uitgevoerd. Uit eerder onderzoek van USP is bekend hoeveel vierkante meter per gebouwdeel en woning- of gebouwtype gemiddeld gebruikt wordt bij na-isolatieprojecten. Om energiebesparing in woningen te berekenen is gebruik gemaakt van het SAWEC model voor huishoudelijk gebouwgebonden energieverbruik. Dit model wordt ook gebruik gemaakt voor referentieraming. Het model bevat besparingskentallen waarmee vierkante meters isolatie omgezet kunnen worden naar besparingen in PJ aardgas afhankelijk van het type woning waarin het geplaatst is. Ook bevat het rendementen voorketels. Door de getroffen maatregelen uit de monitoring in dit model te verwerken, zijn de besparingen vergelijkbaar met de besparingen zoals in de referentieramingen van ECN berekend zijn. Voor de utiliteitssector is een vergelijkbare methode ontwikkeld, zodat besparing berekend kunnen worden met het Save-services model. De aanpassingen aan dit model waren ten tijde van de publicatie van deze notitie nog niet voldoende afgerond om betrouwbare energiebesparingscijfers op te kunnen leveren. Daarom is voor het bepalen van de energiebesparing in de Ubouw gewerkt met een besparingsberekening los van het model. “ ECN, 2014 In dezelfde publicatie worden energiebesparende maatregelen gedefinieerd: “Een energiemaatregel is hier uitgedrukt in een woning of gebouw waar vloer, gevel, dak of raam is nageïsoleerd en een woning of gebouw waar een zuinige verwarmingsinstallatie is geplaatst.”
Pagina 41 van 44
Bijlage 3 Energieprijzen
woningbouw
Energieprijscomponenten In onderstaande figuren wordt voor aardgas en elektriciteit de prijscomponenten als aparte lijnen weergegeven. Hierdoor is het makkelijker de ontwikkeling van de componenten te zien. Bij aardgas is duidelijk dat het tarief voor levering het meest volatiel is. De overige componenten stijgen wel, maar zijn relatief constant.
€ 0,50 € 0,45
per m3
€ 0,40
€ 0,35 € 0,30 € 0,25 € 0,20 € 0,15 € 0,10 € 0,05 € 0,00 2000
2002
levering aardgas
2004
2006
2008
energiebelasting en opslag DE
2010
2012
2014
vaste kosten
Figuur B4-1 Prijscomponenten aardgas, 2000-2014 Bron: Bewerking op EnergyCircle (2013)
Bij elektriciteit is ook het tarief volatiel en de is de belasting een continue lijn. Maar hiernaast is zichtbaar hoe hier de vaste kosten een sprong doormaken, die overigens overeenkomt met een sprong naar beneden in het tarief. Wat hier gebeurt is dat het tarief voor transport (per kWh en dus variabel)wordt omgezet in een vast bedrag per aansluiting.
Pagina 42 van 44
€ 0,16 € 0,14
per kWh
€ 0,12 € 0,10 € 0,08
€ 0,06 € 0,04 € 0,02
€ 0,00 2000
2002
2004
2006
levering elektriciteit
2008
2010
netto belasting
2012
2014
vaste kosten
Figuur B4-2 Prijscomponenten elektriciteit, 2000-2014 Bron: Bewerking op EnergyCircle (2013)
Energiebesparing en kosten Wat houdt het in als een huishouden 1 m3 of 1 kWh bespaart? Of 50, of 500? Per definitie betreft een besparing alleen de variabele kosten. De vaste kosten blijven bij alle verbruiken gelijk. Wat men bespaart per kWh of m3 aardgas is daarom bij elke besparingsomvang gelijk. Hieronder staan de onderdelen van de variabele tarieven en het totaal dat men per eenheid bespaart. Tabel B4.3 Variabele tariefcomponenten in de elektriciteits- en gasrekening in 2014
leveringskosten Energiebelasting en opslag 15 duurzame energie BTW totaal
Elektriciteit (per kWh) € 0,068
Aardgas (per m € 0,345
€ €
0,121 0,040
€ 0,194 € 0,113
€
0,229
€ 0,652
3)
Bron: Bewerking op EnergyCircle, 2014 In onderstaande tabel worden voor een aantal besparingsituaties de kosten voor de energiedragers en de totale kosten in beeld gebracht. Door het hogere tarief voor aardgas is de besparing daar het grootst. Tabel B4.4 Besparingen op elektriciteit en aardgas, verschillende situaties; prijscijfers 1 januari 2012 Besparing
elektriciteit (kWh)
kosten
0%
3201
€ 629
-10%
2881
€ 556
-20%
2561
€ 483
-30%
2241
-50%
1601
besparing
aardgas (m3)
kosten
besparing
1528
€ 1.207
€ 73
1375
€ 1.107
€ 100
€ 146
1222
€ 1.008
€ 199
€ 410
€ 220
1070
€
908
€ 299
€ 263
€ 366
764
€
709
€ 498
Bron: Bewerking op EnergyCircle 2014 15 Omdat de restitutie (de belastingteruggave) een vast bedrag is, wordt dit bedrag niet verdisconteerd met de te betalen belasting voor elektriciteit.
