EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving 2006
Rapportage van SenterNovem in opdracht van VROM/DGW in het kader van Kompas, energiebewust wonen en werken.
Utrecht, december 2006
Rapportage EBM 2006
Inhoudsopgave DEEL I 1 Inleiding 1.1 Doel 1.2 Uitgangspunten 1.3 Leeswijzer
5 5 5 7
2 Samenvatting en conclusies 2.1 Overzicht energieverbruik in de utiliteitsbouw 2.2 Penetratiegraden 2.3 Conclusies
9 9 12 15
DEEL II 3 Kantoren 3.1 Energieverbruik 3.2 Leeftijd en samenstelling gebouwvoorraad 3.3 Bezit en gebruik van apparatuur 3.4 Andere energiebesparende maatregelen en duurzame energie 3.5 Isolatie 3.6 Omgang met energiebesparing
17 17 17 18 21 22 23
4 Onderwijs 4.1 Energieverbruik 4.2 Leeftijd en samenstelling gebouwvoorraad 4.3 Bezit en gebruik van apparatuur 4.4 Andere energiebesparende maatregelen en duurzame energie 4.5 Isolatie 4.6 Omgang met energiebesparing
25 25 25 26 30 30 31
5 Winkels 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6
35 35 35 36 40 40 41
Energieverbruik Leeftijd en samenstelling gebouwvoorraad Ontwikkelingen in bezit en gebruik van apparatuur Andere energiebesparende maatregelen en duurzame energie Isolatie Omgang met energiebesparing
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving 3
Rapportage EBM 2006
4
6 Ziekenhuizen 6.1 Energieverbruik 6.2 Leeftijd en samenstelling gebouwvoorraad 6.3 Bezit en gebruik van apparatuur 6.4 Andere energiebesparende maatregelen en duurzame energie 6.5 Isolatie 6.6 Omgang met energiebesparing
45 45 45 46 50 50 51
7 Verpleging & verzorging 7.1 Energieverbruik 7.2 Leeftijd en samenstelling gebouwvoorraad 7.3 Bezit en gebruik van apparatuur 7.4 Andere energiebesparende maatregelen en duurzame energie 7.5 Isolatie 7.6 Omgang met energiebesparing
55 55 55 56 59 60 61
Literatuur Bijlage 1 Panelonderzoek utiliteitsbouw Bijlage 2 Kenmerken utiliteitsgebouwen Bijlage 3 Rekenregels voor energieverbruiken Bijlage 4 Overzicht penetratiegraden
64 65 66 67 68
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving
Rapportage EBM 2006
DEEL I
1 Inleiding 1.1 Doel VROM/DGW wil regelmatig inzicht in de resultaten van het gevoerde klimaatbeleid gericht op de gebouwde omgeving zodanig dat tijdige bijsturing van het beleid mogelijk is. Daartoe is de EnergieBesparingsMonitor in de gebouwde omgeving (EBM) opgezet. Deze monitor wordt uitgevoerd door SenterNovem in het kader van Kompas, energiebewust wonen en werken. Nederland heeft zich in het kader van het Kyoto-protocol verplicht om in de periode 2008-2012 de emissies van broeikasgassen met gemiddeld 6% te reduceren ten opzichte van 1990. Voor deze binnenlandse taakstelling zijn sectorale streefwaarden vastgesteld, emissieplafonds voor de CO2-emissie per sector. De streefwaarde voor de gebouwde omgeving bedraagt 28,3 Mton (VROM, 2006a). Deze streefwaarde heeft betrekking op de directe CO2-emissies en is daarom verbonden aan het aardgasverbruik en het gebouwgebonden elektriciteitverbruik. Een onderverdeling tussen de utiliteitsbouw en de woningbouw is niet bekend. Om de streefwaarde te bereiken wordt een aantal beleidsinstrumenten ingezet (bijvoorbeeld de EPN, de Energiebelasting, EPL). Deze instrumenten zijn gericht op de verhoging van de penetratie van energiebesparende maatregelen in de gebouwde omgeving. Als indicator voor de resultaten van het beleid is daarom gekozen de penetratiegraden van belangrijke gebouwgebonden energiebesparende maatregelen te monitoren. De informatie over de penetratiegraden geeft enerzijds inzicht in welke mate in gebouwsegmenten maatregelen zijn getroffen. Anderzijds biedt het inzicht in de ruimte die resteert om maatregelen te treffen. De verkregen kennis is voornamelijk kwalitatief van aard. Het verduidelijkt voor de verschillende gebouwsegmenten het potentieel voor verbetering van de energiezuinigheid van de gebouwen. De EBM 2006 schetst hiermee de mogelijkheden voor energiebesparing- en klimaatbeleid in de gebouwde omgeving. De voorliggende rapportage van de EBM is de vierde in de reeks.
1.2 Uitgangspunten De voor het opstellen van de monitor gehanteerde uitgangspunten zijn neergelegd in het Monitoringplan (SenterNovem, 2005a). Hieronder staan de belangrijkste uitgangspunten voor de monitor. Deze zijn in de loop der jaren iets gewijzigd en aangevuld.
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving 5
Rapportage EBM 2006
• Voor inzicht in het gevoerde beleid is het gewenst om frequent op de hoogte te blijven van de stand van zaken en veranderingen in het energieverbruik en de penetratiegraden. Gekozen is in het ene jaar de woningbouw centraal te stellen (zie de EBM 2002 en EBM 2004) en in het andere jaar de utiliteitsbouw (zie de EBM 2003 en de voorliggende EBM). • De gegevens over de stand van zaken en veranderingen in het energieverbruik en de penetratiegraden worden via de EBM beschikbaar gesteld. • Waar mogelijk wordt gebruik gemaakt van informatie uit bestaande monitors en bronnen. Omdat voor de utiliteitsbouw vrijwel geen bronnen beschikbaar zijn laat SenterNovem zelf een panelonderzoek uitvoeren (zie bijlage 1). Door verschillen in beschikbaarheid van gegevens is analyse bij de utiliteitsbouw veel beperkter mogelijk dan bij de woningbouw. • De belangrijkste bron voor de EBM is het U-bouwpanel (zie bijlage 1). Dit onderzoek wordt in toenemende mate gebruikt voor vragen met betrekking tot andere Kompas activiteiten (Programmamonitoring) en het verzamelen van informatie ten behoeve van de EPBD. Gekozen is om een deel van de informatie die voor de EPBD wordt verzameld in deel II van de EBM2006 te presenteren. • De EBM 2006 fungeert als nulmeting voor de monitoring van de EPBD. • De EBM tracht de meest recente informatie te geven die beschikbaar is. Het meest recente jaar waarover wordt gerapporteerd is 2006 (indien voor dit jaar gegevens beschikbaar zijn). De energieverbruikgegevens in dit rapport hebben betrekking op het jaar 2005. In het panelonderzoek wordt voor de overige onderwerpen echter gevraagd naar de stand van zaken in 2006. Om deze reden is besloten om, anders dan voorgaande jaren, de gegevens ook te presenteren als de stand van zaken in 2006. • De EBM 2006 richt zich met betrekking tot de utiliteitsbouw op de gebouwsegmenten kantoren, ziekenhuizen, verpleging & verzorging, onderwijs en winkels. De eerste vier segmenten zijn prioritaire doelgroepen van VROM, winkels niet. Winkels worden meegenomen omdat hierdoor de omvang waarin de monitoring van de utiliteitsbouw plaatsvindt substantieel toeneemt. Door toevoeging van het segment winkels wordt de omvang van de monitoring uitgebreid van 47% naar 65% van het primaire energieverbruik in de utiliteitsbouw (2000). • De EBM 2006 biedt een overzicht van de stand van zaken in de utiliteitsbouw, aangevuld met ontwikkelingen ten opzichte van voorgaande jaren. De ontwikkelingen en trends zijn alleen genoemd indien de waarnemingen in 2006 significant verschillen van voorgaande jaren. De cijfers over 2006 zijn, tenzij anders vermeld, grotendeels gebaseerd op het databestand van het panelonderzoek. Voor de ontwikkelingen is veelal gebruik gemaakt van het rapport over het panelonderzoek (Hoevenagel, 2006).
6
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving
Rapportage EBM 2006
1.3 Leeswijzer Het rapport bestaat uit twee delen. Deel I bestaat uit de inleiding en een zelfstandig leesbare samenvatting van de resultaten, aangevuld met conclusies. Deel I is gebaseerd op in deel II opgenomen uitgebreide beschrijvingen van de ontwikkelingen per gebouwsegment. Elk van de vijf gebouwsegmenten beslaat een hoofdstuk. Per gebouwsegment is een onderverdeling in een aantal paragrafen gehanteerd met beschrijvingen van het energieverbruik, de leeftijd en samenstelling van de gebouwvoorraad, ontwikkelingen in bezit en gebruik van apparatuur, isolatie en de omgang met energiebesparing. In bijlage 1 staat een korte beschrijving van het panelonderzoek dat ten grondslag ligt aan de meeste gegevens in dit document. Bijlage 2 bevat overzichttabellen met gegevens over gebouwkenmerken. In bijlage 3 staan gebruikte rekenregels voor energieverbruiken en in bijlage 4 overzichten van de penetratiegraden zelf en van de ontwikkelingen daarvan.
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving 7
Rapportage EBM 2006
8
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving
Rapportage EBM 2006
2 Samenvatting en conclusies 2.1 Overzicht energieverbruik in de utiliteitsbouw Deze paragraaf beschrijft het energieverbruik in de utiliteitssector. Het bevat de stand van zaken met betrekking tot de energieverbruiken en de ontwikkeling van dit verbruik in de verschillende gebouwsegmenten. De stand van zaken geeft de omvang van de totale en gemiddelde verbruiken in de segmenten aan. De richting van de verbruiksontwikkeling is vastgesteld aan de hand van dit laatste verbruik. Met deze informatie kan het belang qua omvang van de segmenten worden verduidelijkt en de eventuele verschuivingen hierin worden zichtbaar gemaakt.
2.1.1 Totaal energieverbruik utiliteitsgebouwen Het totale primaire energieverbruik1 in de Nederlandse utiliteitsbouw was ruim 306 PJ in 2000 (ECN, 2002). Dit is 10% van het totale verbruik (3067 PJ in 2000; CBS, 2006) in Nederland. In figuur 2.1 is te zien hoe het energieverbruik (in primaire termen) is verdeeld over de verschillende segmenten2.
Figuur 2.1 Energieverbruik utiliteitsbouw
kantoren 29%
overig u-bouw 35%
verpleging en verzorging 6% onderwijs 6%
winkels 18% ziekenhuis 6%
Bron: ECN (2002)
Het verbruik van de in deze EBM benoemde segmenten omvat 65% van het totale verbruik in de utiliteitsbouw. De overige 35% van het energieverbruik wordt verbruikt door een tweetal grotere gebouwsegmenten (de horeca en bedrijfshallen) en een aantal kleinere gebouwsegmenten (zwembaden, stationsgebouwen e.d.). anders
overig gebouwgebonden verbruik 23%
koeling 4%
12%figuur verduidelijkt ook het belang van de verschillende segmenten ten opzichte De van elkaar. Kantoren zijn het belangrijkste segment in termen van verbruiksvolume. Het aandeel van 29% inverwarming 2000 komt overeen met een verbruik van bijna 90 PJ. 39% Winkels zijn tweede in termen van omvang gevolgd door de rest van de hier onderscheiden segmenten.
1 Het primaire energieverbruik is al het energieverbruik ten behoeve van de eindverbruiker. In de praktijk komt het erop neer dat naast de energie-inhoud van het verbruikte aardgas en elektriciteit ook de omzettingsverliezen voor de productie van deze elektriciteit worden toegerekend aan de eindverbruiker. 2 Recentere gegevens hiervan zijn helaas niet beschikbaar. Omdat veranderingen in de gebouwvoorraad (sloop en nieuwbouw) zich over het algemeen langzaam voltrekken wordt aangenomen dat deze verdeling nog steeds een goede indicatie is voor dewarm huidige situatie. tapwater 1% verlichting 22%
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving 9
Rapportage EBM 2006
Ten behoeve van de invoering van de EPBD is dit jaar onderzocht hoeveel utiliteitsgebouwen er zijn (zie Tabel 2.1). Tot nu toe was dit aantal onbekend.
Tabel 2.1 Aantal gebouwen naar segment (2005) Segment
Aantal gebouwen
Kantoren
60.000
Onderwijs
13.700
Winkels
144.000
Ziekenhuizen
1.300
Verpleging
5.000
Bron: Prendergast (2006)
Op basis van de beschikbare gegevens kan het totale energieverbruik van de segmenten niet worden berekend3. Wel is het mogelijk het gemiddelde energieverbruik per m2 te bepalen (zie Tabel 2.2).
Tabel 2.2 Gemiddelde verbruiken naar segment Verbruik in 2005
Kantoren
(tussen haakjes het aantal respondenten) Gasverbruik in m3 per m2 15 (86) Elektriciteitsverbruik in kWh per m2 Totaalpr (MJ) per m2
88 (130) 1250 (78)
Onderwijs
Winkels
Ziekenhuizen
Verpleging
15 (169)
14 (81)
27 (11)
22 (74)
31 (262)
139 (117)
104 (14)
73 (122)
820 (154)
1938 (65)
2075 (8)
1366 (65)
a De gas- en elektriciteitverbruiken zijn bepaald met alle beschikbare gegevens. De gegevens in de rij ‘totaal’ zijn bepaald met gegevens van alleen die gebouwen waarbij zowel een gas- als elektriciteitverbruik beschikbaar is. Het is dus niet mogelijk het totale verbruik te berekenen uit de hier gepresenteerde deelverbruiken. Het totale verbruik is in primaire termen, zie ook bijlage 3.
Uit de tabel blijkt dat ziekenhuizen en in mindere mate de verpleging & verzorging het hoogste gasverbruik per m2 kennen. Dit lijkt niet verbazingwekkend, bijvoorbeeld omdat de gebruikstijden van deze gebouwen veel hoger zijn dan bij de andere segmenten. Het elektriciteitverbruik kent uitschieters bij winkels en het onderwijs. Het hoge verbruik bij winkels kan het gevolg zijn van een hoog verlichtingsniveau, het gebruik van luchtgordijnen en een toenemend gebruik van koel- en vriesapparatuur. Het lage verbruik in onderwijsgebouwen zou onder meer het gevolg kunnen zijn van relatief korte gebruikstijden, veel daglicht gebruik (wat samenhangt met een laag verlichtingsniveau). Het totale primaire energieverbruik is het hoogste in ziekenhuizen, direct gevolgd door het verbruik in winkels. Het verbruik in de overige segmenten is aanzienlijk lager, waarbij vooral het verbruik in het onderwijs als laag kan worden beschouwd. 3 De gegevens voor vloeroppervlak uit het panelonderzoek variëren teveel om extrapolatie mogelijk te maken.
