Energietransitie in de gebouwde omgeving Bijdrage ECN aan SCOPE 2030 M. Menkveld Y. Boerakker R. Mourik
ECN-C--05-031
Februari 2005
Verantwoording Deze studie is uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van VROM/DGW (contactpersoon de heer J. Verlinden) in samenwerking met SenterNovem in de periode juli 2004 t/m februari 2005. De opdracht staat bij ECN bekend onder projectnummer 7.7615.
Abstract With the ‘SCOPE 2030’ project VROM-DGW (Department of Housing, Spatial Planning and Environment) wants to know what are the necessary steps to get going an energy transition in the built environment en which role it plays in that. There is chosen for three transition paths as technical extremes to reduce CO2-emission in the built environment: 1. Maximal insulation and minimal installations 2. Local production of renewable energy 3. Central produced renewable or climate neutral energy carriers. ECN has calculated what CO2-reduction in 2030 with respect to 1990 is possible with the three transition paths en what are the costs. Also ECN describes the key changes that are necessary to realize the transition paths, the actors that play a role in that, and the attitude of the actors against the key changes.
2
ECN-C--05-031
Inhoud Lijst met tabellen
5
Lijst met figuren
5
Samenvatting S.1 Vraagstelling S.2 CO2-reductie en kosten S.3 Actoren S.4 Aanbevelingen
6 6 6 7 8
1.
Inleiding 1.1 Vraagstelling 1.2 Onderzoeksaanpak en leeswijzer
9 9 9
2.
Referentiepad 2.1 Reductiedoelstelling 2.2 Energiegebruik en CO2-emissie gebouwde omgeving in referentiepad 2.3 Ontwikkeling woning en gebouwvoorraad in referentiepad 2.4 Autonome ontwikkelingen energiebesparing in het referentiepad 2.4.1 Woningbouw 2.4.2 Utiliteitsbouw
11 11 11 13 15 15 16
3.
CO2-reductie en kosten transitiepaden 3.1 Transitiepad 1 3.1.1 Uitgangspunten Woningbouw 3.1.2 Uitgangspunten Utiliteit 3.1.3 CO2-reductie transitiepad 1 3.1.4 Kosteneffectiviteit transitiepad 1 3.2 Transitiepad 2 3.2.1 Uitgangspunten 3.2.2 CO2-reductie transitiepad 2 3.2.3 Kosteneffectiviteit transitiepad 2 3.2.4 Effect van koeling met EWP in transitiepad 2 3.2.5 PV in transitiepad 2 3.3 Transitiepad 3 3.4 Conclusies
19 19 19 20 21 22 25 25 26 27 28 29 30 31
4.
Sleutelveranderingen, de houding van actoren en aanknopingspunten beleid 4.1 Transitiepad 1 Vraagbeperking 4.2 Transitiepad 2 Inzet van lokale duurzame energie 4.3 Transitiepad 3 Verduurzaming van energiedragers 4.4 Aanknopingspunten VROM-DGW beleid
35 35 35 36 37
5.
Conclusies en aanbevelingen
38
Referenties
40
Bijlage A Sleutelveranderingen, actoren en aanknopingspunten beleid A.1 Transitiepad 1 A.1.1 Projectontwikkelaars A.1.2 De bouwmaterialen sector A.1.3 Architecten A.1.4 Corporaties/ gebouweigenaren bestaande bouw en nieuwbouw A.1.5 Particuliere woningeigenaren A.1.6 Overheid (lokaal, nationaal en Europees) A.1.7 Energiesector
41 41 42 45 45 46 46 47 49
ECN-C--05-031
3
A.2
A.3
4
Transitiepad 2 A.2.1 PV-industrie A.2.2 Installateurs A.2.3 De bouwbedrijven en projectontwikkelaars A.2.4 Corporaties, gebouweigenaren en particuliere woningeigenaren bestaande bouw. A.2.5 Producenten van WP-installaties A.2.6 Installateurs A.2.7 De bouwbedrijven en projectontwikkelaars A.2.8 Corporaties, gebouweigenaren en particuliere woningeigenaren bestaande bouw A.2.9 Energiebedrijven en netwerkbeheerders A.2.10 De Gasunie A.2.11 De lokale, nationale en Europese overheden Transitiepad 3a A.3.1 Ketelfabrikanten/ BSC WKK, energietechniek branche A.3.2 BSC WKK installateur A.3.3 Corporaties/ gebouweigenaren bestaande bouw en nieuwbouw A.3.4 Particuliere woningeigenaren A.3.5 Projectontwikkelaars A.3.6 Gasleveranciers, netwerkbedrijven en de Gasunie A.3.7 Overheden
49 50 50 51 51 53 54 54 55 56 58 58 58 59 60 61 62 62 62 63
ECN-C--05-031
Lijst met tabellen Tabel 2.1 Tabel 2.2 Tabel 2.3 Tabel 2.4 Tabel 2.5 Tabel 2.6 Tabel 2.7 Tabel 2.8 Tabel 2.9 Tabel 2.10 Tabel 2.11 Tabel 2.12 Tabel 2.13 Tabel 3.1 Tabel 3.2 Tabel 3.3 Tabel 3.4 Tabel 3.5 Tabel 3.6 Tabel 3.7 Tabel 3.8 Tabel 3.9 Tabel 3.10 Tabel 3.11 Tabel 3.12
Reële CO2-emissie gebouwde omgeving 1990 Klimaatgecorrigeerde CO2-emissie gebouwde omgeving 1990 Klimaatgecorrigeerde CO2-emissie gebouwde omgeving 2000 Klimaatgecorrigeerde CO2-emissie gebouwde omgeving 2030 conform SEscenario Nieuwbouw en sloop woningen (SE-scenario) Woningvoorraad in 2000 en 2030 naar bouwjaar Nieuwbouw en sloop utiliteit (SE-scenario) Gebouwvoorraad utiliteit naar bouwjaar Penetratiegraden isolatiewaarden in het referentiepad Penetratiegraden glas in het referentiepad Isolatiegraad Ubouw Vertaling van kwalitatieve isolatiewaarden naar Rc-waarden Besparing in 2000 ten opzichte van ongeïsoleerd casco Overzicht penetratie isolatiegraden transitiepad 1 Besparing warmtevraag in 2030 in transitiepad 1 ten opzichte van het referentiepad Besparing warmtevraag door transitiepad 1 ten opzichte van het referentiepad CO2-reductie van transitiepad 1 ten opzichte van het referentiepad Kosten van na-isolatie in de bestaande bouw Kosten per constructiedeel in de nieuwbouw Kosten in €/ton pad 1 voor een gemiddelde bestaande woning Veronderstelde COP-waarden warmtepomp CO2-reductie van transitiepad 2 ten opzichte van het referentiepad Aangenomen investeringskosten in de woningbouw Kosten in €/ton pad 1 voor een gemiddelde bestaande woning Vergelijking koeling gemiddelde woning middels airco of EWP-systeem
11 11 13 13 14 14 14 15 15 16 17 17 18 19 20 21 22 24 24 25 25 27 27 28 28
Lijst met figuren Figuur S.1 CO2-emissie gebouwde omgeving in 1990 en 2030 in het referentiepad en verschillende transitiepaden Figuur 2.1 Figuur 2.2 Figuur 2.3 Figuur 3.1 Figuur 3.2
Verbruik fossiele brandstoffen Elektriciteitsgebruik in de gebouwde omgeving Ontwikkeling CO2-emissie 1990-2030 gebouwde omgeving Afnemende besparingen op de warmtevraag bij toenemende isolatiegraad CO2-emissie gebouwde omgeving in 1990 en 2030 in het referentiepad en verschillende transitiepaden Figuur 3.3 Onderverdeling CO2-reductie transitiepaden in 2030 t.o.v. referentiepad in nieuwbouw en bestaande bouw en woningbouw en utiliteit
ECN-C--05-031
7 12 12 13 20 32 32
5
Samenvatting S.1
Vraagstelling
VROM-DGW is het SCOPE 2030 project gestart om inzicht te verwerven in de noodzakelijke stappen om een energietransitie in de gebouwde omgeving op gang te krijgen en in de rol die zij daarin speelt. Uitgangspunt voor dit project zijn drie transitiepaden als technische ‘uitersten’ om CO2-emissie in de gebouwde omgeving te reduceren: 1. Maximale isolatie en minimale installaties 2. Lokale duurzame energie productie 3. Centraal geproduceerde duurzame en klimaatneutrale energiedragers. ECN en SenterNovem zijn gevraagd te berekenen of 50% CO2-reductie in 2030 t.o.v. 1990 mogelijk is door middel van de geschetste transitiepaden en wat de kosten daarvan zijn. ECN heeft tevens een analyse gemaakt van de sleutelveranderingen die nodig zijn om de drie transitiepaden te verwezenlijken; welke actoren daarbij een rol spelen en wat hun houding is ten aanzien van die veranderingen.
S.2
CO2-reductie en kosten
De doelstelling betekent een streefwaarde van 25 Mton in 2030 en een beoogde reductie t.o.v. het referentiepad van 32 Mton op de totale emissies of 7 Mton op de directe emissies. Conclusie is dat 50% CO2-reductie op de totale emissies alleen mogelijk is door inzet van centraal geproduceerde duurzame of klimaatneutrale energiedragers. Hetzij door een combinatie van maximale isolatie (pad 1) en volledige omschakeling naar 100% duurzame of klimaatneutrale elektriciteit (pad 3) of combinaties van maximale isolatie en geavanceerde technieken (pad 2) en een gedeeltelijke omschakeling op klimaatneutrale energiedragers (SNG, waterstof of elektriciteit). Bijmenging van waterstof in het bestaande aardgasnet levert maximaal 1 Mton CO2-reductie en heeft dus een gering potentieel. SNG kan in ieder gewenste verhouding in het aardgasnet worden bijgemengd en maximaal 100% van de directe emissies reduceren (23 Mton). Wanneer de doelstelling van 50% emissiereductie alleen wordt toegepast op de directe emissies dan is deze ook haalbaar zonder centraal geproduceerde duurzame of klimaatneutrale energiedragers (zie Figuur S.1).
6
ECN-C--05-031
50 40 30
direct
2030 transitiepad 3 elektriciteit
2030 transitiepad 3 H2/SNG
2030 transitiepad 2
2030 transitiepad 1
2030 referentiepad
0
2030 transitiepad 3 bijmenging H2
20 10 1990
CO 2-emissie in Mton
60
indirect
Figuur S.1 CO2-emissie gebouwde omgeving in 1990 en 2030 in het referentiepad en verschillende transitiepaden In de bestaande bouw en met name de bestaande woningbouw is de meeste CO2-reductie te realiseren. De directe emissie wordt voor 80% bepaald door de bestaande bouw (65% woningbouw en 15% utiliteit). In de transitiepad 1 is de bijdrage van de bestaande bouw aan de potentiële CO2-reductie nog groter, eenvoudig omdat via maximale isolatie in de bestaande bouw meer winst te behalen is. In transitiepad 1 wordt bijna 90% van de CO2-reductie behaald in bestaande bouw. Het tijdspad is afhankelijk van het renovatietempo en van het moment van omschakeling naar klimaatneutrale energiedragers en het tempo van aanpassing van de infrastructuur. De totale investeringskosten voor realisatie van de transitiepaden 1 en 2 liggen rond de 50 tot 100 miljard euro. De meerinvesteringen per woning bedragen voor pad 1 circa € 8500 in de bestaande bouw en € 1500 in de nieuwbouw, voor pad 2 komen daar de kosten voor installaties nog bij, circa € 7000 in de bestaande bouw en € 3500 in de nieuwbouw. Ook transitiepad 3 vergt bij volledige omschakeling op waterstof een miljardeninvestering voor aanleg van een nieuwe infrastructuur, een inschatting van de totale investering is nu niet mogelijk. Voor bijmenging van waterstof of de vervanging van aardgas door SNG zijn minder investeringen nodig en zijn er alleen de kosten van productie van deze duurzame/klimaatneutrale energiedragers. Datzelfde geldt voor duurzame/klimaatneutrale elektriciteitsproductie.
Kosteneffectiviteit De nationale kosten van transitiepad 1 en 2 zijn min of meer gelijk en liggen in de orde van 800 €/ton CO2. Er zijn veel reductieopties in andere sectoren die relatief goedkoper zijn. Windenergie bijvoorbeeld, maar ook besparingsopties in de industrie, kosten niet meer dan enkele tientallen euro’s per ton. Bijmenging van waterstof of SNG in het bestaande aardgasnet is goedkoper en kost indicatief rond de 100 €/ton CO2. De kosten voor centrale duurzame of klimaatneutrale elektriciteitsproductie liggen nog lager in de orde van 10 tot 50 €/ton CO2.
S.3
Actoren
Bij de drie transitiepaden spelen verschillende actoren een rol. Transitiepad 1 ligt voor het overgrote deel binnen de invloedssfeer van de bouwketen. In de bestaande bouw zullen gebouw- en woningeigenaren moeten worden overgehaald te investeren in na-isolatie. Om de kosten van naisolatie te verlagen zijn innovaties nodig bij de isolatie-industrie. Intermediaire partijen spelen een belangrijke rol bij de implementatie. In de nieuwbouw sluit verdergaande isolatie aan bij aanscherping van de EPN en de omslag van kwantiteit naar kwaliteit in de bouwproductie. Transitiepad 2 vergt ontwikkeling van nieuwe systeemconcepten.
ECN-C--05-031
7
Hierbij zijn zowel de bouwketen als de installatieketen betrokken, omdat het om zowel gebouwmaatregelen als gebouwgebonden installatiemaatregelen gaat. Voordat van grootschalige toepassing sprake kan zijn, zullen demonstratieprojecten ervoor moeten zorgen dat meer ervaring wordt opgedaan met warmtepompen en bestaande technische problemen worden opgelost. Vanwege de lokale productie van elektriciteit zal de elektriciteitssector wel een cruciale speler zijn in dit transitiepad. In transitiepad 3 is met name een rol weggelegd voor de energiesector. Er zijn demonstratieprojecten nodig met bijmenging en toepassing van SNG, om ervaring op te doen. Inzet van duurzame of klimaatneutrale elektriciteit vereist voldoende aanbod en een actieve houding van leveranciers om ‘groene’ stroom aan huishoudens en bedrijven in de gebouwde omgeving te verkopen.
S.4
Aanbevelingen
De haalbaarheid van realisatie van het (totale) reductiepotentieel is lastig en onzeker voor alledrie de transitiepaden. Als verregaande CO2-reductie op lange termijn een doelstelling van het beleid is, dan zou VROM DGW kunnen besluiten voorlopig alledrie de transitiepaden te stimuleren. Gezien het belang van vraagbeperking op lange termijn zou het beleid zich moeten richten op na-isolatie in de bestaande woningbouw en de toepassing van zonneboilers. VROMDGW zou onderzoek en experimenten met nieuwe systeemconcepten kunnen stimuleren in herstructurering en nieuwbouw. Tot slot zou VROM-DGW een actievere rol kunnen spelen in de ontwikkelingen rond duurzame en klimaatneutrale energiedragers, zoals bijvoorbeeld bij het transitiespoor ‘groen gas’ van EZ.
8
ECN-C--05-031
1.
Inleiding
1.1
Vraagstelling
Er worden op verschillende plekken (vanuit EZ, via het rapport ‘Energietransitie, klimaat voor nieuwe kansen’, VROM raad/AER) signalen gegeven richting VROM-DGW om een begin te maken met een energietransitie in de gebouwde omgeving. VROM-DGW is van mening dat het onvoldoende inzicht heeft om daar een rol in te nemen en die rol ook strategisch in te vullen. Doelstelling van het project ‘Scope 2030’ is, dat VROM-DGW inzicht verwerft in de noodzakelijke stappen om een energietransitie in de gebouwde omgeving op gang te krijgen en inzicht in de rol die zij daarin speelt. VROM-DGW moet daarmee in staat zijn om strategische keuzes te maken tussen transitiedoelen en andere VROM-DGW beleidsdoelen. Het project ‘Scope 2030’ is gebaseerd op de veronderstelling uit het NMP4 dat ter voorkoming van een klimaatverandering in 2030 een reductie nodig is van de CO2-emissie van 40-60% t.o.v. de CO2-emissie in 1990. Dit is in het project voor de eenduidigheid vertaald naar een CO2emissiereductie van 50%. Doel van het project is een eerste oriëntatie te geven naar de consequenties van deze doelstelling voor de gebouwde omgeving. Bewust is er bij de aanvang van het project ‘Scope 2030’ voor gekozen geen ‘eindbeeld’ te schetsen. Toch blijft het moeilijk over de toekomst de praten, zonder daar een beeld bij te vormen. Daarom is de toekomst in het SCOPE 2030 project benaderd vanuit drie verschillende transitiepaden die onafhankelijk van elkaar zijn beschouwd. Deze transitiepaden zijn te zien als technische ‘uitersten’ om CO2-emissie in de gebouwde omgeving te reduceren en zijn daarmee te zien als de ‘hoeken van het speelveld’. Deze zijn: 1. maximale isolatie en minimale installaties, 2. lokale duurzame energie productie, 3. centraal geproduceerde duurzame en klimaatneutrale energiedragers. SenterNovem heeft een kwalitatieve beschrijving van de transitiepaden gemaakt. Omdat de analyse van de transitiepaden een eerste beeld betreft en ruimte moet bieden voor een brede discussie met marktpartijen is het nuttig om de paden niet te concreet in te vullen maar de analyse van de paden op de volgende twee niveaus uit te voeren: • Technische/economische analyse van de invulling van de transitiepaden bij een gegeven emissiereductiedoelstelling. Via welke technieken kan de reductiedoelstelling worden bereikt? Wat betekent dit voor de energievoorziening? Tevens dient een eerste orde schatting gemaakt te worden van de kosteneffectiviteit. Hierbij is niet zozeer het absolute kostenniveau als meer een vergelijking tussen de sporen het belangrijkste issue. • Bepalen van aangrijpingspunten voor het managen van de transitie naar een duurzame gebouwde omgeving. Welke actoren spelen een rol, hoe is hun houding ten aanzien van de beoogde ontwikkeling (draagvlak), welke mogelijkheden zijn er om hun houding (gedrag) te beïnvloeden?
1.2
Onderzoeksaanpak en leeswijzer
Doel van het project is het analyseren van de in Paragraaf 1.1 beschreven transitiepaden. Deze analyse bestaat uit een technisch/economische analyse van de invulling van de transitiepaden alsmede een actoranalyse die moet leiden tot aangrijpingspunten voor het managen van de transitie.
ECN-C--05-031
9
De technisch/economische analyse betreft de volgende onderzoeksvragen: • Tot welke CO2-reductie leidt voortzetting van huidige beleid? • Zullen de drie transitiepaden zoals beschreven door SenterNovem leiden tot 50% CO2reductie in de gebouwde omgeving in 2030? • Wat is de economische impact in termen van kosteneffectiviteit in €/ton CO2 (zowel voor de eindverbruiker als de overheid) van de drie transitiepaden? • Wat zijn de consequenties ten aanzien van de inzet van energiedragers in de drie transitiepaden? De verwachte CO2-emissie die kan worden toegerekend aan de gebouwde omgeving, rekening houdend met voortzetting van het huidige beleid is ontleend aan de Referentieraming (ECN/RIVM, 2005) en het SE-scenario voor de WLO-studie. Dit referentiepad wordt beschreven in Hoofdstuk 2. De CO2-reductie en kosten en inzet van energiedragers van de drie transitiepaden is het onderwerp van Hoofdstuk 3. De actoranalyse betreft de volgende onderzoeksvragen: • Welke sleutelveranderingen (technisch, politiek, sociaal-cultureel) zijn nodig om de drie transitiepaden te verwezenlijken; welke actoren (in de gebouwde omgeving en energiesector (voor zover van toepassing)) spelen daarbij een rol en wat is hun houding ten aanzien van die veranderingen? • Schets van consequenties en aanknopingspunten van energietransitie met VROM/DGWbeleidsvelden en trends. In Hoofdstuk 4 wordt de actoranalyse beschreven en tegelijkertijd mogelijke aanknopingspunten beleid voor VROM-DGW en aanknopingspunten bij het VROM-DGW beleid.
10
ECN-C--05-031
2.
Referentiepad
2.1
Reductiedoelstelling
In het kader van het SCOPE 2030 project zijn drie transitiepaden beschreven om te komen tot 50% CO2-reductie in 2030 ten opzichte van 1990. Deze reductiedoelstelling heeft zowel betrekking op directe als indirecte CO2-emissies. De totale CO2-emissie in de gebouwde omgeving is in 1990 circa 50 Mton (zie Tabel 2.1 en 2.2). Tabel 2.2 geeft de klimaatgecorrigeerde waarden waarbij rekening is gehouden met een stijgende trend in de buitentemperatuur. Een doelstelling van 50% CO2-reductie komt dus overeen met een streefwaarde voor de CO2-emissie van de gebouwde omgeving van ongeveer 25 Mton in 2030. Wanneer de reductiedoelstelling alleen wordt toegepast op de directe emissies van de gebouwde omgeving, dan is de streefwaarde in 2030 circa 15 Mton (50% van 30 Mton in 1990, zie Tabel 2.2). Tabel 2.1 Reële CO2-emissie gebouwde omgeving 1990 Sector Aardgas/fossiel Elektriciteit [PJ] [Mton] [PJe] [Mton] Huishoudens 340 19,3 59 10,1 Diensten 147 8,3 68 11,6 Totaal gebouwde omgeving 487 27,6 127 21,7
Totaal [Mton] 29,4 19,9 49,2
Tabel 2.2 Klimaatgecorrigeerde CO2-emissie gebouwde omgeving 1990 Sector Aardgas/fossiel Elektriciteit Totaal [PJ] [Mton] [PJe] [Mton] [Mton] 373 21,1 59 10,1 31,2 Huishoudens 162 9,1 68 11,6 20,7 Diensten 535 30,2 127 21,7 51,9 Totaal gebouwde omgeving
2.2
Energiegebruik en CO2-emissie gebouwde omgeving in referentiepad
Om de bijdrage van een transitiepad aan deze doelstelling te bepalen, is per pad de CO2-emissie vergeleken met die van een referentiepad. Dit referentiepad geeft de CO2-emissie in de gebouwde omgeving weer bij voortzetting van het huidige beleid. Als referentiepad is gekozen voor het SE (Strong Europe) scenario, omdat dit ook de basis vormt van de berekeningen in de Referentieraming van ECN die komende jaren gebruikt zal worden in discussies over klimaatbeleid bij de Ministeries (ECN/RIVM, 2005). De Referentieraming heeft betrekking op de periode 20032020. Voor het SCOPE-project zijn de in de Referentieraming gesignaleerde trends doorgetrokken naar 2030. De ontwikkeling van het gebruik van fossiele brandstoffen (met name aardgas) binnen het referentiepad is weergegeven in Figuur 2.1. Hierin is te zien dat het totale brandstofverbruik in 2030 lager is dan in 1990.
ECN-C--05-031
11
verbruik fossiel in PJ klimaatgecoorigeerd
600 500 400 300 200 100 0 1990
1995
2000
2005
huishoudens
2010
2015
2020
diensten
2025
2030
GO totaal
Figuur 2.1 Verbruik fossiele brandstoffen De totale vraag naar elektriciteit stijgt daarentegen (zie Figuur 2.2). Zowel voor de utiliteit als de woningbouw geldt dat de vraag in 2030 meer dan twee keer zo hoog is als in 1990.
verbruik elektriciteit in PJe
350 300 250 200 150 100 50 0 1990
1995
2000
2005
huishoudens
2010
2015
2020
diensten
2025
2030
GO totaal
Figuur 2.2 Elektriciteitsgebruik in de gebouwde omgeving De totale CO2-emissie in de gebouwde omgeving zal in 2030 bij ongewijzigd beleid circa 58 Mton bedragen (zie Tabel 2.4 en Figuur 2.3). Dit is circa 4,5 Mton hoger dan in 2000. Doordat in het SE-scenario de CO2-emissie van de elektriciteitsproductie daalt1, is de stijging beperkter dan aan de hand van de forse groei van het elektriciteitsverbruik verwacht mocht worden. Om 50% CO2-reductie te bereiken in 2030 t.o.v. 1990, zal ten opzichte van het referentiepad ongeveer 32 Mton CO2-reductie nodig zijn op de totale emissies. Wanneer alleen de directe emissies van de gebouwde omgeving in de reductiedoelstelling worden betrokken volstaat een reductie van circa 7 Mton op de directe emissies.
1
De CO2-emissie factor van de elektriciteitsproductie is (inclusief import, duurzaam en gecorrigeerd voor warmteproductie) in 1990 0,17 Mton/PJe en daalt naar 0,14 Mton/PJe in 2000 en in het SE-scenario naar 0,12 Mton/PJe in 2020. Hier is ook voor 2030 gerekend met 0,12 Mton/PJe.
