METAAL
‘Uiteindelijk heeft Chomsky mij voor de taalkunde doen kiezen.’
TIJDSCHRIFT Met onder meer:
Interview met Geert Booij: Het waren achteraf gezien geen spectaculaire tijden Leskwesties: Grammatica in het voortgezet onderwijs Uit het veld: Een stage bij dagblad ‘Trouw’ Onderzoek Joost van Driel: In de ban van de vorm Recensies Het verraad van de tekst en Oorsprongen van het stadsfries
JAARGANG 6 (2009) NUMMER 2
VOOR LEIDSE NEERLANDICI
Colofon
INHOUD
Jaargang 6 Nummer 2
REDACTIONEEL
november 2009 Metaal Tijdschrift voor Leidse neerlandici ISSN 1573-6210 Metaal verschijnt twee keer per jaar. Het blad wordt verspreid onder studenten en docenten van de Leidse opleiding Nederlandse taal en cultuur en onder de leden van Siegenbeek, Alumnivereniging voor Leidse Neerlandici. Voor andere belangstellenden is een jaarabonnement (EUR 12,50) beschikbaar. Postadres Opleiding Nederlandse taal en cultuur Postbus 9515 2300 RA Leiden E-mail en website
[email protected] www.siegenbeek.nl Redactie Nienke Averink, Coen van Beelen, Bert Besterveld, Jelmer Birkhoff, Annemarie van Dooren, Suzanne Fagel, Caryn ’t Hart, Rick Honings, Ludo Jongen en Iris de Wit Aan dit nummer werkten mee Nels Fahner, Hans Hulshof, Joost van Driel, Barend Beekhuizen en Ton van Haaften Opmaak 401 Publicaties, Alex van Egmond Druk en oplage Labor Vincit, Leiden 350 exemplaren Beeldmateriaal Tekeningen: Ardi Warnar
Harde return ......................................................3
INTERVIEW
Met Geert Booij.................................................4 Nienke Averink en Coen van Beelen
AFSCHEID ARIANE
Afscheidssymposium eindigt in Koninklijke Sferen ..........................................8 Annemarie van Dooren en Nienke Averink
UIT
HET VELD De geur van brandend krantenpapier ...11 Nels Fahner
LESKWESTIES
Grammatica nog niet over de drempel ..14 Hans Hulshof
JURYRAPPORT SIEGENBEEK SCRIPTIEPRIJS
Siegenbeek Scriptieprijs 2008 ...................18 In gesprek met de winnares.......................20 Iris de Wit (m.m.v. Annemarie van Dooren)
IN
HET VELD Op dialectenjacht met de grootmeester ..............................................21 Jelmer Birkhoff
BUITENLANDVERBLIJF
Als in de film, maar dan beter ...................22 Barend Beekhuizen
ONDERZOEK
In de ban van de vorm ..................................24 Joost van Driel
RECENSIE
Een zoektocht naar ieders waarheid ......26 Bert Besterveld Het ontstaan van een taal ...........................28 Barend Beekhuizen
NOSTALGIE
Mijn eerste studiejaar ...................................30 Ton van Haaften
2
Metaal 6 (2009) nummer 2
REDACTIONEEL
Harde return Het eerste conflict barstte los toen ik er op bleef staan, dat mijn ‘nieuwe’ alinea’s aangegeven werden door inspringen. Gebeurt dat niet, en loopt de voorafgaande regel vol, dan is bij opnieuw zetten, op een andere regelbreedte of in een ander corps, noch door de zetter noch door een computer meer vast te stellen of de auteur een nieuwe alinea bedoeld heeft of niet. Zoals de interpunctie de polsslag is van het proza, zo is de alinea de ademhaling. Gerard Reve: Brieven van een aardappeleter (1993) Zo’n zestien jaar geleden ergerde volksschrijver Gerard Reve (1923-2006) zich er groen en geel aan: er werd niet meer ingesprongen bij een nieuwe alinea. De moderne vormgevers vonden en vinden dat niet mooi. En omdat velen niet meer weten wat nu eigenlijk een alinea is, begint men tegenwoordig maar elk nieuwe zin op een nieuwe regel. Heel, heel af en toe verschijnt er nog een witregel, maar dat lijkt vaak een vergissing: de auteur (m/v) heeft per ongeluk twee keer op de hard-return-knop gedrukt. Dat soort ellende zult u in deze aflevering van Metaal niet aantreffen: wij proberen onderscheid te maken tussen alinea’s en paragrafen (al dan niet met kopjes). Deze Metaal bevat weer een keur aan artikelen. Uiteraard komen we nog even terug op het afscheid van Ariane van Santen. Er komen sowieso nogal veel taalkundige onderwerpen aan de orde:
een interview met de taalkundige Geert Booij, de leskwesties van Hans Hulshof, de expedities met Cor van Bree, een kort interview met Anne van Dijk die de Siegenbeek Scriptieprijs in de wacht heeft gesleept (plus het juryrapport) én een recensie over het Stadsfries. Het is niet alleen maar taalkunde wat de klok slaat. Ton van Haaften haalt herinneringen op en Joost van Driel presenteert zijn onderzoek (In de ban van de vorm). De gastschrijver van het vorige academiejaar (Arnon Grunberg) heeft een boek geschreven over die periode. Nels Fahner (oud-redacteur van Metaal) doet verslag over zijn stage bij het dagblad Trouw. Tot slot mogen we een viertal kwatrijnen van de hand van Peter van Zonneveld publiceren. Kortom, deze Metaal biedt voor elk wat wils.
Metaal 6 (2009) nummer 2
3
INTERVIEW
‘Met een studie Nederlands kun je óók wereldburger worden’ In gesprek met hoogleraar Taalwetenschap Geert Booij Hoewel hij alweer bijna twee jaar decaan-af is, is dat toch de functie waarvan de meeste mensen op de universiteit Geert Booij zullen kennen. Zijn eerste twee jaar in de sleutelstad zijn tamelijk stormachtig te noemen en eindigden in een min of meer gedwongen vertrek van Booij als decaan. Vanaf het collegejaar 2009-2010 geeft de hoogleraar Taalwetenschap weer gewoon colleges, waaronder aan de opleiding Nederlands. Metaal vond het daarom tijd om eens nader met hem kennis te maken. Het werd een gesprek over het verleden, het heden en de toekomst. ‘Het waren achteraf gezien geen spectaculaire tijden.’ ‘Het rapport dat een visitatiecommissie vlak voor de zomer uitbracht, verwijt de opleiding “gebrek aan coherentie en interdisciplinariteit”. (…) Dat zou allemaal nog tot daaraan toe zijn, als de nieuwe decaan, prof. Dr. Jan de Baaij, niet een reorganisatieplan erdoor probeert te drukken, met als inzet om te bezuinigen en grondig te snoeien in het aantal stafleden.’ Ook zonder de verantwoording van Christiaan Weijts achterin zijn roman Via Cappello 23 (2008), waarin hij vertelt dat hij zich voor enkele personages heeft laten inspireren door stafleden van de universiteit, is het niet heel moeilijk in te schatten wie zou kunnen worden bedoeld met ‘Jan de Baaij’. Oud-decaan Geert Booij (62) heeft na zijn decaanschap een behoorlijke lading kritiek over zich heen gekregen. En dat terwijl het zeker niet de eerste keer was dat hij een dergelijke bestuurlijke functie bekleedde. Al voor zijn Leidse periode was hij tweemaal decaan aan de Vrije Universiteit en was hij onder meer voorzitter van het bestuur van de Stichting Taalwetenschap van NWO. Niet slecht voor een gewone jongen uit het Drentse Hoogeveen, waar hij op 9 september 1947 ter wereld kwam. Zijn geboortestreek heeft ervoor gezorgd dat het naar zijn eigen zeggen 4
Metaal 6 (2009) nummer 2
‘Low German dialect’ nog zo opvallend bij hem aanwezig is. Zoals dat in die tijd gewoon was, groeide Booij op in een groot gezin met vijf zussen en een broer. De liefde voor taal zat er al vroeg in. Naast de zes verplichte talen kreeg hij vrijwillig extra les in Bijbels Hebreeuws, iedere woensdagen zaterdagmorgen, om zo de grondtalen van de Bijbel te leren kennen en meer te weten te komen over de Bijbelwetenschap. Willem Frederik Hermans ‘Ik denk zeker dat mijn gereformeerde opvoeding en de omgang met de Bijbel een rol heeft gespeeld in mijn liefde voor taal. Maar het is toch vooral mijn liefde voor de literatuur geweest waardoor ik Nederlands ben gaan studeren in
Groningen. Het was de dichtstbijzijnde universi- ook ieder jaar gelukt. Het waren achteraf gezien teit waar alle noorderlingen nu eenmaal naartoe geen spectaculaire tijden. gingen. Het was in de tijd dat Willem Frederik Het is wat dat betreft wel veranderd de afgeHermans daar nog rondliep. De verhalen over lopen veertig jaar. Een student zonder bijbaan is zijn vermeende chronische afwezigheid heb ik tegenwoordig bijna ondenkbaar. Dat is natuurlijk nooit bewaarheid gezien. Een vriend van mij aan de ene kant lovenswaardig, maar ik zie het studeerde geografie en kreeg college van hem, helaas ook maar al te vaak misgaan, dat een stumaar die vertelde dat hij gewoon aanwezig was. dent met zijn studie in de knoop komt omdat hij Het schijnt een lastige man geweest te zijn, die in het weekend moet bijverdienen. Het is goed zich de problemen op de hals haalde door bui- om er dingen naast te doen, maar dan doel ik ten de colleges om zijn taak als onderzoeker te vooral op het verenigingsleven. Je moet niet alverzuimen door al zijn tijd te besteden aan het leen maar studeren, maar alles exploreren en daar schrijven van romans. optimaal gebruik van maken. Als je daarnaast Tijdens mijn studententijd ben ik erg actief ook discipline hebt en blijft studeren, zonder geweest. Ik was onder zo’n monomane weandere lid van de Grotenschapper te worden. ningse studentenraad In onze eigen sociëteit dronken Gelukkig gebeurt dat en lid van een protes- we voor dertig cent een glaasje ook wel veel in Leiden, tantse studentenverbier, maar daar hield het dan hoewel ik soms meer eniging waarvan ik de drive zou willen ook wel mee op. ook nog voorzitter ben zien die bijvoorbeeld geweest. Groningen is Amerikaanse studeneen mooie, behapbare stad, waarin het leuk stu- ten zo kenmerkt. Die zijn continu bezig met deren was. Wanneer je er nu zou rondkijken zou studeren, nieuwsgierige vragen stellen, discusje zien dat het sterk veranderd is. Het is een stad siëren. Al zijn mijn ervaringen met de Leidse geworden met talloze uitgaansgelegenheden: student nog te weinig om tot een goed oordeel bars, cafés, restaurants, noem maar op. Wij waren te komen, ze zijn tot nu toe voornamelijk erg veel braver. In onze eigen sociëteit dronken we positief. voor dertig cent een glaasje bier, maar daar hield het dan ook wel mee op. We hielden ons toch Decaanschap vooral bezig met lezingen, vormingsweekeinden Uiteindelijk heeft Chomsky mij voor de taalen andere vormende activiteiten. Een sobere kunde doen kiezen. Het was een spannende tijd generatie waren we, maar wel een gezellige, wel- waarin hij furore maakte met zijn generatieve licht ook wat conservatief. Dat had ook met de grammatica. Voor die tijd wist ik amper wat opleiding te maken, die nauwelijks de structuur taalkunde was. Je hoorde er niet over op school. kende zoals die nu gebruikelijk is. Als eerste- Theologie heb ik nooit willen studeren. Ik houd jaars kreeg je het rooster met tijden en plaatsen, niet van de dogmatische strijd die de studie in en verder moest je zelf maar uitzoeken waar en die tijd zo kenmerkte. Ik ben een liberaal mens wanneer je bijvoorbeeld een tentamen moest die houdt van tolerantie, gesprek en discussie, afleggen. Dat is tegenwoordig wel anders. niet van ruziemaken. De verzuilde maatschapWe leefden van onze studiebeurs. In mijn pij dwong je om een keuze te maken: tot welke eerste jaar kreeg ik ongeveer 3800 gulden. Daar- stroming behoor je, naar welke opleiding ga je, van kon ik de huur betalen, het collegegeld, de et cetera. Dat waardeerde ik allerminst. boeken en mijn verdere onderhoud. Bijbaantjes Vlak voor mijn afstuderen werd ik aangenodaar deden we niet aan. Studeren was een roe- men als docent bij de Universiteit van Amsterping, er was geen tijd voor nevenactiviteiten als dam. Ik gaf er voornamelijk colleges in elemengeld verdienen. Je moest continu beschikbaar taire taalkundige zaken. Ondertussen werkte ik zijn voor je studie. Daar kwam wel bij dat het aan mijn proefschrift. In die tijd hoefde je nog gedeelte van de studiebeurs dat als lening werd niet gepromoveerd te zijn om een baan te krijgen. verstrekt, omgezet werd in een gift wanneer je Aanvankelijk was ik bezig met de fonologie als gemiddeld een 8 of hoger haalde. Dat is me dan onderwerp, maar dat werd al snel morfologie, Metaal 6 (2009) nummer 2