10
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving
Rapportage EBM 2006
Bij kantoren en winkels heeft het elektriciteitsverbruik relatief het grootste aandeel in het totale verbruik. In het onderwijs heeft het gasverbruik het grootste aandeel. In ziekenhuizen en de verpleging & verzorging zijn de aandelen vergelijkbaar.
2.1.2 Ontwikkelingen in gemiddeld gas- en elektriciteitverbruik In deze paragraaf worden de ontwikkelingen in het totale gas- en elektriciteitsverbruik per segment ingeschat op basis van de ontwikkelingen van enerzijds het volume van een segment en anderzijds het gemiddelde verbruik per segment. Hieronder staan de gevonden volumeontwikkelingen en de beredeneerde betekenis hiervan op het totale energieverbruik: • Voor kantoren geldt dat het beschikbare vloeroppervlak (het volume-effect) over de periode 2002-2006 licht is gestegen. Wel is het gebruik van het vloeroppervlak in deze periode verminderd (DTZ Zadelhoff, 2006). Dit heeft een dalend effect op het energieverbruik. • In het segment onderwijs stijgt het aantal leerlingen4 (CBS, 2006), waardoor het verbruik stijgt. • Ook het verbruik van winkels wordt positief beïnvloed, doordat er sprake is van een stijging van het totale vloeroppervlak (zie www.locatus.nl). • Het aantal ziekenhuisbedden neemt af (CBS, 2006), wat een dalend effect op het verbruik zal hebben. In de verpleging & verzorging neemt het aantal bedden juist toe (CBS, 2006) waardoor het energieverbruik positief beïnvloed wordt. De andere invloed op het totale verbruik is het gemiddelde verbruik per m2. De volgende tabel laat de ontwikkelingen in het gemiddelde energieverbruik per m2 zien.
Tabel 2.3 Ontwikkeling gemiddeld energieverbruik (efficiency) per segment Aardgas
Elektriciteit
Totaal
Kantoren
-
+
0
Onderwijs
0
+
0
Winkels
0
0
0
Ziekenhuizen
0
0
0
Verpleging
0
+
0
Totale utiliteit
0
+
0
- daling van het gemiddeld verbruik per m2; + stijging van het gemiddelde verbruik per m2; 0 geen verandering van het gemiddelde verbruik per m2
Opvallend in de tabel is het grote aantal gevallen waarbij geen verandering in het gemiddelde verbruik optreedt. In deze gevallen was er geen significant verschil tussen 2004 en 2005. Bij onderwijs en de verpleging & verzorging lijkt het totale gemiddelde verbruik te moeten stijgen (als gevolg van de stijging van het elektriciteitsverbruik), 4 Tussen 2001 en 2005 is het aantal leerlingen/studenten toegenomen met 4%. Binnen het voortgezet onderwijs is de absolute toename (bijna 44.000 leerlingen, 5%) het grootst. Bij het speciaal basisonderwijs en de beroepsbegeleidende leerweg is sprake van een afname in aantal leerlingen.
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving 11
Rapportage EBM 2006
maar als het totale verbruik in 2005 vergeleken wordt met het totale verbruik in 2004 blijkt deze stijging niet statistisch significant te zijn. Bij drie segmenten is sprake van een stijging van het elektriciteitverbruik. Ook voor de utiliteitsbouw als geheel geldt dat het elektriciteitsverbruik stijgt. Voor de totale sector is dit de enige trend die kan worden vastgesteld.
2.1.3 Analyse Op basis van de gevonden volumeontwikkelingen en de energieverbruikgegevens uit het panel is een inschatting gemaakt van de ontwikkelingen van het totale energieverbruik per gebouwsegment. Kantoren kennen een daling in het gebruikte oppervlak en een daling van het gemiddelde gasverbruik per m2. Hier staat een stijging van het gemiddelde elektriciteitsverbruik per m2 tegenover, waarbij bovendien geldt dat bij kantoren elektriciteit een groter aandeel in het totale energieverbruik uitmaakt dan het gasverbruik. De omvang van het verbruik in het totale segment lijkt hierdoor ongeveer gelijk te blijven. De omvang van het verbruik in het segment onderwijs stijgt. Dit als gevolg van de stijging van het aantal leerlingen en de stijging van het gemiddelde elektriciteitsverbruik. Bij winkels blijven de gemiddelde verbruiken gelijk en stijgt het vloeroppervlak. Het resultaat is een stijging van het energieverbruik in het totale segment. Ziekenhuizen zijn het enige segment waar het verbruik in het totale segment daalt, dit als gevolg van een daling van het aantal ziekenhuizen en bedden en gelijkblijvende gemiddelde verbruiken. In de verpleging & verzorging tenslotte neemt het totale verbruik toe als gevolg van stijging van het aantal bedden.
2.2 Penetratiegraden In deze paragraaf staat een overzicht van de penetratiegraad van energiebesparende maatregelen in de segmenten. De inventarisatie van de penetratiegraden van verschillende technieken in de EBM maakt het ook mogelijk om een idee te krijgen hoeveel energiebesparing nog mogelijk is (het potentieel). Het potentieel wordt hier gedefinieerd als het verschil tussen de huidige penetratiegraad en 100%5. In bijlage 4 staat een vergelijkend overzicht van de penetratiegraden. Op vrijwel alle terreinen is nog veel winst te behalen. Hieronder wordt het potentieel toegelicht, onderverdeeld naar koeling, verwarming, verlichting, duurzame energie en isolatie. 5 In sommige gevallen is 100% penetratie onrealistisch, dit wordt in de tekst zonodig vermeld.
12
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving
Rapportage EBM 2006
2.2.1 Gebouwkoeling De aanwezigheid van koelinstallaties is gemeengoed in de utiliteitsbouw, met name in kantoren en ziekenhuizen. Alleen onderwijsgebouwen blijven wat dit betreft achter. In verreweg de meeste gebouwen worden compressie-koelinstallaties gebruikt. (Warmte- en) koude opslag komt nog weinig voor. Opvallend is dat in de helft van de verpleging- & verzorgingsgebouwen koeling aanwezig is, maar dat daarmee gemiddeld slechts 20% en 26% van het gebouw gekoeld wordt (in winkels en ziekenhuizen is dat 56% en in kantoren 66%), zie Tabel 2.4.
Tabel 2.4 Koeling in 2006 en verandering 2004 - 2006 Kantoren
Onderwijs
Winkels
Ziekenhuizen
Verpleging
Aanwezigheid mechanische koeling (%)
71
29
48
96
50
Oppervlak van gebouw dat wordt gekoeld (%)
66
20
56
56
26
De ontwikkeling die uit de tabel naar voren komt is dat in 2006 vaker mechanische koeling voorkomt dan in 2004 (vet). Het oppervlak dat wordt gekoeld, verschilt niet veel tussen de twee jaren. De koelinstallaties worden gemiddeld goed onderhouden en een ruime meerderheid van de gebouwbeheerders vindt dat hun koelinstallatie energie-efficiënt functioneert.
2.2.2 Verwarming Verwarmingsinstallaties in utiliteitsgebouwen bestaan voor het grootste gedeelte uit hoogrendementsketels. Vr-ketels en Co-ketels worden in alle segmenten, behalve ziekenhuizen, relatief weinig toegepast. Dat ziekenhuizen relatief slecht scoren qua keteltype, wordt ruimschoots gecompenseerd door het grote aandeel duurzamere technieken voor verwarming. Bijna tweederde van de ziekenhuizen (63%) en bijna 15% van de verpleeg- en verzorgingshuizen maken gebruik van warmte-kracht koppeling. Ook warmtepompen worden in een derde van de ziekenhuizen toegepast. Warmte-koude opslag wordt in 13% van de ziekenhuizen toegepast6. In winkels, kantoren en onderwijsgebouwen komen deze installaties slechts sporadisch voor.
Tabel 2.5 Verwarmingssituatie utiliteitsbouw Kantoren
Onderwijs
Winkels
Ziekenhuizen
Verpleging
Aanwezigheid Hr-ketels (%)
77
70
74
53
64
Aanwezigheid warmtekrachtkoppeling (%)
4
4
2
63
14
6 Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de verbeterd en conventioneel rendementsketels veelal gebruikt zullen worden voor pieklasten en dat de vollast wordt verzorgd door energiezuiniger type verwarmingsinstallaties. Een lager percentage Hr-ketels bij ziekenhuizen betekent dus niet noodzakelijkerwijs dat er veel potentieel is voor verbetering.
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving 13
Rapportage EBM 2006
2.2.3 Verlichting Ten aanzien van het verlichtingsplan is een samengestelde maatstaf berekend die loopt van 0 tot 1 (voor een toelichting, zie bijlage 4). Ziekenhuizen hebben de hoogste score: 0,81. Bij het onderwijs en de verpleging & verzorging is sprake van een verbetering van het verlichtingsplan ten opzichte van de situatie in 2004.
Tabel 2.6 Verlichtingsplan en veranderingen in de periode 2004-2006
Verlichtingsplan: niveau
Kantoren
Onderwijs
Winkels
Ziekenhuizen
Verpleging
0,76
0,78
0,68
0,81
0,65
2.2.4 Duurzame energie Zonnecollectoren en PV-cellen komen in alle segmenten nog maar beperkt voor. Bij geen van de segmenten stijgt de aanwezigheid boven de 6% uit en vaker ligt dit cijfer op 0% of 1%. Wel wordt regelmatig groene stroom afgenomen. Het percentage loopt uiteen van 13% in ziekenhuizen tot 26% in kantoren en winkels. Als groene stroom wordt afgenomen dekt groene stroom ruimschoots het grootste deel van de totale elektriciteitsverbruik van een gebouw7, van 70% bij ziekenhuizen tot 92% bij winkels.
2.2.5 Isolatie De verschillen in dak-, gevel-, vloer- en glasisolatie tussen de segmenten zijn vrij klein. Ziekenhuizen zijn met een isolatiemaatstaf 8 van 0,62 gemiddeld het beste geïsoleerd. Onderwijsgebouwen met een isolatiemaatstaf van 0,42 het minst (zie Tabel 2.7). Ten opzichte van de 2002 is de isolatiemaatstaf, behoudens bij ziekenhuizen, verbeterd (vet).
Tabel 2.7 Isolatiemaatstaf en verandering 2002 - 2006
Isolatiemaatstaf: niveau
Kantoren
Onderwijs
Winkels
Ziekenhuizen
Verpleging
0,59
0,42
0,44
0,62
0,57
In alle segmenten is nog veel verbetering mogelijk. Het potentieel is vooral groot bij winkels en in de onderwijssector.
2.2.6 Analyse Wat de aanwezigheid en gebruik van koeling betreft lopen onderwijs en in mindere mate winkels en de verpleging & verzorging achter op de andere twee segmenten. De aanwezigheid van koeling stijgt wel bij winkels en in het onderwijs. Omdat nu al ruim tweederde van de beheerders van mening is dat hun installatie efficiënt functioneert, mag worden verwacht dat het energieverbruik ten behoeve van koeling in de toekomst nog zal stijgen 7 Het is mogelijk om voor een deel van het elektriciteitsverbruik voor groene stroom te kiezen en voor het resterende deel voor de gewone vorm van elektriciteit. 8 Door isolatiemaatregelen van dak, glas, gevel en vloer samen te nemen, is een integraal beeld verkregen van de stand van zaken op het gebied van isolatie. De isolatiemaatstaf loopt van 0 tot 1. Zie voor de gehanteerde berekening bijlage 4.
14
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving
Rapportage EBM 2006
De aanwezige verwarminstallaties laten bij alle segmenten, behoudens ziekenhuizen, veel ruimte voor verbetering. Met name warmtepompen, (in combinatie met) warmtekoude opslag en warmtekrachtkoppeling komen nog vrijwel negens voor. Vanuit het totale verlichtingsplan gezien zijn de waarden bij alle segmenten vrij hoog, wat de suggestie wekt dat er geen verbeteringen mogelijk zijn. Wanneer naar individuele maatregelen wordt gekeken (zie bijlage 4) blijkt dat vooral in onderwijsgebouwen, kantoren en winkels nog veel kan worden bereikt met besparingstechnieken als daglichtafhankelijke verlichting, aanwezigheidsdetectie en veegschakelingen. De energiezuinige HF++verlichting wordt in alle segmenten nog in minder dan 10% van de armaturen toegepast. Voor zonne-energie (collectoren en PV) is nog een bijzonder groot potentieel aanwezig. Ook voor het gebruik van groene elektriciteit is nog voldoende potentieel aanwezig. Vermeldenswaardig is dat de twee segmenten (kantoren en winkels) met relatief het hoogste elektriciteitsverbruik per m2 ook de hoogste aanwezigheid van groene stroom en het grootste aandeel daarvan op het totale elektriciteitsverbruik hebben. Kantoren scoren wat de isolatiemaatstaf betreft hoog. Toch is er vooral bij de isolatievormen anders dan glasisolatie nog een aanzienlijk potentieel. De situatie bij ziekenhuizen is vergelijkbaar met die van kantoren. De andere segmenten scoren minder goed, zodat ook daar nog een groot potentieel aanwezig is.
2.3 Conclusies Het totale energieverbruik bij kantoren is weinig veranderd. Ondanks de ontwikkelingen bij de andere segmenten is het belang van kantoren veruit het grootst, gevolgd door winkels en dan de rest van de hier onderscheiden segmenten. Het belang van onderwijs, winkels en verpleging & verzorging neemt toe en het belang van ziekenhuizen lijkt af te nemen. Deze ontwikkelingen leiden ertoe dat het energieverbruik in de utiliteitsbouw als geheel licht is toegenomen ten opzichte van 2004. Gezien de penetratiegraden van besparende maatregelen is in zijn algemeenheid op alle gebieden nog voldoende (technisch) besparingspotentieel aanwezig. Ten opzichte van de andere segmenten scoren ziekenhuizen het beste met de huidige aanwezigheid van maatregelen, op afstand gevolgd door kantoren. Maar ook voor deze twee segmenten geldt dat er voldoende mogelijkheden zijn om de energetische kwaliteit van de gebouwen te vergroten. Van zowel de penetratiegraden als de ontwikkelingen daarvan is in bijlage 4 een overzichtstabel opgenomen.