12
ECN-C--05-031
Tabel 2.3 Klimaatgecorrigeerde CO2-emissie gebouwde omgeving 2000 Sector Aardgas/fossiel Elektriciteit [PJ] [Mton] [PJe] [Mton] Huishoudens 353 19,9 79 11,0 Diensten 185 10,4 97 13,6 Totaal gebouwde omgeving 538 30,2 175 24,6
Totaal [Mton] 30,9 23,9 54,8
Tabel 2.4 Klimaatgecorrigeerde CO2-emissie gebouwde omgeving 2030 conform SE-scenario Sector Aardgas/fossiel Elektriciteit Totaal [PJ] [Mton] [PJe] [Mton] [Mton] Huishoudens 277 15,5 134 16,1 31,6 Diensten 134 7,5 163 19,5 27,0 Totaal gebouwde omgeving 410 23,0 297 35,6 58,6
70 CO2-emissie in Mton
60 50 40 30 20 10 0 1990
2000
2030
Huishoudens brandstof
Diensten brandstof
Huishoudens elektriciteit
Diensten elektriciteit
Figuur 2.3 Ontwikkeling CO2-emissie 1990-2030 gebouwde omgeving Belangrijk is op te merken dat in de Referentieraming rekening is gehouden met structurele klimaatverandering (temperatuurstijging op aarde). Warmere winters leiden tot minder gasverbruik voor ruimteverwarming, warmere zomers tot meer elektriciteitsverbruik voor koeling. Voor de Referentieraming in 2020 betekent dit voor de gebouwde omgeving per saldo 3 Mton minder CO2-emissie. Wanneer de veronderstelde trendmatige ontwikkeling van de temperatuur niet plaatsvindt, zou de in deze paragraaf gepresenteerde ontwikkeling van energiegebruik en CO2emissie in het referentiepad tot 2030 ook zo’n 3 à 4 Mton hoger kunnen uitvallen.
2.3
Ontwikkeling woning en gebouwvoorraad in referentiepad
Sloop en nieuwbouw bepalen het vervangingstempo en daarmee het effect van de EPN en de ruimte voor transities. In het kader van deze studie is het daarom belangrijk om daar even bij stil te staan.
ECN-C--05-031
13
In Tabel 2.5 is weergegeven met welke cijfers conform het SE-scenario t.a.v. sloop2 en nieuwbouw en omvang van de totale gebouwenvoorraad gerekend is. Tabel 2.6 geeft een beeld van de resulterende woningvoorraad in 2030 naar bouwjaar. Dit illustreert dat in 2030 90% van de woningvoorraad uit 2000 er nog staat. Tabel 2.5 Nieuwbouw en sloop woningen (SE-scenario) *1000 2000 2010 Totaal woningen 6590 7181 750 Nieuwbouw 2001-2010 Sloop 2001-2010 159 Nieuwbouw 2011-2030 Sloop 2011-2030
2030 8154
1475 502
Tabel 2.6 Woningvoorraad in 2000 en 2030 naar bouwjaar *1000 2000 2030 Woningen gebouwd t/m 2000 6590 5929 Woningen gebouwd 2001-2010 0 750 Woningen gebouwd na 2010 0 1475 Totaal 6590 8154 Het energiegebruik in de utiliteitsbouw wordt hoofdzakelijk bepaald door het aantal werknemers binnen deze sector (elektriciteitsgebruik) en door het totale bruto vloeroppervlak (bvo) binnen de sector. Door het gebrek aan monitoring gegevens is het lastig een betrouwbaar beeld te krijgen van het totale aantal m2 bvo (hoewel voor enkele subsectoren wel mogelijk) en de ontwikkeling hiervan. ECN werkt voor scenario’s altijd met relatieve veranderingen ten opzichte van het basisjaar. Om een beeld te schetsen van de ontwikkeling van de gebouwenvoorraad tot 2030, de nieuwbouw en sloop tot 2030, en de gebouwenvoorraad in 2030 naar bouwjaar, geven we de omvang van het aantal m2 utiliteitsbouw in 2000 het indexcijfer 100. Bij utiliteit ontstaat het beeld van nieuwbouw en sloop en de opbouw van de gebouwenvoorraad naar bouwjaar zoals geschetst in Tabel 2.7 en 2.8. Opvallend is dat in de utiliteit door een relatief hoog vervangingstempo in 2030 slechts 50% van de gebouwvoorraad gebouwd is voor (of t/m) 2000. Dit is een belangrijk verschil tussen de woningbouw en de utiliteit. Tabel 2.7 Nieuwbouw en sloop utiliteit (SE-scenario) 2000 2010 Totaal bvo 100 104 Nieuwbouw 2001-2010 17 Sloop 2001-2010 13 Nieuwbouw 2011-2030 Sloop 2011-2030
2
2030 112
44 36
In het SE-scenario is het aantal nieuwbouwwoningen tot en met 2010 gebaseerd op de Bouwprognoses van VROM. De sloop is de resultante van nieuwbouw en het aantal woningen dat nodig is gezien de ontwikkeling van het aantal huishoudens. De toename van het aantal huishoudens in het SE-scenario ligt iets boven de trendmatige ontwikkeling van het CBS.
14
ECN-C--05-031
Tabel 2.8 Gebouwvoorraad utiliteit naar bouwjaar 2000 U-bouw gebouwd t/m 2000 100 U-bouw gebouwd 2001-2010 0 U-bouw gebouwd na 2010 0 Totaal 100
2.4
2030 50 25 36 112
Autonome ontwikkelingen energiebesparing in het referentiepad
2.4.1 Woningbouw Omdat de CO2-reductie als gevolg van de transitiepaden mede bepaald wordt door de uitgangspunten binnen het referentiepad, wordt hieronder het referentiepad in meer detail beschreven. Hierbij wordt eerst ingegaan op woningen gebouwd tot 2000, waarbij de huidige isolatiegraad, de autonome ontwikkeling ervan en het rendement van de warmteproductie zullen worden behandeld. Vervolgens wordt ingegaan op ontwikkeling bij woningen gebouwd vanaf 2000. Vervolgens is gekeken naar de utiliteitsbouw. Startpunt voor de bepaling van de isolatiegraad van de woningbouw in 2000 is geweest de gegevens wat betreft de bouwkwaliteit naar bouwjaar uit ‘Referentiewoningen bestaande bouw’ (SenterNovem, 2001). Vervolgens is gekeken naar de isolatiegraad van de woningbouw in 2000 zoals vermeld in KWR (VROM, 2002). Voor de woningen gebouwd tot 2000 geldt tevens dat tot 2030 in het referentiepad onder de EPBD na-isolatie zal plaatsvinden van gevel, dak en vloer (zie Tabel 2.9). Enkelglas en deels ook dubbelglas zal vervangen worden door HR/HR+ glas (zie Tabel 2.10). De meeste woningen gebouwd vanaf 1995 zijn voorzien van mechanische ventilatie met warmteterugwinning (WTW) met een rendement van 75%. De woningen gebouwd in de periode 2001 tot en met 2008 hebben een Rc-waarde van 3 m2K/W voor dak, gevel en vloer, de ramen zijn voorzien van HR++ glas en er is mechanische ventilatie aanwezig met warmte terugwinning, waarvan het rendement 75% bedraagt. De woningen gebouwd in de periode 2009 tot en met 2030 zijn gebouwd met een EPC van 0,8. De isolatiewaarde van dak, gevel en vloer bedraagt Rc=4 of Rc=5 m2K/W, de ramen zijn voorzien van HR++ glas en ook bij deze woningen is mechanische ventilatie aanwezig met warmterugwinning (rendement 90%). Een overzicht van de isolatiegraden in 2030 is weergegeven in Tabel 2.9 en Tabel 2.10. In 2030 zijn vrijwel alle woningen, zowel gebouwd voor 2000 als daarna, voorzien van een HR-107 combi-ketel. Tabel 2.9 Penetratiegraden isolatiewaarden in het referentiepad Situatie 2000 Gevel Vloer Aandeel Rc Aandeel Rc [%] [m2K/W] [%] [m2K/W] Voor 1971 80 0,4 90 0,1 20 1,3 10 1,3 1971-1988 30 0,5 45 0,2 70 1,3 55 1,3 1989-1995 100 2,5 100 2,0 Na 1995 100 2,5 100 2,5
ECN-C--05-031
Dak Aandeel [%] 60 40 30 70 100 100
Rc [m2K/W] 0,3 1,3 0,9 1,3 3,0 3,0
15
Situatie 2030
1971-1988
1989-1995 Na 1995 2000-2008 2009-2030
Gevel Aandeel Rc [%] [m2K/W] 24 1,3 14 1,3-2,5 24 0,5 72 1,3 4 1,3-2,5 100 2,5 100 2,5 100 3,0 100 4-5
Vloer Aandeel [%] 12 15 37 56 6 100 100 100 100
Dak
Rc [m2K/W] 1,3 2,5 0,2 1,3 2,5 2,0 2,5 3 4-5
Tabel 2.10 Penetratiegraden glas in het referentiepad Situatie 2000 Voor 1971 1971 - 1988 1989 - 1995 [%] [%] [%] Enkel 40 30 0 Dubbel 45 70 82 HR/HR+ 15 0 18 Situatie 2030 Voor 1971 1971 - 1988 1989 - 1995 [%] [%] [%] Enkel 0 0 0 Dubbel 28 38 43 HR/HR+ 72 62 57 HR++ 0 0 0
Aandeel [%] 48 10 24 72 4 100 100 100 100
Na 1995 [%] 0 0 100 1995 - 1999 [%] 0 0 100 0
Rc [m2K/W] 1,3 2,5-4 0,9 1,3 2,5-4 3,0 3,0 3 4-5
2000 - 2030 [%] 0 0 0 100
In de periode 2000-2030 worden er 661 duizend woningen gesloopt. Sloop vindt relatief meer plaats in oudere bouwjaarklassen (gebouwd voor 1971) dan in jongere klassen. Aangenomen is dat de woning die gesloopt wordt een gemiddelde woning is binnen de betreffende bouwjaarklasse, zoals die in 2000 aanwezig was. Woningen die tussen 2000 en 2030 worden nageïsoleerd worden in dezelfde periode niet meer gesloopt.
2.4.2 Utiliteitsbouw De vraag is of de huidige isolatiegraad van de utiliteitsbouw vergelijkbaar is met die van woningen. Is dit het geval, dan kan de CO2-reductie door isolatiemaatregelen in de transitiepaden 1 en 2 in de Utiliteit worden berekend met behulp van besparingscijfers voor de woningbouw. Om op deze vraag een antwoord te geven zijn de kwalitatieve beschrijvingen van de isolatiegraad uit de Energiebesparingsmonitor Utiliteit 2002 (Novem, 2003, zie Tabel 2.11) vertaald naar kwantitatieve waarden (zie Tabel 2.12).
16
ECN-C--05-031
Tabel 2.11 Isolatiegraad Ubouw3 Gebouwtype Glas Ziekenhuizen 10% enkel 75% dubbel 8% HR++
Gevel 12% niet 15% matig 40% redelijk 30% goed <1% zeer goed
Dak 10% niet 15% matig 35% redelijk 35% goed <1% zeer goed
Verpleeg- en verzorgingstehuizen
15% enkel 75% dubbel 5% HR++
12% niet 27% matig 42% redelijk 12% goed 2% zeer goed
5% niet 20% matig 40% redelijk 25% goed 4% zeer goed
Kantoren
28% enkel 55% dubbel 15% HR++
20% niet 23% matig 25% redelijk 22% goed 3% zeer goed
12% niet 25% matig 27% redelijk 23% goed 5% zeer goed
Onderwijs
50% enkel 40% dubbel 5% HR++
20% niet 23% matig 25% redelijk 22% goed 3% zeer goed
23% niet 27% matig 25% redelijk 17% goed 3% zeer goed
Winkels
44% enkel 47% dubbel 3% HR++
30% niet 30% matig 20% redelijk 12% goed 3% zeer goed
15% niet 32% matig 17% redelijk 24% goed 7% zeer goed
Bron: Energiebesparingsmonitor Utiliteit, 2002
Tabel 2.12 Vertaling van kwalitatieve isolatiewaarden naar Rc-waarden Kwalitatief Rc Niet <0,5 Matig 0,9 Redelijk 1,3 Goed 2-2,5 Zeer goed >2,5 Op basis van de waarden uit Tabel 2.11 en Tabel 2.12 is voor de gebouwdelen raam, gevel, dak en vloer bepaald wat de gemiddelde energiebesparing is ten opzichte van een kaal casco. De resultaten hiervan zijn weergegeven in Tabel 2.13.
3
Bij de berekening van de besparingen zijn een drietal veronderstellingen gemaakt. Ten eerste tellen de totalen uit Tabel 1.11 niet op tot 100%. Er is aangenomen dat de resterende percentages vallen binnen de categorie ‘niet geïsoleerd’. Ten tweede zijn uit de Energiebesparingsmonitor Utiliteit geen gegevens bekend over vloerisolatie. Er is verondersteld dat de isolatiegraad van vloeren in de utiliteit overeenkomt met de woningbouw.
ECN-C--05-031
17
Tabel 2.13 Besparing in 2000 ten opzichte van ongeïsoleerd casco [%] Woningen U-bouw U-bouw gecorrigeerd Raam 5 5 9 Gevel 8 11 7 Dak 12 12 11 Vloer 2 2 3 Totaal 28 30 30 Uit Tabel 2.13 volgt dat bij gelijke verhouding van gebouwdelen (kolom 1 en 2) de besparing ten opzichte van een kaal casco voor de utiliteit grotendeels overeenkomt met die in de woningbouw. De totale besparing in de utiliteit ligt iets hoger, wat te danken is aan de betere isolatie van gevels. Indien wel gecorrigeerd wordt voor verschillende verhoudingen in gebouwdelen (kolom 3), dan blijkt dat dit voor de totale besparing niets uitmaakt. De bijdrage van de verschillende bouwdelen in het totaal verandert wel. Zo neemt bijvoorbeeld de besparing door ramen toe omdat in de utiliteit een groter deel van de gebouwschil bestaat uit glas dan het geval is in de woningbouw. Conclusie is dat de huidige isolatiegraad van de utiliteitbouw vergelijkbaar is met de woningbouw, maar dat bij berekening van besparing van transitiepad 1 en 2 wel rekening moet worden gehouden met een andere verhouding tussen gebouwdelen.
18
ECN-C--05-031
3.
CO2-reductie en kosten transitiepaden
3.1
Transitiepad 1
3.1.1 Uitgangspunten Woningbouw In transitiepad 1 vindt maximale isolatie plaats. De mate van isolatie binnen dit pad hangt echter af van het bouwjaar van de woning. Het totale woningbestand kan worden opgesplitst naar bestaande bouw (tot en met 2000), recente bouw (2001-2010) en nieuwbouw (2011-2030). Binnen dit pad zullen bestaande woningen nageïsoleerd worden. Nieuwbouwwoningen zullen met hogere Rc-waarden worden uitgevoerd. Voor de recente bouw zal het transitiepad qua isolatiewaarden niet verschillen van het referentiepad (zijn al goed geïsoleerd en tijdspad te kort om nog een transitie te realiseren). In Tabel 3.1 is een overzicht gegeven van de isolatiegraden binnen transitiepad 1. Tabel 3.1 Overzicht penetratie isolatiegraden transitiepad 1 Situatie 2030 Gevel Vloer
Voor 1971 1971 - 1988 1989 - 1995 1996 - 2000 2001 - 2008 2009 - 2010 2011 e.v.
Aandeel [%] 100 100 100 100 100 100 100
Rc [m2K/W] 2,5 2,5 2,5 2,5 3,0 4-5 5,0
Aandeel [%] 100 100 100 100 100 100 100
Rc [m2K/W] 2,5 2,5 2,5 2,5 3,0 4-5 5,0
Dak Aandeel [%] 100 100 100 100 100 100 100
Rc [m2K/W] 5 5 5 5 3 4-5 5
De woningen gebouwd in 2009 en 2010 zijn gebouwd met een EPC van 0,8. Omdat deze woningen binnen de recente bouw vallen, is de Rc-waarde gelijk aan het referentiepad. Afhankelijk hoe de EPN van 0,8 wordt gerealiseerd, zal de Rc-waarde van gevel, vloer en dak 4 of 5 bedragen. De ramen in de bestaande woningen (tot en met 2000) zullen binnen transitiepad 1 allemaal voorzien zijn van HR/HR+-glas, die gebouwd na 2000 worden voorzien van HR++ glas. Alle woningen die in het referentiepad geen gebalanceerde ventilatiesysteem hebben (zowel mechanische invoer als afvoer van ventilatielucht), zullen dit in pad 1 ook niet hebben. De aanleg van ventilatiekanalen is namelijk een grote ingreep die in bestaande woningen niet wordt toegepast. Woningen die in het referentiepad wel gebalanceerde ventilatie met WTW hebben (verondersteld is dat dit het merendeel van de woningen betreft gebouwd vanaf 1995), hebben in transitiepad 1 HR-WTW. Het verschil tussen een beide systemen is het hogere rendement van HR-WTW (90%) ten opzichte van gewone WTW (75%). Het elektriciteitsgebruik van WTW en HR-WTW is vrijwel gelijk, omdat HR-WTW vaak is uitgevoerd met energiezuinige ventilatoren. Hoewel voor woningen uit de ‘recente bouw’ er qua isolatie geen verschil bestaat tussen pad 1 en het referentiepad, is dat voor WTW wel het geval. Omdat de levensduur van een WTW-unit ongeveer 15 jaar bedraagt zal deze binnen de recente bouw voor 2030 aan vervanging toe zijn en zullen WTW-units vervangen worden door HR-WTW units. De besparing op de warmtevraag van transitiepad 1 ten opzichte van het referentiepad is weergegeven in Tabel 3.2.
ECN-C--05-031
19
Uit deze tabel volgt dat de grootste besparing te realiseren is door na-isolatie van bestaande bouw. Indien niet wordt gekeken naar de totale warmtevraag maar naar de totale gasvraag dan bedraagt de besparing als gevolg van transitiepad 1 33%. Dit percentage is lager dan de besparing op de warmtevraag enerzijds omdat het ketelrendement een rol speelt, anderzijds omdat de gasvraag voor een deel wordt bepaald door tapwater verwarming. Tabel 3.2 Besparing warmtevraag in 2030 in transitiepad 1 ten opzichte van het referentiepad [%] Gebouwbestand Besparing T/m 2000 73 45 2001 - 2008 7 5 2009 - 2010 2 0 2011 - 2030 18 12 Totaal 100 35 Dat de besparing die met isolatie in de bestaande bouw gerealiseerd kan worden vele malen groter is dan die in de nieuwbouw volgt ook uit Figuur 3.1. Na-isolatie van ongeïsoleerde woningen tot Rc=2,5 kan de warmtevraag met 50% reduceren, terwijl verhogen van de Rc-waarde in de nieuwbouw van 3 naar 5 slechts enkele procenten uitmaakt.
100
warmtevraag
80
60
40
20
0
0.4
1.3
2.5
3
4
5
RC waarde gebouwschil
Figuur 3.1 Afnemende besparingen op de warmtevraag bij toenemende isolatiegraad
3.1.2 Uitgangspunten Utiliteit Pad 1 is volgens de Kwalitatieve beschrijving van SenterNovem het pad van maximale isolatie en minimale installaties. Door ten opzichte van het referentiepad zowel veranderingen aan te brengen op het gebied van isolatie als op het gebied van installaties, is de afzonderlijke invloed hiervan niet bekend. Daarom is binnen transitiepad 1 alleen gerekend aan isolatiemaatregelen en WTW. De invloed van installaties (zowel op het gebied van tapwater als ruimteverwarming/koeling als de lokale opwekking van elektriciteit) zijn berekend in pad 2. ECN is er bij de berekeningen vanuit gegaan dat de isolatiewaarden binnen pad 1 voor woningbouw en utiliteit gelijk zijn. In de Kwalitatieve beschrijving van pad 1 van SenterNovem wordt voor de utiliteit lagere Rc-waarden verondersteld.
20
ECN-C--05-031
Echter ook in het EP-varianten boek Utiliteitsgebouwen van Novem is te zien dat een RCwaarde van 3,0 verondersteld mag worden om aan de geldende EPC-eis in 2000 te voldoen. Omdat de utiliteit verschillende gebouwtypen omvat en er weinig gegevens over deze sector bekend zijn, is het voor de utiliteit lastig om vast te stellen wat de invloed van maximale isolatie is. Om toch een uitspraak hierover te kunnen doen is zoveel mogelijk de parallel getrokken tussen utiliteit en woningbouw. Het belangrijkste uitgangspunt hierbij is dat de besparingspercentages (bijv Rc=2,5 ten opzichte van 1,3) voor utiliteit even groot zijn als bij woningen. Omdat de verhouding tussen de verschillende gebouwdelen tussen utiliteit en woningbouw verschilt, is dit uitgangspunt niet helemaal juist. Hiervoor is in de berekeningen gecorrigeerd. Daarnaast is rekening gehouden met nog een aantal verschillen tussen de utiliteit en de woningbouw. Ten eerste wordt in 2007 in de woningbouw de EPN aangescherpt, waardoor verondersteld is dat in de nieuwbouw autonoom hogere RC-waarden worden toegepast (Rc=4 of 5 i.p.v. Rc=3). In de utiliteit is een EPC-aanscherping voor enkele gebouwtypen van kracht van kracht met ingang van 2003, maar daarvan is verondersteld dat dit gemiddeld niet leidt tot hogere Rc-waarden dan 3,0. Ten tweede is het aandeel nieuwbouw (gebouwen gebouwd na 2000) in de utiliteit (55%) groter dan in de woningbouw (38%). Hierdoor zal na-isolatie in de utiliteit een minder belangrijke rol spelen dan in de woningbouw. Ten derde is het aandeel ruimteverwarming in het totale gasverbruik in de utiliteit hoger dan in de woningbouw. Bovendien wordt verondersteld dat dit aandeel in de utiliteit (85%) in de toekomst niet wijzigt, terwijl in de woningbouw het gasverbruik voor tapwater verwarming relatief steeds belangrijker zal worden. De besparingen op de warmtevraag in de Utiliteitsbouw in transitiepad 1 ten opzichte van het referentiepad staan vermeld in Tabel 3.3. Dit is berekend door uit te gaan van de besparingen in de woningbouw en rekening te houden met verschillen in verhouding gebouwdelen, verhouding nieuwbouw/bestaande bouw, de verhouding ruimteverwarming en tapwatervraag en het verschil in EPN-aanscherping. Tabel 3.3 Besparing warmtevraag door transitiepad 1 ten opzichte van het referentiepad [%] Gebouwenbestand Besparing T/m 2000 45 34 2001 - 2010 22 0 2011 - 2030 33 23 Totaal 100 23 Waar in de woningbouw de grootste besparing te behalen is door na-isolatie van bestaande gebouwen, levert in de utiliteit ook de aanscherping van nieuwbouwnormen een grote winst op. De besparing op de totale gasvraag als gevolg van transitiepad 1 bedraagt 23%.
3.1.3 CO2-reductie transitiepad 1 In Tabel 3.4 wordt de CO2-emissie van transitiepad 1 vergeleken met die van het referentiepad. Het verschil bedraagt circa 6 Mton, waarbij de grootste besparing plaatsvindt binnen de woningbouw. Omdat transitiepad 1 betrekking heeft op isolatie, is het elektriciteitsgebruik binnen het transitiepad gelijk aan dat in het referentiepad.
ECN-C--05-031
21
Tabel 3.4 CO2-reductie van transitiepad 1 ten opzichte van het referentiepad Foss. Brandst CO2-emissie Elektriciteit CO2-emissie CO2-emissie totaal [PJ] [Mton] [PJe] [Mton] [Mton] SE-scenario 2030 (referentiepad) Huishoudens 277 15,5 134 16,1 31,6 Diensten 134 7,5 163 19,5 27,0 Totaal 410 23,0 297 35,6 58,6 Transitiepad 1 Huishoudens Diensten Totaal
203 107 307
11,2 6,0 17,2
134 163 297
16,1 19,5 35,6
27,3 25,5 52,8
Besparing [%] Huishoudens Diensten Totaal
27 20 25
28 20 25
0 0 0
0 0 0
14 5 10
Om aan de doelstelling van 50% CO2-reductie in 2030 ten opzichte van 1990 te voldoen, mag de totale CO2-uitstoot in de gebouwde omgeving in 2030 niet hoger zijn dan 25 Mton. Op basis van de gegevens in Tabel 3.4 kan geconcludeerd worden dat de potentiële CO2-reductie van transitiepad 1 alleen niet voldoende zal zijn om de doelstelling van 50% CO2-reductie in 2030 ten opzichte van 1990 te realiseren.