Pagina 43 van 44
In de volgende tabel wordt voor de eerder genoemde besparingsituaties het effect op de besparingen per energiedrager en het totaal gegeven. Hieruit wordt duidelijk wat het effect is op en van de twee energiedragers is. Wat opvalt in de tabel is dat de veranderingen in de totale energiekosten voor elektriciteit groter zijn dan de afname als gevolg van vermindering van de variabele kosten. Dit lijkt te betekenen dat de vaste kosten toch ook gedaald zijn. Dit is echter niet het geval. De vaste kosten voor elektriciteit zijn negatief, dit als gevolg van de restitutie. In 2014 bedraagt de restitutie € 386 (incl. btw) en de vaste kosten daarmee - € 103,-. Tabel B4.5
Veranderingen in variabele en totale energiekosten per energiedrager
verandering variabele kosten 0% -10% -20% -30% -50%
verandering totale kosten elektriciteit
verandering totale kosten aardgas
-12% -23% -35% -58%
verandering totale kosten
-8% -17% -25% -41%
-9% -19% -28% -47%
Energiebelasting De energiebelasting wordt geheven sinds 1996. Gestart als Regulerende EnergieBelasting, met heffingsvrije voeten voor beide energiedragers, is het instrument veranderd in Energiebelasting met een vaste teruggave per elektriciteitsaansluiting (2001). In onderstaande twee tabellen staat de energiebelasting voor alle categorieën gebruikers. Duidelijk is dat er een opgaande lijn in zit over de jaren, maar is die het duidelijkst (grootst) bij de kleine gebruikers.
Tarieven EB Elektriciteit (in € ct per kWh, excl. BTW) 2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013
0-10000
6,01
6,39
6,54
6,99
7,05
7,16
7,40
10,85
11,14
11,21
11,40
11,65
11,85
10.000-50.000
2,00
2,07
2,12
2,63
3,43
3,69
3,75
3,98
4,06
4,08
4,15
4,24
4,31
50.000-10 miljoen
0,61
0,63
0,65
0,86
0,94
1,02
1,04
1,06
1,08
1,09
1,11
1,13
1,15
> 10 mln niet zakelijk
0
0,00
0,10
0,10
0,10
0,10
0,10
0,10
0,10
0,10
0,10
0,10
0,10
> 10 mln zakelijk
0
0,00
0,05
0,05
0,05
0,05
0,05
0,05
0,05
0,05
0,05
0,05
0,05
142,00
176,00
181,00
194,00
197,00
199,00
199,00
318,62
318,62
318,62
318,62
318,62
318,62
Heffingskorting per jaar
NB: de BSB gas is bij de REB geteld tot en met 2003
Aardgas (in € ct per kubieke meter, excl. BTW) 2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
13,46
13,95
14,29
14,94
15,07
15,31
15,54
15,80
16,29
16,39
16,67
18,62
18,94
5000-170.000
6,85
7,10
7,27
10,19
12,38
13,42
13,62
13,85
14,11
14,19
14,43
18,62
18,94
170.000-1 miljoen
2,13
2,21
2,27
3,11
3,40
3,72
3,78
3,84
3,91
3,93
4,00
4,39
4,46
1 - 10 miljoen
1,06
1,10
1,13
1,15
1,16
1,18
1,20
1,22
1,24
1,25
1,27
1,60
1,63
> 10 mln niet zakelijk
0,70
0,73
1,06
1,07
1,08
1,10
1,12
1,14
1,16
1,17
1,19
1,15
1,17
> 10 mln zakelijk
0,70
0,73
0,75
0,76
0,77
0,78
0,79
0,80
0,82
0,82
0,83
1,15
1,17
14,94
15,07
15,31
15,54
15,80
16,29
16,39
16,67
18,62
18,94
0-5000
Blokverwarming
Pagina 44 van 44
2014