5
omdat ik ontdekte dat er veel onjuiste morfologische vooronderstellingen werden gehanteerd in de fonologie. Mijn generatie ging als eerste Engelstalige artikelen schrijven over het Nederlands, omdat we vonden dat het vakgebied taalwetenschap per definitie een internationale aangelegenheid is. Er is veel belangstelling voor het Nederlands als taal. Zo zie je maar dat je met een studie Nederlands óók wereldburger kunt worden. Bovendien maakt het beheersen van verschillende talen de communicatie zoveel eenvoudiger. Eigenlijk moet ik wel in het Engels schrijven, want voor vakspecialistische boeken in het Nederlands is de markt simpelweg niet groot genoeg. In 1981 benoemde de VU mij tot hoogleraar Algemene Taalwetenschap. Van mijn 24 jaren die ik daar gewerkt heb, ben ik zeven jaar decaan geweest. Het gekke is dat ik nooit die functie heb geambieerd, maar ik vind dat het je plicht is betrokkenheid te tonen bij de gemeenschap waartoe je behoort. Ik ben een gewetensvol persoon. Toen Leiden een ervaren iemand nodig had die als decaan met een frisse blik zou kijken naar hun situatie, kwamen ze bij mij terecht. Het bleek dat er veel veranderd moest worden. Onder meer de versnippering van alle personeelsleden over de 26 opleidingen was een probleem. In het moderne onderwijs kun je geen eilandjes meer vormen die zich afzijdig houden van wat er om hen heen gebeurt. Er was bijvoorbeeld bij een opleiding een taalkundige aangesteld die volstrekt individueel opereerde en niemand binnen de faculteit kende. Zo heb je een dure plaats waar je in feite weinig voor terugkrijgt. Je moet als gespecialiseerde onderzoeker les kunnen geven waar dat nodig is, je moet flexibel zijn. Zo kun je met dezelfde staf meer kwaliteit en interessantere programma’s bieden. Ik ben uiteindelijk opgestapt omdat ik te weinig steun kreeg van mijn medehoogleraren die uiteindelijk ook meedragers moeten zijn van het veranderingsproces. Twee jaar lang heb ik discussies gevoerd, benadrukt dat het echt nodig was. Maar op allerlei cruciale punten ben ik in de steek gelaten, dat is althans mijn visie. Het is moeilijk wanneer mensen eerst zeggen dat ze je plannen steunen, en vervolgens telkens weer terugkrabbelen op kleine details. Ik kan erg goed tegen kritiek, zakelijke kritiek, maar er is een ver6
Metaal 6 (2009) nummer 2
schil tussen het commentaar hebben op plannen, en het vertrouwen beschamen van een collega. Ik ben teveel mens om daar tegen te kunnen. Iedere romancier mag schrijven wat hij wil. Wat Christiaan Weijts in zijn roman zegt gaat in wezen niet over mij maar over ene Jan de Baaij, maar laten we er voor de gelegenheid van uitgaan dat hij mij bedoelt. Het is heel simpel. Ik had niet de taak te bezuinigen, maar om de boel te reorganiseren binnen het beschikbare en tevens beperkte budget. We zaten toen tegen de rode cijfers aan, dat maakte het alleen maar lastiger. Je hebt nu eenmaal altijd minder geld dan je zou willen. Soms is een psychologische schok als het opstappen van een decaan of een bestuur nodig om de urgentie van het probleem duidelijk te maken. Gelukkig is dat gebeurd, want het hele reorganisatieplan is nu alsnog ingevoerd. Dat is natuurlijk merkwaardig en een beetje zuur, maar het is niet verstandig daar lang over te tobben. Ik ben goed in mijn vak en heb daar plezier in, dus kan ik me beter daar op richten. Bovendien zijn de positieve effecten van de veranderingen al merkbaar bij bijvoorbeeld de opleiding Nederlands en andere taalopleidingen. Er is een veel betere samenwerking. In feite belichaam ik nu zelf de idealen die ik heb nagestreefd.’ Gelukkig zijn Nu ik weer bezig ben met mijn vak heb ik meer tijd voor leuke en interessante dingen. Deze zomer heb ik een cursus verzorgd in Berkeley, en ik ben bijna klaar met een nieuw boek dat Construction Morphology gaat heten. Ik houd ook erg van wandelen, dus dat doe ik met mijn vrouw vaak in mijn vrije tijd. Zij is lerares op een middelbare school waar ook balletleerlingen onderwijs krijgen. Mijn oudste dochter van 28 is juffrouw op een basisschool. Verder heb ik nog een dochter van 26 en een zoon van 24. Geen van mijn kinderen doet iets met taal, maar dat vind ik helemaal niet erg. Ieder mens moet de talenten die hij heeft ontwikkelen. Uiteindelijk is gelukkig zijn in wat je doet het enige simpele criterium. Het voordeel van wetenschappers is dat ze, wanneer ze gezond blijven, nog gewoon kunnen blijven doorwerken na hun pensioen, maar dan in hun eigen tempo. Zolang de universiteit je nog toegang verstrekt tot bepaalde faciliteiten is het
goed mogelijk om onderzoek te blijven doen. Cor van Bree is daar natuurlijk een uitstekend voorbeeld van, en zelf ben ik dat ook van plan. Daarnaast krijg ik veel meer tijd om te lezen. Net als mijn vrouw lees ik veel romans. Het scheelt een hoop ruimte in de vakantiekoffers wanneer je dezelfde boeken leest. Ik bezoek met mijn vrouw ook veel concerten en balletvoorstellingen. Het is geweldig om haar oud-leerlingen te zien schitteren in het theater. Ik ben dol op Italië. Naast bijvoorbeeld een gastdocentschap zou ik daar na mijn pensioen ook vaker heen willen gaan. Ik spreek de taal een beetje, of laat ik zeggen dat ik me er aardig in kan redden. Ik ben in L’Aquila geweest, de stad die is getroffen door een aardbeving. De hele uni-
versiteit ligt in puin. Docenten zijn gedwongen uitsluitend met hun studenten te communiceren via internet. Op zo’n moment besef je dat je je zegeningen moet tellen als student of docent in Nederland. Wat dat betreft heb ik mijn vertrek als decaan wel als een bevrijding gezien. Je wilt toch gezond blijven en er niet onder lijden. Ik wilde liever weer taalwetenschapper zijn en tijd hebben voor andere dingen die ik graag doe. Na een sabbatical van een jaar dat ik heb gebruikt om weer bij te komen en me bij te lezen in mijn vak, ben ik weer gewoon les gaan geven. Dat is iets wat ik ontzettend graag doe.’ Door Nienke Averink en Coen van Beelen
Metaal 6 (2009) nummer 2
7
AFSCHEID ARIANE
Afscheidssymposium eindigt in Koninklijke Sferen ‘Naar bed gaan betekent natuurlijk gewoon neuken.’ Herinnert u zich deze nog? Een anekdote van Ton van der Wouden in de vorige editie van Metaal, die geheel gewijd was aan Ariane van Santen. Als we de vele columns voor Ariane in Metaal mogen geloven, dan is ze eerlijk, helder en direct. Speciaal voor haar organiseerde de sectie Taalkunde op donderdag 3 september op geheel passende wijze het bondige, heldere, drie-en-een-half-uur durende afscheidssymposium ‘Woorden wisselen’. Na het openingswoord van Marijke van der Wal, die de gehele middag kundig aan elkaar praatte, ging het symposium van start. Op verzoek van Van Santen stonden er drie lezingen op het programma: Johan de Caluwe vertelde over de ‘wondere wereld’ van de morfologie, Folgert Karsdorp gaf uitleg bij een computermodel dat nieuwvormingen kan voorspellen en Matthias Hüning gaf zijn visie op het proefschrift van Ariane van Santen, Produktiviteit in taal en taalgebruik. Een studie op het gebied
van de Nederlandse woordvorming (1992). Het publiek was in het bijzonder te spreken over Karsdorp vanwege zijn uitstekende presentatievaardigheden en zijn heldere PowerPoint. Vervolgens gaf Ariane van Santen haar laatste college, onder de titel ‘Afscheidswoordjes’. ‘Ik houd niet van afscheid nemen, maar wel van woordjes, daarom heet het college zo,’ aldus Ariane. Intussen is bij iedereen bekend dat Ariane nieuwe woordjes verzamelt, zoals éénkoekje-bij-de-koffie-rede, de rede van Máxima over de Nederlandse identiteit. Voor Ariane is haar verzameling meer dan een grappige hobby, want er valt veel kennis uit te halen over woordvorming door analogie. Zo is excuus-homo gevormd naar de welbekende excuus-Truus. Deze voorbeelden maakten het college niet alleen interessant, maar Van Santen kreeg hiermee ook de lachers op haar hand. Een verrassend drieluik volgde, georganiseerd door Marijke van der Wal, Ronny Boogaart, Marijke Mooijaart en Josien Lalleman. Het drieluik bestond uit de thema’s onderwijs, onderzoek en organisatie. Van Santen stond in het onderwijs bekend om haar woordenverzameling en daarom hadden collega’s, studenten en alumni de afgelopen maanden een oud en een nieuw woord uitgezocht, speciaal voor Van Santen. In het onderzoek hield Van Santen zich bezig met de onderwerpen vorm, betekenis, lexicon en taalnormen. Deze vier onderwerpen werden creatief uitgedrukt als delen van de ‘puzzel Ariane’. Ook hebben collega’s van Ariane van Santen artikelen geschreven met als thema ‘Woorden wisselen’, die samengevoegd zijn in een gelijknamige bundel. Voor het onderdeel organisatie werd alles nog groter aangepakt: Marijke van der Wal vertelde in haar aankondiging dat de bescheiden Ariane niet hield van een parade van loftuitingen. Daarom was maar één belangrijk persoon uitgenodigd, de locoburgemeester van Leiden.