3.1.4 Kosteneffectiviteit transitiepad 1 Om de kosteneffectiviteit van transitiepad 1 te bepalen zijn naast de CO2-reductie ook de kosten van dit pad berekend. Er zijn verschillende benaderingen om de kosteneffectiviteit te berekenen (zie tekstkader). Nationale kosten, kosten voor de eindverbruikers en kosten voor de overheid Van de transitiepaden worden zowel de nationale kosten, de eindverbruikerskosten en de kosten voor de overheid berekend uitgedrukt in € per ton CO2-reductie. Bij de berekening van de CO2-reductiekosten wordt een onderscheid gemaakt tussen twee verschillende benaderingen die gewoonlijk worden aangeduid met de begrippen ‘nationale kosten’ versus ‘eindverbruikerskosten’. De nationale kostenmethode beoogt de kosten en baten te bepalen van maatregelen voor Nederland als geheel. Deze benadering wordt veelal gebruikt om de kosten van maatregelen onderling te vergelijken, onafhankelijk van degene die de maatregel uiteindelijk uitvoert. De methodiek van de eindverbruikerskosten daarentegen is bedoeld om zo goed mogelijk de kosten en baten te bepalen van maatregelen van eindverbruikers als gezinnen en bedrijven. Deze benadering wordt met name gehanteerd om een indicatie te krijgen van de lastenverdeling van maatregelen tussen verschillende groepen eindverbruikers. In beide benaderingen worden kosten gedefinieerd als de som van de investeringen en overige kosten van CO2-reducerende maatregelen minus de uitgespaarde energiekosten en overige opbrengsten. De wijze waarop de kosten en baten van een maatregel wordt berekend, verschilt echter per benadering. In de eindverbruikerskosten worden subsidies van de investering afgetrokken. Bij de berekening van de nationale kosten daarentegen worden subsidies en heffingen niet meegenomen omdat het hier louter overdrachten tussen sectoren betreft Een ander verschil tussen de twee benaderingen betreft het gebruik van de disconteringsvoet voor het bepalen van de jaarlijkse kosten (‘annuïteiten’) van investeringen over de periode 2001-2030.
22
ECN-C--05-031
In de nationale kostenmethodiek worden investeringen verdisconteerd tegen een uniforme maatschappelijke rentevoet van 5% per jaar, terwijl de eindverbruikersbenadering uitgaat van 8% voor huishoudens en 15% voor bedrijven. Voor de economische levensduur wordt zowel in de utiliteit als de woningbouw 15 jaar gehanteerd voor installaties (elektrische warmtepompen, boilers), 25 jaar voor isolatie van ramen en na-isolatie van gevel, vloer en dak in de bestaande bouw en 50 jaar voor isolatie van gevel, vloer en dak in de nieuwbouw. In de eindverbruikersbenadering worden de uitgespaarde energiekosten berekend met de daadwerkelijke energieprijzen voor de verschillende eindverbruikers, inclusief, heffingen, transport- en distributiekosten, etc. In 2030 conform het SE-scenario bedragen voor de huishoudens de gasprijzen 55 €ct/m3 en de elektriciteitsprijzen 25 €ct/kWh. De uitgespaarde energiekosten worden in de nationale kosten niet berekend met tarieven voor afzonderlijke eindverbruikers, maar met nationale schaduwprijzen, commodityprijzen voor elektriciteit en gas. In 2030 conform het SE-scenario bedraagt de commodityprijs van aardgas 15 €ct/m3 en van elektriciteit 8 €ct/kWh. In de nationale kosten blijven de macro-economische doorwerking van klimaatbeleid en de maatschappelijke kosten en baten in ruimere zin buiten beschouwing. Bijvoorbeeld dat in transitiepad 1 en 2 de na-isolatie in de bestaande bouw een positief effect op de werkgelegenheid heeft wordt niet in de baten meegenomen. De kosten van de overheid zijn de kosten voor subsidies. Voor de verschillende transitiepaden zijn deze kosten berekend door het deel van de investeringen te bepalen dat niet binnen 5 jaar wordt terugverdiend. De kosten van transitiepad 1 voor de bestaande woningbouw zijn weergegeven in Tabel 3.5, die voor nieuwe woningbouw in Tabel 3.6. De kosten in Tabel 3.5 hebben betrekking op na-isolatie, die in Tabel 3.6 hebben betrekking op een heel gebouwdeel en zijn daarom hoger. In de berekeningen wordt echter gerekend met het verschil in kosten tussen twee isolatiewaarden en die liggen voor de nieuwbouw aanzienlijk lager dan voor de bestaande bouw. Indien bijvoorbeeld in de bestaande bouw de dakisolatie door na-isolatie wordt verhoogd van Rc=3 naar Rc=5 dan bedragen de kosten hiervan € 56 per vierkante meter. Indien het dak van een nieuwbouwwoning niet wordt uitgevoerd met Rc=3 maar met Rc=5 dan leidt dat slechts tot € 9 hogere kosten per vierkante meter. De meerkosten van transitiepad 1 ten opzichte van het referentiepad bedragen voor woningen gebouwd voor 2000 circa € 12.000 per woning, voor woningen gebouwd in de periode 20002030 bedragen deze gemiddeld € 1.300 per woning.
ECN-C--05-031
23
Tabel 3.5 Kosten van na-isolatie in de bestaande bouw Na-isolatie t.o.v. in 2000 Dak Rc=0,5 naar Rc=5 Rc=0,9 naar Rc=5 Rc=1,3 naar Rc=5 Rc=3,0 naar Rc=5 Vloer Rc=0,5 naar Rc=2,5 Rc=1,3 naar Rc=2,5 Rc=2,0 naar Rc=2,5 Gevel Rc=0,5 naar Rc=2,5 Rc=1,3 naar Rc=2,5 Raam HR/HR+ HR++ Ventilatie WTW (75%) naar HR-WTW (90%) Tabel 3.6 Kosten per constructiedeel in de nieuwbouw Kosten nieuwbouw Oppervlakte [m2] Dak 68,4 Vloer 48,4 Muur 68,9 Raam (HR++) 17,9 HR-WTW (rend.=90%) Gemiddelde kosten/woning (*1000) [€]
[€/m2] 68 65 63 56 36 30 30 108 102 141 147 700
Rc=3 [€/m2] 96 55 231 393 3700 36
Rc=4 [€/m2] 101 58 239 393 3700 37
Rc=5 [€/m2] 105 61 247 393 3700 38
De kosten weergegeven in de Tabellen 3.5 en 3.6 zijn gebaseerd op prijzen in 2003 en gelden voor particuliere na-isolatie. Verwacht wordt dat de kosten zonder innovaties niet veel zullen dalen, omdat een groot deel van de kosten wordt bepaald door arbeidskosten. Wel mag verwacht worden dat na-isolatie in de bestaande bouw in het kader van transitiepad 1 alleen maar succesvol kan gebeuren bij een projectmatige aanpak, waarbij de kosten lager zijn dan bij na-isolatie van één woning door een particuliere eigenaar. Daarom zijn de uiteindelijke investeringen in de woningbouw bij de berekening van de kosteneffectiviteit in Tabel 3.7 van transitiepad 1 uiteindelijk 30% lager ingeschat dan in de Tabellen 3.5 en 3.6. Behalve tot extra investeringen leidt transitiepad 1 ook tot een besparing op kosten voor aardgas. Op basis van de investeringskosten, de bespaarde energiekosten en de eerder berekende CO2-reductie kan de kosteneffectiviteit van transitiepad 1 bepaald worden (zie Tabel 3.7). In Tabel 3.7 is de kosteneffectiviteit voor een gemiddelde bestaande woning (gebouwd voor 2000) berekend. De nationale kosten, de eindverbruikerskosten en de kosten voor de overheid liggen in de orde van 800 €/ton. De totale investeringen voor de hele sector huishoudens bedragen ruim 50 miljard €.
24
ECN-C--05-031
Tabel 3.7 Kosten in €/ton pad 1 voor een gemiddelde bestaande woning Nationale Eindverbruikerskosten Eindverbruikerskosten Kosten kosten excl. subsidie incl. subsidie overheid Investering [€] 8.539 8.539 8.539 Subsidie [€] 0 7.456 7.456 Investering na [€] 1.084 subsidie Annuïteit [€/jaar] 606 800 102 529 Besparing op [€/jaar] -58 -217 -217 gas Vermeden CO2 [ton/jaar] 0,7 0,7 0,7 0,7 Kosten [€/ton CO2] 787 838 -165 760 Als gevolg van het gebrek aan gegevens over de utiliteit, is het niet mogelijk om de investeringskosten te berekenen op basis van het te isoleren oppervlak zoals in de woningbouw gebeurt. Ondanks dat de precieze kosten niet berekend kunnen worden, kan wel gezegd worden dat de kosten van gelijke ordegrootte zullen zijn als in de woningbouw en vele honderden euro’s per ton vermeden CO2 zullen bedragen.
3.2
Transitiepad 2
3.2.1 Uitgangspunten In transitiepad 2 wordt met dezelfde Rc-waarden geïsoleerd als in transitiepad 1. In de resterende warmtevraag voor ruimteverwarming wordt voorzien met een elektrische warmtepomp. Voor de woningen gebouwd tot en met 2008 zal er gebruik worden gemaakt van een warmtepomp met de bodem als bronsysteem. De woningen gebouwd vanaf 2009 zullen voorzien worden van een warmtepomp die gebruik maakt van de ventilatielucht als bronsysteem. Voor de utiliteitsbouw wordt zowel in de bestaande bouw, recente bouw als nieuwbouw een elektrische warmtepomp geïnstalleerd die warmte onttrekt aan de bodem. Voor de berekeningen is het bronsysteem van belang vanwege het verschil in de Coëfficiënt of Performance (COP) van de verschillende systemen, zie Tabel 3.8. De COP is een maat voor hoeveel elektriciteit nodig is om met behulp van een warmtepomp de gevraagde warmte te leveren. In de woningbouw wordt in de behoefte aan warm tapwater voorzien met behulp van een zonneboiler en elektrische warmtepompboiler. Deze warmtepompboiler onttrekt warmte aan de buitenlucht. In de utiliteitsbouw wordt in de behoefte aan warm tapwater voorzien met behulp van een elektrische boiler. Tabel 3.8 Veronderstelde COP-waarden warmtepomp Compressiewarmtepomp Bron Tapwater Ruimte Bodemwarmte 2,1 4,2 Afvalwarmte 4,0 6,0 Buitenlucht 2,2 3,0 Ventilatielucht 3,1 5,0 Oppervlakte 2,3 4,5 Grondwater 2,7 5,1 Energieheipalen 2,1 4,2 Bron: Ecofys, 2003.
Voor de woningbouw wordt de besparing als gevolg van pad 2 ten opzichte van transitiepad 1 bepaald door de besparing op de gasvraag door toepassing van zonneboilers en door het verschil ECN-C--05-031
25
in rendement tussen de elektrische warmtepomp(boiler) en de ketels uit het referentiepad. Voor de utiliteitsbouw wordt de besparing bepaald door het verschil in rendement van de elektrische warmtepomp en elektrische boiler ten opzichte van de ketels in het referentiepad. In de woningbouw is verondersteld dat iedere woning is voorzien van een zonneboiler. Omdat een zonneboiler maximaal 45% van de warm tapwatervraag kan voorzien wordt de resterende vraag ingevuld met behulp van een elektrische warmtepompboiler. In het referentiepad werd overigens al verondersteld dat 26% van de nieuwbouwwoningen een zonneboiler heeft. Omdat bij transitiepad 2 wordt uitgegaan van dezelfde isolatie als bij transitiepad 1, zijn de kosten van transitiepad 2 ten opzichte van het referentiepad de som van de kosten van de installaties en de van de kosten in transitiepad 1. Bij de bepaling van de kosten en besparingen als gevolg van transitiepad 2 is uitgegaan van de ‘Kwalitatieve beschrijving van de transitiepaden’. Bij deze uitgangspunten voor pad 2 zijn echter nog een aantal kanttekeningen te plaatsen. Bij nieuwbouw wordt in de ruimteverwarming voorzien met behulp van een warmteterugwinningssysteem, gekoppeld aan een lucht-lucht warmtepomp. Uit demonstratieprojecten in het buitenland blijkt dat alleen bij woningen met isolatiewaarden van Rc=10 de warmtevraag zo laag is dat een warmtepomp uit de ventilatielucht voldoende warmte kan onttrekken om te voorzien in de vraag naar ruimtewarmte. In woningen met Rc=5 is de warmtevraag hoger en is er niet voldoende warmte te onttrekken aan de ventilatielucht. Er zal daarom een extra warmtebron - bijvoorbeeld een zonnecollector op het dak - nodig zijn om te voorzien in de behoefte in ruimteverwarming. De kosten hiervan zijn niet in de berekening opgenomen. Een dergelijke collector kan qua ruimtebeslag concurrerend zijn met een zonneboiler. Ook hiermee is in de berekeningen geen rekening gehouden. In de bestaande bouw worden voor ruimteverwarming elektrische warmtepompboilers geplaatst die gebruik maken van bodemwarmte. De plaatsing van bodemwarmtewisselaars bij bestaande woningen is echter lastig vanwege het vinden van een geschikte plek voor de warmtewisselaar en de ingrijpende werkzaamheden. Zowel in de nieuwbouw als de bestaande bouw worden elektrische warmtepompboilers ingezet. In de winter zal dit systeem echter minder efficiënt werken en bij lage buitentemperaturen (-5ºC) zal het systeem uitgeschakeld worden. Om dan toch nog warmwater te kunnen gebruiken zal er nog een backup-systeem nodig zijn, bijvoorbeeld een elektrische boiler. De kosten hiervan zijn niet in de berekening opgenomen. Bij de berekeningen is ervan uitgegaan dat de hele warmtevraag wordt ingevuld met behulp van een elektrische warmtepomp. Een andere optie zou zijn om een warmtepomp te gebruiken in combinatie met een ketel. De warmtepomp levert dan de basislast, de ketel kan worden ingezet voor de pieklast. Dit heeft wel invloed op de CO2-reductie (deze zal lager zijn).
3.2.2 CO2-reductie transitiepad 2 In Tabel 3.9 is de CO2-emissie van transitiepad 2 vergeleken met die van het referentiepad. Omdat pad 2 een all-electric infrastructuur heeft, zal er geen gas worden gebruikt. De CO2reductie op fossiele brandstoffen bedraagt daarom 100%. Om in de behoefte aan warmte te voorzien, zal naast de zonneboiler gebruik gemaakt worden van elektrische warmtepompen, elektrische warmtepompboilers en elektrische boilers. Hierdoor stijgt het elektriciteitsgebruik en de daarmee samenhangende CO2-uitstoot. Netto is de CO2-uitstoot in transitiepad 2 in 2030 ongeveer 13 Mton lager dan in het referentiepad. Het grootste deel van deze reductie (9 Mton) wordt gerealiseerd in de woningbouw. Hiervan is bijna 2 Mton het gevolg van de toepassing van een zonneboiler op iedere woning.
26
ECN-C--05-031
Tabel 3.9 CO2-reductie van transitiepad 2 ten opzichte van het referentiepad Foss. CO2- Elektriciteit CO2Brandst. emissie emissie [PJ] [Mton] [PJe] [Mton] SE-scenario 2030 (referentiepad) Huishoudens 277 15,5 134 16,1 Diensten 134 7,5 163 19,5 Totaal 410 23,0 297 35,6
CO2-emissie totaal [Mton]
31,6 27,0 58,6
Transitiepad 2 Huishoudens Diensten Totaal
0 0 0
0,0 0,0 0,0
187 196 372
22,5 23,5 44,6
22,5 23,5 44,6
Besparing [%] Huishoudens Diensten Totaal
100 100 100
100 100 100
-39 -20 -25
-39 -20 -25
29 13 24
Om aan de doelstelling van 50% CO2-reductie in 2030 ten opzichte van 1990 te voldoen, mag de totale CO2-uitstoot in de gebouwde omgeving in 2030 niet hoger zijn dan 25 Mton. Op basis van Tabel 3.9 kan geconcludeerd worden dat ook de toepassing van transitiepad 2 niet voldoende zal zijn om aan deze doelstelling te voldoen.
3.2.3 Kosteneffectiviteit transitiepad 2 Om de kosteneffectiviteit van transitiepad 2 te berekenen is voor isolatie en verwarmingssystemen uitgegaan van de huidige kosten zoals weergegeven in Tabel 3.5, 3.6 en 3.10. Bij de berekening van de kosten is uitgegaan van een gemiddelde levensduur van 15 jaar voor verwarmingsketels. Hierdoor zal in de periode 2000-2030 het hele ketelbestand vervangen moeten worden. In het referentiepad zal de ketel vervangen worden door een HR-107 ketel, in transitiepad 2 door een warmtepomp, warmtepompboiler, elektrische boiler en/of zonneboiler. Daarom is bij de berekening van de kosten van transitiepad 2 ten opzichte van het referentiepad uitgegaan van de meerkosten ten opzichte van een HR-107 ketel. Verondersteld is dat de uiteindelijke kosten van transitiepad 2 door een projectmatige aanpak en leereffecten 30% lager zijn dan nu. Tabel 3.10 Aangenomen investeringskosten in de woningbouw Zonneboiler (ZB) bestaande bouw Zonneboiler nieuwbouw Elektrische warmtepompboiler (naast ZB) Elektrische warmtepompboiler (zonder ZB) Warmtepomp (WP) met bodem warmtewisselaar WP met lucht-lucht systeem Ketels bestaande bouw (HR107-combi) Ketels nieuwbouw (HR 107-combi)
[€/woning] 2700 2400 2100 2800 7000 2000 2000 2000
In Tabel 3.11 is de kosteneffectiviteit berekend van transitiepad 2 voor een gemiddelde bestaande woning. De nationale kosten bedragen circa 800 €/ton CO2, de eindverbruikerskosten liggen in de orde van 600 €/ton CO2 en de kosten van de overheid bedragen circa 800 €/ton CO2. De
ECN-C--05-031
27
kosten zijn dus vergelijkbaar met die van transitiepad 1. De totale investeringskosten van transitiepad 2 in de sector huishoudens bedragen circa 100 miljard €. Tabel 3.11 Kosten in €/ton pad 1 voor een gemiddelde bestaande woning Nationale Eindverbruikerskosten Eindverbruikerskosten Kosten kosten excl. subsidie incl. subsidie overheid Investering [€] 15.369 15.369 15.369 Subsidie [€] 0 0 13.935 13.935 Investering na [€] 1.434 subsidie Annuïteit [€/jaar] 1233 1233 146 1118 Besparing op [€/jaar] -175 -653 -653 gas Extra [€/jaar] 115 366 366 elektriciteit Vermeden CO2 [ton/jaar] 1,5 1,5 1,5 1,5 Kosten [€/ton CO2] 801 646 -96 764 Als gevolg van het gebrek aan gegevens over de utiliteit is het niet mogelijk om de investeringskosten te berekenen op basis van het te isoleren oppervlak en het aantal te vervangen ketels. Ondanks dat het niet mogelijk is precieze cijfers te berekenen, kan wel gezegd worden dat de ordegrootte gelijk zal zijn aan die in de woningbouw en vele honderden euro’s per vermeden ton CO2 zal bedragen.
3.2.4 Effect van koeling met EWP in transitiepad 2 In de voor transitiepad 2 berekende CO2-reductie is geen rekening gehouden met koeling door warmtepomp (uitgangspunt is dat warmtepompen alleen voor verwarming worden gebruikt). De vraag is of door elektrische warmtepompen tevens in te zetten voor koeling van woningen en utiliteitsgebouwen niet een extra elektriciteitsvraag wordt gecreëerd. In het referentiepad (SEscenario) wordt een beperkte toename van koeling verondersteld. Ter illustratie zijn in Tabel 3.12 de gegevens gepresenteerd voor koeling van een woning middels een gewone airco (Van Kempen, 2001) en een warmtepompsysteem dat in een project in Uithoorn is toegepast (Sijpheer et al, 2004). Hierin wordt het koude water in de bodemwarmtewisselaar zomers opgepompt om de ingaande ventilatielucht in de woning af te koelen. Dit is een relatief ‘passief’ systeem voor koeling omdat het alleen een klein beetje elektriciteit vergt voor het oppompen van water. Het koelvermogen is daardoor lager dan van een gewone airco en daarom moet het systeem langer draaien om dezelfde hoeveelheid koude te produceren. De COP van het systeem (koudeproductie gedeeld door elektriciteitsverbruik) met een EWP ligt een factor 5 hoger dan die van de airco. Uiteindelijk kost koeling met het EWP-systeem circa 140 kWh per woning per jaar en koeling met een gewone airco circa 650 kWh. Tabel 3.12 Vergelijking koeling gemiddelde woning middels airco of EWP-systeem Airco EWP Elektriciteitsverbruik [kWh] 648 136 Elektrisch vermogen [We] 810 70 Bedrijfstijd [in uren] 800 1938 COP 2,5 12 Koelvermogen [Wkoude] 2025 843 Koude productie [kWh koude] 1620 1634
28
ECN-C--05-031
Wanneer alle 8,3 miljoen woningen in 2030 met een airco zouden worden uitgerust, dan zou dat 20 PJe extra elektriciteitsverbruik per jaar betekenen. Wanneer alle woningen zouden koelen met een EWP-systeem dan zou dat ‘slechts’ 4 PJ extra elektriciteitsverbruik betekenen. Discussiepunt is of je hieruit mag concluderen dat EWP voor koeling 16 PJ elektriciteit besparen of 4 PJ elektriciteit extra kosten. Volgens de Energiebesparingsmonitor Utiliteit 2002 (Novem, 2003) heeft circa 30% van de kantoren koeling. Dat betekent 3 PJ elektriciteit4. Wanneer alle kantoren koeling zouden hebben, betekent dat een toename naar 10 PJ elektriciteit voor koeling in de utiliteit, met een EWPsysteem met een factor 5 hogere COP zou dat slechts 2 PJ elektriciteit zijn.
3.2.5 PV in transitiepad 2 In de kwalitatieve beschrijving van de transitiepaden door SenterNovem wordt in transitiepad 2 de toepassing van een bepaald aantal m2 PV per woning verondersteld. Echter voorop gesteld moet worden dat het dakoppervlak in de gebouwde omgeving voldoende is om een zeer groot potentieel te realiseren (zie tekstkader). Niet het beschikbare dakoppervlak, maar de onrendabele top bepaalt de introductie van PV. Vervolgens is netinpassing een issue: bij een hoge penetratiegraad van PV is buffering, in welke vorm dan ook, noodzakelijk. Ongeveer 10% van het totaal opgesteld elektriciteitsproductievermogen kan als piekvermogen worden ingevoed zonder bijzondere maatregelen te hoeven treffen aan de elektriciteits-infrastructuur. Bij het huidige elektriciteitsproductievermogen zou dit niveau bereikt worden bij ongeveer 2 GWp aan opgesteld PV-vermogen. Daarboven is een verdere groei van PV slechts dan mogelijk, wanneer maatregelen worden getroffen als buffering, demand-side management en supply-side management (voldoende beschikbaarheid van snel regelbaar back-up vermogen). Het realistisch technisch potentieel voor PV in Nederland op basis van het beschikbare oppervlak wordt in (de Noord, 2003) als volgt ingeschat: een beschikbaar oppervlak van 400 km2 in de gebouwde omgeving, en 200 km2 voor specifieke PV-centrales op grote grondstukken verspreid over het land. Om deze oppervlaktes beter te kunnen interpreteren is het handig om het vermogen per oppervlakte te weten. Tegenwoordig is het vermogen van 1 m2 PV-module 100 Wp. Op de lange termijn (omstreeks het jaar 2050) kan dat 200 tot 300 Wp/m2 zijn. Met deze ranges is het mogelijk om het op de lange termijn beschikbare oppervlakte voor PV-systemen om te rekenen in vermogens. Een realistisch technisch potentieel in Nederland variëert zodoende van 80.000 tot 120.000 MWp voor PV in de gebouwde omgeving, en van 40.000 tot 60.000 MWp voor PV-systemen op land. Voor de lange termijn scenario’s zijn door ECN voor alle duurzame elektriciteitsproductieopties onrendabele top berekeningen gemaakt net zoals dat voor de advies MEP-tarieven gebeurt. (ECN, 2005). Tevens is rekening gehouden met beperkingen in de groei van de productiecapaciteit en de markt. In het SE-scenario dalen de investeringskosten van PV fors van 4250 €/kW nu naar 785 €/kW in 2040. In andere lange termijn scenario’s zijn de investeringskosten in 2040 nog twee keer zo hoog. Wat betreft het geplaatste vermogen gebeurt er tot 2025 erg weinig, door demonstratieprojecten zal er wellicht 250 MW geplaatst worden. Door de forse daling van de investeringskosten, MEP-subsidie en de hoge elektriciteitsprijzen vanwege emissiehandel valt in het SE-scenario rond 2030 de onrendabele top weg. Daardoor gaat de groei toenemen en zou er in 2040 circa 3000 MW geplaatst kunnen zijn (nu is dat nog 40 MWe). De MEP-uitgaven voor PV stijgen in het SE-scenario dan wel van 15 miljoen € in 2025 tot 130 miljoen € in 2040.