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving 15
Rapportage EBM 2006
DEEL II
In dit deel van het rapport staan de ontwikkelingen per gebouwsegment meer in detail. Voor ieder gebouwsegment worden achtereenvolgens de volgende onderwerpen besproken: • energieverbruik; • leeftijd en samenstelling gebouwvoorraad; • bezit en gebruik van apparatuur; • andere energiebesparende maatregelen en duurzame energie; • isolatie en • omgang met energiebesparing. In bijlage 2 is een samenvattend overzicht opgenomen van de gebouwkenmerken. In bijlage 4 staat een samenvattend overzicht van de penetratiegraden. De stand van zaken in 2006 is telkens gebaseerd op de gegevens van alle bevraagde panelleden in 2006. Voor het schetsen van de ontwikkelingen zijn alleen de gegevens gebruikt van die panelleden die bevraagd zijn in zowel 2004 (2002) als in 2006. Hiermee wordt beoogd zo zuiver mogelijk de verandering weer te geven en te voorkomen dat die wordt beïnvloed door waarnemingsproblemen (andere respondenten). Wanneer gesproken wordt over een ontwikkeling, verbetering/verslechtering of toename/afname in de periode 2002-2006 of 2004-2006, dan is altijd sprake geweest van een statistisch significante verandering. Omgekeerd geldt dat wanneer geen sprake is van ontwikkelingen, dit betekent dat er geen statistisch significante veranderingen zijn gevonden.
16
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving
Rapportage EBM 2006
3 Kantoren
3.1 Energieverbruik Het totale energieverbruik van kantoren kan worden onderverdeeld in gebouwgebonden en niet-gebouwgebonden verbruik. Het gebouwgebonden gedeelte heeft veruit het grootste aandeel (bijna 90%). Meer dan de helft van dit gebouwgebonden verbruik heeft betrekking op elektriciteit. Verlichting en niet nader gespecificeerde gebouwgebonden apparatuur hebben hierin de grootste aandelen (ECN, 2002). De verwachting is dat deze verdeling nog steeds - in grote lijnen – actueel is anno 2006.
Figuur 3.1 Energieverbruik naar functie in het gebouwsegment kantoren anders 12%
verwarming 39% overig gebouwgebonden verbruik 23%
koeling 4%
warm tapwater 1% verlichting 22%
Bron: ECN (2002)
Het gemiddelde energieverbruik van kantoorgebouwen in 2006 bedroeg 1250 MJ per m2 vloeroppervlakte (SenterNovem, 2006)9. Hiervan komt 36% ten laste van het aardgasverbruik en 64% ten laste van het elektriciteitverbruik. In de periode 2004-2006 is het gasverbruik/m2 afgenomen met ca 3%. Het elektriciteitverbruik/m2 is in deze periode daarentegen toegenomen met ca 13%(!). De stijging in het elektriciteitverbruik hangt samen met een toename in het bezit én gebruik van elektrische apparatuur, waaronder koelsystemen.
3.2 Leeftijd en samenstelling gebouwvoorraad De Nederlandse kantorenmarkt bestaat uit ca. 60.000 gebouwen waarvan 81% is verhuurd (Prendergast, 2006) in 2006. Uit het U-bouwpanel (Hoevenagel, 2006) blijkt dat 43% van de kantoren in of na het jaar 2000 is gebouwd of gerenoveerd. De overige kantoren zijn nooit gerenoveerd (14%), of niet in de afgelopen 5 jaar (43%). De leeftijdsopbouw van de kantorenvoorraad in 2006 is in Tabel 3.1 weergegeven. 9 Zie voor een toelichting op de gebruikte definities en berekeningsmethode bijlage 3.
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving 17
Rapportage EBM 2006
Tabel 3.1 Leeftijd kantorenvoorraad in 2006 Leeftijd kantorenvoorraad in 2006 1996-2005
22%
1986-1995
18%
1976-1985
12%
1960-1975
16%
<1960
33%
Bron: Prendergast (2006)
3.3 Bezit en gebruik van apparatuur In deze paragraaf worden de ontwikkelingen geschetst in het bezit en gebruik van apparatuur. Achtereenvolgens komen de volgende systemen aan de orde: • Koeling; • Verwarming en • Verlichting.
3.3.1 Gebouwkoeling Type koeling
71% van de kantoorgebouwen heeft in 2006 een koelinstallatie. Ten opzicht van 2004 is sprake van een forse toename (+15%). Gemiddeld wordt 66% van de ruimte per kantoorgebouw gekoeld. In Tabel 3.2 is het type mechanische koeling weergegeven. De meest gebruikte methode voor ruimtekoeling is via compressie. Koelen met behulp van koudeopslag in de bodem is het meest energiezuinig, maar wordt nog relatief weinig toegepast. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat koudeopslag vooral financieel rendabel is bij gebouwen met een gebruiksoppervlak dat groter is dan 6.000 m2.
Tabel 3.2 Verdeling type koeling Verdeling type koeling geen
29%
via compressie koelmachine
52%
via absorptie koelmachine
3%
via koudeopslag in de bodem
3%
via ander systeem
3%
via meedere systemen weet niet op welke manier totaal
1% 10% 100%
Bij de kantoren die over een koelinstallatie beschikken is aan de panelleden gevraagd of men in het afgelopen jaar een nieuwe koelmachine heeft geïnstalleerd of een bestaande koelmachine heeft vervangen. Tabel 3.3 laat zien dat een relatief hoog percentage (60%) dit inderdaad heeft gedaan. 18
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving
Rapportage EBM 2006
Tabel 3.3 Nieuwe koelmachine Nieuwe koelmachine nieuwe koelmachine
51%
bestaande vervangen
6%
beiden nee
3% 40%
Onderhoud van het koelsysteem
Ook is het onderhoud aan de koelinstallatie onderzocht. In verreweg de meeste gevallen (94%) is de frequentie van het onderhoud 1 of meer keer per jaar. Tijdens het onderhoud wordt de installatie onder meer onderzocht op lekdichtheid. Ook de energie-efficiency van de koelinstallatie blijkt bij een meerderheid van de bezitters van een koelinstallatie een vast onderdeel te zijn van het onderhoud (56%).
Tabel 3.4 Onderhoud aan de koeling Frequentie onderhoud koeling eens per jaar of vaker
94%
Koeling onderzocht op ‘lekdichtheid’
90%
andere zaken
84%
energie-efficiency
56%
Tot slot is een waardeoordeel over het functioneren van de koelinstallatie gevraagd vanuit het oogpunt energie-efficiency. Bij die kantoren die mechanische koeling hanteren in hun gebouw, is een meerderheid van de panelleden van mening dat deze installatie vanuit energetisch oogpunt efficiënt functioneert (65%). Ongeveer 13% heeft de mening dat dit niet het geval is en de rest weet het niet. Adviezen over de koelinstallatie
In het panel is dit keer ook gevraagd of bedrijven een energieadvies over de koelinstallatie van een externe partij hebben ingewonnen in de afgelopen drie jaar. Bij ca. 14% van de kantoren is dit het geval geweest. In ruim 8% van de kantoren is zelf onderzoek gedaan naar de koelinstallatie, bijvoorbeeld naar aanleiding van klachten over comfort of het technische systeem.
3.3.2 Verwarming Type ketel
Het gemiddelde aantal ketels in kantoren bedraagt 2. Het overgrote deel van deze ketels betreft Hr-ketels (77%). 11% van de ketels is Vr en 13% is conventioneel. Hierin hebben zich geen (significante) ontwikkelingen voorgedaan.
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving 19
Rapportage EBM 2006
Het aantal kantoren dat een verwarmingsinstallatie heeft met warmte kracht koppeling (WKK) is toegenomen tot 4% in 2006. Adviezen
In het panel is dit keer ook gevraagd of bedrijven een energieadvies over de verwarmingsinstallatie van een externe partij hebben ingewonnen in de afgelopen drie jaar. Bij ca. 16% van de kantoren is dit het geval geweest. In ruim 12% van de kantoren is zelf onderzoek gedaan naar de verwarmingsinstallatie, bijvoorbeeld naar aanleiding van klachten over comfort of het technische systeem.
3.3.3 Verlichting In figuur 3.2 is de verdeling over de verschillende typen verlichting voor het gebouwsegment kantoren afgebeeld. Tl-verlichting wordt het meest gebruikt, blijkt uit deze figuur. Figuur 3.2
Figuur 3.2 Verdeling type verlichtingsarmaturen kantoren
hoogfrequente plus schakelingen 6%
gloeilampen 4% spaarverlichting 10%
hoogfrequente schakelingen 15% halogeenlampen 6%
tl verlichting 58%
Het verlichtingsplan van kantoren is in de periode 2002-2006 maar weinig veranderd evenals de verlichtingsmaatstaf. De aanwezigheid van vier specifieke energiezuinige verlichtingssystemen is eveneens onderzocht (zie figuur 3.3). Alleen aanwezigheidsdetectie is significant toegenomen sinds 2004.
20
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving
Rapportage EBM 2006
Figuur 3.3 Aanwezigheid van energiezuinige verlichtingssystemen 80
V
70
A 60
D
63% 50
S 40
30
20 16%
10
21%
20%
0 Spiegeloptiekarmaturen
Daglichtafhankelijkeverlichting
Aanwezigheidsdetectie
Veegschakelingen
60
3.4 Andere energiebesparende maatregelen en duurzame energie 59%
50
40
Duurzame energie
Bij een minderheid van kantoren zijn zonnecollectoren (3%) dan wel zonnecellen (3%) aanwezig. Hierin hebben zich geen ontwikkelingen voorgedaan in de periode 2002-2006.
30
20 Het
gebruik van groene stroom in kantoren is significant toegenomen tot 26%. Het 21% 21% aandeel groende stroom in het totale elektriciteitsverbruik bedraagt 88%. 14%
10
0 Spiegeloptiekarmaturen
Daglichtafhankelijkeverlichting
Aanwezigheidsdetectie
Veegschakelingen
50
40
42%
30 32%
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving 21 20
Rapportage EBM 2006
Andere energiebesparende maatregelen
Tabel 3.5 Aanwezigheid andere energiebesparende maatregelen Aanwezigheid andere energiebesparende maatregelen Energiezuinig afstellen van thermostaten
56%
Lichten laten uitdoen bij verlaten kamers
79%
Voorlichting geven aan medewerkers op het gebied van energiebesparing
30%
Medewerkers opleidingen laten volgen op het gebied van energiebesparing
4%
60
Controle ten aanzien van energiezuinig gedrag van de medewerkers
41%
Waterzijdig 50 inregelen van de verwarmingsinstallatie
30%
Warmteterugwinning uit ventilatielucht
19%
40 Tochtwering op ramen en deuren
44%
niet tot slecht
Kantoren
redelijk
Energiebesparende platte computerbeeldschermen 30 Geen van bovenstaande maatregelen afgelopen 2 jaar getroffen
20
goed tot zeer goed
77% 2%
In 2006 is ook gevraagd naar een aantal andere energiebesparende maatregelen. Met name de maatregelen ‘lichten laten uitdoen bij verlaten kamers’ en ‘energiebesparende platte computerbeeldschermen’ worden veel toegepast (>70%).
10
0 dakisolatie
gevelisolatie
vloerisolatie
3.5 Isolatie De situatie met betrekking tot isolatie was in 2006 als volgt voor het gebouwsegment kantoren. 120
Figuur 3.4 Situatie van de gebouwisolatie 100 niet tot slecht 28%
51% 35%
80
redelijk
20%
goed tot zeer goed 17%
60
10%
40 53%
39% 48%
20
0 dakisolatie
22
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving
gevelisolatie
vloerisolatie
Rapportage EBM 2006
Tabel 3.6 Aanwezigheid glasisolatie Aanwezigheid glasisolatie Percentage enkel glas in 2006
15
Percentage dubbel glas in 2006
63
Percentage extra dubbel glas in 2006
21
De verbeteringen op het gebied van isolatie zijn bescheiden. Alleen bij dakisolatie heeft een significante verbetering plaatsgevonden.
3.6 Omgang met energiebesparing Motieven
Aan de respondenten zijn acht motieven voorgelegd waarom kantoren energiebesparende maatregelen kunnen nemen en gevraagd welk motief het belangrijkst is. Tabel 3.7 geeft de resultaten weer.
Tabel 3.7 Motieven voor energiebesparing Motieven voor energiebesparing vanwege de energiekosten of kostenbesparing
54%
omdat er subsidie kan worden verkregen
2%
vanwege een renovatie of verbouwing
2%
vanwege een milieuvergunning of MJA
2%
omdat het moet vanuit het bestuur of hoofdkantoor
2%
vanwege arbo-beleid of een gezond binnenklimaat
13%
vanwege het milieu ( klimaatverandering)
13%
in het kader van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO)
8%
geen keuze
5%
Energiebesparing wordt in kantoren voornamelijk ingezet voor het verminderen van de kosten (54%). Daarnaast worden ook ideële motieven genoemd als milieu en personele motieven zoals het ARBO-beleid (13%) en MVO. Aandacht voor energiebesparing
Aandacht voor energie is veelal financieel. Dit blijkt ook uit het feit dat, gevraagd naar aandacht voor energiebesparing, verreweg het vaakst het vergelijken van de energierekening (67%) en de meterstanden (55%) worden genoemd.
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving 23
Rapportage EBM 2006
Tabel 3.8 Aandacht voor energiebesparing Aandacht voor energiebesparing energiebesparingsplan
17%
energierekeningen
67%
opleiding energiebeheer
8%
meterstanden
55%
functieomschrijving
20%
werkinstructies
25%
extern bedrijf
13%
geen van de zeven
22%
Kennis en gedrag
De panelleden is tot slot een aantal mogelijkheden voorgelegd waarmee energie kan worden bespaard. Tabel 3.9 laat zien in hoeverre bedrijven van mening zijn dat ze over voldoende kennis beschikken ten aanzien van deze mogelijkheden.
Tabel 3.9 Kennis en gedrag met betrekking tot energiebesparing Kennis over energiebesparing het efficiënt inregelen van installaties
39%
de energieverbruikers in kaart brengen
46%
het beïnvloeden van het gedrag van de gebouwgebruikers
63%
het treffen van verlichtingsmaatregelen
67%
mogelijkheden voor het verkrijgen van subsidie (EIA) op investeringen
27%
mogelijkheden om met investeringen tot energiezuinige alternatieven te komen.