8
Metaal 6 (2009) nummer 2
‘Mevrouw Van Santen,’ zo begon ze, ‘al decennialang vervult u een belangrijke maatschappelijke positie. U bent lid geweest van de Universiteitsraad, u was actief bij het Forum der Letteren, u hebt uw steentje bijgedragen aan het Instituut der Nederlandse Lexicologie en de Taalunie. Ook hebt u studenten uit het Oostblok en uit ontwikkelingslanden onder uw hoede genomen en internationaal het belang voor de Neerlandistiek behartigd.’ Met die parade viel De woordenSCHAT (van) Ariane: De woorden die verzameld zijn voor Ariane van Santen zijn in vier categorieën te verdelen: oude woorden die bijna in de ‘vergetelheid’ geraken, woorden waarvan de verzamelaars op zoek zijn gegaan naar de betekenis ervan (waar zitten je hurken?), geheel onbekende woorden zoals ‘krieuwig’ en woorden die over Ariane zelf gaan: ze is een plusjuf omdat ze óók goed kan rekenen. Nog een aantal afscheidswoordjes zijn: Glunder – zwitserlevengevoel – warmwaterbadinrichting – patriarchesse – bladdraaier – meetnik
het dus wel mee. Het grootste eerbetoon moest echter nog komen: namens Hare Majesteit de Koningin werd Ariane van Santen benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau. Voor het eerst was de vrouw die altijd haar woordje klaar heeft sprakeloos. ‘Ik wist wel dat er een afscheid zou komen, maar met veel dingen ben ik alsnog verrast. De cadeaus – de bundel Woorden wisselen en het “woordenboekje” – de mensen van vroeger en nu, en natuurlijk het lintje. Overweldigend.’ Ariane wees ook op de hoeveelheid werk die de organisatoren moeten hebben verzet om dit fantastische afscheid voor elkaar te krijgen. ‘Echt als een afscheid voelt het echter niet,’ meldt Ariane later. ‘Ik bouw hier langzaam af door nog een enkel college te geven. Daarnaast ben ik samen met Cor van Bree bezig met een populair taalkundig boek en ik ga ook nog lesgeven aan het Hoger Onderwijs Voor Ouderen. Mij zul je niet snel achter de geraniums vinden!’ Annemarie van Dooren en Nienke Averink Metaal 6 (2009) nummer 2
9
SIEGENBEEKLEZING TRIOMF EN TRAGEDIE VAN DE BIOGRAAF Siegenbeeklezing door Gé Vaartjes Biografen hebben het niet makkelijk. Sinds de biografie in Nederland volwassen(er?) is geworden, kijken vakgenoten, recensenten en misschien ook het bredere publiek kritischer naar dit genre. Moet het verhaal in een originele structuur verteld worden of is een chronologische opbouw nog toegestaan? En wat te denken van de voorkeuren voor ‘dikke’ of ‘dunne’ biografieën? Of van de relatie fictie-realiteit, en de meer of minder hinderlijk gepresenteerde visie van de biograaf? Over deze en andere aspecten laat Gé Vaartjes op 25 november zijn licht schijnen in de Siegenbeeklezing 2009. Gé Vaartjes gaf al tijdens zijn studie les en doet dat nog steeds. Hij was enkele jaren mederedacteur van het Biografie Bulletin en schreef voor dit blad verschillende kritieken en artikelen over biografieën. Hij publiceerde o.a. in Literatuur, De Gids, Het Oog in ’t Zeil, De Parelduiker, Biografisch woordenboek en uitgaven van het Letterkundig Museum. Na zijn Leidse studie Nederlands werd Gé Vaartjes een hartstochtelijk biograaf. Hij geniet van het speuren in archieven, van
10
Metaal 6 (2009) nummer 2
het lezen van andermans brieven (een overwonnen voyeurisme), van het opzoeken van literair-historische locaties, van gesprekken met ooggetuigen, van het ordenen van verworven materiaal, van het ontwikkelen van visies en van het uiteindelijke opschrijven van het levensverhaal. Bij dit alles is hij zich terdege bewust van de kwetsbaarheid van het genre. In 1999 verscheen zijn biografie over Herman de Man en binnenkort volgt de levensbeschrijving van Top Naeff, tevens proefschrift. In de marge werkt hij aan een biografie over Godfried Bomans. De Siegenbeeklezing 2009 vindt plaats op: woensdag 25 november a.s. Aanvang: 20.15 uur (zaal open: 19.30 uur). Aanmelding: vóór 20 november 2009, via:
[email protected]; zie ook www.siegenbeek.nl. Toegang: gratis voor Siegenbeek-leden; euro 2,50 voor studenten en euro 5,00 voor overige belangstellenden. Locatie: Cleveringaplaats 1 (Lipsiusgebouw), zaal 148, Leiden
UIT HET VELD
De geur van brandend krantenpapier Zoveel alumni, zoveel carrières. Ze staan voor de klas, zijn tekstschrijver of schrijven romans voor de kost. De Leidse neerlandici zijn na hun studie in de meest uiteenlopende beroepen terechtgekomen. In de rubriek Uit het veld komen ze aan het woord over hun carrière en beroep. In deze aflevering Nels Fahner, masterstudent aan de opleiding Nederlands in Leiden, die tijdens zijn bacheloropleiding als stagiair bij Trouw werkte. Op reportage ‘Leerdamse legendes. De verhalen achter de topstukken in het Nationaal Glasmuseum.’ Zo heette de tentoonstelling waar ik mijn eerste stuk voor de Kunstredactie van Trouw over mocht schrijven. Leuk, legendes, dacht ik. En Leerdam, dat had de klank van vakantie. Ik maakte een interviewafspraak, vroeg hoeveel woorden het verhaal mocht tellen, zocht op internet naar de namen van de befaamdste glasblazers, printte de tekst van de website uit, bekeek foto’s van vreemd gevormde
vazen, een mariabeeld, een glazen danseres en zelfs een glazen bikini. Uiteindelijk stelde ik een vragenlijst op en ging op reis. Mijn eerste week bij Kunst was heel kalm begonnen. Elke woensdag bleek er een pot met drop binnen handbereik te staan, om de zinnen te verzetten als je even geen woorden had voor weer een onuitsprekelijk waardevolle tentoonstelling. De specialist van beeldende kunst was op vakantie, vandaar dat ik zijn portefeuille deels over mocht nemen. Later zou ik ook over muziek gaan schrijven en zelfs over poezie, toch de geboortegrond van een neerlandicus. Nog weer later zou ik verhuizen naar de nieuwsdienst, om een paar weken letterlijk bij de dag te leven. Maar eerst Leerdam. Het museum bleek heel modern te zijn. Bezoekers – veel waren er niet – konden zich niet alleen aan het glas vergapen, het museum blonk ook uit in allerlei technische vindingen. ‘Gisteren was hier nog een expert van TNO, om deze nieuwe iPod met auditieve interactieve rondleidingen, kijk eens, met touchscreen, te testen,’ ratelde de directeur. Hij drukte mij het apparaatje in de hand waarmee ik mijn schrijfblok vasthield. Het touchscreen werkte niet. ‘U hebt eigenlijk teveel tegelijk in uw handen,’ zei hij. Het eerste wat ik dus leerde in Leerdam was: laat je niet overspoelen door informatie, en schep ruimte om je eigen vragen te stellen. De tentoonstelling was vrij klein, er waren wel wat mooie stukken, maar ik aarzelde nog wat met mijn lof. De legendes bleken hoofdzakelijk fabricageinstructies, en ik zag een oudere mevrouw met een glazige blik naar haar iPod kijken, in plaats van naar de uitgestalde schoonheid voor haar neus. Het was warm. Hoe moest ik hier een wervend stukje over schrijven?