4
In (Van Arkel et al, 1999) wordt het aandeel klimatisering (ventilatie, koeling plus bevochtiging) op het totale elektriciteitsverbruik in kantoren geschat op 14%. Aan de gebouwcategorie ‘kantoren’ circa 19 PJ elektriciteit in 1997 toegedeeld. Het elektriciteitsverbruik voor klimatisering van kantoren is dan bijna 3 PJ elektriciteit. (Dit zijn cijfers voor 1997, maar qua orde grootte wel indicatief ook voor de huidige situatie anno 2002).
ECN-C--05-031
29
De loadfactor van PV bedraagt in Nederland circa 800 uur per jaar. Daarmee levert 250 MW PV 0,7 PJe elektriciteitsproductie en 3000 MW 9 PJe. Ter vergelijking: de totale elektriciteitsvraag in de gebouwde omgeving in 2030 is 260 PJe. En levert 3000 MWp PV een CO2-reductie van circa 1 Mton. De investering bedraagt (met (800 €/kW) totaal circa 2,4 miljard €. De kosten voor de overheid 130 €/ton CO2.
3.3
Transitiepad 3
In de Kwalitatieve beschrijving van de transitiepaden door SenterNovem wordt transitiepad 3 toegespitst op de inzet van waterstof. Mits waterstof op klimaatneutrale wijze geproduceerd wordt, is verregaande CO2-reducties mogelijk: maximaal alle CO2-emissie van het fossiel verbruik in de gebouwde omgeving. In het SE-scenario is dat 22 Mton. Om het kostbare waterstof niet zomaar in een ketel te verbranden wordt bij de overstap naar waterstof tevens gedacht aan introductie van de brandstofcel WKK. Bij een warmte/kracht verhouding van een brandstofcel van 1:1 wordt in de gebouwde omgeving tevens 500 PJ klimaatneutrale elektriciteit geproduceerd. Dat is twee maal zoveel als de eigen vraag! De oplossing kan liggen in warmteopslag, sturing van de elektriciteitsvraag of systemen waarin een brandstofcelWKK niet in de volledige warmtevraag voorziet. Klimaatneutrale productie van waterstof is mogelijk via aardgasreforming met CO2-afvang en opslag. Waterstofproductie via aardgasreforming heeft een rendement van circa 73% en zal dus leiden tot een toename van het aardgasverbruik ten behoeve van de gebouwde omgeving. Een andere mogelijkheid voor waterstofproductie is via elektrolyse van water. Dit is alleen een reëel alternatief wanneer sprake is van een overschot aan duurzame elektriciteit. Immers bij waterstofproductie gaat 35% van de elektriciteit verloren, en daarom ligt het meer voor de hand de duurzame elektriciteit direct te gebruiken. Waterstof kan tot 3 volume% bijgemengd worden bij aardgas zonder dat aardgasnetten en apparatuur (CV-ketels, fornuizen) vervangen hoeven te worden. Tot 12 volume% bijmenging is mogelijk wanneer oude apparatuur wordt vervangen, en tot 25 volume% bijmenging is mogelijk wanneer aanpassingen aan het aardgasnetwerk plaats vinden. Belangrijk is te realiseren dat de energie-inhoud per volume eenheid van waterstof een factor 3 lager is dan van aardgas. Tevens is de gemiddelde gasvraag slechts de helft van de piekvraag. Uiteindelijk levert bijmenging van 25 vol% waterstof in het aardgasnet slechts 4% CO2-reductie op (IEA, 2003). Dat is circa 1 Mton. De vraag is tevens of bijmenging van waterstof zou kunnen leiden tot rendementsverlies van ketels. Wanneer niet aan bijmenging van waterstof wordt gedacht, maar aan direct overschakeling van hele wijken dan dringt de vraag zich op of waterstof niet beter ingezet kan worden in grootschalige industrie waarbij aanleg van een wijdvertakt netwerk niet nodig is. De kosten van productie van waterstof bedragen € 100 per GJ via elektrolyse en € 10 a € 40 per GJ bij aardgasreforming. Ter vergelijking de commodityprijs van aardgas is 4 euro per GJ. Uitgaande van het verschil in productiekosten tussen aardgas en waterstofproductie via aardgasreforming kost bijmenging van waterstof in het aardgasnet rond de 100 €/ton CO2. De kosten van aanleg van een distributienet bedragen € 150 a € 4000 per meter, hetgeen een miljarden investering betekent om het bestaande aardgasnet in de gebouwde omgeving te vervangen door een waterstofnet. Alleen het hoofdtransportnet van de Gasunie is al 11.000 km! Naast waterstof zijn er ook toepassingen van andere duurzame of klimaatneutrale energiedragers mogelijk. Een alternatief is SNG (synthetic natural gas) dat wordt geproduceerd uit biomassa.
30
ECN-C--05-031
Doordat SNG dezelfde eigenschappen heeft als aardgas kan SNG in iedere gewenste verhouding aan aardgas in het bestaande net worden bijgemengd. Voor SNG geldt dat de productietechniek binnen enkele jaren toepasbaar is maar nog erg kostbaar. De kosten voor de productie van SNG worden geschat op circa € 100 per ton CO2 (ECN, 2003). Probleem bij SNG is de beschikbaarheid van biomassa en de concurrentie met andere toepassingen (biobrandstoffen en bijstook in kolencentrales). Ook zou via de afname van ‘groene stroom’ een deel van de elektriciteitvraag in de gebouwde omgeving via duurzame elektriciteit kunnen worden voorzien. De kosten voor centrale duurzame elektriciteitsopwekking uit wind en biomassa liggen tussen de 10 en 50 €/ton CO2 (ECN, 2002). Waarschijnlijk zal er echter niet voldoende duurzame elektriciteit beschikbaar zijn om 50% reductie op de totale CO2-emissies van de gebouwde omgeving te realiseren. In lange termijn scenario’s van ECN ligt het aandeel duurzame elektriciteit in 2030 onder gunstige omstandigheden op circa 25% (ECN, 2005). De gebouwde omgeving bepaalt ongeveer de helft van de totale finale elektriciteitsvraag. Zelfs als alle duurzame elektriciteitsproductie aan de gebouwde omgeving wordt geleverd, dan nog kan duurzame elektriciteit dus in niet meer dan 50% van de elektriciteitsvraag van de gebouwde omgeving voorzien. Klimaatneutrale elektriciteit is waarschijnlijk goedkoper. Elektriciteitsopwekking met CO2afvang en opslag kost circa € 10 per ton CO2. De beschikbaarheid van CO2-afvang en opslag technologie is dan wel cruciaal, evenals de maatschappelijke acceptatie. Hierover bestaat op dit moment nog onduidelijkheid.
3.4
Conclusies
Realisatie doelstelling De vraag is of 50% CO2-reductie in 2030 t.o.v. 1990 mogelijk is door middel van de geschetste transitiepaden. De doelstelling betekent een streefwaarde van 25 Mton in 2030 en een beoogde reductie t.o.v. het referentiepad van 32 Mton op de totale emissies of 7 Mton op de directe emissies (afhankelijk van of de totale emissies of alleen de directe emissies van de gebouwde omgeving in de doelstelling worden betrokken). Uit de berekeningen in dit hoofdstuk kan geconcludeerd worden dat 50% CO2-reductie op de totale emissies alleen mogelijk is door inzet van klimaatneutrale energiedragers. Hetzij door een combinatie van maximale isolatie (pad 1) en volledige omschakeling naar 100% duurzame of klimaatneutrale elektriciteit (pad 3) of combinaties van maximale isolatie en geavanceerde technieken (pad 2) en een gedeeltelijke omschakeling op klimaatneutrale energiedragers (SNG, waterstof of elektriciteit). Bijmenging van waterstof in het bestaande aardgasnet levert maximaal 1 Mton CO2-reductie. SNG kan in ieder gewenste verhouding in het aardgasnet worden bijgemengd en maximaal 100% van de directe emissies reduceren (23 Mton). Maximale schilisolatie levert niet meer dan 10% CO2-reductie (6 Mton) t.o.v. het referentiepad en wanneer maximale schilisolatie wordt gecombineerd met geavanceerde installaties (EWP/zonneboiler) kan niet meer dan ruim 20% CO2-reductie (14 Mton) t.o.v. het referentiepad worden bereikt. Door daarnaast nog lokale duurzame elektriciteitsproductie in de vorm van PV te realiseren kan dit wel verhoogd worden, maar niet snel met meer dan 1 Mton CO2-reductie. Ook met de potentiële CO2-reductie van pad 2 komen de totale emissies van de gebouwde omgeving in 2030 boven de 40 Mton uit. Bij de berekeningen voor pad 1 en 2 is uitgegaan van thans beschikbare technologie. Wanneer er innovaties plaats vinden en hogere isolatiewaarden of efficiëntere installaties in de bestaande en nieuwbouw kunnen worden toegepast, dan is de potentiële CO2-reductie hoger.
ECN-C--05-031
31
Wanneer de doelstelling van 50% emissiereductie alleen wordt toegepast op de directe emissies dan is deze ook haalbaar zonder klimaatneutrale energiedragers. Een reductie van 50% op alleen de directe emissies in de gebouwde omgeving wordt met de potentiële CO2-reductie van transitiepad 1 bijna gerealiseerd. Met de potentiële CO2-reductie van transitiepad 2 in 50% van de gebouwde omgeving kan de doelstelling worden gerealiseerd. De indirecte emissies nemen dan echter wel toe! Ook met combinaties van de verschillende transitiepaden toegepast in (verschillende) gedeelten van de gebouwde omgeving is 50% reductie van de directe emissie haalbaar.
50 40 30
direct
2030 transitiepad 3 elektriciteit
2030 transitiepad 3 H2/SNG
2030 transitiepad 2
2030 referentiepad
2030 transitiepad 1
0
2030 transitiepad 3 bijmenging H2
20 10 1990
CO 2-emissie in Mton
60
indirect
Figuur 3.2 CO2-emissie gebouwde omgeving in 1990 en 2030 in het referentiepad en verschillende transitiepaden
Tijdspad van CO2-reductie In Figuur 3.3 is de potentiële CO2-reductie van de verschillende transitiepaden in 2030 t.o.v. het referentiepad onderverdeeld in bestaande versus nieuwbouw (gebouwd na 2000) en woningbouw versus utiliteit.
CO2-reductie t.o.v. Referentiepad in Mton
25
20
15
10
5
0 Pad 1
utiliteit nieuw
Pad 2
woningen nieuw
utiliteit bestaand
Pad 3
woningen bestaand
Figuur 3.3 Onderverdeling CO2-reductie transitiepaden in 2030 t.o.v. referentiepad in nieuwbouw en bestaande bouw en woningbouw en utiliteit
32
ECN-C--05-031
Uit de figuur blijkt dat voor de omvang van de CO2-reductie de bestaande bouw belangrijker is dan de nieuwbouw. De bestaande bouw neemt immers ook een groter deel van het energiegebruik en de emissies voor haar rekening. Transitiepad 3 in de figuur weerspiegelt de verdeling van de directe CO2-emissie in 2030. De directe emissie wordt voor 80% bepaald door de bestaande bouw (65% bestaande woningbouw en 15% bestaande utiliteit) en 20% door nieuwbouw (8% nieuwe woningbouw en 12% nieuwe utiliteit). In transitiepad 1 is de bijdrage van de bestaande bouw aan de potentiële CO2-reductie nog groter, eenvoudig omdat via maximale isolatie in de bestaande bouw meer winst te behalen is. In transitiepad 1 wordt 89% van de CO2-reductie behaald in bestaande bouw (72% bestaande woningen, 17% bestaande utiliteit). Het tijdspad is afhankelijk van het renovatietempo en van het moment van omschakeling naar klimaatneutrale energiedragers en het tempo van aanpassing van de infrastructuur. Indien in transitiepad 1 (en 2) circa zes miljoen woningen (gebouwd voor 2000) in 2030 nageïsoleerd moeten zijn en er vanuit wordt gegaan dat het transitiepad pas per 2010 ingezet wordt, dan zullen er in de periode 2010-2030 jaarlijks circa 300.000 woningen nageïsoleerd moeten worden. Ter vergelijking: het huidige renovatietempo bedraagt circa 50.000 woningen per jaar. En in de tijd van het Nationaal Isolatie Programma (NIP) (1974-1984) zijn circa twee miljoen woningen nageïsoleerd. Dit komt overeen met circa 200.000 woningen per jaar. Binnen het NIP bestond na-isolatie echter voor een belangrijk deel uit het toepassen van dubbel glas, terwijl binnen transitiepad 1 (en 2) de volledige woning nageïsoleerd zal moeten worden. Er zullen dus forse inspanningen en veel arbeidskracht nodig zijn om dit transitiepad te realiseren. Het moment van omschakeling naar klimaatneutrale energiedragers in transitiepad 3 is afhankelijk van de beschikbaarheid van technologie. Technologie voor de productie van SNG of bij een omschakeling naar waterstof voor productie van waterstof (bijvoorbeeld CO2-afvang en opslag) en conversietechnologie voor omzetting in warmte/elektriciteit (brandstofcel-WKK). Voor aanpassing van infrastructuur zal al gauw enkele tientallen jaren nodig zijn, een totale omschakeling naar waterstof is op een termijn van 2030 niet haalbaar. Bijmenging van SNG behoeft in principe geen aanpassing van de energie-infrastructuur. Ook de levering van duurzame of klimaatneutrale elektriciteit kan via het bestaande elektriciteitsnet. Ook klimaatneutrale elektriciteit is afhankelijk van de beschikbaarheid van technologie voor de afvang en opslag van CO2. Een bijdrage van duurzame elektriciteit aan CO2-emissiereductie in de gebouwde omgeving kan alleen wanneer er voldoende aanbod van duurzame elektriciteitsproductie is.
Kosten De totale investeringskosten voor realisatie van de transitiepaden ligt in de orde van honderd miljard euro. De investeringskosten voor transitiepad 2 liggen een factor 1,5 hoger dan die van transitiepad 1 omdat naast maximale isolatie ook nog eens geavanceerde installaties worden toegepast. Daarnaast komen daar nog eens de kosten van verzwaring van het elektriciteitsnet bij (maar wordt het aardgasnet uitgespaard in de nieuwbouw). Ook transitiepad 3 vergt bij volledige omschakeling op waterstof een miljardeninvestering, een inschatting van de totale investering is nu niet mogelijk.
Kosteneffectiviteit De nationale kosten van transitiepad 1 en 2 zijn min of meer gelijk en liggen in de orde van 800 €/ton CO2. Er zijn veel reductieopties in andere sectoren die relatief goedkoper zijn. Windenergie bijvoorbeeld, maar ook besparingsopties in de industrie, kosten niet meer dan enkele tientallen euro’s per ton. De kosten voor de overheid liggen voor transitiepad 1 en 2 in de orde van 800 €/ton. Ter vergelijking: in de vijfde en zesde tender van EZ in het kader van het CO2-reductieplan worden als ECN-C--05-031
33
maximale subsidiebedragen 9 respectievelijk 45 €/ton gehanteerd. Gerealiseerd moet worden dat middels het CO2-reductieplan relatief grote en goedkope projecten in bijvoorbeeld de industrie worden gesubsidieerd. Vaak is ook stapeling van subsidies mogelijk (bijvoorbeeld met EIA, MEP etc.) zodat de overheid uiteindelijk toch meer euro per ton CO2 bijdraagt. Innovaties die kunnen leiden tot kostendalingen lijken daarom zeer van belang om een transitie naar een duurzame energievoorziening van de gebouwde omgeving ook vanuit nationaal perspectief te kunnen verantwoorden.
34
ECN-C--05-031
4.
Sleutelveranderingen, de houding van actoren en aanknopingspunten beleid
In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste sleutelveranderingen die noodzakelijk zijn om de verschillende transitiepaden in te zetten. Welke actoren spelen een hoofdrol in de drie transitiepaden (actoren die de sleutelveranderingen moeten oppakken)? Wat is de houding van die sleutelactoren ten aanzien van de geïdentificeerde sleutelveranderingen (willen ze de veranderingen oppakken of juist niet)? Ook wordt in dit hoofdstuk aandacht besteed aan de aanknopingspunten voor het beleid die zouden kunnen bewerkstelligen dat marktpartijen zelf de transitie op kunnen pakken. Een uitgebreide actorenanalyse is opgenomen in Bijlage A
4.1
Transitiepad 1 Vraagbeperking
Inzetten op het concept van maximale isolatie van de gebouwschil betekent vooral een grote uitdaging in de bestaande bouw. In de nieuwbouw is door de EPN het einddoel (Rc=5) al bijna bereikt en een groot deel van de besparingen gerealiseerd. In de bestaande bouw moeten gebouw- en woningeigenaren worden overgehaald te investeren. Zij investeren nu zeer beperkt in na-isolatie omdat de terugverdientijd te lang is of ze het geld liever ergens anders aan besteden. In de verhuursector speelt mee dat de baten in de verhuursector bij bewoners liggen terwijl de woningen/gebouwen toch wel verhuurd worden. Daarnaast zijn er praktische redenen waardoor woning/gebouweigenaren niet in na-isolatie investeren (bijvoorbeeld een volgepakte zolder bij na-isolatie aan de binnenzijde van het dak). Om de kosten van na-isolatie te verlagen en de mogelijkheden (besparingen of implementatiesnelheid) te vergroten zijn innovaties nodig bij de isolatie-industrie. De isolatie-industrie richt zich qua R&D nu nog meer op de nieuwbouw. De uitdaging is het toepassen van na-isolatie aantrekkelijker te maken. Het verstrekken van maandelijkse overzichten van het energiegebruik zou bijvoorbeeld het bewustzijn van de consumenten kunnen verhogen. In lijn met de EUrichtlijn Energieprestaties gebouwen kan door energiecertificering in de bestaande bouw naisolatie onder de aandacht worden gebracht. Bij grootschalige na-isolatie zou de rol van intermediaire partijen versterkt moeten worden. Een voorbeeld is Planbuilding die namens bij haar aangesloten onderhoudsbedrijven concrete aanbiedingen doet aan particuliere woningeigenaren inclusief voorlichting, een kostenoverzicht en berekende besparingen op de energierekening. Zij nemen daarmee al een belangrijke hobbel weg. In de nieuwbouw sluit verdergaande isolatie aan bij aanscherping van de EPN en de omslag van kwantiteit naar kwaliteit in de bouwproductie. Zoals in het VROM/SenterNovem (2004) verhaal omschreven vereist dit een cultuuromslag in de bouwsector.
4.2
Transitiepad 2 Inzet van lokale duurzame energie
Dit pad focust op het ‘all-electric’ concept met de toepassing van elektrische warmtepompen voor verwarming en koeling. Hoewel er wereldwijd al veel ervaring is opgedaan met elektrische warmtepompen is de toepassing ervan in Nederland als systeemconcept nog niet uitontwikkeld. Een warmtepompsysteem is geen ‘standaard’ installatie zoals een HR-ketel. Een warmtepomp heeft een warmtebron nodig. Zo zijn er systemen met bodemwarmtewisselaars of toepassingen in combinatie met warmteterugwinning vanuit ventilatielucht. De vraag is of met een warmtepomp in de totale warmtevraag kan worden voorzien, een pieklast systeem kan noodzakelijk blijven bijvoorbeeld voor warm tapwater en bij zeer lage buitentemperaturen.
ECN-C--05-031
35
Het idee van een warmte/koude neutrale woning (op seizoensbasis zoals bij grote kantoorgebouwen) moet nog op zijn mogelijkheden worden onderzocht en vereist wellicht zeer vergaande isolatie. Het gevaar bestaat dat dit suboptimaal is over het jaargemiddelde: te veel beperken van de vraag in de winter geeft te grote koelbehoefte in de zomer. Prioriteit heeft optimalisatie van systeemconcepten, waarbij ook combinaties met een zonneboiler of PV onderzocht moeten worden. Voordat van grootschalige toepassing sprake kan zijn, zullen demonstratieprojecten ervoor moeten zorgen dat meer ervaring wordt opgedaan met warmtepompen en bestaande technische problemen worden opgelost. Installateurs moeten ervaring opdoen met warmtepompconcepten, bouwbedrijven en projectontwikkelaars moeten in de nieuwbouw vaker warmtepompen toepassen. Belangrijk is draagvlak te creëren via brancheorganisaties als Uneto/VNI. Het is de vraag of de bestaande bouw ook als markt voor de toepassing van warmtepompen mag worden gezien. Een warmtebron in de vorm van bodemwarmtewisselaars zal in veel gevallen op praktische bezwaren stuiten. Proeftuinen, toepassing bij herstructurering van wijken kan de mogelijkheden aantonen. Toepassing van PV is voorlopig nog erg duur, kostendaling is noodzakelijk. Daartoe is met name veel R&D nodig bij de (buitenlandse) PV industrie of kennisinstellingen. De productie van PV-panelen is een mondiale markt, de bouwkundige inpassing is wel een typisch Nederlandse aangelegenheid (vanwege hier gangbare bouwprocessen en bouwwijzen). Om het financiële rendement te verhogen en problemen met inpassing in het elektriciteitsnet te verminderen is vraagsturing nodig om de eigen benutting van zonnestroom zo hoog mogelijk te maken. Dat kan door voorlichting aan bewoners of de inzet van regeltechniek.
4.3
Transitiepad 3 Verduurzaming van energiedragers
Een manier om te komen tot de verduurzaming van energiedragers is de inzet van waterstof. Voorwaarde is dat de waterstof duurzaam of klimaatneutraal wordt geproduceerd. Bijmenging van waterstof in het huidige aardgasnet is slechts in beperkte mate mogelijk. Verdergaande CO2-reductie vereist een totale omschakeling naar waterstof en aanleg van een waterstofnet of lokale elektrolyse. Gasproducenten, gasleveranciers en netwerkbedrijven moeten de klimaatneutrale productie, distributie en levering van waterstof via een waterstofnet gaan implementeren. Gasunie speelt op dit moment een belangrijke rol in verschillende waterstof projecten. Desgevraagd geeft Gasunie echter een zeer terughoudende visie aangaande waterstof in de gebouwde omgeving. In plaats van productie van waterstof uit aardgas zeggen zij een route te prefereren van hoogwaardige inzet van aardgas gevolgd door extractie van CO2 uit de rookgassen. Dit is alleen mogelijk bij grootschalige processen zoals in een elektriciteitscentrale. Gasunie zegt alleen een rol voor waterstof in de gebouwde omgeving te zien wanneer die waterstof geproduceerd is uit biomassa. Het lijkt erop dat nog veel discussie bestaat over de verschillende routes voor het gebruik van waterstof. Er zijn gevestigde belangen en ook de ‘sunk investements’ zijn enorm. Een alternatief is de inzet van SNG (synthetic natural gas) een gas geproduceerd uit biomassa met dezelfde eigenschappen als aardgas. Dit gas kan in elke gewenste verhouding worden bijgemengd in het bestaande aardgasnet. Gasleveranciers in Europa zien niets in een abrupte overschakeling van aardgas naar waterstof in de gebouwde omgeving, bijmenging is voor hen wel een optie. Het aardgasnet zal zeker in de bestaande bouw een belangrijke rol blijven spelen. Er zijn demonstratieprojecten nodig met bijmenging en toepassing van waterstof of SNG om ervaring op te doen. Bij grootschalige toepassing van waterstof is de inzet van brandstofcel-(micro)WKK-systemen in de gebouwde omgeving te prefereren.
36
ECN-C--05-031
Ketelfabrikanten moeten concepten hiervoor ontwerpen en in hun assortiment opnemen, installateurs moeten deze kunnen toepassen. Er zijn al verschillende bijna marktrijpe concepten maar deze zijn in ieder geval zonder subsidies nog te duur. Deze kunnen ook zonder waterstofnet worden toegepast, maar leveren dan geen of weinig besparing (door de interne reforming van aardgas tot waterstof) Demonstratieprojecten met waterstof hebben dus prioriteit. Een grote stimulans voor micro-WKK zou het aspect van leveringszekerheid van elektriciteit kunnen zijn. Een ander alternatief voor waterstof is de inzet van duurzame of klimaatneutrale elektriciteit. Dit vereist grootschalige productie door elektriciteitsproducenten en een actieve houding van leveranciers om groene stroom aan huishoudens en bedrijven in de gebouwde omgeving te verkopen. Duurzame productie van elektriciteit is duurder dan de productie van ‘grijze stroom’ en het Ministerie van EZ geeft MEP-subsidies om duurzame elektriciteitsproductie te stimuleren. Daarmee wordt vooral het aanbod van duurzame elektriciteit gestimuleerd, vanuit het idee dat stimulering van de vraag naar groene stroom voldoende is.