33%
geen van deze
14%
Daadwerkelijke toepassing het efficiënt inregelen van installaties
61%
de energieverbruikers in kaart brengen
35%
mogelijkheden voor het verkrijgen van subsidie (EIA) op investeringen
14%
mogelijkheden om met investeringen tot energiezuinige alternatieven te komen.
31%
De meeste panelleden zijn van mening dat de organisatie over voldoende kennis beschikt met betrekking tot energiemaatregelen op het gebied van verlichting (67%) en gedragsbeïnvloeding (63%). Kennis over het verkrijgen van EIA subsidie scoort het laagst (27%). Na deze kennisvraag is aan de panelleden gevraagd welke vier van de genoemde energiebesparende maatregelen concreet in het bedrijf zijn toegepast. Hieruit blijkt dat het efficiënt inregelen van de installaties door een meerderheid van de kantoren is toegepast. Het verkrijgen van een subsidie in de EIA-regeling daarentegen is slechts in weinig kantoren – in lijn met het gebrek aan kennis - toegepast.
24
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving
Rapportage EBM 2006
4 Onderwijs 4.1 Energieverbruik Het totale energieverbruik van onderwijsgebouwen kan worden onderverdeeld in gebouwgebonden en niet-gebouwgebonden verbruik. Het gebouwgebonden gedeelte heeft veruit het grootste aandeel (ca 98%) en bestaat hoofdzakelijk uit verwarming. Verlichting en niet nader gespecificeerde gebouwgebonden apparatuur (elektriciteit) zijn samen goed voor ca 32% (ECN, 2002). De verwachting is dat deze verdeling nog steeds - in grote lijnen – actueel is anno 2006.
ur 4.1
Figuur 4.1 Energieverbruik naar functie in het gebouwsegment onderwijsgebouwen overig gebouwgebonden verbruik 5%
anders 2%
verlichting 27%
verwarming 65% warm tapwater 1%
Bron: ECN (2002)
Het gemiddelde energieverbruik van onderwijsgebouwen bedroeg 820 MJ per m2 vloeroppervlakte in 2006 (SenterNovem, 2006)10. Hiervan komt 62% ten laste van het aardgasverbruik en 38% ten laste van het elektriciteitverbruik. Het elektriciteitverbruik is fors toegenomen met ca 20% in de periode 2002-2006. De stijging in het elektriciteitverbruik hangt samen met een toename in het bezit én gebruik van elektrische apparatuur, waaronder koelsystemen.
4.2 Leeftijd en samenstelling gebouwvoorraad De gebouwvoorraad van het segment onderwijs bestaat in 2006 uit ca.13.700 gebouwen, waarvan 52% is verhuurd (Prendergast, 2006). Uit het U-bouwpanel (Hoevenagel, 2006) blijkt dat 48% van de onderwijsgebouwen in of na het jaar 2000 is gebouwd of gerenoveerd. De overige onderwijsgebouwen zijn nooit gerenoveerd (10%), of niet in de afgelopen 5 jaar (43%). In onderstaande tabel is de leeftijdsopbouw van de gebouwvoorraad van het segment onderwijs weergegeven.
10 Zie voor een toelichting op de gebruikte definities en berekeningsmethode bijlage 3.
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving 25
Rapportage EBM 2006
Tabel 4.1 Leeftijd gebouwvoorraad onderwijs in 2006 Leeftijd gebouwvoorraad onderwijs in 2006 1996-2005
8%
1986-1995
10%
1976-1985
20%
1960-1975
35%
<1960
28%
Bron: Prendergast (2006)
4.3 Bezit en gebruik van apparatuur In deze paragraaf worden de ontwikkelingen geschetst in het bezit en gebruik van apparatuur. Achtereenvolgens komen de volgende systemen aan de orde: • Koeling; • Verwarming en • Verlichting.
4.3.1 Gebouwkoeling Type koeling
29% van de onderwijsgebouwen heeft in 2006 een koelinstallatie. Ten opzichte van 2004 is sprake van een forse toename (+9%). Gemiddeld wordt 20% van de ruimte in een onderwijsinstelling gekoeld. In Tabel 4.2 is het type mechanische koeling weergegeven. De meest gebruikte methode voor ruimtekoeling is via compressie. Koelen met behulp van koudeopslag in de bodem is het meest energiezuinig, maar wordt nog relatief weinig toegepast. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat koudeopslag vooral financieel rendabel is bij gebouwen met een gebruiksoppervlak dat groter is dan 6.000 m2.
26
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving
Rapportage EBM 2006
Tabel 4.2 Type koeling Type koeling geen
71%
via compressie koelmachine
24%
via absorptie koelmachine
1%
via koudeopslag in de bodem
1%
via ander systeem
0%
via meedere systemen
0%
weet niet op welke manier
3%
totaal
100%
Bij de onderwijsinstellingen die over een koelinstallatie beschikken, is vervolgens aan de panelleden gevraagd of men in het afgelopen jaar een nieuwe koelmachine heeft geïnstalleerd of een bestaande koelmachine heeft vervangen. Tabel 4.3 laat zien dat een relatief hoog percentage (55%) dit inderdaad heeft gedaan.
Tabel 4.3 Nieuwe koelmachine Nieuwe koelmachine nieuwe koelmachine
48%
bestaande vervangen
4%
beiden
3%
nee
45%
Onderhoud van het koelsysteem
Ook is het onderhoud aan de koelinstallatie onderzocht. In verreweg de meeste gevallen (96%) is de frequentie van het onderhoud 1 of meer keer per jaar. Tijdens het onderhoud wordt de installatie onder meer onderzocht op lekdichtheid. Ook de energie-efficiency van de koelinstallatie bij een meerderheid van de onderwijsinstellingen met een koelinstallatie een vast onderdeel te zijn van het onderhoud (61%).
Tabel 4.4 Onderhoud aan de koeling Frequentie onderhoud koeling eens per jaar of vaker
96%
Koeling onderzocht op ‘lekdichtheid’
85%
andere zaken
81%
Energie-efficiency
61%
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving 27
Rapportage EBM 2006
Tot slot is een waardeoordeel over het functioneren van de koelinstallatie gevraagd vanuit het oogpunt energie-efficiency. Bij de onderwijsgebouwen die mechanische koeling hanteren, is een meerderheid van de panelleden van mening dat deze installatie vanuit energetisch oogpunt efficiënt functioneert (69%). Ongeveer 15% heeft de mening dat dit niet het geval is en de rest weet het niet. Adviezen over de koelinstallatie
In het panel is dit keer ook gevraagd of organisaties een energieadvies over de koelinstallatie van een externe partij hebben ingewonnen in de afgelopen drie jaar. Bij ca. 2% van de onderwijsgebouwen is dit het geval geweest. In ca 11% van de onderwijsgebouwen is zelf onderzoek gedaan naar de koelinstallatie, bijvoorbeeld naar aanleiding van klachten over comfort of het technische systeem.
4.3.2 Verwarming Type ketel
Het gemiddelde aantal ketels in onderwijsgebouwen bedraagt 2,5. Het overgrote deel van deze ketels betreft Hr-ketels (70%). 8% van de ketels is Vr en 22% is conventioneel. Het rendement van de ketels in onderwijsinstellingen is toegenomen ten opzichte van 2004. In geen van de andere segmenten is dit het geval. Het aantal onderwijsgebouwen dat een verwarmingsinstallatie heeft met warmte kracht koppeling (WKK) is toegenomen tot 5,2% in 2006. Adviezen
In het panel is dit keer ook gevraagd of organisaties een energieadvies over de verwarmingsinstallatie van een externe partij hebben ingewonnen in de afgelopen drie jaar. Bij ca. 23% van de onderwijsinstellingen is dit het geval geweest. In ruim 6% van de onderwijsinstellingen is zelf onderzoek gedaan naar zijn verwarmingsinstallatie, bijvoorbeeld naar aanleiding van klachten over comfort of het technische systeem.
4.3.3 Verlichting In figuur 4.2 is de verdeling over de verschillende typen verlichting voor het gebouwsegment onderwijs afgebeeld. Tl-verlichting wordt het meest gebruikt, blijkt uit deze figuur.
28
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving
Rapportage EBM 2006
Figuur 4.2 Verdeling type verlichtingsarmaturen onderwijsgebouwen
hoogfrequente plus schakelingen 5%
gloeilampen 3% spaarverlichting 7% halogeenlampen 1%
hoogfrequente schakelingen 17%
80
Vee
70 Aa 60
Da
63%
tl verlichting 66%
50
Spi 40
Het verlichtingsplan van onderwijsinstellingen is in de periode 2002-2006 verbeterd, evenals de verlichtingsmaatstaf.
30
20
De aanwezigheid van vier specifieke energiezuinige verlichtingssystemen is eveneens onderzocht (zie figuur 16% 4.3). Onderwijsinstellingen zijn 21% 20%alle vier specifieke verlichtingssystemen meer gaan toepassen in de periode 2002-2006.
10
0 DaglichtafhankelijkeAanwezigheidsSpiegeloptiekFiguur 4.3 Aanwezigheid van energiezuinige verlichtingssystemen verlichting detectie armaturen
Veegschakelingen
60
V 59%
50
A
40
D
S 30
20 21%
21% 14%
10
0 Spiegeloptiekarmaturen
Daglichtafhankelijkeverlichting
Aanwezigheidsdetectie
Veegschakelingen
50
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving 29 40
42%
Rapportage EBM 2006
4.4 Andere energiebesparende maatregelen en duurzame energie Duurzame energie
Bij een minderheid van onderwijsinstellingen zijn zonnecollectoren (2%) dan wel zonnecellen (5%) aanwezig. Alleen de aanwezigheid van zonnecellen is toegenomen in de periode 2004-2006. Het gebruik van groene stroom in onderwijsinstellingen is significant toegenomen tot 19% in 2006. Het aandeel groende stroom in het totale elektriciteitsverbruik bedraagt 89%. Andere energiebesparende maatregelen
Tabel 4.5 Aanwezigheid andere energiebesparende maatregelen Energiezuinig afstellen van thermostaten
65%
Lichten laten uitdoen bij verlaten kamers
90%
Voorlichting geven aan medewerkers op het gebied van energiebesparing
54%
Medewerkers opleidingen laten volgen op het gebied van energiebesparing
4%
Controle ten aanzien van energiezuinig gedrag van de medewerkers
63%
Waterzijdig inregelen van de verwarmingsinstallatie
38%
Warmteterugwinning uit ventilatielucht
7%
Tochtwering op ramen en deuren
34%
Energiebesparende platte computerbeeldschermen
57%
Geen van bovenstaande maatregelen afgelopen 2 jaar getroffen
2%
In 2006 is ook gevraagd naar een aantal andere energiebesparende maatregelen. Met name het ‘lichten laten uitdoen bij verlaten kamers’ springt eruit met 90%.
4.5 Isolatie De situatie met betrekking tot isolatie was in 2006 als volgt voor het gebouwsegment onderwijs.
30
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving
17%
60
10%
Rapportage EBM 2006
40 53%
39% 48%
20
0 dakisolatie
vloerisolatie
gevelisolatie
120 Figuur 4.4 Situatie van de gebouwisolatie
100 niet tot slecht 80
39%
49%
71%
redelijk goed tot zeer goed
60 23% 21% 40 8% 20
38%
31% 21%
0 dakisolatie
gevelisolatie
vloerisolatie
Tabel 4.6 Aanwezigheid glasisolatie Aanwezigheid glasisolatie Percentage enkel glas in 2006
44
Percentage dubbel glas in 2006
46
Percentage extra dubbel glas in 2006
10
100
In de periode 2002-2006 heeft zich op alle vier de isolatie-onderdelen een verbetering voorgedaan, met name in de periode 2004-2006. niet tot slecht
37% 80
57%
67% redelijk
4.6 Omgang met energiebesparing goed tot zeer goed
60
Motieven
15%
40
Aan de respondenten zijn acht motieven voorgelegd waarom in onderwijsinstellingen energiebesparende maatregelen kunnen worden genomen en gevraagd welk motief het belangrijkst is. Tabel 4.7 geeft 13% de resultaten weer. 7%
20 37%
57% 67%
0 dakisolatie
gevelisolatie
vloerisolatie
120
100
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving 31 7% niet tot slecht
27% 65%
Rapportage EBM 2006
Tabel 4.7 Motieven om aan energiebesparing te doen Motieven voor energiebesparing vanwege de energiekosten of kostenbesparing omdat er subsidie kan worden verkregen
67% 0%
vanwege een renovatie of verbouwing
4%
vanwege een milieuvergunning of MJA
1%
omdat het moet vanuit het bestuur of hoofdkantoor
2%
vanwege arbo-beleid of een gezond binnenklimaat
12%
vanwege het milieu ( klimaatverandering)
7%
in het kader van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO)
5%
geen keuze
2%
Energiebesparing wordt in onderwijsinstellingen overwegend ingezet voor het verminderen van de kosten (67%). Aandacht voor energiebesparing
Het belang dat gehecht wordt aan kosten blijkt ook uit het feit dat, gevraagd naar aandacht voor energiebesparing, het vaakst het vergelijken van de energierekening (67%) en de meterstanden (64%) worden genoemd.
Tabel 4.8 Aandacht voor energiebesparing Aandacht voor energiebesparing energiebesparingsplan
21%
energierekeningen
67%
opleiding energiebeheer
9%
meterstanden
64%
functieomschrijving
29%
werkinstructies
54%
extern bedrijf
16%
geen van de zeven
10%
Kennis en gedrag
De panelleden is tot slot een aantal mogelijkheden voorgelegd waarmee energie kan worden bespaard. Tabel 4.9 laat zien in hoeverre de panelleden van mening zijn dat de organisatie over voldoende kennis beschikt ten aanzien van deze mogelijkheden.
32
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving
Rapportage EBM 2006
Tabel 4.9 Kennis en gedrag met betrekking tot energiebesparing Kennis over energiebesparing het efficiënt inregelen van installaties
45%
de energieverbruikers in kaart brengen
42%
het beïnvloeden van het gedrag van de gebouwgebruikers
77%
het treffen van verlichtingsmaatregelen
71%
mogelijkheden voor het verkrijgen van subsidie (EIA) op investeringen
25%
mogelijkheden om met investeringen tot energiezuinige alternatieven te komen.
29%
geen van deze
10%
Daadwerkelijke toepassing het efficiënt inregelen van installaties
75%
de energieverbruikers in kaart brengen
36%
mogelijkheden voor het verkrijgen van subsidie (EIA) op investeringen
15%
mogelijkheden om met investeringen tot energiezuinige alternatieven te komen.