Metaal 6 (2009) nummer 2
11
Kijken en kiezen ‘Wil je nog mee naar de glasblazerij aan de overkant?’ vroeg de conservator, die de rol van de hypermoderne directeur had overgenomen. ‘Ja,’ zei ik, je weet immers nooit. Goed rondkijken, misschien viel daar nog iets te beleven. Ik volgde de conservator een paar straatjes door, en opeens lag een klein riviertje voor ons. Aan de overkant ontwaarde ik een grote schuur, laag, donker en massief als een hunebed. De vragen die ik voorafgaand aan mijn bezoek had opgesteld waren wel beantwoord, maar het stuk dat ik in mijn hoofd had, miste nog een ‘pakkende intro’: iets grappigs, iets confronterends, kortom, een ervaring. Later in mijn stageperiode realiseerde ik me steeds meer dat een nieuwsverhaal telkens om een paar simpele, feitelijke vragen draait: wie, wat, waar, wanneer, waarom en hoe. De antwoorden verschillen alleen in complexiteit. Een reportage, die ik in Leerdam diende te maken, beantwoordde dezelfde vragen, maar op een andere manier: een reportage draait om handelingen. Je moet al schrijvend laten zien, voelen en ruiken wat er gebeurt; en ik rook nog niets. Hier kon wel eens het avontuur zijn, de broodnodige beleving van mijn stuk, dacht ik, toen ik de schuur binnentrad. De conservator hield de deur voor me open. Binnengekomen rook ik een scherpe geur van brandend, vochtig papier. Krantenpapier, leek het wel. Inkt. Het was warm en schemerig. Twee glasblazers waren
12
Metaal 6 (2009) nummer 2
in de weer met oranje gloeiende glazen bollen, die ze lieten afkoelen met vochtig, viltachtig papier. Het stoomde. Een vrijwilligster van een jaar of vijfenvijftig voorzag een tribune met een handvol versufte toeschouwers van commentaar. Een kampvuur, dacht ik. Het heeft iets van een kampvuur. Zomeravond, verhalen. Leerdamse legendes! Zo heette die verdomde tentoonstelling toch? Dit wordt de titel van mijn stuk, dacht ik: ‘Het glas zit vol verhalen’. Om de nadelen van de koers van het Glasmuseum recht te doen besloot ik op de terugweg het stuk te openen met het gemodder met de iPod (Ik had die oudere vrouw horen mopperen over het ding en had gretig meegepend). Na wat informatie over de tentoongestelde glaswerken sloot ik mijn stuk uiteindelijk af met: ‘Terwijl twee jonge kunstenaars als magiërs het glas tot vorm brengen, verspreidt de stoom een loom-makende geur. De gloeiende oranje bollen zorgen voor een broeierige kampvuursfeer. Inderdaad, het glas zit vol verhalen.’ Veel te romantisch allemaal, natuurlijk, maar toch, ik moest denken aan het college stilistiek dat ik bij mijn studie Nederlands had gevolgd. ‘Schrijf zintuiglijk,’ zeiden ze daar; dat was wat ik hier had geprobeerd, en ook in de volgende weken bleef doen. In drie maanden schreef ik ongeveer vierentwintig stukken en telkens keek ik op dezelfde manier rond, om de ervaringen ‘in geuren en kleuren’ te vertellen.
Nieuws maken Voor mij was het werken voor de Kunstredactie ook een soort promotieactiviteit. Je probeert – niet al te beroerde – beeldende kunst en literatuur op zo’n manier te beschrijven dat mensen een boek gaan lezen of naar een expositie gaan. Voor het goede doel was ik nog wel eens te weinig kritisch. Tijdens de tweede helft van de stage, bij de nieuwsredactie, werd het werk anders, drukker, gejaagder. Maar daar leerde ik ook weer andere dingen. Ik moest me bijvoorbeeld constant afvragen: ‘Wat is eigenlijk nieuws?’ Over bijna alles is al eens geschreven. Tegelijkertijd ben je gebonden aan de actualiteit, de dag van vandaag. De kunst is, naast vanzelfsprekend nieuws als rampen, het wedervaren van het koningshuis, enzovoorts, een invalshoek te kiezen die origineel en relevant is. Om nieuws te zijn moet iets bijvoorbeeld een trend zijn, dat wil zeggen: meer mensen raken dan een enkeling. Nog een voorbeeld: om nieuws te zijn moet iets vrijwel uniek zijn: de grootste, de dikste, de kleinste, noem maar op. Van de wereld het liefst. Tegelijkertijd is bijna niets uniek (dat woord gebruiken we daarom ook niet in de krant, je krijgt geheid telefoontjes van concurrerende uniekelingen). Bovendien is het grootste onderwerp niet altijd het meest lezenswaardige onderwerp. De actualiteit: het is najagen van wind. Dat is de tragiek van de journalistiek: op straat kun je de volgende dag aantreffen wat je opschreef, verfrommeld, in een portiek, tussen de herfstbladeren. Maar soms kun je het verschil maken.
Een van de andere stagiairs, die al eerder bij De Telegraaf ervaring op had gedaan, stak wat dat betreft boven het maaiveld uit. Van hem heb ik een klein beetje geleerd hoe je nieuws om je heen herkent. In een artikel dat ik schreef, over de kamernood, trof hem dat er steeds harder wordt geroepen om woonruimte, maar dat er tegelijkertijd iets anders aan de hand is: er staan nieuwe studentenappartementen leeg, omdat niemand er wil wonen. Dat botst met elkaar. Waar het conflict is, daar is ook vaak het nieuws, zei hij. Juist als mensen elkaar tegenspreken, wordt het interessant. Wat zit daar achter? Achter die simpele vragen van ‘wie, wat, waar wanneer, waarom en hoe’ blijken allerlei dilemma’s te zitten. De huidige kamernood is bijvoorbeeld het gevolg van allerlei inschattingsfouten en botsende belangen. Dat inzichtelijk maken, zodat iedereen mee kan denken over oplossingen, dat is goede journalistiek. Journalisten zijn een uitstervend ras, dat heb ik ook wel gezien tijdens mijn stage. Je bent je werkende leven niet zeker. Ik ben benieuwd wat de ontwikkelingen zullen zijn, de komende tien jaar. Maar wat ongetwijfeld zal blijven is de journalistieke blik, de nieuwsgierigheid, de wil om te weten en te vertellen. Of mensen kranten blijven lezen, is de vraag. Maar de noodzaak van journalistiek kan elk moment weer voelbaar worden, mocht de samenleving onverwacht openbarsten. Waar het conflict is, is ook vaak het nieuws. Nels Fahner
Metaal 6 (2009) nummer 2
13
LESKWESTIES
Grammatica nog niet over de drempel Ontwikkelingen in het schoolvak Nederlands Veel Siegenbeek-leden werken in het middelbaar onderwijs en ook een belangrijk deel van de studenten Nederlands komt later voor de klas te staan. Onderwijszaken staan daarom centraal in deze rubriek ‘Leskwesties’. In dit nummer geeft Prof. dr. Hans Hulshof, vakdidacticus bij de opleiding Nederlands en het ICLON, zijn mening over het onderdeel grammatica in het voortgezet onderwijs. Het schoolvak Nederlands blijft voortdurend in beweging. Stonden tien jaar geleden studiehuis, gespecificeerde eindtermen en een geheel nieuw examenprogramma centraal, nu gaat het vooral om niveaubeschrijvingen, leerlijnen en bijstelling van het examen. Om met dat laatste te beginnen: taalkunde kan nu worden opgenomen in het schoolexamen en binnenkort komt schrijven weer in het centraal examen terug. Maar de algemene trend is nu het in kaart brengen van basiskennis en basisvaardigheden die de leerlingen in hun schoolperiode moeten opdoen. Er worden leerlijnen uitgezet: eerst dit, dan dat, enzovoorts. Dat gaat niet altijd goed. Voor grammatica moet veel gebeuren op de basisschool, waarna de stof in het voortgezet onderwijs wordt herhaald en enigszins uitgebreid. Althans in theorie. De plaats van grammatica, vooral als onderdeel van de taalkunde, blijft onduidelijk. Dat is jammer, omdat de kennismaking met taalkunde dan vaak niet meer is dan enkele grammaticale begrippen ten dienste van de spelling. Een schoolexamen taalkunde komt daarmee tamelijk los te staan. Het idee van een leerlijn is juist dat er 14
Metaal 6 (2009) nummer 2
in ieder geval een programma van klas één tot en met zes bestaat. Voor de taalkundige onderdelen een paradoxale situatie dus, waarvoor ook het recente rapport Over de drempels met taal geen oplossing biedt. De situatie Precies dertig jaar geleden verscheen het onderzoek Het grammaticaonderwijs in Nederland (1979) van Tordoir en Wesdorp. Daaruit bleek dat het onderwijs overtuigd was van het nut van grammatica. In de retoriek van didactici en beleidsbepalers bestaat het grammaticaonderwijs niet (meer), in de praktijk van het onderwijs Nederlands bestaat het echter wel degelijk, en van de kant van taalkundigen en taalkundig geschoolde vakdidactici bestaan er verschillende vernieuwende impulsen die zo langzamerhand gehonoreerd worden. Er is in de laatste dertig jaar niet veel gebeurd op het gebied van (de didactiek van het) grammaticaonderwijs, wél op het gebied van taalkunde in de tweede fase, noodgedwongen veelal op persoonlijke titel. Een koppeling ter bevordering van de kennis over taal lijkt voor de hand te liggen, zeker tegen de achtergrond van recente ontwikkelingen. Op het ogenblik is grammatica een doodlopende leerlijn, eindigend in de onderbouw, terwijl een doorlopende leerlijn ‘van grammatica naar taalkunde’ tot de mogelijkheden behoort. Grammatica zit op school nog steeds tussen deur en drempel.