4.4
Aanknopingspunten VROM-DGW beleid
De beleidsagenda van VROM-DGW bestaat uit de volgende punten: • nieuwbouwproductie • stedelijke vernieuwing en leefbaarheid • garanderen maatschappelijke en fysieke basiseisen − betaalbaarheid − toegankelijkheid voor starters, ouderen en studenten − bouwkwaliteit/veiligheid/gezondheid/duurzaamheid • marktwerking − o.a. modernisering huurbeleid. VROM/DGW hoopt dat de energietransitie een bijdrage kan leveren aan oplossingen voor de knelpunten op deze beleidsterreinen, zodat daarmee het draagvlak voor een energietransitie kan worden vergroot. Op enkele beleidsterreinen is wel synergie mogelijk: een goed voorbeeld is na-isolatie uit pad 1 waarmee woningverbetering kan plaats vinden in het kader van stedelijke vernieuwing. Verder zijn de aanknopingspunten beperkt. Gezien het gebrek aan ‘sense of urgence’ is het belangrijk dat VROM-DGW eerst zelf de transitie met prioriteit op de beleidsagenda plaatst. Pas dan kan VROM-DGW stimuleren dat het punt ook wordt geagendeerd en opgepakt door andere partijen in de bouwketen.
ECN-C--05-031
37
5.
Conclusies en aanbevelingen
Conclusies •
• • •
•
Beperking van de warmtevraag door isolatie (transitiepad 1) levert slechts een beperkte reductie van de directe emissies, de doelstelling van 50% CO2-reductie t.o.v. 1990 kan daarmee niet worden gerealiseerd. Realisatie van transitiepad 1 is wel een robuuste keuze en biedt voordelen in alle mogelijke toekomstbeelden. Door vraagbeperking wordt het eenvoudiger een groter aandeel van de vraag met (lokale of centrale) duurzame of klimaatneutrale productie te voorzien. De meeste winst is te behalen in de bestaande bouw, bijna 90% van het reductiepotentieel. Het belangrijkste is de bestaande woningbouw. In de utiliteitsbouw ligt het vervangingstempo aanmerkelijk hoger. In de bestaande woningbouw moeten verhuurders en particuliere woningeigenaren worden overgehaald te investeren in na-isolatie. Dat maakt realisatie lastig en het tijdspad is afhankelijk van momenten van renovatie, verbouwing of vervanging. Een lange periode is nodig om het potentieel te realiseren. Naast na-isolatie kan ook de toepassing van zonneboilers (onderdeel van transitiepad 2) als een optie voor vraagbeperking worden gezien, een optie die leidt tot beperking van de gasvraag voor bereiding van warm tapwater.
Strategische keuze Besloten moet worden of ondanks het feit dat met reductiepotentieel van transitiepad 1 niet volledig aan de doelstelling kan worden voldaan, toch een stimuleringsbeleid voor na-isolatie in de bestaande woningbouw moet worden voorgestaan, gezien het belang van vraagbeperking op lange termijn. Voor de stimulering van zonneboilers geldt hetzelfde.
Conclusies • •
Brandstofsubstitutie, zoals een all-electric variant met warmtepompen of de inzet van waterstof of SNG in plaats van aardgas biedt mogelijkheden voor verregaande reductie van de directe emissies en is een belangrijke optie voor de lange termijn. Brandstofsubstitutie leidt tot verplaatsing van emissies en mogelijk tot hogere indirecte emissies. Daarmee lijkt de methodiek van streefwaarden waarin VROM-DGW alleen verantwoordelijk is voor de directe emissies van de gebouwde omgeving op lange termijn niet houdbaar.
Strategische keuze Bij afwegingen over het klimaatbeleid in de gebouwde omgeving op lange termijn moet besloten worden of reductie van de totale emissie het uitgangspunt zou moeten zijn.
Conclusies • •
•
38
De inzet van duurzame of klimaatneutrale energiedragers (transitiepad 3) is goedkoper dan het nemen van maatregelen in gebouwen. Er zijn verschillende uitwerkingen van transitiepad 3 mogelijk, zoals duurzame of klimaatneutrale elektriciteit en bijmenging van waterstof of SNG die de gebouwde omgeving zelf ongemoeid laten. Maatregelen worden in de energiesector genomen. Dit biedt met name voordelen voor de bestaande bouw, omdat het aantal actoren dat moet worden beïnvloed daarmee sterk afneemt. De ontwikkelingen rond groen gas als onderdeel van het transitiebeleid van EZ is van strategisch belang voor het klimaatbeleid in de gebouwde omgeving op lange termijn.
ECN-C--05-031
Strategische keuze VROM-DGW zou een rol kunnen spelen in de het transitiespoor ‘groen gas’ van EZ, om zelf een relatie op te bouwen met relevante marktpartijen en de ontwikkeling van de mogelijkheden van duurzame en klimaatneutrale energiedragers te kunnen sturen.
Conclusies: •
Hoewel qua omvang van de CO2-reductie minder belangrijk liggen er met name in de nieuwbouw mogelijkheden voor CO2-reductie door geavanceerde installaties zoals warmtepompen. Dit vereist onderzoek en experimenten met nieuwe systeemconcepten, waarbij optimalisatie plaatsvindt tussen vraagbeperking en installaties voor ruimteverwarming en warm tapwater. Naast warmtepompen kunnen ook zonneboilers en PV daarin een rol spelen. Een gezond binnenklimaat en koeling zijn tevens aandachtspunten.
Strategische keuze VROM-DGW zou onderzoek en experimenten met nieuwe systeemconcepten kunnen stimuleren.
Conclusies •
De haalbaarheid van realisatie van het (totale) reductiepotentieel is lastig en onzeker voor alle drie de transitiepaden.
Strategische keuze Als verregaande CO2-reductie op lange termijn een doelstelling van het beleid is, dan zou besloten kunnen worden voorlopig alledrie de transitiepaden te stimuleren.
Conclusies •
De kosten voor emissiereductie in de gebouwde omgeving liggen hoger dan in andere sectoren. Vanuit nationaal perspectief zou het kosteneffectiever zijn iets meer CO2-reductie in andere sectoren te realiseren en iets minder in de gebouwde omgeving.
Strategische keuze VROM-DGW zou in discussies over nationale emissiereductie kunnen aansturen op een verdeling over sectoren naar kosteneffectiviteit. Deelname van de gebouwde omgeving aan een systeem van emissiehandel waarin ook andere sectoren participeren kan een uitwerking hiervan zijn.
ECN-C--05-031
39
Referenties ECN (2005): Energiescenario’s in het kader van de WLO studie. ECN, nog te verschijnen. ECN/RIVM (2005): Referentieraming Energie en Emissies 2005-2020. ECN-C-05-018, 2005. Graus, W.H.J. en S. Joosen (2003): Inventarisatie warmtepompen 1994-2002. Ecofys i.o.v. Novem, augustus 2003. IEA (2003): Reduction of CO2-emissions by adding hydrogen to natural gas. IEA Greenhouse Gas Programme, 2003. Menkveld, M. (2002): Duurzame energie en ruimte, De potentiële bijdrage van duurzame energie aan CO2-reductie in Nederland. ECN-C-02-058, september 2002. Mozaffarian, M. en R.W.R. Zwart (2003): Feasibility of biomass/waste-related SNG production technologies: Final Report. ECN-C-03-066. Novem (2001): Referentiewoningen bestaande bouw. Novem, april 2001. Novem (2003): Penetratiegraden van energiebesparende maatregelen in de utiliteitsbouw 2002. KEMA en Centrum voor Marketing Analyses, iov Novem, september 2003. Sijpheer, N.C. en K.J. Strootman (2004): Meetresultaten van 10 warmtepompinstallaties te Uithoorn. ECN, Petten, ECN-C-04-030. Van Kempen (2001): Markt voor airco’s. Studie in opdracht van Novem. Van Kempen Onderzoek en Advies, Amsterdam, 2001. VROM (2002): Energiebesparende maatregelen in de woningvoorraa., KWR 2000 maakt de balans op. VROM/SenterNovem, (2004): Van Hersenkraker VROM naar building society; Transitie duurzaam ondernemen in de sector bouwen en wonen. Learnring & energienetwerk; 2 september 2004
40
ECN-C--05-031
Bijlage A Sleutelveranderingen, actoren en aanknopingspunten beleid A.1
Transitiepad 1
Transitiepad 1 bestaand 1 nieuwbouw
Isolatie Drager + Gas en elektriciteit (fossiel) ++ Gas en elektriciteit (fossiel)
Conversietechnologie Centraal/decentraal Netaansluiting en HR Centraal combiketel Netaansluiting en lucht/ Centraal lucht WP woning en lucht/bodem WP in utiliteit
Huidige situatie toepassing maximale isolatie Op dit moment investeren projectontwikkelaars in de nieuwbouw en woning/gebouweigenaren in de bestaande bouw nog niet grootschalig in verdergaande isolatiematerialen en concepten (verdergaand dan EPN). De isolatiemaatregelen die in de nieuwbouw worden genomen zijn reeds vrij vergaand en leveren al een aanzienlijke besparing op (zie ECN-berekeningen). De huidige isolatietechnieken en de EPC-normen zijn goed op elkaar afgestemd en de motivatie ontbreekt om nog ingrijpender te renoveren5. Aan de (onwennigheid met de) technologie ligt het niet, gezien het feit dat isolatie een bestaande techniek is en volledig is bewezen. Er zijn meerdere projecten waarbij isolatie concepten worden ingezet (innovatief venstersysteem met hoogrendement warmte absorptie ATO, energetische stedenbouw, integratie vacuümisolatie in bouwpanelen, e.a.). Nog ingrijpender isoleren dan nu het geval is, is om een aantal redenen lastig. Allereerst hebben projectontwikkelaars het idee dat meerkosten van deze verdergaande isolatie niet makkelijk terugverdiend worden met de marktwaarde van de huizen of gebouwen. Uiteraard zijn de afschrijvingstermijnen voor verschillende concepten niet generiek. Zo is de afschrijvingstermijn voor HR++ glas veel korter dan voor andere isolatieconcepten. Verder is het zo dat er zeker in de bestaande bouw allerlei bouwkundige problemen zijn. Zo is na-isolatie van de gevel met een RC-waarde van 2,5 waarschijnlijk niet haalbaar met de bestaande materialen. Deze materialen zijn te dik en passen simpelweg niet in de spouw. Er moeten dus eerst nog andere materialen ontwikkeld worden. Isolatie aan de buitenkant is een uitweg, maar is niet altijd mogelijk of wenselijk. Bij maximale isolatie in de nieuwbouw spelen andere aspecten een rol. De detailafwerking wordt steeds belangrijker, en ook zijn er nog problemen met oververhitting. Bij vergaande isolatie speelt mogelijk ook een gezondheidsprobleem. Bouwfouten, schimmelvorming door vocht en (over)verhitting, en slechte ventilatiesystemen kunnen een negatief effect hebben op het imago van maximale isolatie. Dat zal de drive die consumenten kunnen geven (uit een behoefte aan comfort) aan het ontwikkelen en inpassen van isolatieconcepten ernstig kunnen belemmeren. Verder maakt het VROM/SenterNovem rapport (2004) melding van het feit dat de bouwsector kampt met excellentie op deelniveau, maar middelmaat van het geheel. Problemen die worden benoemd zijn het feit dat er wantrouwen heerst, dat samenwerking Ad hoc blijft op projectniveau, dat er wordt gestuurd op kosten en niet op waarde, dat vakmanschap steeds minder wordt (h)erkend, dat er verschillende denkbeelden zijn over wat kwaliteit is, en dat betrokkenen meer gericht zijn inhoud dan op relatie en effect. 5
In de ECN-berekeningen wordt nader ingegaan op de technische mogelijkheden, de problemen die met die opties samenhangen en de kosten die gepaard gaan met implementatie van verschillende isolatieconcepten.
ECN-C--05-031
41
In het rapport wordt ook vermeld dat de bouwsector te maken heeft met grote versnippering als gevolg van de steeds verdergaande specialisatie, het machtsdenken binnen organisaties, de Europese regelgeving, de nasleep van de bouwenquête, het ontbreken van continuïteit in politieke belangen, inconsistent overheidsbeleid en eilandencultuur, de decentralisatie van rijksoverheidstaken, de diversiteit en belangentegenstellingen in wet en regelgeving van verschillende beleidsgebieden. Als uitzondering geldt dat in de glasindustrie veel innovaties gerealiseerd en ook snel geïmplementeerd worden in de woningbouw, de lijn tussen innovatie en markt is veel korter dan bij andere isolatietechnieken. Deze vorm van innovatie is ook in die zin makkelijker te realiseren dat het gaat om het ontwikkelen van bepaalde coatings die warmte buiten houden of reflecteren. De situatie met betrekking tot de warmtepomp wordt besproken onder transitiepad 2 (redactionele keuze omdat de WP daar in de gehele gebouwde omgeving wordt ingezet).
Belangrijkste actoren, sleutelveranderingen, houding en aanknopingspunten beleid voor inzet op maximale isolatie Hieronder volgt een overzicht van de acties (sleutelveranderingen) die verschillende sleutelactoren moeten oppakken om grootschalige implementatie van maximale isolatie te bevorderen. Voor elke actie wordt vervolgens besproken welke informatie6 gevonden is over de houding van de sleutelactoren ten aanzien van de sleutelveranderingen/acties en waar relevant zijn de aanknopingspunten beleid benoemd die de actoren zouden kunnen stimuleren om die acties inderdaad op te pakken. De belangrijkste actoren, sleutelveranderingen, houding en aanknopingspunten beleid voor inzet op warmtepompen worden beschreven bij transitiepad 2 (Paragraaf 1.2).
A.1.1 Projectontwikkelaars Acties die projectontwikkelaars moeten oppakken zijn: 1. Grootschalig gaan investeren in maximale isolatie in de nieuwbouw. 2. Ontwikkelen van een andere (goedkopere) bouwwijze (houtskelet, open draagconstructies, compact bouwen, betere isolatiematerialen, aandacht voor detaillering en afwerking en meer prefab oplossingen c.q. systeembouw). 3. Projectontwikkelaars moeten meer samenwerken met bouwbedrijven overheid en corporaties om meer demonstratie projecten met maximale isolatie op te zetten en om de versnippering en niet-integrale aanpak van duurzaam bouwen op te lossen. 4. Er moet een cultuuromslag in de bouwsector komen gericht op marktwerking (VROM/SenterNovem, 2004).
Ad 1: Investeren in maximale isolatie Projectontwikkelaars zijn het er mee eens dat een betere gebouwschil het startpunt voor een transitie in de gebouwde omgeving moet zijn. Ze investeren echter niet in verdergaande isolatie omdat betere isolatie in hun perspectief geen marktwaarde heeft. Een beter geïsoleerd huis/gebouw verkoopt niet beter, zeker niet t.o.v. huidige nieuwbouw onder huidige EPNregime dat al van een redelijk energetische kwaliteit is. (ECN-inschatting). De Rijksgebouwendienst (interview Scope 2030) stelt verder dat investeringen in een betere gebouwschil niet goed uitpakken omdat de afschrijvingstermijn waarmee gerekend wordt (m.u.v. glas) vaak langer is dan de levensduur van de constructie. De actoren die door Frank Klinckenberg zijn geïnterviewd voor SCOPE 2030 menen dat hoewel de isolatietechnieken nu nog te duur zijn, kostenreductie over een termijn van dertig jaar geen probleem zou moeten vormen.
6
De informatie over de relevante sleutelactoren, de veranderingen die zij zouden moeten oppakken en hun houding ten aanzien van deze sleutelveranderingen is gehaald uit de SCOPE 2030 interviews, uit een internet check, uit interviews en uit beschikbare literatuur (zie Referenties).
42
ECN-C--05-031
In het VROM/SenterNovem rapport (2004) wordt beargumenteerd dat ‘verkoop onder voorwaarde’ waarbij woningen met een gedefinieerde hoge (milieu) kwaliteit met korting kunnen worden aangeboden met behoud van hypotheekaftrek een positief effect zou kunnen hebben. In combinatie met een hypotheekvorm die de aanvangswoonlasten verlaagt wordt zo een woningvoorraad gecreëerd die structureel goedkoper is en milieutechnisch hoogwaardig. Het leidend concept is dat er in toekomstige waardestijging wordt geïnvesteerd en dat er gestuurd gaat worden op kwaliteit en waarde. Het financiële rendement is hoog. De Waterlinie, een onderneming die regionale stichtingen opzet heeft onlangs een financieringsfonds opgezet waarmee de onrendabele top bij nieuwbouw en bij herstructurering met een hoge milieukwaliteit voorfinancieren (VROM/SenterNovem, 2004).
Aanknopingspunten beleid: de overheid, via kennisinstellingen als SenterNovem zou kunnen bijdragen aan een omslag in de houding van de projectontwikkelaars door de kosten van een integrale aanpak inzichtelijk te maken en een debat te faciliteren over de achtergrond van de houding van de projectontwikkelaars ten aanzien van de meerkosten. De overheid kan verder isolatie-eisen stellen i.p.v. EPN, beleid voeren dat leidt tot verhoging van de REB op aardgas, een CO2-heffing of emissiehandel in de gebouwde omgeving. De overheid zou subsidie kunnen gaan geven op isolatie in de nieuwbouw. Financieringsconstructies die sturen op waardestijging en onrendabele top van investeringen in de nieuwbouw kunnen sterk bijdragen aan grootschalige inzet op maximale isolatie. Een subsidie bij functionaliteitsgarantie in plaats van investering, zou positief kunnen bijdragen aan investeringen (VROM/SenterNovem, 2004). Wat hiermee wordt bereikt is dat de subsidie gegeven wordt aan ketenpartijen indien ze volledige garantie geven op het eindresultaat, zonder kleine lettertjes. Deze functionaliteitsgarantie is vooralsnog door een groep ketenpartijen op een naaldhouten gevelelement. (Voor een subsidie op isolatiemaatregelen zou dat concreet kunnen betekenen dat subsidies worden gegeven wanneer een garantie wordt gegeven dat bijvoorbeeld vochtproblemen worden voorkomen of eventueel naderhand opgelost). Het promoten van duurzaam bouwen door te focussen op andere dan de milieukwaliteiten blijkt goed te werken (VROM/SenterNovem, 2004). Er wordt dan gestuurd op esthetische kwaliteit, comfort, kostenbesparing, gezondheid. Ad 2: Ontwikkelen andere bouwwijze De projectontwikkelaars willen in principe wel meewerken aan R&D om nieuwe materialen, energiemaatregelen en nieuwe bouwfysische processen te ontwikkelen, maar de fragmentatie (het grote aantal verschillende bedrijven dat bij de bouw en bij het ontwikkelen van energiemaatregelen betrokken is) die volgt uit de liberalisering van de energiemarkt en het openstellen van de grenzen binnen de EU en de nieuw ingetreden landen werkt dit tegen. Kennisontwikkeling en verspreiding moet voorop staan, mede door het opzetten van innovatieclusters. Projectbureau Duurzame Energie (PDE), een stichting die is opgericht in november 1997 heeft bijgedragen aan de oprichting van de ‘Projectgroep Duurzame Energie Projectontwikkeling Woningbouw’. Deze projectgroep bestaat uit zo’n 20 projectontwikkelaars, woningcorporaties en gemeenten. De deelnemende partijen zijn samen verantwoordelijk voor ongeveer de helft van alle woningbouw in Nederland. Deze projectgroep heeft grote aandacht voor maatregelen die zich richten op het invullen van de warmtevraag in woningen. De mening van de PDE is dat het belangrijk is nú de nodige maatregelen te treffen. Duurzame warmte is namelijk alleen te realiseren als er bij nieuwbouw en renovatie de nodige voorzieningen worden getroffen voor vloer wand of luchtverwarming. Deze voorzieningen níet treffen betekent dat er geen duurzame energie mogelijk is tijdens de levensduur van deze woningen, dus gedurende enkele tientallen jaren. Onderzoek van IVAM (1999) wijst verder uit dat wanneer mensen moeten kiezen tussen luxe en ruimte, ze voor ruimte kiezen. Ook spreken woonconsumenten een voorkeur uit voor grote ramen, wijken met een suburbaan landelijk karakter, en grote ruime woningen. In hetzelfde onderzoek wordt ook aangeven dat woonconsumenten behoefte hebben aan gelijkvloerse woningen die flexibel zijn in te delen, bijvoorbeeld door middel van schuifwanden Dit besef kan er bij projectontwikkelaars toe leiden dat ze niet willen inzetten op compact bouwen, omdat de woonwensen van consumenten daarmee geschonden worden.
ECN-C--05-031
43
Een tegengestelde trend die in hetzelfde rapport wordt gesignaleerd is dat de omvang van huishoudens verder daalt, de vergrijzing toeneemt en daarmee ook de hoeveelheid zelfstandig wonende eenpersoonsgezinnen, en dat het aantal lager opgeleiden stijgt, waardoor de vraag naar kleinere woningen relatief groot zal blijven.
Aanknopingspunten beleid: de overheid zou R&D naar isolatieconcepten kunnen stimuleren, convenanten met industrie kunnen opstellen, en kunnen faciliteren bij het opzetten van innovatieclusters waarbij verschillende bedrijven horizontaal samenwerken op het gebied van innovaties. Op deze manier wordt het wiel niet steeds opnieuw uitgevonden, gaat het tempo van technologieontwikkeling omhoog en zal er minder concurrentie zijn en zal er dus sneller een groot marktsegment voor nieuwe isolatieconcepten ontstaan. Hiermee zullen de kosten van de concepten dalen.
Ad 3: Meer samenwerking Projectontwikkelaars, zullen meer moeten samenwerken met bouwbedrijven overheid en corporaties om meer demonstratie projecten met maximale isolatie op te zetten. Echter, er zijn wat problemen met het opzetten van die samenwerking. Zo stelt W/E Adviseurs Duurzaam Bouwen dat hoewel de voedingsbodem voor duurzaam bouwen ligt in het samenvallen van de Vinex bouwgolf, de sterk toegenomen nadruk op duurzaamheid, en de liberalisering van de energiemarkt, ingrijpen van buitenaf noodzakelijk is. Als er niet was ingegrepen, was er veel minder gebeurd. Als gemeenten, projectontwikkelaars en energiebedrijven op de traditionele manier aan de slag gaan met projectontwikkeling, dan worden veel besparingsopties bij voorbaat niet gerealiseerd. Een belangrijke randvoorwaarde voor succes is dat alle betrokken partijen zo vroeg mogelijk om de tafel gaan zitten. Gebeurt dat niet, dan ligt bijvoorbeeld de verkaveling al vast. Als dat betekent dat er veel minder woningen gebouwd kunnen worden met een dak op het zuiden, zijn daarmee kansen verloren gegaan. De actoren die door Frank Klinckenberg zijn geïnterviewd voor SCOPE 2030 stellen verder dat er grote noodzaak is tot een logische afstemming tussen de regels die er zijn in de verschillende fasen van de bouw (zowel bij nieuwbouw als bij renovatie zijn verschillende partijen vaak slechts gedurende 1 fase van het project betrokken en zijn er verschillende regels van toepassing per fase). In het VROM/SenterNovem, rapport (2004) wordt gesteld dat samenwerking en daaruit volgend betrokkenheid voor het integrale eindresultaat noodzakelijk wordt geacht, met name omdat de consument zich bewust is van de huidige middelmatigheid van de bouwsector en daarom niet bereid is meer te betalen voor kwaliteit. Er komt geen ‘branding’ voor in de bouwsector. Dit leidt tot een negatieve houding bij projectontwikkelaars en tot een neerwaartse spiraal. De cultuuromslag besproken onder Ad 5 wordt als belangrijke voorwaarde gezien om de innovatiestroom op gang te brengen.
Aanknopingspunten beleid: Het overheidsbeleid m.b.t. nieuwbouw zou de nadruk moeten leggen op de kwaliteit van woningen (waaronder maximale isolatie) en niet op het aantal te bouwen woningen (vaak goedkopere bouw en goedkopere technieken.). De bouwsector en overheid zouden samen met een definitie van kwaliteit in termen van efficiency, doelgerichtheid en klanttevredenheid moeten komen, en niet per functiegebied omdat dit samenwerken en gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het eindresultaat tegenwerkt (VROM/SenterNovem, 2004). Gemeenten zouden nadruk kunnen leggen op versterking van de handhaving en monitoring van de isolatiegraad. Harde regels worden niet als vervelend ervaren door de bouwsector. Slechte en onduidelijke naleving wel. Verder zouden de gemeenten en provincies een belangrijke rol kunnen spelen door de relevante partijen reeds vroeg in het proces om de tafel te krijgen, inclusief betrokken (toekomstige) bewoners. Zelf bouwen heeft sterk de voorkeur bij woonconsumenten, en kan bijdragen aan het implementeren van innovatieve duurzame opties (IVAM 1999). Ook zouden gemeenten de aanpak van oudere wijken via ontwikkelingsmaatschappijen kunnen stimuleren zodat hier demonstratieprojecten uit voortvloeien. De cultuuromslag binnen de bouwsector besproken onder Ad 4, vergt een denken in termen van kwaliteitsketen in plaats van productieketen.