30%
De meeste panelleden zijn van mening dat over voldoende kennis wordt beschikt met betrekking tot energiemaatregelen op het gebied van verlichting (71%) en gedragsbeïnvloeding (77%). Kennis over het verkrijgen van EIA subsidie scoort het laagste (25%). Na deze kennisvraag is aan de panelleden respondenten gevraagd welke vier van de genoemde energiebesparende maatregelen concreet binnen de onderwijsinstelling zijn toegepast. Hieruit blijkt dat het efficiënt inregelen van de installaties in een meerderheid van de onderwijsinstellingen is toegepast (75%).
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving 33
Rapportage EBM 2006
34
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving
Rapportage EBM 2006
5 Winkels 5.1 Energieverbruik Het totale energieverbruik van winkels kan worden onderverdeeld in gebouwgebonden en niet-gebouwgebonden verbruik. Het gebouwgebonden gedeelte heeft het grootste aandeel (bijna 71%). Meer dan de helft van dit gebouwgebonden verbruik heeft betrekking op elektriciteit. Verlichting en niet nader gespecificeerde gebouwgebonden apparatuur hebben hierin de grootste aandelen (ECN, 2002). De verwachting is dat deze verdeling nog steeds - in grote lijnen – actueel is anno 2006.
Figuur 5.1 Energieverbruik naar functie in het gebouwsegment winkels verwarming 34%
anders 29% 5-1
warm tapwater 0%
overig gebouwgebonden verbruik 12% koeling 1% verlichting 24%
Bron: ECN (2002)
Het gemiddelde energieverbruik van winkels bedroeg 1938 MJ per m2 vloeroppervlakte in 2006 (SenterNovem, 2006)11. Daarvan komt 26% ten laste van het aardgasverbruik en 74% ten laste van het elektriciteitverbruik. In de periode 2002-2006 is het energieverbruik van winkels vrijwel hetzelfde gebleven.
5.2 Leeftijd en samenstelling gebouwvoorraad De Nederlandse winkelsector bestaat uit ca 144.000 gebouwen in 2006, waarvan 79% is verhuurd (Prendergast, 2006). Uit het U-bouwpanel (Hoevenagel, 2006) blijkt dat 38% van de winkels in of na het jaar 2000 is gebouwd of gerenoveerd. De overige winkels zijn nooit gerenoveerd (9%), of niet in de afgelopen 5 jaar (53%). In onderstaande tabel is de leeftijdsopbouw van de winkelvoorraad in 2006 weergegeven.
11 Zie voor een toelichting op de gebruikte definities en berekeningsmethode bijlage 3.
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving 35
Rapportage EBM 2006
Tabel 5.1 Leeftijd winkelvoorraad in 2006 Leeftijd winkelvoorraad in 2006 1996-2005
13%
1986-1995
13%
1976-1985
11%
1960-1975
19%
<1960
44%
Bron: Prendergast (2006)
5.3 Ontwikkelingen in bezit en gebruik van apparatuur In deze paragraaf worden de ontwikkelingen geschetst in het bezit en gebruik van apparatuur. Achtereenvolgens komen de volgende systemen aan de orde: • Koeling; • Verwarming en • Verlichting.
5.3.1 Gebouwkoeling Type koeling
48% van de winkels heeft in 2006 een koelinstallatie. Ten opzichte van 2004 is sprake van een forse toename (+9%). Gemiddeld wordt 56% van de ruimte van een winkel gekoeld. In Tabel 5.2 is het type mechanische koeling weergegeven. De meest gebruikte methode voor ruimtekoeling is via compressie. Koelen met behulp van koudeopslag in de bodem is het meest energiezuinig, maar wordt nog relatief weinig toegepast. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat koudeopslag vooral financieel rendabel is bij gebouwen met een gebruiksoppervlak dat groter is dan 6.000 m2.
36
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving
Rapportage EBM 2006
Tabel 5.2 Type koeling Type koeling geen
52%
via compressie koelmachine
41%
via absorptie koelmachine
1%
via koudeopslag in de bodem
0%
via ander systeem
1%
via meedere systemen
1%
weet niet op welke manier totaal
4% 100%
Bij de winkels die over een koelinstallatie beschikken, is vervolgens aan de panelleden gevraagd of in het afgelopen jaar een nieuwe koelmachine is geïnstalleerd of een bestaande koelmachine is vervangen. Tabel 5.3 laat zien dat een relatief hoog percentage (68%) dit inderdaad heeft gedaan.
Tabel 5.3 Nieuwe koelmachine Nieuwe koelmachine nieuwe koelmachine
57%
bestaande vervangen
7%
beiden
4%
nee
32%
Onderhoud van het koelsysteem
Ook is het onderhoud aan de koelinstallatie onderzocht. In verreweg de meeste gevallen (98%) is de frequentie van het onderhoud 1 of meer keer per jaar. Tijdens het onderhoud wordt de installatie onder meer onderzocht op lekdichtheid. Ook de energie-efficiency van de koelinstallatie is bij een meerderheid van de bezitters van een koelinstallatie een vast onderdeel van het onderhoud (60%).
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving 37
Rapportage EBM 2006
Tabel 5.4 Onderhoud aan de koeling Frequentie onderhoud koeling eens per jaar of vaker
98%
Koeling onderzocht op ‘lekdichtheid’
94%
andere zaken
86%
Energie-efficiency
60%
Tot slot is een waardeoordeel over het functioneren van de koelinstallatie gevraagd vanuit het oogpunt energie-efficiency. Bij die winkels die mechanische koeling hanteren, is een meerderheid van mening dat deze installatie vanuit energetisch oogpunt efficiënt functioneert (69%). Ongeveer 17% heeft de mening dat dit niet het geval is en de rest weet het niet. Adviezen over de koelinstallatie
In het panel is dit keer ook gevraagd of winkels een energieadvies over de koelinstallatie van een externe partij hebben ingewonnen in de afgelopen drie jaar. Bij ca. 10% van de winkels is dit het geval geweest. Bij ruim 4% van de winkels is zelf onderzoek gedaan naar de koelinstallatie, bijvoorbeeld naar aanleiding van klachten over comfort of het technische systeem.
5.3.2 Verwarming Type ketel
Het gemiddeld aantal ketels in winkels bedraagt 1,5. Het overgrote deel van deze ketels betreft Hr-ketels (74%). 5% van de ketels is Vr en 21% is conventioneel. Hierin hebben zich geen significante ontwikkelingen voorgedaan. Het aantal winkels dat een verwarmingsinstallatie heeft met warmte kracht koppeling (WKK) bedraagt 4% in 2006. Hierin hebben zich geen ontwikkelingen voorgedaan sinds 2004. Adviezen
In het panel is dit keer ook gevraagd of bedrijven een energieadvies over de verwarmingsinstallatie van een externe partij hebben ingewonnen in de afgelopen drie jaar. Bij ca. 11% van de winkels is dit het geval geweest. Bij ca 6% van de winkels is zelf onderzoek gedaan naar de verwarmingsinstallatie, bijvoorbeeld naar aanleiding van klachten over comfort of het technische systeem.
38
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving
Rapportage EBM 2006
80
Veegsc
70
Aanwe 60
Daglic
63% 50
Spiege 40
5.3.3 Verlichting 30
20 Figuur 5.2
In figuur 5.2 is de verdeling over de verschillende typen verlichting voor het gebouwsegment winkels afgebeeld. Tl-verlichting wordt verreweg het meest gebruikt, blijkt uit deze figuur. 16%
10
21%
20%
Figuur 5.2 Verdeling type verlichtingsarmaturen winkels 0 Spiegeloptiekarmaturen
Daglichtafhankelijkeverlichting
Aanwezigheidsdetectie
Veegschakelingen
hoogfrequente plus schakelingen 2% gloeilampen 6%
60
Veeg
hoogfrequente schakelingen 9% spaarverlichting 13%
59% 50
Aanw
40
Dagl
Spieg 30 halogeenlampen 21%
20 21%
tl verlichting 49%
21% 14%
10
Het verlichtingsplan van het segment winkels is in de periode 2002-2006 maar weinig veranderd evenals de verlichtingsmaatstaf.
0
Spiegeloptiek-
Daglichtafhankelijke-
Aanwezigheids-
Veeg-
armaturen De aanwezigheid vanverlichting vier specifieke detectie energiezuinigeschakelingen verlichtingssystemen is eveneens onderzocht (zie figuur 5.3). Het blijkt dat zowel het aantal winkels met spiegeloptiekarmaturen als veegschakelingen is toegenomen.
Figuur 5.3 Aanwezigheid van energiezuinige verlichtingssystemen 50
Ve
Aa 40
42%
Da 30 32% Sp
20
10
14%
11%
0 Spiegeloptiekarmaturen
Daglichtafhankelijkeverlichting
Aanwezigheidsdetectie
Veegschakelingen
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving 39
Rapportage EBM 2006
5.4 Andere energiebesparende maatregelen en duurzame energie Duurzame energie
Bij een zeer gering aantal winkels zijn zonnecollectoren (1%) dan wel zonnecellen (0%) aanwezig. Hierin hebben zich geen ontwikkelingen voorgedaan in de periode 2002-2006. Het gebruik van groene stroom in winkels is significant toegenomen in de periode 2002-2006. 26% van de winkels maakt gebruik van groene stroom in 2006. Het aandeel groende stroom in het totale elektriciteitsverbruik bedraagt 92%. Andere energiebesparende maatregelen
Tabel 5.5 Aanwezigheid andere energiebesparende maatregelen Energiezuinig afstellen van thermostaten
42%
Lichten laten uitdoen bij verlaten kamers
77%
Voorlichting geven aan medewerkers op het gebied van energiebesparing
46%
Medewerkers opleidingen laten volgen op het gebied van energiebesparing
2%
Controle ten aanzien van energiezuinig gedrag van de medewerkers
39%
Waterzijdig inregelen van de verwarmingsinstallatie
16%
Warmteterugwinning uit ventilatielucht
7%
Tochtwering op ramen en deuren
33%
Energiebesparende platte computerbeeldschermen
46%
Geen van bovenstaande maatregelen afgelopen 2 jaar getroffen
12%
In 2006 is ook gevraagd naar een aantal andere energiebesparende maatregelen. Met name het ‘lichten laten uitdoen bij verlaten kamers’ wordt genoemd (77%) en in iets mindere mate ‘energiebesparende platte computerbeeldschermen’ (46%) en ‘voorlichting geven over energiebesparing aan de medewerkers’(46%).
5.5 Isolatie De situatie met betrekking tot isolatie was in 2006 als volgt voor het gebouwsegment winkels.
40
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving
8% 38%
31%
Rapportage EBM 2006
21%
dakisolatie
gevelisolatie
vloerisolatie
Figuur 5.4 Situatie van de gebouwisolatie 100 niet tot slecht 37%
57%
67% redelijk
80
goed tot zeer goed 60 15%
40 13% 7% 20 37%
57% 67%
0 dakisolatie
gevelisolatie
vloerisolatie
Tabel 5.6 Aanwezigheid glasisolatie Aanwezigheid glasisolatie 120 Percentage enkel glas in 2006
Percentage dubbel glas in 2006 100 Percentage extra dubbel 7% glas in 2006
43 44 13 niet tot slecht
27% 65% 80 37%
De verbeteringen op het gebied van isolatie zijn bescheiden. Alleen redelijk bij vloer- en glasisolatie heeft een significante verbetering plaatsgevonden. goed tot zeer goed
60
40
35%
56%
5.6 Omgang met energiebesparing 15%
Motieven
20
0 dakisolatie
39%
Aan de respondenten zijn acht motieven voorgelegd waarom bedrijven en instellingen 19% in de utiliteit energiebesparende maatregelen kunnen nemen en gevraagd welk motief het belangrijkst gevelisolatie is. Tabel 5.7 geeft de resultaten weer. vloerisolatie
120
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving 41 100 niet tot slecht 25%
Rapportage EBM 2006
Tabel 5.7 Motieven voor energiebesparing Motieven voor energiebesparing vanwege de energiekosten of kostenbesparing omdat er subsidie kan worden verkregen
76% 1%
vanwege een renovatie of verbouwing
3%
vanwege een milieuvergunning of MJA
0%
omdat het moet vanuit het bestuur of hoofdkantoor
2%
vanwege arbo-beleid of een gezond binnenklimaat
9%
vanwege het milieu ( klimaatverandering)
5%
in het kader van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO)
4%
geen keuze
0%
Energiebesparing wordt in het bouwsegment winkels voornamelijk ingezet voor het verminderen van de kosten (76%). Aandacht voor energiebesparing
De aandacht voor kosten blijkt ook uit het feit dat, gevraagd naar aandacht voor energiebesparing, verreweg het vaakst het vergelijken van de energierekening (58%) en de meterstanden (47%) worden genoemd:
Tabel 5.8 Aandacht voor energiebesparing Aandacht voor energiebesparing energiebesparingsplan
15%
energierekeningen
58%
opleiding energiebeheer meterstanden functieomschrijving werkinstructies extern bedrijf
geen van de zeven
8% 47% 7% 37% 4%
24%
Kennis en gedrag
De panelleden is tot slot een aantal mogelijkheden voorgelegd waarmee energie kan worden bespaard. Tabel 5.9 laat zien in hoeverre men van mening is dat over voldoende kennis wordt beschikt ten aanzien van deze mogelijkheden.
42
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving
Rapportage EBM 2006
Tabel 5.9 Kennis en gedrag met betrekking tot energiebesparing Kennis over energiebesparing het efficiënt inregelen van installaties
38%
de energieverbruikers in kaart brengen
37%
het beïnvloeden van het gedrag van de gebouwgebruikers
44%
het treffen van verlichtingsmaatregelen
61%
mogelijkheden voor het verkrijgen van subsidie (EIA) op investeringen
15%
mogelijkheden om met investeringen tot energiezuinige alternatieven te komen.
23%
geen van deze
25%
Daadwerkelijke toepassing het efficiënt inregelen van installaties
55%
de energieverbruikers in kaart brengen
23%
mogelijkheden voor het verkrijgen van subsidie (EIA) op investeringen mogelijkheden om met investeringen tot energiezuinige alternatieven te komen.
6% 30%
De panelleden binnen het segment winkels zijn van mening dat ze over voldoende kennis beschikken met betrekking tot energiemaatregelen op het gebied van verlichting (61%); gedragsbeïnvloeding scoort ook relatief goed (44%). Kennis over het verkrijgen van EIA subsidie scoort het laagste (15%). Na deze kennisvraag is aan de panelleden gevraagd welke vier van de genoemde energiebesparende maatregelen concreet zijn toegepast. Hieruit blijkt dat het efficiënt inregelen van de installaties door een meerderheid van de winkeliers is toegepast (55%). Het verkrijgen van een subsidie in de EIA-regeling daarentegen is slechts door weinig winkeliers – in lijn met het gebrek aan kennis - toegepast.