Kennis is steeds meer op de achtergrond geraakt, maar het gaat niet alleen om vaardigheden. Het feit dat communicatie zelf het object van het vak Nederlands vormt, leidt maar al te gemakkelijk tot de gedachte dat dit vak geen eigen inhoud heeft. Die opvatting doet het vak in hoge mate te kort en maakt van het schoolvak een schrale cursus in plaats van een vak dat praktisch nuttig, cultureel verrijkend en intellectueel uitdagend zou moeten zijn. De liberalisering van het schoolexamen havo/vwo, waarin sinds kort ook taalkunde mogelijk is, biedt goede mogelijkheden voor (intellectueel uitdagende) inhoudsaspecten en vraagt om een leerlijn van 12-18 jaar. Er is recent in opdracht van het ministerie van OCW een rapport verschenen, dat richtinggevend en relevant is voor het onderwijs Nederlands: Over de drempels met taal (2008). Trefwoorden zijn referentieniveaus en doorlopende leerlijnen. Daarop wordt de komende jaren ingezet, zo lijkt het. Op de conferentie Het Schoolvak Nederlands in november 2009 staat dit thema centraal. Doorlopende leerlijn Grammaticaonderwijs heeft het al zo’n dertig jaar moeilijk. Ondoordachte alternatieven leverden weinig op, juist omdat er niet een leerlijn is ontwikkeld. De jaren tachtig waren vergeven van de publicaties over taalbeschouwing als didactiek en als culturele vorming, maar het heeft niet veel meer opgeleverd dan wat officiële aandacht in de kerndoelen voor de basisvorming (in de jaren negentig), maar die is inmiddels ook alweer verdwenen. Het heeft wel geleid tot een voor de leerling merkwaardig onderscheid tussen grammatica in de vorm van trucjes enerzijds en zaken als ‘taal over taal’, ‘kijk op taal’, ‘taalonderzoek’ (of hoe de thema’s in de leergangen ook maar mogen heten) anderzijds. Het gaat dus om zinsontleding en woordbenoeming, met als toetje leuke dingetjes over taal. Dat speelt alleen in de onderbouw en is allemaal zonder waarde voor een doorlopende leerlijn, waarbij aan onderhoud en verdieping wordt gedaan. Grammatica als onderdeel van de taalkunde vraagt om een ‘doorlopende leerlijn’ van primair onderwijs tot en met klas 6 vwo: in de onderbouw grammatica (syntaxis en morfologie) en enige kennis van taalverschijnselen (met onderwerpen
als taalverandering, taalvariatie en taalverwerving in eenvoudige vorm), in de bovenbouw taalkunde (onderwerpen uit de psycho- en sociolinguïstiek, de pragmatiek, semantiek en grammatica). Voor de bovenbouw is hiervan een uitwerking gegeven in het schoolboek Taalkunde voor de tweede fase van het vwo (2006). In feite zijn er al leermiddelen voorhanden, zij het nog niet op elkaar afgestemd. Zo ontstaat er een gat tussen onder- en bovenbouw. De bovenbouw experimenteert nog op dit moment, sinds taalkunde een onderdeel van het schoolexamen kan zijn. De boomdiagrammen doen (weer) hun intrede! Zo wordt in de veel gebruikte methode Nieuw Nederlands voor 4 vwo (2008) in de cursus ‘Taalbeschouwing’ (36 bladzijden, 19 studielasturen) aandacht besteed aan taalvariatie, taalverandering en taalstructuur (met boomdiagrammen). In het deel voor 5 en 6 vwo (2008) wordt in de cursus ‘Taalbeschouwing’ (39 bladzijden, 24 studielasturen) aandacht besteed aan fonetiek en fonologie, semantiek, syntaxis en Opperlans. De cursussen staan apart achterin de lesboeken. Opmerkelijk is dat het onderdeel Syntaxis is gebaseerd op de Chomskyaanse theorie uit het begin van de jaren zeventig. Aan de orde komen o.a. de verplaatsing van vraagwoorden, de sporentheorie, herschrijfregels, de X-bar theorie, hoofd van de woordgroep, de universele structuur van constituenten en veel daarop gebaseerde boomdiagrammen (met uitsluitend binaire vertakkingen). De taalkunde heeft zich de laatste twintig jaar in een iets andere richting ontwikkeld: de auteurs lijken te putten uit hun eigen opleiding. In schoolboeken gebeurt alles dertig jaar later… Gevaar van wildgroei ligt op de loer bij gebrek aan een leerlijn: wat behandel je wanneer, en is de aangeboden stof wetenschappelijk representatief? Wat moeten docenten hiermee? Biedt de overheid steun? Over de drempel? In maart 2008 verscheen de eindrapportage Over de drempels met taal en rekenen van de Expertgroep Doorlopende Leerlijnen Taal en Rekenen. Het bestaat uit een hoofdrapport en twee deelrapporten, waarvan er één over taal gaat: Over de drempels met taal; de niveaus voor de
Metaal 6 (2009) nummer 2
15
taalvaardigheid (Enschede 2008). De Werkgroep Taal verzorgde het voor het vak Nederlands relevante deelrapport. Het is het belangrijkste rapport voor het schoolvak Nederlands van de afgelopen 15 jaar. Het beschrijft de taalniveaus die leerlingen moeten beheersen met betrekking tot taalvaardigheid op bepaalde momenten in hun onderwijscarrière van basisschool tot aan hoger onderwijs: de zogenaamde referentieniveaus. De referentieniveaus hebben het karakter en de betekenis van einddoelen, geformuleerd in beheersingstermen. Ze worden richtinggevend voor het onderwijs Nederlands: toetsen, programma’s, leerlijnen. Het werken met deze niveaus moet de drempels verlagen en de overgangen versoepelen. Met behulp van de niveaubeschrijvingen kan elke sectie Nederlands per vakonderdeel leerlijnen ontwikkelen om zo tot een samenhangend curriculum voor taal te komen. Vier belangrijke overgangsmomenten in het onderwijs (de zogenaamde drempels) worden onderscheiden met corresponderende referentieniveaus: 1. van primair onderwijs naar voortgezet onderwijs (12 jaar); niveau 1; 2. van vmbo naar mbo/van onderbouw vo naar 2de fase havo/vwo (16 jaar); niveau 2; 3. van havo of mbo 4 naar hbo (17 jaar); niveau 3; 4. van vwo naar wo (18 jaar); niveau 4. Hieruit volgen vier niveaubeschrijvingen voor elk van de vier domeinen van het vak Nederlands: mondelinge taalvaardigheid, leesvaardigheid (ook fictie), schrijfvaardigheid (ook creatief) en taalbeschouwing & taalverzorging. Wat bij het laatstgenoemde domein meteen opvalt, is dat de niveaus vrijwel niet gerelateerd zijn aan grammatica, terwijl er al helemaal niet wordt ingegaan op taalculturele vorming. Ondanks de geringe empirische fundering, wordt het advies in 2010 algemeen ingevoerd. Het bestuur van de sectie Nederlands van Levende Talen is zeer positief over het rapport. Toch voelt men ook wel nattigheid. Er wordt terecht geadviseerd de beschrijving van de referentieniveaus in het domein Taalbeschouwing nader door een groep van experts en praktijkdeskundigen te laten bekijken en zo mogelijk te laten aanpassen. 16
Metaal 6 (2009) nummer 2
Instrumenteel perspectief Taalbeschouwing is volgens de Werkgroep de kennis van zinsontleding die ten dienste staat van correcte werkwoordspelling, en termen en concepten die leerlingen nodig hebben om over mondelinge en schriftelijke fenomenen van gedachten te wisselen, zoals doel- en publiekgerichtheid, uiteenzetting, beschouwing, betoog, hoofd- en subargument. Bij Taalverzorging gaat het om zaken die in dienst staan van verzorgde schriftelijke taalproductie, zoals spelling, leestekens en vormgeving. Grammaticale begrippen voor werkwoordspelling (in plaats van ‘zinsontleding’) zijn: werkwoord, tijd van het werkwoord, meervoud/enkelvoud, eerste/tweede/derde persoon, persoonsvorm, voltooid deelwoord, stam van het werkwoord, hele werkwoord (infinitief), onderwerp, zwakke/sterke werkwoorden, werkwoordelijk gezegde. Ook ’t kofschip hoort daarbij. De Werkgroep Taal beperkt zich daarmee ten onrechte tot het instrumentele perspectief op taalbeschouwing: dat wat nodig is om goed te kunnen schrijven. Ze heeft geen aandacht voor het taalculturele perspectief. Inhoudelijktaalkundige argumenten ontbreken geheel in de beschrijving van dit domein: een gemiste kans. Grammaticale begrippen moeten op de basisschool geleerd zijn en worden in het voortgezet onderwijs bekend verondersteld en herhaald. In het voortgezet onderwijs gaat het dus alleen om taalbeheersingskennis: tekstsoorten, signaalwoorden, tekststructuur, enzovoorts. Onderzoek Aan de Drempels ligt geen taaltheorie of grammaticaverwervingstheorie ten grondslag. Anders had zinsontleding als een opmaat naar het echte taalkundige werk een plaats kunnen krijgen. Op de vraag wat grammaticaal denken precies is, wordt geen antwoord gegeven. Dat denken omvat in ieder geval bewustwording, creativiteit, manipulatie en analyse. Daarom zou het goed zijn te werken met treffende voorbeelden die het taalgevoel aanspreken. Dat kan in de vorm van minimale paren (taalvormen die maar in een klein opzicht verschillen) als Het zwembad is gisteren gesloten (met een werkwoordelijk gezegde) en Het zwembad is morgen gesloten met een naamwoordelijk gezegde. Zowel in de Leidse oratie van Hulshof (Vormen van taalken-
nis, 2002) als in de Nijmeegse oratie van Coppen (Leren tasten in het duister, 2009), wordt een lans gebroken voor grammaticaonderwijs. Grammatica om zinnig over taal te kunnen praten. Er is dringend (empirisch) onderzoek gewenst naar een doorlopende leerlijn voor grammatica/taalkunde. Dit onderzoek zal taalkundig, vakdidactisch en leerpsychologisch onderbouwd moeten zijn. Hier komt de universiteit in beeld. Aangezien er al initiatieven zijn, in een op te zetten Leids-Nijmeegs samenwerkingsproject, toch nog een positief slot.
Genoemde schoolboeken Hulshof, H., Rietmeijer, M., & Verhagen, A. (2006). Taalkunde voor de tweede fase van het vwo. Amsterdam: Amsterdam University Press. Tweede druk 2009. Steenbergen, W. e.a. (2008). Nieuw Nederlands 4 vwo en 5/6 vwo. Groningen: WoltersNoordhoff.