44
ECN-C--05-031
Ad 4: Cultuuromslag gericht op marktwerking Een cultuuromslag gericht op marktwerking wordt als noodzakelijk gezien door het huidige kabinet. Het Hersenkraker team (2004) ziet een omslag van productgericht naar consumentengericht denken als belangrijke voorwaarde om de nu nog ontbrekende innovatiestroom in de bouwsector op gang te brengen.
Aanknopingspunten beleid: de overheid moet deze cultuuromslag faciliteren en stimuleren door samenwerking met de bouwsector (VROM/SenterNovem, 2004). Binnen de bouwsector vergt dit een denken in termen van kwaliteitsketen in plaats van productieketen. A.1.2 De bouwmaterialen sector Acties die de bouwmaterialen sector moet oppakken zijn: 1. Nieuwe (goedkopere) materialen (gesloten cel materialen) en bouwprocessen ontwikkelen (meer R&D) die rekening houden met laagdikte, oververhitting en een gezond binnenklimaat.
Ad 1: Nieuwe en goedkopere bouwmaterialen en processen Een bedrijf als Rockwool zegt reeds onderzoek te doen naar nieuwe generatie isolatiematerialen met een zeer lage warmtegeleidingscoëfficiënt (nanoporeuze materialen, gasgevulde panelen en vacuümisolatie). Daarbij staan niet zo zeer de technische mogelijkheden voorop, maar de toepassingen: koudebrugwerking door de aard en structuur van de isolatie-elementen, de kwetsbaarheid in de toepassing en de duurzaamheid (van de prestatie), naast de kosten die voor normale bouwtoepassingen niet haalbaar zijn. Rockwool geeft aan dat traditionele isolatie in en met heel gangbare constructies bewezen heeft uitstekend te voldoen. Het is volgens hen meer de traditionele bouwtechniek en opvattingen in NL hierover die belemmerend werken. Tenslotte worden hoge Rc-waarden (5 of hoger) in Denemarken, Zweden, Noorwegen en Finland sinds jaren toegepast. Met name Denemarken met dezelfde type bouwconstructies als in Nederland (spouwmuren, vloeren en daken) bewijst dat het mogelijk is en vooral rendabel. (Rockwool, C.Hamans, juni 2003). De Nederlandse Isolatie Industrie (NII) heeft de brochure ‘Duurzaam bouwen=doordacht isoleren’ uitgebracht. Daarin wordt bepleit gebouwen eerst optimaal te isoleren, en pas daarna de meest effectieve energiebesparende technieken toe te passen. Deze boodschap van de NII wordt in de brochure bekrachtigd door het Wereld Natuur Fonds en de Gasunie. De NII stelt dat door de grote aandacht voor andere energiebronnen, verliezen de partijen in de bouw soms uit het oog dat de eerste stap bij duurzaam bouwen bestaat uit een goede isolatie van het casco. Daardoor kan het energieverbruik voor verwarming al tot de helft worden teruggebracht en de uitstoot van schadelijke verwarmingsgassen aanzienlijk worden verminderd. Bovendien is een goede casco-isolatie ook de meest kosteneffectieve maatregel, die meer comfort oplevert bij minder stookkosten. Zie verder informatie over de voor het ontwikkelen van R&D activiteiten de cultuuromslag in de bouwsector besproken onder Ad 3 en 4.
Aanknopingspunten beleid: Zie informatie besproken onder Ad 2. A.1.3 Architecten Acties die architecten moeten oppakken zijn: 1. Maken van ontwerpen voor na-isolatie die rekening houden met de architectonische aspecten van na-isolatie aan de buitenkant.
ECN-C--05-031
45
Ad 1: ontwerpen met oog voor na-isolatie Architecten zijn bereid ontwerpen te maken voor na-isolatie die rekening houden met de architectonische aspecten van na-isolatie aan de buitenkant van de bestaande bouw. In de nieuwbouw nemen ze een volgende rol aan ten opzichte van de projectontwikkelaars.
Aanknopingspunten beleid: Projectontwikkelaars moeten architecten betrekken bij een integraal bouwproces om zo kwaliteitsdenken op het niveau van de keten te stimuleren. A.1.4 Corporaties/ gebouweigenaren bestaande bouw en nieuwbouw Acties die corporaties en gebouweigenaren moeten oppakken zijn: 1. Corporaties en gebouweigenaren moeten grootschalig investeren in maximale isolatie in de bestaande bouw. 2. Corporaties moeten meer samenwerken met projectontwikkelaars, bouwbedrijven en overheid om meer demonstratieprojecten met maximale isolatie in de nieuwbouw op te zetten
Ad 1: investeren in maximale isolatie Corporaties investeren niet in (na)-isolatie, omdat de terugverdientijd te lang is, ze het geld liever aan iets anders besteden of zelfs het bedrag niet in een keer kunnen missen, zelfs als de investering rendabel is, de baten bij de bewoners liggen (verhuurders), en omdat woningen toch wel verhuurd worden. (VROM/SenterNovem, 2004). De corporaties geven verder aan niet veel actie te willen ondernemen zolang er geen aanknopingspunten beleid zijn die de meerkosten van het isolatieconcept ofwel doen dalen ofwel acceptabel maken.
Aanknopingspunten beleid: de overheid zou op nationaal of zelfs Europees niveau een isolatiekeurmerk voor bestaande woningen of zelfs isolatie-eisen bij renovatie kunnen stellen. Verder zou de nationale overheid meer nadruk kunnen leggen op het slopen van een groter aantal bestaande woningen om zo de mogelijkheid tot verregaande isolatiegraad te verhogen/versnellen. Verder zouden financiële diensten kunnen inspelen op groenfinancieringsconstructies voor corporaties en gebouweigenaren. Functionaliteitgaranties van gevelisolatie zouden de implementatie positief kunnen beïnvloeden. Het inzetten van het instrument ‘verkoop onder voorwaarden’ kan ook positief bijdragen tot grootschalige verdergaande implementatie van isolatiemaatregelen. Gemeenten zouden preventief onderhoud moeten stimuleren, en kennisinstellingen en praktijkvoorbeelden moeten aantonen dat dit kosteneffectief is (VROM/SenterNovem, 2004).
Ad 2: samenwerking corporaties, projectontwikkelaars, bouwbedrijven en overheid Corporaties zijn van mening dat ze meer moeten samenwerken met projectontwikkelaars, bouwbedrijven en overheid om meer demonstratieprojecten met maximale isolatie in de nieuwbouw op te zetten. Zie verder houding van Projectbureau Duurzame Energie (PDE), en houding van actoren geïnterviewd voor SCOPE 2030 beschreven onder projectontwikkelaars transitiepad 1.
Aanknopingspunten beleid: De overheid zou tenders kunnen uitschijven voor proeftuinen. A.1.5 Particuliere woningeigenaren Acties die particuliere woningeigenaren moeten oppakken zijn: 1. Particuliere woningeigenaren moeten investeren in maximale na-isolatie in de bestaande bouw.
Ad 1: investeren in na-isolatie Particuliere woningeigenaren investeren niet in na-isolatie, omdat de terugverdientijd te lang is, ze het geld liever aan iets anders besteden of het bedrag niet in een keer kunnen missen, zelfs als de investering rendabel is.
46
ECN-C--05-031
Andere redenen zijn dat sommige organisatorische aspecten te veel rompslomp met zich mee brengen. Het isoleren van de zolderverdieping die vol spullen staat is organisatorisch lastiger te regelen voor de woningeigenaar dan de isolatie van de gevel aan de buitenkant of dan het vervangen van de ramen. De particuliere eigenaren geven verder aan niet veel actie te willen ondernemen zolang er geen aanknopingspunten beleid zijn die de meerkosten van het isolatieconcept ofwel doen dalen ofwel acceptabel maken. Consumenten zouden problemen kunnen hebben met de wijkoriëntatie die noodzakelijk is voor maximale isolatie. De tuin zou namelijk niet meer op het zuidwesten georiënteerd zijn. Onderzoek van IVAM (1999) wijst verder uit dat wanneer mensen moeten kiezen tussen luxe en ruimte, ze voor ruimte kiezen. Dit kan ertoe leiden dat ze niet willen inzetten op isoleren aan de binnenkant, omdat dit ten koste gaat van ruimte. Daarentegen wordt in het rapport melding gemaakt van het feit dat de behoefte aan goede geluidsisolatie groot is onder woonconsumenten. Dit kan de behoefte aan maximale isolatie bevorderen. Echter, het slechte imago van maximale isolatie met betrekking tot gezondheidsaspecten (schimmel, vochtproblemen, slechte ventilatie) kan weer een belemmering vormen. Het WBO-rapport (2003) stelt dat de voornaamste redenen om te verhuizen liggen in de sfeer van financiën. De meeste mensen verhuizen om goedkoper te gaan wonen. Het zelf kunnen onderhouden van de woning staat als laagste reden genoteerd. Hieruit kun je concluderen dat eigenwoningbezitters over het algemeen weinig zullen willen investeren in renoveren. Dit zal belemmerend werken voor de implementatie van verdergaande isolatiemaatregelen in de bestaande bouw. Echter, in hetzelfde WBO-rapport wordt gesteld dat het meest voorkomende soort hypotheek de doorgroeihypotheek is, waardoor de financiële ruimte om verdergaand te renoveren in principe aanwezig is. Bewoners moeten echter gemotiveerd worden om die renovatie daadwerkelijk in te zetten.
Aanknopingspunten beleid: Energieleveranciers zouden verplicht kunnen worden maandelijkse energie- en gasrekeningen kunnen gaan sturen (alleen de overzichten, niet ook daadwerkelijk acceptgiro’s) om het bewustzijnproces over de energievraag bij huishoudens te vergroten. Daarvoor zouden centraal af te lezen intelligente meters moeten worden geplaatst door de energiebedrijven. Ook zou labelling van huishoudelijke apparaten kunnen bijdragen aan het bewustzijnsproces van de energievraag door huishoudens. De overheid zou subsidie kunnen gaan geven op na-isolatie in de bestaande bouw. Een gemeentelijke subsidie gericht op functionaliteit in plaats van investering, gekoppeld aan een functionaliteitgarantie zou positief kunnen bijdragen aan investeringen (VROM/SenterNovem, 2004). Een stijgende energieprijs zou verder een incentive kunnen zijn voor consumenten om verdergaand te isoleren. Inzetten van instrument verkoop onder voorwaarden kan ook stimuleren tot investeringen omdat het rendement hoog wordt ingeschat. Tenslotte kan het helpen indien energiebedrijven, bouwsector en gemeenten zouden samenwerken om 1 loket in te stellen waar alle isolatie gerelateerde zaken ondergebracht zijn, en waar financiering is aan te vragen voor het initiële investeringsbedrag, zodat bewoners niet alles zelf hoeven voor te schieten en daarna pas geld terug krijgen via subsidies. A.1.6 Overheid (lokaal, nationaal en Europees) Acties die de overheden (lokaal, nationaal of Europees) zou moeten oppakken zijn: 1. De overheid zou volgens de marktpartijen de grootschalige ontwikkeling en inpassing van isolatieconcepten moeten faciliteren middels beleidsmaatregelen en incentives gericht op het verwijderen van de barrières die de inzet van energiebesparende maatregelen tegenhouden. 2. Er moet continuïteit komen in politieke belangen; de diversiteit en belangentegenstellingen in wet en regelgeving van verschillende beleidsgebieden moet opgelost worden. 3. De overheid moet de trendbreuk naar meer marktwerking in de bouwsector als zodanig positioneren en faciliteren (VROM/SenterNovem, 2004). 4. Systeemlekken identificeren. Dit zijn plaatsen waar energie, tijd en geld verloren gaan. (VROM/SenterNovem, 2004). 5. Stimuleren van nieuwe generatie proeftuinen (VROM/SenterNovem, 2004).
ECN-C--05-031
47
Ad 1: Verwijderen barrières De overheid is bereid om voor zover mogelijk middels generieke beleidsmaatregelen en subsidieregelingen duurzame energie te stimuleren. Er zal geen winnaar gekozen worden uit de vele duurzame energie en vraagbeperkende maatregelen. De overheid zal nooit op een specifieke optie inzetten. Naast generieke beleidsmaatregelen als de EPC, het bouwbesluit, verschillende subsidiemaatregelen e.a. wordt de rol van consumenten als zeer groot gezien.
Aanknopingspunten beleid: Kennisinstellingen zoals SenterNovem en ECN zouden onderzoeken kunnen verrichten naar de houding van consumenten ten aanzien van het comfort dat isolatieconcepten zouden kunnen geven, en op basis daarvan de ontwikkelingen binnen de R&D-clusters van relevante informatie voorzien om vraag en aanbod beter op elkaar te laten aansluiten.
Ad 2: Continuïteit en tegen gaan van diversiteit Uit recente ontwikkelingen binnen EZ en VROM blijkt dat het besef van de problematiek van fragmentatie en inconsistentie leeft bij de overheid. Zo is er in het kader van de vier transitietrajecten één loket geopend waar melding kan worden gemaakt van problematische beleidsmaatregelen en regelgeving. Uit de korte geschiedenis van de Energiepremieregeling bijvoorbeeld blijkt wel hoe weinig continuïteit er in het overheidsbeleid zit.
Aanknopingspunten beleid: De overheid moet inzetten op continuïteit in het beleid. Bestaande monitor instrumenten die nu nog naast elkaar bestaan en naast elkaar worden ontwikkeld moeten, indien complementair, worden geïntegreerd. Het bouwbesluit wordt als knellend ervaren en zou aangepast kunnen worden volgens wensen van bouwsector.Verder zou de nationale overheid de bouwsector moeten benaderen voor het maken van prestatieafspraken, technologieafspraken tussen rijksoverheid en markt. Een subsidie gericht op functionaliteit in plaats van investering, gekoppeld aan een functionaliteitgarantie zou positief kunnen bijdragen aan investeringen (VROM/SenterNovem, 2004). Ad 3: Meer marktwerking faciliteren De overheid meent dat de behoefte aan comfort van consumenten de echte drive moet vormen voor marktpartijen om de noodzakelijke sleutelveranderingen op te pakken. In het VROM/SenterNovem rapport (2004) wordt gesteld dat het huidige kabinet meer gebruik wil maken van de marktwerking, maar dat dit wel een forse trendbreuk is met het verleden. De trendbreuk moet ook als zodanig door de overheid worden gepositioneerd en gefaciliteerd. Daarvoor is er noodzaak tot meer transparantie en communicatie.
Aanknopingspunten beleid: Meer communicatie en samenwerking tussen overheid en bouwsector, minder overheidssturing. Minder hiërarchisch denken van overheid is hierbij noodzakelijk omdat er anders nadruk komt te liggen op beheersen in plaats van beheren (VROM/SenterNovem, 2004).
Ad 4: Systeemlekken identificeren In het VROM/SenterNovem rapport (2004) worden een groot aantal systeemlekken benoemd die de overheid zou moeten onderzoeken. Systeemlekken zijn onder andere buitenlandse investeringen van ontwikkelaars, de niet aangewende vermogens en de hybride aard van de corporaties, grond als gemeentelijke inkomstenbron, terughoudendheid van gemeenten en marktpartijen vanwege een onduidelijk speelveld, subsidies die marktpartijen lui en politiek maken in plaats van ondernemend en creatief.
Aanknopingspunten beleid: Faciliteren van debat en onderzoek naar systeemlekken. Eventueel instellen loket voor deze zaken.
48
ECN-C--05-031
Ad 5: Stimuleren proeftuinen In het VROM/SenterNovem rapport (2004) wordt gesteld dat in de bouwsector het adagium ‘eerst zien dan geloven’ heerst. Praktijkvoorbeelden overtuigen.
Aanknopingspunten beleid: De overheid zou tenders kunnen uitzetten gericht op proeftuinen, overheid moet kennisoverdracht en samenwerkingsverbanden faciliteren. A.1.7 Energiesector In reactie op een aantal vragen nam TenneT stelling met betrekking tot het toekomstbeeld waarbij op maximale schilisolatie wordt ingezet. TenneT is van mening dat maximale isolatie in combinatie met zonneboilers eerder een zekerheid is dan een mogelijke toekomst en zal altijd gecombineerd worden met de andere twee mogelijke toekomsten in deze notitie geschetst. In reactie op een aantal vragen gaf de Gasunie aan dat hun visie is dat er maximaal gebruik moet worden gemaakt van maatregelen als schilisolatie, positie t.o.v. zonnestand etc. in de gebouwde omgeving, in combinatie met efficiënte gastoepassingen.
A.2
Transitiepad 2
Transitiepad 2 bestaand
Isolatie Drager Conversietechnologie + Duurzame elektriciteit PV, LTV en zonneboiler/ EWP, net als buffer 2 nieuwbouw ++ Duurzame elektriciteit PV, LTV zonneboiler/ EWP, net als buffer
Centraal/decentraal Combi: decentrale PV en netbuffer Combi: decentrale PV en netbuffer
Huidige situatie inzet isolatie, PV en Elektrische Warmtepomp en netbuffering In transitiepad 2 spelen de reeds onder transitiepad 1 besproken financieringsproblemen en technische problemen van isolatie. In transitiepad 2 zijn de kosten nog hoger door de combinatie van isolatie, warmtepompen en van PV. Er is in de bouwwereld een gebrek aan ervaring met de toepassing en implementatie van PV. Teruglevering en het gebruik van het net als buffer is organisatorisch, fiscaal en juridisch niet goed geregeld en grootschalige teruglevering van zonnestroom levert risico’s op voor het goed functioneren van het elektriciteitsnet. Nuon, Essent en Echte Energie zijn de enige drie bedrijven die terugleververgoedingen geven aan particulieren met kleine PV-installaties, maar de vergoedingen variëren per bedrijf en de continuering ervan staat onder druk. Met betrekking tot de warmtepomp in de nieuwbouw spelen naast het financieringsprobleem ook nog de technische problemen bij de toepassing van warmtepompen die te maken hebben met de inpassing in een systeemconcept voor verwarming en ventilatie. Bovendien is het gebrek aan ervaring met warmtepompen van installateurs een belemmering. Bodemwarmtewisselaars worden daarom nu bijvoorbeeld voornamelijk geplaatst door de producenten van de wisselaars, omdat deze de markt graag op gang willen brengen. Daar komt bij dat de installateurs vanwege hun gebrek aan ervaring de warmtepomp en bodemwarmtewisselaars meestal niet zullen adviseren als installatie. Ook de grote ketelfabrikanten hebben de warmtepomp voor de particuliere woningmarkt nog niet standaard in hun assortiment, omdat er geen vraag is vanuit die markt. Nefit is daarop een uitzondering met de gasgestookte warmtepomp. De ketelfabrikanten leveren reeds wel warmtepompen aan gebouweigenaren en aan de utiliteit. Tenslotte zijn de vergunningsprocedures voor het bouwen van gebouwen met warmtepomp en bodemwarmtewisselaars erg lang. Zowel PV, warmtepompen, lage temperatuurverwarming en regeltechniek zijn concepten die in de demonstratie en vroege markt fase zitten. De belangrijkste actoren, sleutelveranderingen, houding en aanknopingspunten beleid voor inzet op maximale isolatie staan beschreven bij transitiepad 1 (Paragraaf 1.1).
ECN-C--05-031
49
Belangrijkste actoren, sleutelveranderingen, houding en aanknopingspunten beleid voor inzet op PV Hieronder volgt een overzicht van de acties (sleutelveranderingen) die verschillende sleutelactoren moeten oppakken om grootschalige implementatie van PV te bevorderen. Voor elke actie wordt vervolgens besproken welke informatie7 gevonden is over de houding van de sleutelactoren ten aanzien van de sleutelveranderingen/acties en waar relevant zijn de aanknopingspunten beleid benoemd die de actoren zouden kunnen stimuleren om die acties inderdaad op te pakken.
A.2.1 PV-industrie De PV-industrie is voornemens om een productcertificering voor PV op te stellen. Acties die de producenten van PV installaties verder zouden moeten oppakken zijn: 1. Een kostendaling van PV realiseren. 2. Om het financiële rendement van PV te verbeteren en problemen met inpassing in het elektriciteitsnet te voorkomen moet regeltechniek ontwikkeld worden voor vraagsturing om de benutting van zonnestroom zo hoog mogelijk te maken.
Ad 1: Kostendaling PV De PV-industrie stelt dat PV nog duur is, maar de perspectieven op kostenreductie binnen 10 jaar zijn veelbelovend volgens de PV-branche (PDE-rapport). De werkgelegenheid in de PVbranche is enorm gestegen en dat biedt volgens de branche goede perspectieven. De PVindustrie is bezig met een groot aantal projecten die het rendement verhogen en de productiekosten verlagen. Er zijn een aantal grote Nederlandse ontwikkelaars en producenten van PV, maar de commerciële markt ligt volgens de distributeurs voorlopig nog buiten Nederland. Aanknopingspunten beleid: Ondersteuning van R&D gericht op kostendaling bij de productie van PV-panelen en onderzoek naar mogelijkheden van kostendalingen bij de toepassing van PV-systemen (standaardisatie, bouwkundige inpassing). Verspreiden van de leerervaringen van demonstratieprojecten De nationale en Europese overheden zouden R&D naar PV verder kunnen faciliteren en stimuleren. De nationale overheid kan verder convenanten aangaan met industrie, en innovatieclusters kunnen stimuleren
Ad 2: Benutting zonnestroom verhogen Regeltechniek om vraagsturing te verwezenlijken is volop in ontwikkeling, onder andere bij het ECN. Deze regeltechniek wordt echter niet of nauwelijks ontwikkelt om een zo hoog mogelijke benutting van zonnestroom mogelijk te maken. Echter het besef van het belang hiervan is recent aan het groeien en kan leiden tot specifiek onderzoek.
Aanknopingspunten beleid: De ontwikkeling van deze regeltechniek voor vraagsturing zou in samenwerkingsverbanden met PV- en WP-fabrikanten verder integraal ontwikkeld kunnen worden.
A.2.2 Installateurs Acties die de elektrotechnische installateurs van PV installaties zouden moeten oppakken zijn: 1. Elektrotechnische installateurs moeten scholing volgen en ervaring opdoen met het implementeren van PV (WP en LTV worden geïnstalleerd door een CV-installatiebedrijf en niet door een elektrotechnisch installateur). Integrale concepten zijn zo al een probleem vanwege het feit dat verschillende partijen nodig zijn om de installatie te realiseren.
7
De informatie over de relevante sleutelactoren, de veranderingen die zij zouden moeten oppakken en hun houding ten aanzien van deze sleutelveranderingen is gehaald uit de SCOPE 2030 interviews, uit een internet check, uit interviews en uit beschikbare literatuur (zie Referenties).
50
ECN-C--05-031
2. Installateurs moeten het financiële risico van de installatie van DE-technologie durven te dragen.
Ad 1: Scholing volgen De installatiebranche ziet een groeiende werkgelegenheid dankzij de groei van toepassing van PV en wil dus graag PV in het assortiment opnemen (internet check). Het ontbreekt veel installatiebedrijven nog aan actuele kennis op het gebied van PV. Dit heeft deels te maken met het gebrek aan onderwijs met aandacht voor DE-technologie, en het daaruit voortvloeiende gebrek aan voldoende gekwalificeerde installateurs.
Aanknopingspunten beleid: Opleidingen moeten meer die duurzame energie techniek behandelen. De opleidingen moeten daarnaast gericht zijn op een integrale aanpak van problemen met duurzame energie concepten. Probleemgestuurd onderwijs gestuurd op discipline overstijgende problemen zou leidend moeten zijn (VROM/SenterNovem, 2004). Ad 2: Dragen van financiële risico Veel installateurs durven het financiële risico van de installatie van DE-technologie niet te dragen (PDE-rapport signalen uit de markt).
Aanknopingspunten beleid: Financiële diensten kunnen gaan inspelen op financieringsconstructies voor installateurs. A.2.3 De bouwbedrijven en projectontwikkelaars Projectontwikkelaars, PV-producenten en leveranciers, gemeenten en projectontwikkelaars en bouwbedrijven werken reeds samen aan een groot aantal PV-demonstratie projecten. (internet check) Acties die de bouwbedrijven en projectontwikkelaars zouden moeten oppakken zijn: 1. Bouwbedrijven en projectontwikkelaars nieuwbouw moeten PV gaan implementeren in de nieuwbouw.