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving 43
Rapportage EBM 2006
44
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving
Rapportage EBM 2006
6 Ziekenhuizen 6.1 Energieverbruik Het totale energieverbruik van ziekenhuizen kan worden onderverdeeld in gebouwgebonden en niet-gebouwgebonden verbruik. Het gebouwgebonden gedeelte heeft het grootste aandeel (81%). Ca. de helft van dit gebouwgebonden verbruik heeft betrekking op elektriciteit. Verlichting heeft hierin het grootste aandeel (ECN, 2002). De verwachting is dat deze verdeling nog steeds - in grote lijnen – actueel is anno 2006.
Figuur 6.1 Energieverbruik naar functie in het gebouwsegment ziekenhuizen anders 19% verwarming 43%
koken 4% overig gebouwgebonden verbruik 3% koeling 5%
verlichting 21%
warm tapwater 5%
Bron: ECN (2002)
Het gemiddelde energieverbruik van ziekenhuizen bedroeg 2075 MJ per m2 vloeroppervlakte in 2006 (SenterNovem, 2006)12. Hiervan komt 47% ten laste van het aardgasverbruik en 53% ten laste van het elektriciteitverbruik. Het elektriciteitsverbruik is significant én fors toegenomen in de periode 2004-2006. Dit hangt samen met een toename in het bezit en gebruik van elektrische apparatuur, waaronder koelsystemen.
6.2 Leeftijd en samenstelling gebouwvoorraad De Nederlandse ziekenhuizen in 2006 zijn goed voor ca. 1.300 gebouwen waarvan 51% is verhuurd (Prendergast, 2006). Uit het U-bouwpanel (Hoevenagel, 2006) blijkt dat 67% van de ziekenhuizen in of na het jaar 2000 is gebouwd of gerenoveerd. De overige ziekenhuizen zijn nooit gerenoveerd (4%), of niet in de afgelopen 5 jaar (30%).
12 Zie voor een toelichting op de gebruikte definities en berekeningsmethode bijlage 3.
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving 45
Rapportage EBM 2006
In Tabel 6.1 is de leeftijd van de ziekenhuisvoorraad in 2006 weergegeven.
Tabel 6.1 Leeftijd ziekenhuisvoorraad in 2006 Leeftijd ziekenhuisvoorraad in 2006 1996-2005
8%
1986-1995
21%
1976-1985
8%
1960-1975
33%
<1960
29%
Bron: Prendergast (2006)
6.3 Bezit en gebruik van apparatuur In deze paragraaf worden de ontwikkelingen geschetst in het bezit en gebruik van apparatuur. Achtereenvolgens komen de volgende systemen aan de orde: • Koeling; • Verwarming en • Verlichting.
6.3.1 Gebouwkoeling Type koeling
96% van de ziekenhuizen heeft in 2006 een koelinstallatie. In de periode 2004-2006 hebben zich hierin geen ontwikkelingen voorgedaan. Gemiddeld wordt 56% van de ruimte in een ziekenhuis gekoeld. In Tabel 6.2 is het type mechanische koeling weergegeven. De meest gebruikte methode voor ruimtekoeling is via compressie. Koelen met behulp van koudeopslag in de bodem is het meest energiezuinig, maar wordt nog relatief weinig toegepast. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat koudeopslag vooral financieel rendabel is bij gebouwen met een gebruiksoppervlak dat groter is dan 6.000 m2.
46
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving
Rapportage EBM 2006
Tabel 6.2 Verdeling type koeling Verdeling type koeling geen
4%
via compressie koelmachine
56%
via absorptie koelmachine
7%
via koudeopslag in de bodem
0%
via ander systeem
7%
via meedere systemen
22%
weet niet op welke manier
4%
totaal
100%
Bij de ziekenhuizen die over een koelinstallatie beschikken is vervolgens de vraag gesteld of men in het afgelopen jaar een nieuwe koelmachine had geïnstalleerd of een bestaande koelmachine had vervangen. Tabel 6.3 laat zien dat een relatief hoog percentage (70%) dit inderdaad heeft gedaan.
Tabel 6.3 Nieuwe koelmachine Nieuwe koelmachine nieuwe koelmachine
58%
bestaande vervangen
8%
beiden
4%
nee
31%
Onderhoud van het koelsysteem
Ook is het onderhoud aan de koelinstallatie onderzocht. In alle gevallen is de frequentie van het onderhoud 1 of meer keer per jaar geweest. Tijdens het onderhoud wordt de installatie onder meer onderzocht op lekdichtheid. Ook de energie-efficiency van de koelinstallatie blijkt bij een meerderheid van de bezitters van een koelinstallatie een vast onderdeel te zijn van het onderhoud (68%).
Tabel 6.4 Onderhoud aan de koeling Frequentie onderhoud koeling eens per jaar of vaker
100%
Koeling onderzocht op ‘lekdichtheid’
96%
andere zaken
96%
Energie-efficiency
68%
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving 47
Rapportage EBM 2006
Tot slot is een waardeoordeel over het functioneren van de koelinstallatie gevraagd vanuit het oogpunt energie-efficiency. Bij die ziekenhuizen die mechanische koeling hanteren in hun gebouwen, is een meerderheid van de panelleden van mening dat deze installatie vanuit energetisch oogpunt efficiënt functioneert (73%). Ongeveer 23% heeft de mening dat dit niet het geval is en de rest weet het niet. Adviezen over de koelinstallatie
In het panel is dit keer ook gevraagd of ziekenhuizen een energieadvies over de koelinstallatie van een externe partij hebben ingewonnen in de afgelopen drie jaar. Bij ca. 29% van de ziekenhuizen is dit het geval geweest. In ruim 41% van de ziekenhuizen is zelf onderzoek gedaan naar zijn koelinstallatie, bijvoorbeeld naar aanleiding van klachten over comfort of het technische systeem.
6.3.2 Verwarming Type ketel
Het gemiddelde aantal ketels in ziekenhuizen bedraagt 3,3. Het grootste deel van deze ketels betreft Hr-ketels (53%). 10% van de ketels is Vr en 37% is conventioneel. Hierin hebben zich geen significante ontwikkelingen voorgedaan. Het aandeel ziekenhuizen dat een verwarmingsinstallatie heeft met warmte kracht koppeling (WKK) bedraagt 63% in 2006. Hierin hebben zich eveneens geen ontwikkelingen voorgedaan. Adviezen
In het panel is dit keer ook gevraagd of ziekenhuizen een energieadvies over de verwarmingsinstallatie van een externe partij hebben ingewonnen in de afgelopen drie jaar. Bij ca. 29% van de ziekenhuizen is dit het geval geweest. In 48% van de ziekenhuizen is zelf onderzoek gedaan naar de verwarmingsinstallatie, bijvoorbeeld naar aanleiding van klachten over comfort of het technische systeem.
6.3.3 Verlichting In figuur 6.2 is de verdeling over de verschillende typen verlichting voor het gebouwsegment ziekenhuizen afgebeeld. Tl-verlichting wordt het meest gebruikt, blijkt uit deze figuur.
48
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving
Daglic
40
Rapportage EBM 2006
30
Spiege
20 21%
21% 14%
10
0 Daglichtafhankelijkeverlichting
Spiegeloptiekarmaturen
Aanwezigheidsdetectie
Veegschakelingen
Figuur 6.2 Verdeling type verlichtingsarmaturen ziekenhuizen hoogfrequente plus gloeilampen 3% schakelingen 9% spaarverlichting 12%
50
Veeg
r 6.2
halogeenlampen 4%
hoogfrequente schakelingen 40 27%
Aanw
42%
Dagl 30 32%
Spieg
20
tl verlichting 45%
10
14%
11%
Het verlichtingsplan van de onderzochte ziekenhuizen is in de periode 2002-2006 slechts weinig veranderd evenals de verlichtingsmaatstaf.
0
Spiegeloptiekarmaturen
Daglichtafhankelijkeverlichting
Aanwezigheidsdetectie
Veegschakelingen
De aanwezigheid van vier specifieke energiezuinige verlichtingssystemen is eveneens onderzocht (zie figuur 6.3). Het blijkt dat zowel aanwezigheidsdetectie als daglichtafhankelijke verlichting significant is toegenomen.
Figuur 6.3 Aanwezigheid van energiezuinige verlichtingssystemen 100
Vee
Aan 80
88%
Dag 60 67%
Spi
48%
40
50%
20
0 Spiegeloptiekarmaturen
Daglichtafhankelijkeverlichting
Aanwezigheidsdetectie
Veegschakelingen
60
50
53%
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving 49 40
36%
Rapportage EBM 2006
6.4 Andere energiebesparende maatregelen en duurzame energie Duurzame energie
Bij de onderzochte ziekenhuizen is in 4% van de gevallen zonnecollectoren aanwezig. In geen enkele ziekenhuis komen zonnecellen voor. In 13% van de ziekenhuizen wordt groene stroom gebruikt. Hierin hebben zich geen ontwikkelingen voorgedaan in de periode 2002-2006. Het aandeel groende stroom in het totale elektriciteitsverbruik bedraagt 70%. Andere energiebesparende maatregelen
Tabel 6.5 Aanwezigheid andere energiebesparende maatregelen Energiezuinig afstellen van thermostaten
85%
Lichten laten uitdoen bij verlaten kamers
63%
Voorlichting geven aan medewerkers op het gebied van energiebesparing
37%
Medewerkers opleidingen laten volgen op het gebied van energiebesparing
15%
Controle ten aanzien van energiezuinig gedrag van de medewerkers
41%
Waterzijdig inregelen van de verwarmingsinstallatie
56%
Warmteterugwinning uit ventilatielucht
63%
Tochtwering op ramen en deuren
63%
Energiebesparende platte computerbeeldschermen
96%
Geen van bovenstaande maatregelen afgelopen 2 jaar getroffen
0%
In 2006 is ook gevraagd naar een aantal andere energiebesparende maatregelen. Met name het ‘energiezuinig afstellen van thermostaten’ en ‘energiebesparende platte computerbeeldschermen’ worden veel toegepast (>80%).
6.5 Isolatie De situatie met betrekking tot isolatie was in 2006 als volgt voor het gebouwsegment ziekenhuizen.
50
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving
40 13%
Rapportage EBM 2006
7% 20 37%
57% 67%
0 dakisolatie
gevelisolatie
vloerisolatie
Figuur 6.4 Situatie van de gebouwisolatie 120 100
7% niet tot slecht
27% 65%
redelijk
80 37%
goed tot zeer goed 60
40
35%
56% 15% 39%
20
19% 0 dakisolatie
gevelisolatie
vloerisolatie
Tabel 6.6 Aanwezigheid glasisolatie Aanwezigheid glasisolatie Percentage enkel glas in 2006
15
Percentage dubbel glas in 2006
69
Percentage extra dubbel glas in 2006
16
120
De verbeteringen op het gebied van isolatie zijn bescheiden. Alleen op het gebied van glasisolatie heeft een significante verbetering plaatsgevonden. 100 niet tot slecht 25% 37%
56% 6.6 Omgang met energiebesparing
80
redelijk goed tot zeer goed
28%
Motieven
Aan de respondenten zijn acht motieven voorgelegd waarom bedrijven en instellingen in de utiliteit energiebesparende maatregelen kunnen nemen en gevraagd welk motief 28% het belangrijkst is. Tabel 6.7 geeft de resultaten weer.
60
9%
40 48% 20
35%
35%
gevelisolatie
vloerisolatie
0 dakisolatie
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving 51
Rapportage EBM 2006
Tabel 6.7 Motieven om aan energiebesparing te doen Motieven voor energiebesparing vanwege de energiekosten of kostenbesparing omdat er subsidie kan worden verkregen
78% 0%
vanwege een renovatie of verbouwing
4%
vanwege een milieuvergunning of MJA
7%
omdat het moet vanuit het bestuur of hoofdkantoor
0%
vanwege arbo-beleid of een gezond binnenklimaat
0%
vanwege het milieu ( klimaatverandering)
4%
in het kader van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO)
4%
geen keuze
3%
Energiebesparing wordt in ziekenhuizen bovenal ingezet voor het verminderen van de kosten (78%). Aandacht voor energiebesparing
Deze aandacht voor de kosten blijkt ook uit het feit dat, gevraagd naar aandacht voor energiebesparing, verreweg het vaakst het vergelijken van de energierekening (100%) en de meterstanden (93%) worden genoemd:
Tabel 6.8 Aandacht voor energiebesparing Aandacht voor energiebesparing energiebesparingsplan energierekeningen
59% 100%
opleiding energiebeheer
44%
meterstanden
93%
functieomschrijving
70%
werkinstructies
41%
extern bedrijf
26%
geen van de zeven
0%
Uit bovenstaande tabel blijkt duidelijk dat ziekenhuizen op meer structurele basis (energiebesparingplan, energiebeheer, werkinstructies) aandacht besteden aan energieverbruik vergeleken met andere gebouwsegmenten. Kennis en gedrag
De panelleden is tot slot een aantal mogelijkheden voorgelegd waarmee energie kan worden bespaard. Tabel 6.9 laat zien in hoeverre men van mening is dat over voldoende kennis wordt beschikt ten aanzien van deze mogelijkheden.
52
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving
Rapportage EBM 2006
Tabel 6.9 Kennis en gedrag met betrekking tot energiebesparing Kennis over energiebesparing het efficiënt inregelen van installaties
85%
de energieverbruikers in kaart brengen
78%
het beïnvloeden van het gedrag van de gebouwgebruikers het treffen van verlichtingsmaatregelen
70% 100%
mogelijkheden voor het verkrijgen van subsidie (EIA) op investeringen
52%
mogelijkheden om met investeringen tot energiezuinige alternatieven te komen.
59%
geen van deze
0%
Daadwerkelijke toepassing het efficiënt inregelen van installaties
96%
de energieverbruikers in kaart brengen
59%
mogelijkheden voor het verkrijgen van subsidie (EIA) op investeringen
26%
mogelijkheden om met investeringen tot energiezuinige alternatieven te komen.