Hans Hulshof
Siegenbeek Essaywedstrijd Neerlandici in binnen- en buitenland worden uitgenodigd om mee te doen aan de Siegenbeek Essaywedstrijd. Inzending staat open tot 1 juni 2010. De winnaar ontvangt € 200,-. Betoog van den rijkdom en de voortreffelijkheid der Nederduitsche taal, en eene opgave der middelen om de toenemende verbastering van dezelve tegen te gaan. Onder deze titel verscheen in 1810 een welluidend en wijdlopig essay van Matthijs Siegenbeek als antwoord op een prijsvraag, uitgeschreven door de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde. Siegenbeek, de eerste hoogleraar in de neerlandistiek en naamgever van de alumnivereniging van Leidse neerlandici, gaf aan zijn betoog een aan Bilderdijk ontleende zinspreuk mee: Bataven, kent uw spraak en heel heur’ overvloed: Zijt meester van de taal, gij zijt het van ’t gemoed. De rijkdom van de Nederlandse taal is volgens Siegenbeek onder meer af te leiden uit het grote aantal namen voor de verschillende diersoorten en voor de eigen benamingen voor hun lichaamsdelen, zoals kop naast hoofd en bek of muil naast mond. Maar hij verwijst ook naar Simon Stevin, die al in 1605 wetenschappelijke werken in het Nederlands uitgaf, en naar de vertalingen door Coornhert en Hooft, die in schoonheid niet onderdoen voor de originele teksten van klas-
sieke auteurs.De voortreffelijkheid van het Nederlands zou onder meer blijken uit zijn hoge ouderdom, die af te leiden is uit zijn verwantschap met het Perzisch en het Grieks. Siegenbeeks klachten over de verbastering van onze taal en zijn oproep om het gebruik van leenwoorden te vermijden als er een goed Nederlands synoniem voorhanden is, klinken verrassend bekend in de oren. Siegenbeeks betoog werd met een gouden erepenning bekroond. Omdat het volgend jaar precies 200 jaar geleden zal zijn dat het stuk verscheen, roept het Siegenbeekbestuur op tot een nieuw essay over de rijkdom (of het gebrek daaraan) van de Nederlandse taal. Het spreekt daarbij vanzelf dat uw betoog een geheel andere strekking mag hebben dan dat van Siegenbeek. Zijn verhandeling dient slechts als aanleiding – en wellicht als inspiratie. De erepenning is vervangen door een prijs van € 200,-. Bovendien zal het winnende essay worden gepubliceerd in Metaal, het tijdschrift van de Leidse opleiding Nederlands, en op de Siegenbeek-website, www. siegenbeek.nl. De maximale lengte van uw inzending is 2000 woorden. De uiterste inleverdatum is 1 juni 2010. Alle stukken zullen worden beoordeeld door een zeer deskundige jury, bestaande uit Louise Cornelis, Susanne Onel en Joop van der Horst. Deelname staat open aan een ieder die Nederlands studeert of Nederlands gestudeerd heeft. Inzendingen kunnen worden gemaild aan
[email protected] of opgestuurd aan de Universiteit Leiden, Opleiding Nederlandse Taal en Cultuur, t.a.v. Siegenbeek ALN, Postbus 9515, 2300 RA Leiden.
Metaal 6 (2009) nummer 2
17
JURYRAPPORT SIEGENBEEK SCRIPTIEPRIJS
Siegenbeek Scriptieprijs 2008 Op zaterdag 6 juni 2009 vierde alumnivereniging Siegenbeek haar vijfjarig bestaan met een speciale lustrumbijeenkomst voor studenten en alumni. Op die dag stonden zowel jonge onderzoekers als oude rotten in het vak centraal. Naast een interview met Cor van Bree en een aantal lezingen van promovendi werd die dag ook voor het eerst de jaarlijkse Siegenbeek Scriptieprijs uitgereikt. De jury bestond uit de Siegenbeek-leden Jan Bos, Jos Paardekooper, Kees Thomassen en Marcel Uljee. Anne van Dijk kreeg de oorkonde en het bijbehorende geldbedrag (€ 500,-) voor haar scriptie Moderne Taalkunde: Hoeven als negatief-polaire tegenhanger van moeten(?). Hieronder volgt het juryrapport. Dames en heren, Omdat dit de eerste keer is dat de Siegenbeek Scriptieprijs is uitgeloofd en wordt toegekend, is het wellicht goed om even uit te leggen waarom we dat als Alumnivereniging gedaan hebben, en ook welke procedure we gevolgd hebben en welke criteria we hebben aangelegd. Maar weest u gerust: ik zal het kort houden. Doel van Siegenbeek – zo staat het op de website – is de bevordering van het contact tussen opleiding (studenten en docenten) en afgestudeerden, én tussen alumni onderling. Welnu, als een van de manieren om op de hoogte te blijven van de recente ontwikkelingen in het vakgebied – met name hoe het hier in Leiden wordt beoefend – en om contact te leggen met kakelverse alumni (degenen die minder dan een jaar geleden zijn afgestudeerd) is zo’n scriptieprijs een uitstekend middel. Want om een prijs te kunnen toekennen, moeten de juryleden zich buigen over alle ingezonden scripties, uit welke hoek van de neerlandistiek, inclusief Dutch Studies, ze ook afkomstig zijn. Bovendien wordt er van de scriptie verslag gedaan hier en nu, in deze alumnibijeenkomst, en verschijnt het juryrapport op de Siegenbeek-website, waarmee het voor alle alumni te lezen is. Een stukje actueel onderzoek van de opleiding krijgt zo de volle aandacht van kort of lang geleden afgestudeerden. 18
Metaal 6 (2009) nummer 2
De jury bestond uit de neerlandici/Siegenbeekleden Jos Paardekooper (werkzaam als docent en tevens als stadsdichter van Deventer), Kees Thomassen (conservator en margedrukker), Marcel Uljee (tekstschrijver en communicatiespecialist) en ondergetekende, Jan Bos (boekhistoricus en penningmeester van Siegenbeek). De oorkonde werd ontworpen en gedrukt door De Uitvreter te Woold. De prijs bedraagt € 500,-. Dat brengt me bij het eerste criterium voor deelname: iedereen die het afgelopen jaar zijn studie voltooide met een Masterscriptie die gewaardeerd was met een 7,5 of hoger, kon meedingen. Dat eindcijfer was van belang omdat we in elk geval een scriptie wilden belonen die door de bevoegde docent als goed was beoordeeld. Maar het eindcijfer was niet het enige criterium. Dan hadden we gemakkelijk de cijferlijsten op kunnen vragen en waren we misschien snel klaar geweest. De jury heeft vooral gelet op toegankelijkheid en overtuigingskracht, op een verrassende benadering, op een vlotte stijl en op persoonlijkheid en originaliteit in vorm en inhoud. Binnen het vakgebied was het onderwerp geheel vrij. Een scriptie over historische letterkunde maakte dus evenveel kans als een over taalbeheersing. Natuurlijk betekent zoiets, dat de jury qua inhoud appels met peren moest vergelijken. Inderdaad waren de onderwerpen van de scripties zeer uiteenlopend. Maar de enige echt zuivere vergelijking zou zijn tussen twee scripties over exact hetzelfde onderwerp; dus dat bestaat niet. En aspecten als een boeiend en overtuigend betoog, een overzichtelijke indeling, een vlotte stijl en een aantrekkelijke presentatie gelden voor elke scriptie. In de praktijk is dat ook gebleken, want de juryleden kwamen geheel onafhankelijk van elkaar en unaniem tot precies hetzelfde oordeel over welke scriptie de winnaar moest worden en waarom. De jury was overigens aangenaam verrast door het hoge peil en de leesbaarheid en aantrekkelijkheid van de meeste scripties. Niettemin was er dus één scriptie die volgens ons allen duidelijk boven de andere uitstak. Dat was de Masterscriptie Hoeven als negatief-polaire tegenhanger van moeten (?). Een
vergelijking op basis van corpusonderzoek van Anne van Dijk. ‘Hoeven als tegenpool van moeten’, je zou denken dat dat een uitgekauwd onderwerp was. Maar het vraagteken tussen haakjes aan het eind van de titel verraadt al dat Anne van Dijk daar anders over dacht. En terecht. In bijna honderd bladzijden belicht ze het onderwerp van zeer veel verschillende en soms ook nieuwe kanten en invalshoeken. Eerst komt de formele logica aan bod. Moeten blijkt eigenlijk twee tegenhangers te hebben: niet moeten en niet hoeven. Niet hoeven kan geparafraseerd worden met ‘niet noodzakelijk’ (dat heet dan ‘zwakke modaliteit’) en niet moeten met ‘noodzakelijk niet’ (sterke modaliteit – maar ook weer niet in alle gevallen). Een toch niet geringe autoriteit als W.G. Klooster krijgt en passant een veeg uit de pan, omdat hij aan dat verschil voorbijgegaan is. Vervolgens behandelt Van Dijk op basis van literatuuronderzoek de polariteit en de semantiek van zowel hoeven als moeten, in diachrone en in synchrone zin. Moeten en hoeven blijken zich, net als het Engelse need en het Duitse brauchen, te hebben ontwikkeld van onpersoonlijke naar persoonlijke werkwoorden en vervolgens tot hulpwerkwoorden. De theorie over mentale ruimtes verklaart waarom hoeven toch soms in zinnen zonder negatie kan voorkomen. (‘Dat hoeft wél.’) Ook de taalverwerving van moeten en hoeven wordt niet vergeten, evenmin als het verschil tussen hoeven en behoeven en de situatie in het Vlaams. Daarna gaat de scriptie over de overeenkomsten en verschillen tussen constructies waarin hoeven en moeten voorkomen, afgeleid uit een corpus van concrete taaluitingen. Een stuk over de interactie tussen de twee werkwoorden (‘Het hoeft niet, maar het moet wel’) is daar ook op gebaseerd. Dat alles komt dan samen bij het uiteindelijke doel van het onderzoek: het in kaart brengen van de constructienetwerken van hoeven en moeten. Kunt u het nu nog volgen? Nou de jury wel, want de scriptie is bijzonder goed geschreven en de aanpak wordt heel helder verantwoord. Die aanpak leidt dan, als een Inspector Frost-case, via tal van hoofdlijnen en nevensporen onvermijdelijk tot de oplossing. Op de vraag ‘Zijn de constructienetwerken van moeten en hoeven hetzelfde?’, met andere woorden: ‘Is hoeven de negatief-polaire tegenhanger van moeten?’ is het
antwoord: ‘Nee. Maar…’ Waarna een hele serie aanbevelingen volgt voor verder onderzoek. Want Anne van Dijk ziet haar toch zeer uitgebreide scriptie nog maar als een eerste aanzet en stelt ook – terecht – dat er ‘hier en daar nog wel wat fine-tuning plaats had kunnen vinden’. Zij is dus zelf de eerste om haar resultaten te relativeren en vraagt zich ook onderweg wel eens af of ze wel zinnig bezig is. Dat komt prettig en verstandig over, vooral omdat ze evenzeer de beweringen van anderen heel kritisch onder de loep neemt. Haar opmerking over Klooster noemde ik al; een andere voetnoot wil ik u ook niet onthouden. Die luidt : ‘De schrijvers van de ANS [de Algemene Nederlandse Spraakkunst, toch een ‘instituut’] hebben wel meer wonderlijke keuzes gemaakt bij hun […] indeling van modaliteit.’ Ook een logisch-filosofisch terzijde als ‘Als in een zin modaliteit ontkend wordt, is die dan ook afwezig?’ zet niet alleen de schrijver maar ook de lezer aan het denken. En dat is toch het doel van elke goede tekst. Naast de kwaliteit van het geheel hebben zulke persoonlijk getinte, maar tegelijk weldoordachte opmerkingen ons zeer voor deze scriptie ingenomen. Bovendien hebben we ons er serieus over verbaasd dat de scriptie in niet meer dan drie maanden geschreven is. Om dit complexe onderwerp in zo’n korte tijd zo in je vingers te krijgen, dat vinden we een hele knappe prestatie. Beste Anne, We hopen dat je de prijs ziet als een serieuze aanmoediging voor verder onderzoek en bijbehorende publicaties. Ik zou het eigenlijk sterker willen zeggen: Dat hoeft niet: dat moet! Ik nodig je graag uit om de prijs en de oorkonde in ontvangst te nemen.