Ad 1: Implementatie PV in de nieuwbouw De actoren die door Frank Klinckenberg zijn geïnterviewd voor SCOPE 2030 stellen dat een grote klapper kan worden behaald met emissievrije decentrale elektriciteitsproductie. Voordeel hiervan is volgens hen dat er minder comfortbeperkingen hoeven te worden opgelegd. Deze houding zal zich naar alle waarschijnlijkheid vanzelf vertalen in nieuwbouw ontwerpen die rekening houden met de implementatie van PV.
Aanknopingspunten beleid: De overheid zou investeringssubsidies op PV kunnen geven zodat de meerkosten van PV dalen. Een subsidie gericht op functionaliteit in plaats van investering, gekoppeld aan een functionaliteitgarantie zou positief kunnen bijdragen aan investeringen (VROM/SenterNovem, 2004). Verder zouden de overheden een voorbeeldfunctie kunnen hebben door toepassing PV op overheidsgebouwen.
A.2.4 Corporaties, gebouweigenaren en particuliere woningeigenaren bestaande bouw. Acties die de bouwbedrijven en projectontwikkelaars zouden moeten oppakken zijn: 1. Corporaties, gebouweigenaren en particuliere woningeigenaren moeten PV gaan implementeren in de bestaande bouw.
ECN-C--05-031
51
Ad 1: Implementeren PV in bestaande bouw Ondanks subsidies die de aankoop van PV-panelen soms tot € 500 terugbrengen, blijken veel woningeigenaren in zowel bestaande als nieuwbouw niet tot aankoop over te gaan omdat er wel een behoorlijk hoge initiële investering nodig is (de subsidies worden achteraf verrekend). Onderzoek van IVAM (1999) wijst verder uit dat woonconsumenten bij voorkeur schuine daken hebben, wat op zich de implementatie van PV niet belemmert. In het rapport wordt verder vermeld dat zonne-energie een luxe imago heeft dankzij de serres. Dit zou de overstap naar PVimplementatie wellicht kunnen bevorderen. Het WBO-rapport (2003) stelt dat de voornaamste redenen om te verhuizen liggen in de sfeer van financiën.De meeste mensen verhuizen om goedkoper te gaan wonen. Het zelf kunnen onderhouden van de woning staat als laagste reden genoteerd. Hieruit kun je concluderen dat eigenwoningbezitters over het algemeen weinig zullen willen investeren in nieuwe installaties. Dit zal belemmerend werken voor de implementatie van PV in de bestaande bouw. Echter, in hetzelfde WBO-rapport wordt gesteld dat het meest voorkomende soort hypotheek de doorgroeihypotheek is, waardoor de financiële ruimte om nieuwe installaties te implementeren in principe aanwezig is. Bewoners moeten echter gemotiveerd worden om die installatie daadwerkelijk aan te schaffen.
Aanknopingspunten beleid: Gemeenten zouden middels subsidies en overbruggingskredieten en samenwerkingsverbanden met energiebedrijven en banken de aankoop en installatie van PV kunnen stimuleren. Een subsidie gericht op functionaliteit in plaats van investering, gekoppeld aan een functionaliteitgarantie zou positief kunnen bijdragen aan investeringen (VROM/SenterNovem, 2004). De gemeente Heerlen heeft zeer goede resultaten behaald met een project waarbij in samenwerking met energiebedrijven PV aan de man werd gebracht aan minderbedeelden. Om het imago van PV als duur hebbedingetje ongedaan te maken heeft de gemeente Heerlen niet alleen veel subsidie gegeven op de panelen, maar ook overbruggingskredieten geregeld en alles (niet alleen gemeentelijke zaken maar ook de financieringszaken en energiegerelateerde zaken) ondergebracht bij één loket. Dit project is een groot succes geworden met meer dan 600 woningen in zwakkere wijken die PV op het dak hebben.8 Verhoging van de REB op aardgas en op elektriciteit die wordt teruggeleverd aan het net en/of een CO2-heffing zouden sterke stimulansen kunnen zijn voor woningeigenaren om PV aan te schaffen en te pogen maximale benutting van duurzame energie te realiseren. Voorlichting door overheden en NGO’s (themacampagnes, voorbeeldfunctie stellen door zelf duurzame technieken te gebruiken, leerstoelen instellen, mediacampagnes, kinderprogramma’s over energie, prijsvragen) zou eveneens kunnen bijdragen aan de maatschappelijke acceptatie.
Belangrijkste actoren, sleutelveranderingen, houding en aanknopingspunten beleid voor inzet op warmtepomp Hieronder volgt een overzicht van de acties (sleutelveranderingen) die verschillende sleutelactoren moeten oppakken om grootschalige implementatie van de WP te bevorderen. Voor elke actie wordt vervolgens besproken welke informatie9 gevonden is over de houding van de sleutelactoren ten aanzien van de sleutelveranderingen/acties en waar relevant zijn de aanknopingspunten beleid benoemd die de actoren zouden kunnen stimuleren om die acties inderdaad op te pakken.
8 9
Informatie uit gesprek met E. Demollin, coördinator energie en duurzaamheid gemeente Heerlen, 28-09-2004. De informatie over de relevante sleutelactoren, de veranderingen die zij zouden moeten oppakken en hun houding ten aanzien van deze sleutelveranderingen is gehaald uit de SCOPE 2030 interviews, uit een internet check, uit interviews en uit beschikbare literatuur (zie Referenties).
52
ECN-C--05-031
A.2.5 Producenten van WP-installaties Producenten van WP- en BWW-installaties moeten voorlopig de installateurs assisteren bij het integraal implementeren van EWP- en BWW-installaties. Uiteindelijk zouden ze deze afdeling wellicht kunnen verzelfstandigen tot een nieuw soort installatiebedrijf. Acties die producenten van WP- en BWW-installaties zouden moeten oppakken zijn: 1. Producenten van WP- en BWW-installaties moeten de verspreiding van WP en BWW stimuleren. 2. De WP-branche-industrie moet samenwerken om een productcertificering voor de warmtepomp op te stellen 3. De WP-branche-industrie moet samenwerken om de nog bestaande technische problemen met de warmtepomp op te lossen.
Ad 1: Verspreiding warmtepompconcept De Stichting Warmtepompen (gevormd door meerdere gerenommeerde leveranciers en fabrikanten van warmtepompen en sinds 1996 brancheorganisatie en centraal aanspreekpunt), stelt dat in Nederland een groeiend aantal huizen voorzien zijn van een warmtepomp. Verder streeft de stichting naar het instellen van stimuleringsregelingen, zoals van toepassing in de ons omringende landen, bijvoorbeeld in Duitsland. Ook verspreidt de stichting kennis over warmtepompen, onder andere door opleidingen te ontwikkelen, en waarborgt de stichting het kwaliteitsniveau van in Nederland beschikbare warmtepompen middels een keurmerk.
Aanknopingspunten beleid: De stijgende energieprijzen maken de benutting van duurzame energie in de gebouwde omgeving rendabeler. Dit geldt ook voor de aanscherping van de Energie Prestatie Norm (EPN), emissiehandel in de gebouwde omgeving en het toenemend normbesef om het milieu te ontzien. Verder moet er een kwaliteitskeurmerk ingevoerd zijn (is in praktijk al zo).
Ad 2: Productcertificering Om de verspreiding te stimuleren heeft de stichting warmtepomp in april 2002 een kwaliteitskeurmerk ingevoerd, waarmee 38 warmtepompen zijn gecertificeerd. Begin april 2001 is de Stichting Kwaliteitskeur Warmtepompen opgericht en het Kwaliteitskeur Warmtepompen in het leven geroepen. De stichting is aangesloten bij het Convenant Warmtepompen in de Woningbouw 2000-2003. De stichting spant zich in om een onafhankelijk kwaliteitskeurmerk voor de diverse toepassingen van warmtepompen te implementeren, te beheren en te promoten. Dit keurmerk dient de afnemer meer zekerheid en duidelijkheid te geven over de prestaties en de betrouwbaarheid van het product en diens leverancier. Daarnaast zal de Stichting Kwaliteitskeur Warmtepompen zich inzetten voor verbreding van de toepassing van hun keurmerk tot andere componenten van het warmtepompsysteem of geïntegreerde componenten. Ten einde hiermee beter aan te sluiten op bestaande of in ontwikkeling zijnde kwaliteitssystemen, gegeven de bouwfysische randvoorwaarden, in de praktijk.
Aanknopingspunten beleid: Niet relevant. Ad 3: Oplossing bestaande problemen systeemintegratie Om de inpassing van de WP te bevorderen streeft de Stichting Warmtepompen naar een (verbeterde) inschaling van de warmtepompen binnen EPN- en andere normen. Ervaringen in demonstratieprojecten kunnen helpen de problemen rond systeeminpassing te voorkomen.
Aanknopingspunten beleid: De overheid zou proeftuinen kunnen stimuleren.
ECN-C--05-031
53
A.2.6 Installateurs Acties die installateurs van WP en BWW zouden moeten oppakken zijn: 1. Installateurs moeten scholing volgen en ervaring opdoen met het implementeren van WP, maar ook met het implementeren van integrale concepten zoals een combinatie van WP, BWW en LTV. 2. Installateurs moeten het financiële risico van de installatie van DE-technologie durven te dragen.
Ad 1: Ervaring en scholing Installateurs stellen dat het veel installatiebedrijven nog ontbreekt aan actuele kennis op het gebied van WP, LTV en BWW. Dit heeft deels te maken met het gebrek aan onderwijs met aandacht voor DE-technologie, en het daaruit voortvloeiende gebrek aan voldoende gekwalificeerde installateurs. Vaak worden ook te grote installaties geïmplementeerd die niet optimaal functioneren.
Aanknopingspunten beleid: Meer opleidingen moeten duurzame energie techniek behandelen. De opleidingen moeten daarnaast gericht zijn op een integrale aanpak van problemen met duurzame energie concepten. Probleemgestuurd onderwijs gestuurd op discipline overstijgende problemen zou leidend moeten zijn (VROM/SenterNovem, 2004).
Ad 2: Financiële risico’s Veel installateurs durven het financiële risico van de installatie van DE-technologie niet te dragen (PDE-rapport signalen uit de markt).
Aanknopingspunten beleid: Financiële diensten kunnen gaan inspelen op financieringsconstructies voor installateurs.
A.2.7 De bouwbedrijven en projectontwikkelaars Acties die bouwbedrijven en projectontwikkelaars zouden moeten oppakken zijn: 1. Bouwbedrijven en projectontwikkelaars moeten verder nieuwbouw zo ontwerpen en bouwen dat WP goed kan worden toegepast (neutrale warmtebalans in huizen). 2. Bouwbedrijven en projectontwikkelaars moeten WP-concepten gaan implementeren in de nieuwbouw. 3. Bouwbedrijven en projectontwikkelaars moeten samenwerken om nog meer WP-demonstratie projecten op te zetten.
Ad 1: Ontwerpen en bouwen geschikt voor WP Bouwbedrijven en projectontwikkelaars werken samen om neutrale warmtebalans huizen te ontwerpen en te bouwen.
Aanknopingspunten beleid: De overheid zou verdergaande samenwerking (voorbij projectbasis) tussen bouwbedrijven, architecten en projectontwikkelaars kunnen stimuleren, vooral als die gestoeld is om kwaliteitsdenken in plaats van prijs denken. Ad 2: Implementatie in nieuwbouw Respondenten in een ECN-onderzoek naar energietechnologieën gaven de voorkeur aan de elektrische warmtepomp boven de gas aangedreven warmtepomp en gaven aan dat de warmtepomp nog geen betrouwbaar imago heeft (ECN-C-00-020).
54
ECN-C--05-031
Aanknopingspunten beleid: De nationale overheid of gemeenten zouden investeringssubsidies op warmtepompen kunnen geven zodat de meerkosten van EWP die worden doorberekend aan de consument beperkt blijven Een subsidie gericht op functionaliteit in plaats van investering, gekoppeld aan een functionaliteitgarantie zou positief kunnen bijdragen aan investeringen (VROM/SenterNovem, 2004). Ad 3: Samenwerking in demonstratieprojecten Projectontwikkelaars, WP-producenten en -distributeurs, gemeenten en corporaties werken reeds samen aan een groot aantal WP-demonstratie projecten.
Aanknopingspunten beleid: De nationale en Europese overheden zouden R&D m.b.t. WP kunnen stimuleren. Verder zou de nationale overheid convenanten met industrie kunnen aangaan, en innovatieclusters kunnen stimuleren. Verder zouden de overheden een voorbeeldfunctie kunnen hebben door toepassing WP in overheidsgebouwen. A.2.8 Corporaties, gebouweigenaren en particuliere woningeigenaren
bestaande bouw Acties die corporaties, gebouweigenaren en particuliere woningeigenaren zouden moeten oppakken zijn: 1. Corporaties, gebouweigenaren en particuliere woningeigenaren moeten WP gaan implementeren in de bestaande bouw.
Ad 1: Implementeren WP in bestaande bouw Consumenten zouden problemen kunnen hebben met mechanische ventilatie vanwege de gepercipieerde gezondheidsproblemen en vanwege het feit dat ze geen eigen mogelijkheid meer hebben om de ramen even op te zetten. Het WBO-rapport (2003) stelt dat de voornaamste redenen om te verhuizen liggen in de sfeer van financiën.De meeste mensen verhuizen om goedkoper te gaan wonen. Het zelf kunnen onderhouden van de woning staat als laagste reden genoteerd. Hieruit kun je concluderen dat eigenwoningbezitters over het algemeen weinig zullen willen investeren in nieuwe installaties. Dit zal belemmerend werken voor de implementatie van WP en BWW in de bestaande bouw. Echter, in hetzelfde WBO-rapport wordt gesteld dat het meest voorkomende soort hypotheek de doorgroeihypotheek is, waardoor de financiële ruimte om nieuwe installaties te implementeren in principe aanwezig is. Bewoners moeten echter gemotiveerd worden om die installatie daadwerkelijk aan te schaffen.
Aanknopingspunten beleid: De nationale overheid of gemeenten zouden investeringssubsidies op warmtepompen kunnen geven zodat de meerkosten van EWP die worden doorberekend aan de consument de vraag naar die installaties niet drukken (doorberekening gebeurt al wel, maar de consument kan gestimuleerd worden om de installaties aan te schaffen als hij dan weer subsidies of belastingaftrek kan regelen). Een subsidie gericht op functionaliteit in plaats van investering, gekoppeld aan een functionaliteitgarantie zou positief kunnen bijdragen aan investeringen (VROM/SenterNovem, 2004). Belangrijkste actoren, sleutelveranderingen, houding en aanknopingspunten beleid voor inzet op netbuffering Hieronder volgt een overzicht van de acties (sleutelveranderingen) die verschillende sleutelactoren moeten oppakken om grootschalige implementatie van netbuffering te bevorderen.
ECN-C--05-031
55
Voor elke actie wordt vervolgens besproken welke informatie10 gevonden is over de houding van de sleutelactoren ten aanzien van de sleutelveranderingen/acties en waar relevant zijn de aanknopingspunten beleid benoemd die de actoren zouden kunnen stimuleren om die acties inderdaad op te pakken.
A.2.9 Energiebedrijven en netwerkbeheerders Acties die energiebedrijven en netwerkbeheerders zouden moeten oppakken zijn: 1. Energiebedrijven moeten de teruglevering van zonnestroom organisatorisch, fiscaal en juridisch regelen. 2. Er moet een debat gevoerd worden over de hoogte van de teruglever vergoeding, en of de vergoeding omlaag moet naarmate de teruglevering toeneemt. 3. Het elektriciteitsnet moet aangepast worden zodat het geschikt is als buffer bij grootschalige inzet netgekoppelde PV. 4. De mogelijkheid moet worden besproken om de PV- en EWP-installaties door Esco’s te laten leasen aan woonconsumenten en deze geleasde installatie dan extern aan te laten sturen door de Esco’s om zo de piekvraag te kunnen regelen. 5. Energiebedrijven moeten samenwerken met energietechniek producenten om zo in R&D verbanden de meest optimale duurzame energie voorziening voor de gebouwde omgeving te realiseren.
Ad 1: Regeling voor teruglevering zonnestroom In reactie op een vragenlijst gaf Essent te kennen dat een grootschalige duurzame decentrale opwekking van elektriciteit alleen rendabel is door de daaraan toegekende subsidies. De noodzakelijke extra voorzieningen aan het net zullen de kosten nogmaals opdrijven. Alleen als de rentabiliteit van duurzame energie drastisch verandert of als er een nieuw maatschappelijke elan voor duurzame energie ontstaat zal deze vorm van opwekking grote penetratiegraag bereiken. Essent geeft aan dat teruglevering op dit moment mogelijk is dankzij het feit dat het gaat om een beperkte omvang. Als de omvang van de teruglevering gaat toenemen zal dit kosten tot gevolg hebben, voor netbeheerder en voor grootschalige producenten. TenneT gaf aan dat het organiseren van deze teruglevering in eerste instantie een uitdaging voor de leveringsbedrijven is. TenneT zal geen rol spelen in deze actie vanwege het feit dat het gaat om het net op laagspanningsniveau. ECN schat in dat het belang van elektriciteitsbedrijven is om elektriciteit te leveren, niet om elektriciteit te besparen. Daarom zullen ze mogelijkerwijs niet positief staan tegenover grootschalige inzet van PV vanwege de tegenstrijdige belangen.
Aanknopingspunten beleid: Essent geeft aan dat de netbeheerder in staat zal moeten worden gesteld om de kosten via zijn tarieven te verhalen. De kosten voor producenten moeten vertaald kunnen worden in ofwel hogere onbalansprijzen, ofwel lagere vergoedingen voor terugleveringen. Teruglever vergoedingen van elektriciteit moeten fiscaal en juridisch geregeld worden.
Ad 2: Debat over hoogte teruglever vergoeding In Duitsland is dit debat gevoerd, en is de teruglevering goed geregeld. In Nederland zijn die bedrijven die nu nog terugleververgoedingen geven voornemens deze regeling stop te zetten vanwege de organisatorische problemen. Er zal daarom waarschijnlijk weinig animo bestaan om zo’n debat te starten. Essent geeft aan dat teruggeleverde elektriciteit per definitie de prijs van geleverde energie zal kunnen hebben als de kosten via een buffertarief worden gedekt.
10
De informatie over de relevante sleutelactoren, de veranderingen die zij zouden moeten oppakken en hun houding ten aanzien van deze sleutelveranderingen is gehaald uit de SCOPE 2030 interviews, uit een internet check, uit interviews en uit beschikbare literatuur (zie Referenties).
56
ECN-C--05-031
Aanknopingspunten beleid: instellen van buffertarief. Ad 3: Elektriciteitsnet geschikt voor buffering? Essent geeft aan dat het net alleen virtueel als buffer kan fungeren via aanpassing van de inzet van grootschalige productie of via pumped storages. Volgens Essent is het voor de netbeheerder alleen van belang dat de relatie tussen kostenveroorzaking en tarieven gehandhaafd blijft. In reactie op een aantal vragen gaf TenneT aan dat het net niet als buffer kan werken. De bufferwerking kan alleen verzorgd worden door andere op het net aangesloten middelen, zoals het op- en afregelen van productiemiddelen, regelbare vraagopties of elektriciteitsopslagsystemen. Om netbuffering mogelijk te maken zou volgens TenneT de flexibiliteit van het systeem moeten worden verbetert, middels op- en afregelsnelheid van productiemiddelen en introductie van een elektriciteitsopslagsystemen. Vooral het laatste is een nieuw fenomeen waarnaar nader onderzoek zou moeten worden verricht volgens TenneT. TenneT zou indien gevraagd een rol in dit onderzoek naar elektriciteitsopslagsystemen willen en kunnen spelen. Respondenten in een ECN-onderzoek (ECN-C-00-020) naar energietechnologieën geven aan dat ze niets zien in een revolutionaire omschakeling op een volledig andere energie-infrastructuur. De huidige infrastructuur zal voorlopig maximaal benut blijven om kapitaalvernietiging te voorkomen. Welke infrastructurele veranderring (hier: all electric met zwakke netkoppeling) dan ook zal geleidelijk geïmplementeerd moeten worden.
Aanknopingspunten beleid: De overheid zou kunnen investeren in verzwaring elektriciteitsnet. Indien de overheid eigenaar van het elektriciteitsnet zou worden, zouden belangenverstrengelingen bij energiebedrijven en netbeheerders voorkomen kunnen worden. TenneT geeft aan dat wanneer de overheid beleid formuleert gericht op het vergroten van de flexibiliteit van het net middels op- en afregelsnelheid van productiemiddelen en introductie van een elektriciteitsopslagsystemen, en die opties dus als wenselijk worden gezien, dat ze daar dan uitvoering aan zal geven.
Ad 4: Lease en aansturing installaties door Esco’s Volgens Essent zijn deze constructies in de huidige situatie niet mogelijk door de strikte scheiding tussen lefvering en netbeheerder. Apparaten kunnen wel geleasd worden en eventueel op afstand ingezet worden bij hoge APX-prijs. Uit een vertrouwelijk ECN-rapport komt verder naar voren dat de liberalisering de behoefte aan klantenbinding verhoogt, en daarmee ook de positieve houding ten aanzien van het opzetten van leaseconstructies ten aanzien van PV en WP (ECN MIA WKK rapport).
Aanknopingspunten beleid: Essent meent dat demonstratieprojecten nodig zijn die zullen helpen om middels gepercipieerde marktkansen een afweging te maken om wel of niet bij verdere ontwikkeling betrokken te zijn.
Ad 5: Samenwerking R&D Energiebedrijven zien voor zichzelf twee rollen (twee groepen bedrijven) volgens respondenten in een ECN onderzoek naar energietechnologieën. De eerste groep ziet zichzelf een actieve rol spelen die bestaat uit het meteen oppakken en faciliteren van doorbraken zover die binnen de bedrijfsstrategie en de visie van het bedrijf vallen. De tweede groep wacht af en volgt de markt en scant ontwikkelingen op buitenlandse markten. Energiebedrijven menen dat de liberale markt voor versnippering van R&D activiteiten zorgt, en het moeilijk maakt voor kleinschalige bedrijven om te innoveren. De tijdshorizon van onderzoek wordt ernstig verkort. De bedrijven menen het daarom noodzakelijk dat er horizontale integratie van R&D moet komen in Europees verband, om zo schaalgrootte te realiseren. (bron ECN-onderzoek ECN-C-00-020).
ECN-C--05-031
57
A.2.10
De Gasunie
Acties die de Gasunie zou moeten oppakken zijn. 1. De Gasunie zal een belangrijke sleutelrol spelen omdat ze moet accepteren dat er een sterk dalende binnenlandse gasafzet is. 2. De Gasunie zou een andere rol kunnen aannemen om de afnemende gasafzet te kunnen compenseren. Het beheren van de installaties (PV, WP, BWW) zou wellicht een geschikte compensatie kunnen zijn (MIA WKK rapport).
Ad 1: Dalende gasafzet De Gasunie geeft in reactie op vragen over dit tweede transitiepad aan dat de Gasunie altijd een doelmatig energiesysteem heeft nagestreefd, vooral gericht op energiebesparing maar ook op toepassing van duurzame energievormen. Dit type activiteiten hoeft de afzet van gas niet te bevorderen, maar steunen op een bedrijfsstrategie. De Gasunie zal zeker niet investeren in een allelectric concept, en ziet ook geen aanknopingspunten beleid om dat wel te doen. De Gasunie zal zeker compensatie voor het marktverlies gaan zoeken, en daar liggen voldoende kansen voor gezien de voorspelling dat de komende decennia een toename van de gasmarkt lijken te beloven.
Aanknopingspunten beleid: Niet relevant. Ad 2: Compensatie door beheren van installaties? De Gasunie heeft het beheren en leasen van PV en elektrisch aangedreven warmtepompen niet in de lange termijn planning staan. De Gasunie meent dat dit ook veel meer past bij de energiebedrijven of eventueel de installatie branche. De Gasunie geeft aan dat een optie kan liggen in de back-up van dit type intermitterende energievormen (high price level).
A.2.11
De lokale, nationale en Europese overheden
Zie beschrijving onder transitiepad 1.
A.3
Transitiepad 3a
Transitiepad 3a bestaand
Isolatie Drager + Klimaatneutrale waterstof
3a nieuwbouw ++
Klimaatneutrale waterstof
Conversietechnologie BSC WKK, net buffering en eventueel opslag van elektriciteit of warmte BSC WKK, net buffering en eventueel opslag van elektriciteit of warmte
Centraal/decentraal Combi: centraal en WKK op gebouwniveau Combi: centraal en WKK op gebouwniveau
In dit hoofdstuk wordt transitiepad 3b van centrale WKK en waterstof inzet en all-electric huizen niet behandeld omdat transitiepad 3a soortgelijke sleutelveranderingen en sleutelactoren behelst, maar daarnaast nog radicalere veranderingen aan de energievoorziening veronderstelt.