70%
Alle beheerders van ziekenhuizen zijn van mening dat ze over voldoende kennis beschikken ten aanzien van energiemaatregelen op het gebied van verlichting. Ook het ‘efficiënt inregelen van installaties’, ‘gedragsbeïnvloeding’ en ‘energieverbruikers in kaart brengen’ scoren hoog (>70%). Kennis over het verkrijgen van EIA subsidie scoort het laagste (52%). Na deze kennisvraag is aan de panelleden gevraagd welke vier van de genoemde energiebesparende maatregelen concreet zijn toegepast. Hieruit blijkt dat het efficiënt inregelen van de installaties door bijna alle ziekenhuizen is toegepast.
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving 53
Rapportage EBM 2006
54
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving
Rapportage EBM 2006
7 Verpleging & verzorging 7.1 Energieverbruik Het totale energieverbruik in het segment verpleging & verzorging kan worden onderverdeeld in gebouwgebonden en niet-gebouwgebonden verbruik. Het gebouwgebonden gedeelte heeft veruit het grootste aandeel (bijna 90%). Het grootste deel van dit gebouwgebonden verbruik heeft betrekking op verwarming (ECN, 2002). De verwachting is dat deze verdeling nog steeds - in grote lijnen - actueel is anno 2006.
Figuur 7.1 Energieverbruik naar functie in het gebouwsegment verpleging & verzorging anders 11% koken 3% overig gebouwgebonden verbruik 3% koeling 1%
verlichting 17%
warm tapwater 6%
verwarming 59%
Bron: ECN (2002)
Het gemiddelde energieverbruik van instellingen voor verpleging & verzorging bedroeg 1366 MJ per m2 vloeroppervlakte in 2006 (SenterNovem, 2006)13. Hiervan komt 50% ten laste van het aardgasverbruik en 50% ten laste van het elektriciteitverbruik. Het elektriciteitsverbruik is in de periode 2004-2006 significant toegenomen. Dit hangt samen met een toename van het bezit en/of gebruik van elektrische apparatuur, waaronder koelsystemen.
7.2 Leeftijd en samenstelling gebouwvoorraad Het segment verpleging & verzorging bestaat uit ca. 5.000 gebouwen in 2006, waarvan 66% wordt verhuurd (Prendergast, 2006). Uit het U-bouwpanel (Hoevenagel, 2006) blijkt dat 32% van de instellingen in of na het jaar 2000 is gebouwd of gerenoveerd. De overige instellingen zijn nooit gerenoveerd (19%), of niet in de afgelopen 5 jaar (49%). In Tabel 7.1 is de leeftijdsopbouw van het gebouwsegment verpleging & verzorging weergegeven.
13 Zie voor een toelichting op de gebruikte definities en berekeningsmethode bijlage 3.
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving 55
Rapportage EBM 2006
Tabel 7.1 Leeftijd instellingen voor verpleging & verzorging in 2006 Leeftijd instellingen voor verpleging & verzorging in 2006 1996-2005
17%
1986-1995
18%
1976-1985
17%
1960-1975
29%
<1960
19%
Bron: Prendergast (2006)
7.3 Bezit en gebruik van apparatuur In deze paragraaf worden de ontwikkelingen geschetst in het bezit en gebruik van apparatuur. Achtereenvolgens komen de volgende systemen aan de orde: • Koeling; • Verwarming en • Verlichting.
7.3.1 Gebouwkoeling Type koeling
50% van de instellingen voor verpleging & verzorging heeft in 2006 een koelinstallatie. Ten opzicht van 2004 is sprake van een forse toename (+16%). Gemiddeld wordt 26% van de ruimte in deze instellingen gekoeld. In Tabel 7.2 is het type mechanische koeling weergegeven. De meest gebruikte methode voor ruimtekoeling is via compressie. Koelen met behulp van koudeopslag in de bodem is het meest energiezuinig, maar wordt nog relatief weinig toegepast. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat koudeopslag vooral financieel rendabel is bij gebouwen met een gebruiksoppervlak dat groter is dan 6.000 m2.
Tabel 7.2 Verdeling type koeling Verdeling type koeling geen
50%
via compressie koelmachine
44%
via absorptie koelmachine
2%
via koudeopslag in de bodem
2%
via ander systeem
1%
via meedere systemen
1%
weet niet op welke manier totaal
56
1% 100%
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving
Rapportage EBM 2006
Aan die instellingen voor verpleging & verzorging die over een koelinstallatie beschikken is vervolgens gevraagd of men in het afgelopen jaar een nieuwe koelmachine heeft geïnstalleerd of een bestaande koelmachine heeft vervangen. Tabel 7.3 laat zien dat een relatief hoog percentage (52%) dit inderdaad heeft gedaan.
Tabel 7.3 Nieuwe koelmachine Nieuwe koelmachine - nieuwe koelmachine
43%
- bestaande vervangen
7%
- beiden
2%
- nee
48%
Onderhoud van het koelsysteem
Ook is het onderhoud aan de koelinstallatie onderzocht. In verreweg de meeste gevallen (97%) is de frequentie van het onderhoud 1 of meer keer per jaar. Tijdens het onderhoud wordt de installatie onder meer onderzocht op lekdichtheid. Ook de energie-efficiency van de koelinstallatie blijkt bij een meerderheid van de bezitters van een koelinstallatie een vast onderdeel te zijn van het onderhoud (58%).
Tabel 7.4 Onderhoud aan de koeling Frequentie onderhoud koeling eens per jaar of vaker
97%
Koeling onderzocht op ‘lekdichtheid’
95%
andere zaken
95%
Energie-efficiency
58%
Tot slot is een waardeoordeel over het functioneren van de koelinstallatie gevraagd vanuit het oogpunt van energie-efficiency. Bij die instellingen die mechanische koeling toepassen in hun gebouwen, is de meerderheid van de panelleden van mening dat deze installatie vanuit energetisch oogpunt efficiënt functioneert (67%). Ongeveer 19% heeft de mening dat dit niet het geval is en de rest weet het niet. Adviezen over de koelinstallatie
In het panel is dit keer ook gevraagd of instellingen voor verpleging & verzorging een energieadvies over de koelinstallatie van een externe partij hebben ingewonnen in de afgelopen drie jaar. Bij ca. 7% van de instellingen is dit het geval geweest. In ruim 12% van de instellingen is zelf onderzoek gedaan naar de koelinstallatie, bijvoorbeeld naar aanleiding van klachten over comfort of het technische systeem.
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving 57
Rapportage EBM 2006
7.3.2 Verwarming Type ketel
Het gemiddeld aantal ketels in instellingen voor verpleging & verzorging bedraagt 2,7. Het overgrote deel van deze ketels betreft Hr-ketels (64%). 18% van de ketels is Vr en 18% is conventioneel. Hierin hebben zich geen significante ontwikkelingen voorgedaan. Het aandeel instellingen voor verpleging & verzorging dat een verwarmingsinstallatie heeft met warmte kracht koppeling (WKK) bedraagt 14% in 2006; een significante afname ten opzichte van 2004. Adviezen
In het panel is dit keer ook gevraagd of instellingen voor verpleging & verzorging een energieadvies over de verwarmingsinstallatie van een externe partij hebben ingewonnen in de afgelopen drie jaar. Bij ca. 16% van de instellingen is dit het geval geweest. In ruim11% van de instellingen is zelf onderzoek gedaan naar zijn verwarmingsinstallatie, bijvoorbeeld naar aanleiding van klachten over comfort of het technische systeem.
7.3.3 Verlichting In figuur 7.2 is de verdeling over de verschillende typen verlichting voor het gebouwsegment verpleging & verzorging afgebeeld. Tl-verlichting wordt het meest gebruikt, blijkt uit deze figuur.
Figuur 7.2 Verdeling type verlichtingsarmaturen verpleging & verzorging hoogfrequente plus schakelingen 5%
Figuur 7.2
gloeilampen 17%
hoogfrequente schakelingen 13%
spaarverlichting 24%
tl verlichting 36%
halogeenlampen 4%
Het verlichtingsplan van instellingen voor verpleging & verzorging is in de periode 2004-2006 significant verbeterd. De aanwezigheid van vier specifieke energiezuinige verlichtingssystemen is eveneens onderzocht (zie figuur 7.3). Het blijkt dat het gebruik van alle vier systemen is
58
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving
88%
Daglichtaf
Rapportage EBM 2006
60 67%
Spiegelopt
48%
40
50%
20
0 Spiegeloptiekarmaturen
Daglichtafhankelijkeverlichting
Aanwezigheidsdetectie
Veegschakelingen
toegenomen in de periode 2002-2006.
Figuur 7.3 Aanwezigheid van energiezuinige verlichtingssystemen 60
50
53%
40
36% 30 30% 26%
20
10
0 Spiegeloptiekarmaturen
Daglichtafhankelijkeverlichting
Aanwezigheidsdetectie
Veegschakelingen
7.4 Andere energiebesparende maatregelen en duurzame energie Duurzame energie
Bij een minderheid van de instellingen voor verpleging & verzorging zijn zonnecollectoren (6%) dan wel zonnecellen (1%) aanwezig. Hierin hebben zich geen ontwikkelingen voorgedaan in de periode 2002-2006. Het aandeel groende stroom in het totale elektriciteitsverbruik bedraagt 77%. 16% van de instellingen maakt gebruik van groene stroom, hierin hebben zich eveneens geen ontwikkelingen voorgedaan.
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving 59
60 15%
Rapportage EBM 2006
40
13% 7% 20 37%
57% 67%
0 dakisolatie
vloerisolatie
gevelisolatie
Andere energiebesparende maatregelen 120
Tabel 7.5 Aanwezigheid andere energiebesparende maatregelen 100 Energiezuinig afstellen van7% thermostaten
54%
niet tot slecht
78% 65% 43%
redelijk
27%
Lichten laten uitdoen bij verlaten kamers 80 geven aan medewerkers op het gebied van energiebesparing Voorlichting 37% Medewerkers opleidingen laten volgen op het gebied van energiebesparing
8% goed tot zeer goed
Controle ten aanzien van energiezuinig gedrag van de medewerkers 60 35% Waterzijdig inregelen van de verwarmingsinstallatie
42% 50%
Warmteterugwinning uit ventilatielucht 56% 40 Tochtwering op ramen en deuren
20% 49%
Energiebesparende platte computerbeeldschermen
76% 15%
39% Geen van20bovenstaande maatregelen afgelopen 2 jaar getroffen
3% 19%
0
In 2006 is ook gevraagd naar een aantal andere energiebesparende maatregelen. Met name het ‘lichten laten uitdoen bij verlaten kamers’ en ‘energiebesparende platte dakisolatie gevelisolatie vloerisolatie computerbeeldschermen’ worden veel toegepast (>70%).
7.5 Isolatie De situatie met betrekking tot isolatie was in 2006 als volgt voor het gebouwsegment verpleging & verzorging.
Figuur 7.4 Situatie van de gebouwisolatie 120
100 niet tot slecht 25% 37% 56%
80
redelijk goed tot zeer goed
28% 60 28% 9%
40 48% 20
35%
35%
gevelisolatie
vloerisolatie
0 dakisolatie
60
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving
Rapportage EBM 2006
Tabel 7.6 Aanwezigheid glasisolatie Aanwezigheid glasisolatie Percentage enkel glas in 2006
12
Percentage dubbel glas in 2006
76
Percentage extra dubbel glas in 2006 12
De verbeteringen op het gebied van isolatie zijn bescheiden. Alleen bij dakisolatie heeft een significante verbetering plaatsgevonden.
7.6 Omgang met energiebesparing Motieven
Aan de respondenten zijn acht motieven voorgelegd waarom bedrijven en instellingen in de utiliteit energiebesparende maatregelen kunnen nemen en gevraagd welk motief het belangrijkst is. Tabel 7.7 geeft de resultaten weer.
Tabel 7.7 Motieven om aan energiebesparing te doen Motieven voor energiebesparing vanwege de energiekosten of kostenbesparing
70%
omdat er subsidie kan worden verkregen
1%
vanwege een renovatie of verbouwing
3%
vanwege een milieuvergunning of MJA
2%
omdat het moet vanuit het bestuur of hoofdkantoor
1%
vanwege arbo-beleid of een gezond binnenklimaat
13%
vanwege het milieu ( klimaatverandering)
4%
in het kader van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO)
4%
geen keuze
2%
Energiebesparing wordt in instellingen voor verpleging & verzorging voornamelijk ingezet voor het verminderen van de kosten (70%). Aandacht voor energiebesparing
Deze aandacht blijkt ook uit het feit dat, gevraagd naar aandacht voor energiebesparing, verreweg het vaakst het vergelijken van de energierekening (80%) en de meterstanden (78%) worden genoemd:
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving 61
Rapportage EBM 2006
Tabel 7.8 Aandacht voor energiebesparing Aandacht voor energiebesparing energiebesparingsplan
32%
energierekeningen
80%
opleiding energiebeheer
19%
meterstanden
78%
functieomschrijving
34%
werkinstructies
35%
extern bedrijf
17%
geen van de zeven
9%
Kennis en gedrag
De panelleden is tot slot een aantal mogelijkheden voorgelegd waarmee energie kan worden bespaard. Tabel 7.9 laat zien in hoeverre men van mening is dat men over voldoende kennis beschikt ten aanzien van deze mogelijkheden.
Tabel 7.9 Kennis en gedrag met betrekking tot energiebesparing Kennis over energiebesparing het efficiënt inregelen van installaties
51%
de energieverbruikers in kaart brengen
60%
het beïnvloeden van het gedrag van de gebouwgebruikers
67%
het treffen van verlichtingsmaatregelen
77%
mogelijkheden voor het verkrijgen van subsidie (EIA) op investeringen
35%
mogelijkheden om met investeringen tot energiezuinige alternatieven te komen.
42%
geen van deze
8%
Daadwerkelijke toepassing het efficiënt inregelen van installaties
75%
de energieverbruikers in kaart brengen
51%
mogelijkheden voor het verkrijgen van subsidie (EIA) op investeringen
27%
mogelijkheden om met investeringen tot energiezuinige alternatieven te komen.
43%
De meeste beheerders van instellingen voor verpleging & verzorging zijn van mening dat ze over voldoende kennis beschikken ten aanzien van ‘energiemaatregelen op het gebied van verlichting’ (77%), ‘gedragsbeïnvloeding’ (67%) en ‘het efficiënt inregelen van installaties’. ‘Kennis over het verkrijgen van EIA subsidie’ scoort het laagste (35%).
62
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving
Rapportage EBM 2006
Na deze kennisvraag is aan de panelleden gevraagd welke vier van de genoemde energiebesparende maatregelen concreet in het bedrijf zijn toegepast. Hieruit blijkt dat het ‘efficiënt inregelen van de installaties’ en de ‘energieverbruikers in kaart brengen’ door een meerderheid van de instellingen is toegepast.