Metaal 6 (2009) nummer 2
19
REACTIE VAN DE WINNARES
In gesprek met Anne van Dijk Op een heerlijke vrijdagmiddag ontmoet ik Anne van Dijk, de winnares van de Siegenbeek Scriptieprijs 2008, in het altijd gezellige Bagels & Beans in de Maarmansteeg in Leiden. Het voelt alsof we een blind date hebben, een afspraak met iemand die ik nog nooit gezien heb en naar wie ik erg benieuwd ben. Opeens komt iemand op me aflopen; het blijkt Anne te zijn. Als we ons geïnstalleerd hebben met een kop koffie verkeerd doet ze haar verhaal. ‘In april heb ik mijn baan als docent Nederlands opgezegd, deels omdat die niet meer naar mijn zin was, maar zeker ook omdat ik wilde afstuderen. Toen moest het er toch echt van komen, de scriptie. Na een hoop afspraken, onderzoek en schrijfwerk was hij klaar. De voorzitster van de alumnivereniging, Suzanne Fagel, kwam zo vaak vragen of ik mijn scriptie in wilde leveren voor de scriptieprijs, dat ik het toch maar gedaan heb. Ik stond er zelf niet zo om te springen. Wie leest er nou een scriptie over taalkunde? Als er een scriptie over een letterkundig onderwerp bij zou zitten, dan zou die vast winnen. Hoewel ik geprobeerd heb ik om mijn scriptie zo leesbaar mogelijk te maken, bleef het een taai onderwerp.’ In haar scriptie behandelt Anne twee modale werkwoorden: hoeven en moeten. Ze legt uit: ‘In de literatuur wordt hoeven vaak omschreven als de negatieve tegenhanger van moeten: het hoeft niet, maar het moet wel. Ik was wel benieuwd of dat echt zo was. Daarom heb ik corpusonderzoek gedaan naar zinnen met hoeven of moeten erin. Ik heb de constructies waarin die werkwoorden voorkomen vergeleken en gekeken in hoeverre ze overeenkwamen. Het was best omslachtig, om uiteindelijk toch die conclusie te kunnen trekken: zijn die woorden nou niet-polaire tegenhangers van elkaar? Het antwoord was wel te verwachten: ja, maar…’ Met de verwachting dat haar scriptie te taai zou zijn zond Anne haar scriptie in: ‘Toen ik hem terug kreeg van de jury, heb ik mijn scriptie gewoon weer in de kast gezet. De dag erna pakte ik hem en zag ik dat er een brief bij zat, waarin stond dat mijn scriptie bekroond werd. Dat vond 20
Metaal 6 (2009) nummer 2
ik hartstikke leuk, zeker gezien de reden dat mijn scriptie gewonnen heeft, namelijk vanwege de leesbaarheid. Ik wilde graag dat mijn scriptie leesbaar en toegankelijk zou zijn en daar heb ik erg mijn best op gedaan. Het was zelfs zo dat mijn begeleiders me soms adviseerden wat meer samen te vatten, maar ik wilde liever iets te veel uitleggen dan dat lezers het niet meer zouden begrijpen. De jury heeft Anne aangemoedigd om verder onderzoek te gaan doen: ‘Dat lijkt me erg leuk, maar helaas zijn er maar weinig plekken voor aio’s beschikbaar en ik vind het te ver gaan om mijn eigen onderzoek als buitenpromovendus op te starten. Dan zou ik me voor de komende tien jaar vastleggen en wie weet wat er in de komende tien jaar staat te gebeuren.’ Met een korte blik op de toekomst sluiten we het gesprek af. Anne heeft mij ervan overtuigd dat als je je echt in een onderwerp vastbijt, alles vanzelf duidelijk wordt. Daarom alleen al is het de moeite waard om je hart en ziel in een scriptie te leggen. Misschien een tip voor mijn toekomst? Iris de Wit (m.m.v. Annemarie van Dooren)
De winnares Anne van Dijk
IN HET VELD
Op dialectenjacht met de grootmeester Zaterdagochtend tien uur. ‘Dorpsstraat 14, Broek in Waterland’. Ik typ het eerste adres in op de TomTom, die even in de war lijkt. Iets met het ontbreken van een ontvangstsignaal, maar voor dat noodscenario hebben we altijd nog een stratenboek bij de hand. Dan komt plots de eerste opdracht: ‘aan het eind van deze straat rechtsaf’. Nog drieënvijftig minuten en we staan middenin Waterland, ten noorden van Amsterdam. Vandaag assisteer ik professor Cor van Bree. Hoewel de fiets is ingeruild voor een Fiat voel ik me toch een soort moderne G.G. Kloeke (18871963), de bekende Leidse hoogleraar en dialectonderzoeker. Voor de vierde keer alweer gaan we in het prachtige gebied boven de hoofdstad op zoek naar de palatalisering (de verplaatsing van de articulatiebasis naar het harde verhemelte) van de korte a, o, e en vooral vóór de eveneens gepalataliseerde s, st, t en n. Deze uitspraak, zoals bijvoorbeeld te horen in ‘pet’, ‘terras’ en ‘ton’, is vooral bekend van het Amsterdams. De vraag is: tot waar, dat wil zeggen: tot in welke regio, is dit te horen? Het voorkomen van deze uitspraak voor de regio onder Amsterdam is al in kaart gebracht en reikt tot in de bovenste regionen van Zuid-Holland. De onderzoekjes duren maximaal een kwartier. Het eerste deel betreft een soort interview waarbij de informant opnoemt wat er op plaatjes staat afgebeeld. Enkele voorbeelden hiervan zijn een das, de post, een bot, een krans of een pan. Het tweede deel bestaat uit het oplezen van een aantal zinnetjes, waarin ook weer woorden zijn verstopt die de door ons gezochte uitspraak kunnen verraden. Die jongen heeft een pet op bijvoorbeeld. Meestal is de eerste reactie wat lacherig, wat niet geheel vreemd is gezien de simpele opdracht en dito illustraties. Toch zijn de meeste informanten erg nieuwsgierig, wat in de meeste gevallen uitmondt in een half uur aan spontane spraak die eigenlijk nog veel nuttiger en betrouwbaarder is. De TomTom stuurt ons van Broek in Waterland naar Wormer. Na Krommenie komen Oostzaan en Castricum. De informant in Purmerend was dialecttechnisch gezien niet betrouwbaar genoeg,
daar moeten we later nog eens naar terug. In elk dorp wacht ons een enthousiaste dosis lekenkennis en een kop koffie – we zullen wel dorst hebben. De informanten zijn, een enkele uitzondering daargelaten, oude(re) mannen. Het liefst ex-handwerkers van beroep, geboren en getogen dorpelingen. Dit heeft een aantal eenvoudige redenen. Mannen behouden hun dialect langer dan vrouwen en handwerkers zijn over het algemeen niet onderhevig geweest aan een werksfeer waarin de spraak aangepast wordt aan een hogere sociale, en daardoor vaak wenselijkere, klasse. Op een enkel adres kan de vrouw des huizes het niet laten zich vanachter de coulissen te bemoeien met het onderzoek. Tijdens de tochten hebben we de bewoner van de Beemster en Zaanstreek leren kennen als een even wonderlijke als hartelijke mens. Op de meest bijzondere locaties en bij de meest bijzondere mensen zijn we geweest, maar drie dingen zijn bindend: de streekromans in de boekenkasten, de keur aan oude regionale woorden die de informant als een van de weinigen nog wel kent en het hartelijke welkom op elk adres. Dialecten zijn als een waaier over het land verspreid. Toch zijn de verschillen soms verassend scherp. Zo is er voor dit onderzoek een duidelijk verschil te horen tussen Oostzaan en Westzaan. De precieze resultaten zullen anno 2010 op een congres bekend worden gemaakt. Verder is hierover op dit moment nog maar weinig te zeggen. Er zijn nog een hoop plaatsen te bezoeken. Die staan op het programma voor de volgende keer. De cirkel is nog lang niet rond. Verder doet een volgend interessant onderzoek zich alweer aan: houdt het verschijnsel ook onder de jongeren uit de regio stand? In een tijd van de oprukkende standaardtaal is er dus nog meer dan genoeg te onderzoeken in de wondere wereld van de dialecten. Het is fantastisch om dit soort onderzoek van zo dichtbij mee te mogen maken. Jelmer Birkhoff Metaal 6 (2009) nummer 2
21
BUITENLANDVERBLIJF
Als in de film, maar dan beter Drie maanden UC Santa Barbara Wanneer ik aankom op het vliegveld Los Angeles waan ik me meteen in een Hollywoodproductie. Dat kan liggen aan het feit dat ik niet heb geslapen tijdens mijn vlucht, maar de palmbomen, taxi’s en highways van LA dragen zeker bij aan dat gevoel. Dat wordt overigens niet minder als ik naar mijn hotel ga: zo’n typisch motel, welbekend uit politieseries, met twee verdiepingen, deuren aan de buitenkant en veel jeeps ervoor geparkeerd. Hey Bro! Wat het vervolledigt, is de man met wie ik op het treinstation van LA in de rij voor het loket aan de praat raak. Hij werkt als manusje-van-alles in de filmindustrie. Maar er komen wat rolletjes voor hem aan en over vier jaar is hij zeker doorgebroken. Hij vindt dat ik het ook moet proberen. Ik zie mezelf al voor me. Mijn cynische Old World-kant kan hier natuurlijk niets mee, maar ik denk dat dit optimisme (Yes We Can!) wel het belangrijkste is wat ik van Californië heb meegekregen. Ook niet nieuw, maar daarom niet minder imposant, is de treinreis langs de Pacifische kust van Los Angeles naar Santa Barbara, waar ik van
22
Metaal 6 (2009) nummer 2
september tot december verblijf. Niet nieuw, omdat wie films als The Graduate of recentelijker Sideways heeft gezien, dit gebied wel kent. Ik word voor het eerst in m’n leven met Hey bro aangesproken wanneer iemand me vraagt even op z’n bagage te letten, en blijk, wederom aan de praat geraakt, op weg te zijn naar de number one party university in the United States. Taalkunde in Santa Barbara In het kader van mijn onderzoeksmaster Linguistics heb ik een kwartaal college gevolgd en onderzoek gedaan aan de University of California, Santa Barbara. Dit was mogelijk door het uitwisselingssysteem dat Leiden heeft met deze universiteit en door beurzen voor studenten in de onderzoeksmaster. Na mijn bachelor Nederlands leek het me wel spannend en verrijkend om eens een periode ergens anders door te brengen. Santa Barbara trok mijn aandacht door de staf die er zat, en die ik ‘uit de literatuur’ kende. Daarnaast speelde natuurlijk het klimaat een rol in mijn overwegingen: met temperaturen van rond de vijfentwintig graden in november kon het niet anders dan een zalig oord zijn.