Huidige situatie inzet isolatie, BSC WKK, H2 gasnet en netbuffering en eventueel opslag van warmte of elektriciteit. Naast de aspecten omtrent isolatie en netbuffering beschreven bij transitiepad 1 en 2, is de situatie in dit derde transitiepad zo dat gas-, netwerkbedrijven en gasleveranciers er nog niet toe te bewegen zijn om een grootschalig waterstofnet aan te leggen. De aanleg van een waterstofnet en de distributie van waterstof is technisch gezien geen probleem (gebeurd al in de industrie), maar de investeringen zijn hoog, zeker in de bestaande bouw als vervanging van het aardgasnet (dat is een behoorlijke ombouwoperatie). 58
ECN-C--05-031
Tevens is deze route afhankelijk van andere nog niet bewezen technologie, zoals brandstofcel WKK en klimaatneutrale productie van waterstof (bijvoorbeeld uit aardgas met CO2-afvang en opslag). Een ander groot probleem is dat recente studies (ECN-BS-M.04-001) laten zien dat de inzet van BSC-waterstof systemen vergeleken met de inzet van de huidige CV ketel op aardgas een geringe besparing oplevert. Dit heeft te maken met verliezen bij de conversie van aardgas naar waterstof, de slechte match tussen warmte- en elektriciteitsvraag in woningen. Door deze problemen kunnen de meerkosten van H2-BSC systemen niet worden terugverdiend. Er zijn reeds veel demonstratieprojecten van BSC WKK, ook in combinatie met waterstof, maar deze projecten richten zich veelal meer op de mobiele toepassingen of zeer grote stationaire toepassingen. Op EU-schaal is er een pilotproject in de gebouwde omgeving waar ketelfabrikant Vaillant bij betrokken is. De inzet van BSC WKK en waterstof op gebouwniveau zit voor een deel nog in de late ontwikkelingsfase. Ook technologie voor opslag van warmte of elektriciteit staat nog in de kinderschoenen.
Belangrijkste actoren, sleutelveranderingen, houding en aanknopingspunten beleid voor inzet op isolatie Zie beschrijving onder transitiepad 1.
Belangrijkste actoren, sleutelveranderingen, houding en aanknopingspunten beleid voor inzet op netbuffering Zie beschrijving onder transitiepad 2.
Belangrijkste actoren, sleutelveranderingen, houding en aanknopingspunten beleid voor inzet op BSC WKK Hieronder volgt een overzicht van de acties (sleutelveranderingen) die verschillende sleutelactoren moeten oppakken om grootschalige implementatie van BSC WKK te bevorderen. Voor elke actie wordt vervolgens besproken welke informatie11 gevonden is over de houding van de sleutelactoren ten aanzien van de sleutelveranderingen/acties en waar relevant zijn de aanknopingspunten beleid benoemd die de actoren zouden kunnen stimuleren om die acties inderdaad op te pakken.
A.3.1 Ketelfabrikanten/ BSC WKK, energietechniek branche Acties die ketelfabrikanten moeten oppakken zijn: 1. Ketelfabrikanten moeten brandstofcel WKK-concepten voor toepassing in de gebouwde omgeving ontwerpen en implementeren. 2. Er moet naar demonstratie projecten toegewerkt worden om van Nederland een mini WKKproeftuin te maken (lighthouse projecten) om de technische haalbaarheid van BSC WKK op gebouwniveau te bewijzen. (Rapport Novem kansen waterstof Nederland). 3. Ketelfabrikanten en installatiebranche moeten de productcertificering voor de brandstofcel regelen.
Ad 1: BSC WKK concepten ontwerpen De waterstofvereniging geeft aan veel vertrouwen te hebben in de inzet van BSC WKK in de gebouwde omgeving, maar daarvoor moeten nog flink wat ontwikkelingen plaatsvinden. Het uitvindingtempo ligt echter op een gemiddelde van vier jaar, dus dat kan op korte termijn veel verbetering opleveren. Op dit moment heeft WKK al een hoger rendement volgens de waterstofvereniging, en dit alleen al zou de implementatie ervan op korte termijn moeten faciliteren. Warmteopslag is wel nodig in dit pad, zowel dagelijks als ook seizoensgebonden. Om dit te verwezenlijken zijn volgens de waterstofvereniging demonstratieprojecten nodig. 11
De informatie over de relevante sleutelactoren, de veranderingen die zij zouden moeten oppakken en hun houding ten aanzien van deze sleutelveranderingen is gehaald uit de SCOPE 2030 interviews, uit een internet check, uit interviews en uit beschikbare literatuur (zie Referenties).
ECN-C--05-031
59
Nefit is een sterke actor in die route. Verder meent de waterstofvereniging dat de industrie een BSC in haar assortiment moet opnemen/ontwikkelen die als universele omzetter kan functioneren in zowel huis als auto als camper als boot. Daarmee creëer je ook een grotere afzetmarkt en dus een lagere kostprijs. De inzet van BSC in andere sectoren zal verder bijdragen aan de acceptatie van BSC in de gebouwde omgeving. Enkele actoren die door Frank Klinckenberg zijn geinterviewd voor SCOPE 2030 stellen dat de brandstofceltoepassingen minder waarschijnlijk zijn omdat ze het waarschijnlijk zullen afleggen tegen een goede STEG en warmtepompen. Volgens relevante stakeholders (EZ nieuw gas transitie groep), staat micro WKK aan de vooravond van een grote marktintroductie. Er zijn verschillende Nederlandse marktrijpe concepten. De concepten kunnen ook zonder een H2 gasnet in de gebouwde omgeving geïmplementeerd worden. Bovendien besparen BSC een grootschalige omschakeling naar huishoudelijke apparaten die op H2 moeten kunnen draaien. Nederland heeft op dit moment de hoogste WKK-penetratiegraad na Denemarken. De BSC WKK branche meent dat de koppeling tussen BSC WKK en H2 gasnet noodzakelijk is als er 100% H2 wordt ingezet, om de huishoudelijke apparaten te kunnen blijven gebruiken. Respondenten in een ECN-onderzoek naar energietechnologieën geven verder aan dat de BSC alleen succesvol zal kunnen worden ingezet als grote kapitaalkrachtige bedrijven de ontwikkeling oppikken. Ook schatten deze respondenten de betrouwbaarheid van BSC hoog in en zien deze technologie als de meest populaire toekomstige vorm van elektriciteitsopwekking. (ECN-C-00-020). Met betrekking tot WKK stelt de markt zich afwachtend op, ondanks het feit dat er al marktrijpe Nederlandse concepten zijn, omdat er nog geen (overheids) steun is voor de verkoop van WKK (Rapport EZ wegen naar nieuw gas). De ontwikkelingen om de toepassing van BSC technologie in kleine portable systemen mogelijk te maken kan de inzet van BSC in de gebouwde omgeving faciliteren omdat het makkelijker is om op te schalen dan te downsizen.
Aanknopingspunten beleid: volgens de waterstofvereniging is een debat over de voorzieningszekerheid mogelijk een grote stimulans om over te stappen op grootschalige inzet van BSC WKK. Je hoeft maar een kabel te trekken naar je buurman ter waarde van enkele tientjes en je hebt zekerheid van voorziening. Een grote black-out of andere energiecalamiteiten en de BSC is zeker van een plek in de markt. De overheid kan helpen om de verkoop van een BSC te stimuleren door te wijzen op de milieueffecten ervan. Technologieafspraken zoals de Californische methode moet ook door de overheid worden gefaciliteerd. Ad 2: Mini-WKK proeftuin Er vinden allerlei demonstratieprojecten plaats waarin WKK in de gebouwde omgeving een centrale rol speelt. De waterstofvereniging staat achter demonstratieprojecten.
Aanknopingspunten beleid: Technologieafspraken met demo’s als uitkomst zoals de Californische methode moet ook door de overheid worden gefaciliteerd. Ad 3: Productcertificering De waterstofvereniging staat hier positief tegenover (zie beschrijving onder BSC).
Aanknopingspunten beleid: de waterstofvereniging stelt dat technologieafspraken zoals de Californische methode door de overheid moeten worden gefaciliteerd.
A.3.2 BSC WKK installateur Acties die BSC WKK installateurs moeten oppakken zijn: 1. Installatiebedrijven moeten actuele kennis op het gebied van BSC WKK opdoen en bijhouden middels onderwijs. Dit heeft deels te maken met het gebrek aan onderwijs met aandacht voor DE-technologie, en het daaruit voortvloeiende gebrek aan voldoende gekwalificeerde installateurs. 2. Installateurs moeten het financiële risico van de installatie van DE-technologie durven dragen.
60
ECN-C--05-031
Ad 1: Kennis opdoen Het ontbreekt installatiebedrijven nog aan actuele kennis op het gebied van BSC WKK. Dit heeft deels te maken met het gebrek aan onderwijs met aandacht voor DE technologie, en het daaruit voortvloeiende gebrek aan voldoende gekwalificeerde installateurs. De waterstofvereniging stelt dat installateurs bekend moeten worden met BSC WKK door de nieuwe generatie op te leiden in speciale H2 kenniscentra.
Aanknopingspunten beleid: de waterstofvereniging stelt dat maatschappelijke investeringen nodig zijn. Universiteiten en hogescholen zouden meer opleidingen moeten verzorgen die duurzame energie techniek behandelen. De opleidingen moeten daarnaast gericht zijn op een integrale aanpak van problemen met duurzame energie concepten. Probleemgestuurd onderwijs gestuurd op discipline overstijgende problemen zou leidend moeten zijn (VROM/SenterNovem, 2004). Ad 2: Dragen van financiële risico Veel installateurs durven het financiële risico van de installatie van DE-technologie niet te dragen (PDE rapport signalen uit de markt).
Aanknopingspunten beleid: Financiële diensten kunnen gaan inspelen op groeifinancieringsconstructies voor installateurs.
A.3.3 Corporaties/ gebouweigenaren bestaande bouw en nieuwbouw Acties die corporaties en gebouweigenaren moeten oppakken zijn: 1. Corporaties en gebouweigenaren moeten grootschalig investeren in BSC WKK. 2. Verder moeten corporaties meer samenwerken met projectontwikkelaars, bouwbedrijven en overheid om meer demonstratie projecten met BSC WKK op te zetten
Ad 1: Investeren in BSC WKK Corporaties investeren niet in BSC WKK, omdat de terugverdientijd te lang is, ze het geld liever aan iets anders besteden of zelfs het bedrag niet in een keer kunnen missen, zelfs als de investering rendabel is, de baten bij de bewoners liggen (verhuurders), en omdat woningen toch wel verhuurd worden. De corporaties geven verder aan niet veel actie te willen ondernemen zolang er geen aanknopingspunten beleid zijn die de meerkosten van de BSC WKK ofwel doen dalen ofwel acceptabel maken. Het WBO-rapport (2003) stelt dat de voornaamste redenen om te verhuizen liggen in de sfeer van financiën.De meeste mensen verhuizen om goedkoper te gaan wonen. Het zelf kunnen onderhouden van de woning staat als laagste reden genoteerd. Hieruit kun je concluderen dat eigenwoningbezitters over het algemeen weinig zullen willen investeren in nieuwe installaties. Dit zal belemmerend werken voor de implementatie van BSC WKK in de bestaande bouw. Echter, in hetzelfde WBO-rapport wordt gesteld dat het meest voorkomende soort hypotheek de doorgroeihypotheek is, waardoor de financiële ruimte om nieuwe installaties te implementeren in principe aanwezig is. Bewoners moeten echter gemotiveerd worden om die installatie daadwerkelijk aan te schaffen.
Aanknopingspunten beleid: Financiële diensten kunnen gaan inspelen op financieringsconstructies voor projectontwikkelaars, corporaties en gebouweigenaren.
Ad 2: Demonstratieprojecten Corporaties zijn van mening dat ze meer moeten samenwerken met projectontwikkelaars, bouwbedrijven en overheid om nog meer demonstratie projecten op te zetten. Zie verder hou-
ECN-C--05-031
61
ding van Projectbureau Duurzame Energie (PDE), en houding van actoren geïnterviewd voor SCOPE 2030, beschreven onder projectontwikkelaars transitiepad 1.
Aanknopingspunten beleid: de overheid zou tenders kunnen uitschrijven. A.3.4 Particuliere woningeigenaren Acties die particuliere woningeigenaren moeten oppakken zijn: 1. Particuliere woningeigenaren moeten grootschalig investeren in BSC WKK.
Ad 1: Investeren in BSC WKK Particuliere woningeigenaren investeren niet in BSC WKK, omdat het apparaat nog niet op de markt is.
Aanknopingspunten beleid: R&D en demonstratieprojecten stimuleren zodat BSC WKK een marktrijpe techniek wordt. Belangrijkste actoren, sleutelveranderingen, houding en aanknopingspunten beleid voor productie, distributie en levering van waterstof Hieronder volgt een overzicht van de acties (sleutelveranderingen) die verschillende sleutelactoren moeten oppakken om grootschalige productie, distributie en levering van H2 te bevorderen. Voor elke actie wordt vervolgens besproken welke informatie12 gevonden is over de houding van de sleutelactoren ten aanzien van de sleutelveranderingen/acties en waar relevant zijn de aanknopingspunten beleid benoemd die de actoren zouden kunnen stimuleren om die acties inderdaad op te pakken.
A.3.5 Projectontwikkelaars Acties die projectontwikkelaars zouden moeten oppakken zijn: 1. Projectontwikkelaars moeten sterk gaan inzetten op gelijktijdige bouw van grote aantallen huizen om daarmee het draagvlak voor de productie en distributie van H2 te vergroten.
Ad 1: Grootschalige nieuwbouw Projectontwikkelaars zullen waarschijnlijk geen probleem hebben met het bouwen van grote aantallen nieuwbouwwijken tegelijkertijd, gezien het feit dat ze dit al doen met de VINEX wijken.
Aanknopingspunten beleid: Niet relevant A.3.6 Gasleveranciers, netwerkbedrijven en de Gasunie Acties die gasleveranciers, netwerkbedrijven en de Gasunie zouden moeten oppakken zijn: 1. Gasleveranciers, netwerkbedrijven en de Gasunie moeten de klimaatneutrale productie, distributie en levering van waterstof via een waterstofnet gaan implementeren en garanderen. 2. Gasbedrijven moeten inzetten op demonstratieprojecten en proeftuinen.
Ad 1: Klimaatneutrale productie, distributie en levering waterstof De Gasunie stelt dat fossiele brandstoffen in 2030 nog een belangrijke rol zullen spelen op globaal niveau, en dat een beeld dat geheel gebaseerd is op waterstof niet realistisch is. Bovendien stelt de Gasunie dat ze waterstof productie uit fossiele bronnen met CO2 opslag niet ondersteunt 12
De informatie over de relevante sleutelactoren, de veranderingen die zij zouden moeten oppakken en hun houding ten aanzien van deze sleutelveranderingen is gehaald uit de SCOPE 2030 interviews, uit een internet check, uit interviews en uit beschikbare literatuur (zie Referenties).
62
ECN-C--05-031
door het energieverlies dat optreedt bij de productie van waterstof. Dit leidt tot een snellere uitputting van de fossiele bronnen en is derhalve niet duurzaam. Indien de route van klimaatneutrale energie wenselijk wordt geacht door de overheid, dan prefereert de Gasunie de route van hoogwaardige inzet van aardgas gevolgd door extractie van CO2 uit de rookgassen. De waterstofvereniging stelt dat CO2 afvang en opslag in principe wel mogelijk is maar dat de bedrijven die daarmee bezig zijn elkaar dwarsbomen en tegenhouden. Grootschalige inzet van waterstof in de gebouwde omgeving heeft alleen kans met de aanleg van een totaal nieuw waterstofnetwerk en productie van waterstof uit duurzame bronnen (dit is eigenlijk alleen biomassa omdat zon en wind al direct elektriciteit opleveren die waarschijnlijk direct inzetbaar is. Bovendien moet de omzetting van biomassa naar waterstof moet worden afgewogen tegen de productie van biobrandstoffen voor de transportsector. De Gasunie zal zelf waarschijnlijk geen waterstofproducent worden en ook geen waterstofdistributeur. Dat zijn ze nu ook niet voor aardgas. De actoren die door Frank Klinckenberg zijn geïnterviewd voor SCOPE 2030 stellen dat een aardgasnet een belangrijke rol blijft vervullen in de gebouwde omgeving. Het gasnet is er en zal niet snel ontmanteld worden. Dit geldt met name voor de bestaande voorraad. Respondenten in een ECN onderzoek (ECN-C-00-020) naar energietechnologieën geven aan dat ze niets zien in een revolutionaire omschakeling op een volledig andere gasinfrastructuur. De huidige gas infrastructuur zal voorlopig maximaal benut blijven om kapitaalvernietiging te voorkomen. Het H2 gasnet zal geleidelijk geïmplementeerd moeten worden. Gasbedrijven in Europa zien niets in een abrupte overschakeling naar de inzet van waterstof in de gebouwde omgeving. Bijmenging is zeker wel een optie. (Hysociety WP 1 rapport). De markt stelt zich nog afwachtend op ten opzichte van zowel CO2 opslag als ook de productie van waterstof uit duurzame bronnen omdat er nog teveel onduidelijkheid bestaat over ontwikkelingen op het gebied van maatschappelijk draagvlak (rapport EZ wegen naar nieuw gas). De waterstofvereniging stelt dat het netbeheer en de levering losgekoppeld moeten worden. Het netbeheer moet in handen van een nutsbedrijf zijn.
Aanknopingspunten beleid: De Gasunie stelt dat overheid, wetenschap, bedrijven, en NGOs gezamenlijk moeten optrekken om deze duurzame doelstelling te bereiken. Als voorbeeld kan het CATO project dienen. De overheid zou moeten investeren in het waterstofnet, en wellicht zelfs het eigendom van die netten in overheidshanden terugbrengen. Verder moet de overheid in overleg met de gasbedrijven veiligheidseisen opstellen voor het gebruik van waterstof in de gebouwde omgeving. De waterstofvereniging stelt dat het gas belast moet worden, of dat het CO2 emissie plafond omlaag moet, alleen dan wordt het interessant om klimaatneutrale energie te produceren
Ad 2: Demonstratieprojecten en proeftuinen (Europese) Gasleveranciers, netwerkbedrijven en de Gasunie, gemeenten en projectontwikkelaars staan wel achter een transitie naar waterstof in de GO. Er worden allerlei demonstratieprojecten opgezet (Hysociety rapport, NaturalHY en Hyways projectplan, IEA Hydrogen Implementing Agreement). De waterstofvereniging stelt dat er allerlei lokale acties zijn om waterstof tot een interessante markt te maken. Zo is er de hydrogen enterprise in de buurt van Arnhem, waar een concentratie wordt gecreëerd van H2 bedrijven/industrie.
Aanknopingspunten beleid: De waterstofvereniging stelt dat ook hier de overheid kan faciliteren met startersubsidies en technologieafspraken. A.3.7 Overheden Zie beschrijving onder pad 1.
ECN-C--05-031
63
De sleutelveranderingen, sleutelactoren en de houding van die actoren over de sleutelveranderingen en de noodzakelijke aanknopingspunten beleid zijn gehaald uit/overgenomen uit de volgende bronnen: • Een wereld en een wil. Werken aan duurzaamheid. Nationaal Milieubeleidsplan 4. • EOS document, aandachtsgebied Gebouwde omgeving, versie 2004-04-29 • Verslag van de deskundigenbijeenkomst energietransitie 25 mei 2004-08-02 • SCOPE 2030 rapport inclusief bijlagen • Energietechnologie in het spanningsveld tussen klimaatbeleid en liberalisering. Hilten, O. van; Battjes, J.J.; Dijkstra, J.W.; Hemmes, K.; Kaal, M.B.T.; Lako, P.; Nahuis, R.; Raad, A. de ECN-C--00-020 (May 2000) • Transities naar een duurzame energievoorziening in 2050: evolutie of revolutie? Jeeninga, H.; Kroon, P.; Weeda, M. (ECN, Petten (Nederland)); Wunnik, T. van (Energy Consultancy Plus (Nederland)); Kipperman, T. (Kipperman Consultancy & Mediation, Rosmalen (Nederland)) ECN-C--02-078 (Oktober 2002) • Energie-infrastructuur van de toekomst. Een inventarisatie op basis van recente verkenningen en studies voor Nederland. Seebregts, A.J.; Weeda, M. ECN-C--02-027 (April 2002) • Klimaatneutrale energiedragers in de gebouwde omgeving. Naar een actieplan. Jeeninga, H.; Jelsma, J.; Kester, J.C.P.; Burger, H. (ECN, Petten (Nederland)); Wildt, R. de (Rigo); Damen, M. (Rigo) ECN-C--02-077 (December 2002) • Energiebesparende regelsystemen. Een maatschappelijke inbeddinganalyse. Kets, A., Mourik, R.M.; de Zoeten, C. ECN (vertrouwelijk) (2003) • PV thermische systemen. Een maatschappelijke inbeddinganalyse. Kets, A., Mourik, R.M. ECN (vertrouwelijk) (2003) • Micro warmtekracht. Een maatschappelijke inbeddinganalyse. de Zoeten, C.; Burger, H.; Kets, A., Groot, A. de (vertrouwelijk) (2003) • Waterstof voor Nederland. Over kansen en kracht. Een advies van SenterNovem. Stuij, B.; Barten, H.; Denys, F. (mei 2004) • Kansen voor duurzame energie bij herstrukturering van naoorlogse wijken: Nieuw Den Helder Centrum als praktijkvoorbeeld. Kester, J.C.P.; Sjoerdsma, E. (ECN, Petten (Nederland)); Veen, H. van der (Woningstichting Den Helder, Nederland)) ECN-RX--02-013 (April 2002) • Duurzaam bouwen = Doordacht isoleren. Brochure van Nederlandse Isolatie Industrie, Koepelorganisatie van de brancheverenigingen. (20-09-1998). http://www.nii.nl/publicaties.html • Zonnestroom. Werking, techniek en Status van Fotovoltaïsche zonne-energie. Informatiecentrum Duurzame Energie, Projectbureau Duurzame Energie. (februari 2004). http://www.duurzame-energie.nl/downloads/factsheets/PV.pdf • Zonnestroom op maat voor architecten. Praktische informatie over de integratie van PVsystemen in gebouwen. Informatiecentrum Duurzame Energie, Projectbureau Duurzame Energie. http://www.duurzame-energie.nl/downloads/factsheets/PV_Architecten.pdf • Warmtepompen bij particuliere nieuwbouw en renovatie. Praktisch informatieblad over comfort, werking en techniek. Met stappenplan. Informatiecentrum Duurzame Energie, Projectbureau Duurzame Energie. http://www.duurzameenergie.nl/downloads/factsheets/WP_part.pdfPraktijkexperimenten waterstof in de gebouwde omgeving. Groot, A. de; Jeeninga, H. (ECN-BS-M--04-001) • Rapportage ‘Signalen uit de markt II’. Informatiecentrum Duurzame Energie, Projectbureau Duurzame Energie. (januari 2004). http://www.duurzameenergie.nl/downloads/Rapportage%20Signalen%20uit%20de%20Markt%20II.pdf • Energieopslag in de bodem. De bodem als energiebuffer. Informatiecentrum Duurzame Energie, Projectbureau Duurzame Energie. http://www.duurzameenergie.nl/downloads/factsheets/Energie-opslag.pdf • Wegen naar nieuw gas. Mogelijkheden voor transitie naar duurzame gasinzet in kaart. Rapport Team Nieuw Gas. Ministerie van Economische Zaken. (December 2002) 64
ECN-C--05-031
• • • • • • • • • • • • • • •
Informatie over lopende projecten in gebouwde omgeving: http://www.novem.nl/default.asp?documentid=60017 Website van de Stichting Warmtepompen. http://www.stichtingwarmtepompen.nl/ Website van WE adviseurs Duurzaam bouwen. http://www.niwi.knaw.nl/nl/oi/nod/onderzoeksinstelling/w/ORG1237540/toon Hysociety WP 1 rapport NaturalHY project plan Hyways project plan IEA Hydrogen Implementing Agreement) Interview vragenlijst met ESSENT Interview vragenlijst met TenneT Interview vragenlijst met Gasunie Interview met Erik de Nie, voorzitter waterstofvereniging Onder voorbehoud Interview vragenlijst met Nuon Derijkcke, E.; Konijnenburg, P. van; Uitzinger, J. (1999) Woonwensen van consumenten; een literatuuronderzoek. IVAM Environmental Research. Beter thuis in wonen. Kernpublicatie Woningbehoefte Onderzoek 2002. (2003) RIGO Research en Advies BV Amsterdam. Van Hersenkraker VROM naar building society. Transitie duurzaam ondernemen in de sector bouwen en wonen. (2004) LearnRing, Energie Netwerk , Driebergen, Bilthoven.
ECN-C--05-031
65