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving 63
Rapportage EBM 2006
Literatuur
Boonekamp, P.G.M. (2004), A. Gijsen, (RIVM/MNP), H.H.J. Vreuls (SenterNovem), Gerealiseerde energiebesparing 1995 – 2002, Conform Protocol Monitoring Energiebesparing, studie uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken, ECN-C-04-016, RIVM/MNP rapportnummer 773001027 Daniëls, B.W., A.T.J. Groot, M. Menkveld (2002), Achtergrondgegevens utiliteitsbouw, en spreadsheet Novemdef 007, ECN, Petten, in opdracht van SenterNovem DTZ Zadelhoff (2006), Factsheet Kantorenmarkt, medio 2006 Hoevenagel, R., K. Brammer (2006), Energiebesparingsmonitor Utiliteitsbouw, uitkomsten vierde meting, Hoevenagel, in opdracht van SenterNovem Prendergast, E., Y. Maréchal (2006), Aantal utiliteitsgebouwen in Nederland, Methodiek en resultaten voor 2005, Mobius Consult, in opdracht van SenterNovem VROM (2006a), Evaluatienota Klimaatbeleid, TK 2005 – 2006, 28 240, nr. 43
64
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving
Rapportage EBM 2006
BIJLAGE 1 Panelonderzoek utiliteitsbouw Het door SenterNovem in 2003 opgezette U-bouwpanel heeft als doel het bepalen van de stand van zaken en de ontwikkeling van energiebesparende maatregelen en het energieverbruik bij een vaste groep bedrijven en instellingen in de utiliteit. Binnen de utiliteit worden vijf segmenten onderscheiden; kantoren, onderwijs, winkels, ziekenhuizen en de verpleging & verzorging. Voor het bevragen van het panel wordt gebruik gemaakt van een telefonische enquête. Centraal in de vraagstellingen aan de panelleden staan de energiebesparende maatregelen. Hiernaast wordt het panel in toenemende mate gebruikt voor vragen met betrekking tot Kompas activiteiten (Programmamonitoring) en het verzamelen van informatie ten behoeve van de EPBD. Voor het bepalen van de energieverbruiken zijn met behulp van door panelleden afgegeven machtigingen bij netwerkbedrijven gegevens opgevraagd (via het gebruik van EAN-codes). De omvang van het panel is ongeveer 1000 utiliteitsgebouwen (zie Tabel B1.1). In 2005 heeft geen werving van nieuwe panelleden plaatsgevonden, waardoor de uitval het aantal beneden dit streefgetal heeft gebracht.
Tabel B1.1 Deelname aan de vier metingen Panelbestand-2003 Ziekenhuizen
Panelbestand-2004
Panelbestand-2005
Panelbestand-2006
32
29
26
26
Verpleging
164
184
151
196
Kantoren
247
259
189
194
Onderwijs
315
352
305
388
Winkels
201
202
172
200
Totaal
959
1.026
843
1.004
In deze EBM wordt verslag gedaan van de stand van zaken in 2006 en de ontwikkeling ten opzichte van eerdere jaren. De stand van zaken in 2006 is telkens gebaseerd op de gegevens van alle bevraagde panelleden in 2006. Voor het schetsen van de ontwikkelingen zijn alleen de gegevens gebruikt van die panelleden die bevraagd zijn in zowel 2004 (soms 2002) als in 2006. Hiermee wordt beoogd zo zuiver mogelijk de verandering weer te geven en te voorkomen dat die verandering wordt beïnvloed door het feit dat er sprake is van andere respondenten.
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving 65
Rapportage EBM 2006
BIJLAGE 2 Kenmerken utiliteitsgebouwen In 2006 is voor het eerst onderzoek gedaan naar aantallen gebouwen met bijbehorende kenmerken (Prendergast, 2006). In onderstaande tabel staat een overzicht van de kenmerken naar gebouwsegment. Het is (nog) niet gelukt het oppervlak van de gebouwen te bepalen. In de tabel is tevens een gebouwkenmerk uit het U-bouwpanel onderzoek toegevoegd.
Tabel B2.1 Kenmerken utiliteitsgebouwen Aantal
Kantoren
Onderwijs
Winkels
60000
13700
144000
Kantoren
Onderwijs
n
Ziekenhuizen 1300
Verpleging 5000
Bron: Prendergast (2006)
Leeftijd
Winkels
Ziekenhuizen
8%
13%
8%
17%
18%
10%
13%
21%
18%
12%
20%
11%
8%
17%
1960-1975
16%
35%
19%
33%
29%
<1960
33%
28%
44%
29%
19%
Kantoren
Onderwijs
Winkels
Eigenaar-gebruiker
19%
48%
21%
49%
34%
Huurder
81%
52%
79%
51%
66%
Winkels
Ziekenhuizen
1996-2005
22%
1986-1995 1976-1985
Verpleging
Bron: Prendergast (2006)
Eigendom
Ziekenhuizen
Verpleging
Bron: Prendergast (2006)
Renovatie
Kantoren
Onderwijs
nog nooit gerenoveerd
14%
10%
9%
4%
19%
voor 2000 gerenoveerd
43%
43%
53%
30%
49%
in of na 2000 gerenoveerd
29%
44%
33%
67%
26%
na 2000 gebouwd
14%
4%
5%
0%
6%
100%
100%
100%
100%
100%
Bron: Hoevenagel (2006)
66
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving
Verpleging
Rapportage EBM 2006
BIJLAGE 3 Rekenregels voor energieverbruiken Correcties
Alle gepresenteerde aardgasverbruiken (in m3 en in MJ) zijn gecorrigeerd voor graaddagen, dat wil zeggen dat is gecorrigeerd voor wisselende (lokale) weersinvloeden. Een deel van het aardgasverbruik, (het deel voor ruimteverwarming) is afhankelijk van de buitentemperatuur. Zonder een correctie zal een deel van het verschil tussen jaren door deze invloeden worden veroorzaakt. Er is geen correctie toegepast op basis van koelgraaddagen. Deze correctie zou inhouden dat het elektriciteitverbruik voor koeling gecorrigeerd zou moeten worden. Warmteverbruik
In het panel is gevraagd naar warmteverbruik. Vanwege het lage aantal warmteverbruiken is het gemiddelde voor de (deel)populatie(s) 0. Omrekenen naar MJ
Om verbruiken in m3 aardgas en kWh elektriciteit bij elkaar op te tellen, worden ze omgerekend naar MJ. Omdat aardgas een energieverbruik in primaire termen is en elektriciteit een verbruikssaldo, wordt elektriciteit voor de vergelijking eerst omgerekend naar een verbruik in primaire termen. De energie-inhoud van aardgas bedraagt 31,65 MJ/m3. Als opwekkingsrendement voor elektriciteit wordt 37% aangehouden, dit betekent een ophoogfactor van 2,689 (Boonekamp, 2004). De energie-inhoud van elektriciteit bedraagt hiermee 2,689 maal 3,6 MJ/kWh = 9,68 MJ/kWh. Voor aardgas is een ophoogfactor van 1,018 gebruikt (deze laatste ophoogfactor is noodzakelijk omdat voor de gasvoorziening energie wordt gebruikt door compressoren die de druk in de gasvelden leveren). Bepaling totaal verbruik in MJ
Om het totaal verbruik te bepalen zijn per gebouw twee verbruikscijfers nodig, voor aardgas en voor elektriciteit. Alleen die gebouwen waarbij dit het geval is, zijn in de totaalberekening betrokken. Dit betekent dat er een verschil is in het in deze EBM gepresenteerde totale verbruikcijfer en de som van de verbruikscijfers voor aardgas en elektriciteit.
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving 67
Rapportage EBM 2006
BIJLAGE 4 Overzicht penetratiegraden Tabel B4.1 overzicht penetratiegraden Tabel B4.1
overzicht penetratiegraden Kantoren
Onderwijs
Winkels
Ziekenhuizen 48
Verpleging
Dakisolatie (% (zeer) goed geïsoleerd)
53
38
56
48
Gevelisolatie (% (zeer) goed geïsoleerd)
48
31
30
39
35
Vloerisolatie (% (zeer) goed geïsoleerd)
39
21
26
19
35
Glasisolatie (% dubbel glas en extra dubbel glas)
85
56
57
85
88
Isolatiemaatstaf
59
42
44
62
57
Spaarlampen (%)
10
7
13
12
24
Hf-verlichting (%)
15
17
9
27
13
Hf++ -verlichting (%) Spiegeloptiekarmaturen (%)
6
5
2
9
5
63
59
42
88
53
Daglichtafhankelijke regeling (%) (%)
16
21
14
48
26
Aanwezigheidsdetectie (%)
21
21
11
67
30
Veegschakelingen (%)
20
14
32
50
36
Niveau verlichtingsplan
76
78
68
81
65
Mechanische koeling (%)
71
29
48
96
50
Met een gemiddeld % van het gebouw dat wordt gekoeld
66
20
56
56
26
Koelinstallatie functioneert energie-efficiënt
65
69
69
73
67
Waterzijdig inregelen (%)
30
38
16
56
50
Warmteterugwinning uit ventilatielucht (%)
19
7
7
63
20
Structureel aandacht voor energiebesparing (%)
78
90
76
100
91
3
2
1
4
6
% zonnecollectoren (2006)
3
5
0
0
1
26
19
26
13
16
Waarbij het gemiddelde aandeel groen op totaal elektriciteit (%)
88
89
92
70
77
Hr-ketels (%)
77
70
74
53
64
% zonnecellen (2006) % gebouwen met groene stroom (2006)
Vr-ketels (%)
11
8
5
10
18
Cr-ketels (%)
13
22
21
37
18
Elektrische (?) warmtepomp (%)
13
11
11
8
33
Warmte-koude-opslag in de bodem (%)
2
1
1
13
0
Warmtekrachtkoppeling aanwezig (%)
4
4
2
63
14
0-40 %
wit - penetratiegraad laag
40-80 % rose- penetratie gemiddeld 80-100 % groen- penetratiegraad hoog
Toelichting isolatiemaatstaf
Door isolatiemaatregelen van dak, glas, gevel en vloer samen te nemen is een integraal beeld verkregen van de stand van zaken op het gebied van isolatie. Hiervoor is voor de EBM 2003 een eenvoudige maatstaf ontwikkeld. Het resulterende getal ligt tussen de 0% (geen isolatie) en 100% (zeer goed geïsoleerd). Om tot een gecombineerde isolatiemaatstaf te komen zijn eerst de kwalitatieve
68
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving
Rapportage EBM 2006
antwoorden uit de vragenlijst (zeer goed, goed, redelijk, matig, slecht, niet) kwantitatief gemaakt. Panelleden die hun dak, gevel of vloer niet of slecht geïsoleerd hadden kregen in de maatstaf nul punten toegewezen. Wanneer het dak, de gevel of vloer matig geïsoleerd was kreeg men 0,25 punt oplopend tot zeer goed geïsoleerd met 1 punt. Bij glasisolatie werd het percentage enkel glas met nul vermenigvuldigd, het percentage dubbel glas met 0,75 punt en het percentage extra dubbel glas met 1 punt. Naast het toekennen van scores op de verschillende isolatietypes krijgt elk type ook een gewicht. Dit gewicht wordt bepaald door twee factoren: de bijdrage van het isolatietype aan de isolatie van de gebouwschil (per m2) en het oppervlak ten opzichte van het totale gebouwoppervlak. Omdat geen gegevens beschikbaar zijn over het oppervlakte is alleen gebruik gemaakt van de bijdrage aan de isolatiewaarde van de gebouwschil. Het is bekend dat de isolatiewaarde van glas het hoogst is, gevolgd door die van dak, gevel en vloer. De verhoudingen zijn respectievelijk 6, 4, 3 en 1. Deze gewichten zijn ook aangehouden. Toelichting verlichtingsmaatstaf
De verlichtingsmaatstaf wordt berekend door verschillende gewichten aan de verlichtingssystemen toe te kennen, op grond van het energieverbruik van de systemen. De volgende weegverhouding is gehanteerd: Het percentage gloeilampen wordt met 0 vermenigvuldigd, het percentage halogeenlampen met 0,5, het percentage spaarlampen en Tl-verlichting met 0,75 en het percentage Hf (plus) verlichting met 1. De berekende verlichtingsmaatstaf loopt hierdoor van 0 tot 1.
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving 69
Rapportage EBM 2006
Overzicht ontwikkeling penetratiegraden
Tabel B4.2 Overzicht ontwikkeling penetratiegraden Tabel B4.2 Overzicht ontwikkeling penetratiegraden Kantoren
Onderwijs
Winkels
Ziekenhuizen
Verpleging
Dakisolatie (% (zeer) goed geïsoleerd)
53
38
48
56
Gevelisolatie (% (zeer) goed geïsoleerd)
48
31
30
39
48 35
Vloerisolatie (% (zeer) goed geïsoleerd)
39
21
26
19
35
Glasisolatie (% dubbel glas en extra dubbel glas)
85
56
57
85
88
Isolatiemaatstaf
59
42
44
62
57
Spaarlampen (%)
10
7
13
12
24
Hf-verlichting (%)
15
17
9
27
13
6
5
2
9
5
Spiegeloptiekarmaturen (%)
63
59
42
88
53
Daglichtafhankelijke regeling (%)
16
21
14
48
26
Aanwezigheidsdetectie (%)
21
21
11
67
30
Veegschakelingen (%)
20
14
32
50
36
Niveau verlichtingsplan
76
78
68
81
65
Mechanische koeling (%)
71
29
48
96
50
% zonnecollectoren (2006)
3
2
1
4
6
% zonnecellen (2006)
3
5
0
0
1
% gebouwen met groene stroom (2006)
26
19
26
13
16
Hr-ketels (%)
77
70
74
53
64
Vr-ketels (%)
11
8
5
10
18
Cr-ketels (%)
13
22
21
37
18
Elektrische (?) warmtepomp (%)
13
Hf++ -verlichting (%)
11
11
8
33
Warmte-koude-opslag in de bodem (%) 14
2
1
1
13
0
Warmtekrachtkoppeling aanwezig (%)
4
4
2
63
14
wit - geen verschil rose - toename t.o.v. 2002 groen - toename t.o.v. 2004 rood - afname
14 Deze cijfers wijken af van de gevraagde penetratiecijfers van koude-opslag in de bodem. Voor de bepaling van deze cijfers zijn aparte vragen gesteld.
70
EnergieBesparingsMonitor gebouwde omgeving