En dat was het ook, hoewel er hard gewerkt moest worden. Het niveau was niet per se hoger dan bij ons in Leiden, maar het tempo is moordend. Per college had ik twee werkgroepen per week, met tweewekelijkse essayopdrachten van behoorlijke omvang. Ik heb, tijdens het meten van pauzelengtes tussen hoofd- en bijzinnen in spontane spraak, wel eens verzucht: ‘Waarom ben ik op uitwisseling gegaan naar een universiteit waar de opleiding taalwetenschap spontaan taalgebruik en empirisch onderzoek daarnaar zo hoog heeft zitten...’ Het is dan ook geregeld voorgekomen dat wanneer ik na het eten nog even een artikel in het computerlaboratorium van de opleiding ging lezen, het lab helemaal vol zat met medestudenten die hetzelfde deden (of niet eens weg geweest waren om te eten). De reactie op mijn uitleg van de notie ‘studeerbaarheid’ was er dan ook een als op een vreemd soort ritueel uit een verre cultuur. Free food Naar dit ritme richt het hele gemeenschappelijk leven van de grad student, de student die na z’n bachelor in een master- en PhD-traject zit, zich dan ook in. Er is geen tijd voor koken, dus haal je af bij een van de meer dan twintig afhaalrestaurantjes die het nabijgelegen studentendorp Isla Vista (zie verderop) rijk is. Het feit dat ik toch zeker minstens vier keer per week kookte in de enorme keuken die ik tot mijn beschikking had, werd door mijn huisgenoten als very European beschouwd. En er is natuurlijk geen tijd voor een sociaal leven, laat staan voor een relatie. Je bent als graduate student serieus, hardwerkend, en wordt daarom door de rest van de campusbevolking, de undergrads zeer hoog geschat. En dat is niet alleen een stille norm, het is zelfs geïnstitutionaliseerd. Als grad student worden er bijvoorbeeld gratis lunches van universiteitswege voor je georganiseerd (want je bent arm en behoeftig aan contact), die ook nog eens geadverteerd worden met leuzen als free food! en als grad
student mag je een boek welgeteld drie maanden lenen bij de bibliotheek, om hem vervolgens nog tot tweemaal toe te kunnen verlengen (want je bent natuurlijk zeer studieus). De Nederlandstalige kolonie Colleges over het Nederlands kon ik in Santa Barbara niet volgen, maar wel kon ik natuurlijk een bijdrage aan algemene discussies leveren aan de hand van taalkundige fenomenen in het Nederlands. Daar was ik echter niet alleen in, want puur toevallig zaten daar op hetzelfde moment nog twee Nederlandse promovendi en een Belgische postdoc, waardoor Nederlands al gauw de tweede voertaal van het lab was. Dit tot groot genoegen van de fonologen, die onze g’s, ui’s en lange a’s maar wat interessant vonden. Het feit dat we daar met zoveel Nederlandstaligen waren kon niet onopgemerkt blijven. We hebben vanzelfsprekend drop geïmporteerd en uitgedeeld en na een middag met presentaties van alle gaststudenten en -onderzoekers hebben we met de ingrediënten die we in de lokale supermarkt konden vinden een stamppot en een hutspot voor de hele opleiding gekookt, compleet met bier uit de beide Lage Landen. Maar dat was nog niet alles wat we aan Neerlandistiek in Californië hebben gedaan. Uitgenodigd door Bob Kirsner, professor Neerlandistiek aan de University of California, Los Angeles, hebben we ook voor zijn vakgroep en studenten praatjes gehouden, waarna hij ons de hele middag en avond op sleeptouw heeft genomen met zijn ‘Bob Kirsners Tour Van LA Voor Overgevoelige Europeanen’. Santa Barbara buiten de campus Omdat je op uitwisseling ook met de cultuur kennis moet maken, en mijn mede-grad students het daar te druk voor hadden, heb ik me veel onder de undergraduates, de bachelorstudenten zogezegd, gemengd. Het zijn twee parallelle Metaal 6 (2009) nummer 2
23
ONDERZOEK
In de ban van de vorm Het is zo vanzelfsprekend. Wie nu een stationsboekhandel binnenloopt, treft daar voornamelijk één literaire vorm aan: proza. Gedichtenbundels zijn sterk in de minderheid. Romans, non-fictie en tijdschriften zijn allemaal gesteld in wat wij ook wel de ongebonden vorm noemen. Ooit was die situatie bijna volledig omgekeerd. Tot ver in de dertiende eeuw was proza iets ongewoons en waren verhalen – bijvoorbeeld de hoofse ridderromans – maar ook kronieken, wetenschappelijke verhandelingen en zelfs recepten bijna allemaal in de rijmvorm geschreven. Het meest geliefd was het paarsgewijze eindrijm, waarin bekende klassiekers zoals Karel ende Elegast, Van den vos Reynaerde en Beatrijs zijn geschreven. Proza was in de dertiende eeuw dus iets bijzonders voor Middelnederlandse schrijvers, bijna een experimentele vorm van literatuur. Na 1300 zie je de populariteit van de prozavorm langzaam groeien onder Middelnederlandse schrijvers. In 2006 ben ik in Leiden gepromoveerd op het boek Prikkeling der zinnen, een studie over
de stijl en schoonheid van de Middelnederlandse epische poëzie. In mijn huidige Veni-onderzoek houd ik me bezig met de vraag op welke manier Middelnederlandse schrijvers hun teksten hebben vormgegeven. En: waarom kozen schrijvers voor de prozavorm? Heeft dat te maken met hun publiek of met de regio waar ze werkten? En wat voor soorten proza zijn er eigenlijk in de Middelnederlandse letterkunde geschreven. Zijn er ook Middelnederlandse schrijvers geweest die een kunstige, gestileerde vorm van proza schreven, vol fraaie volzinnen en beeldspraak, vergelijkbaar met het werk van sommige moderne schrijvers, zoals Thomas Rosenboom en Gerard Reve?
Vervolg en einde rubriek Buitenlandverblijf
werelden, veel meer dan in Nederland. Waar mijn medestudenten hele dagen in de computerzaal zaten, was er in Isla Vista (uitgesproken Aila Vista of liefkozend Aivie), een tegen de campus en aan de kust gelegen dorpje met alleen maar undergraduate studenten als inwoners, elk moment van de dag wel iets te doen: concerten bij mensen thuis, themafeestjes, kampvuren op het strand of protestmarsen tegen het een of voor het ander. Het leuke was dat ik me overal gewoon bij kon aansluiten terwijl ik soms niemand op zo’n feestje of een kleinschalig concert in iemands kamer kende. En meestal zat ik vanaf het moment van binnenkomst de rest van de avond niet zonder gesprekspartner: iets wat ik in Nederland niet zo gauw zou zien gebeuren. 24
Metaal 6 (2009) nummer 2
Al die activiteiten organiseerden ze terwijl ze ook nog boven een bepaald gemiddelde moesten blijven presteren op de universiteit om te mogen blijven. Een half jaartje wat minder doen zit er dus niet echt in. Vandaar dat de bibliotheek dus ook een 24-hour room had en dat de vele koffiehuizen die Isla Vista rijk was, vaak tot middernacht koffie (in halveliterbekers) schonken. Zo’n kwartaal is dan ook veel te snel voorbij, en veel eerder dan me lief was, maar na nog een maand door de rest van Californië te hebben gereisd, mocht ik weer wennen aan kleine kopjes koffie, het gebrek aan echt goede hamburgertenten en vooral het koude en natte weer. Barend Beekhuizen
Sommige Middelnederlandse schrijvers waren zich zeer bewust van het feit dat proza bijzonder was. Een auteur uit de dertiende eeuw distantieert zich zeer bewust van poëzie en legt zijn publiek uit waarom zijn werk ‘in sprekene inde nit in sange’ is gesteld. Zijn afkeer van ‘de zang’ (lees: gebonden literatuur) illustreert hij met enkele dieren. Neem nu het lot van de krekel, een dier dat ‘stirvet in sinen sange’, omdat hij zo in beslag wordt genomen door zijn fraaie geluid dat hij zich laat vangen. Symbolisch is ook de zwaan, zo stelt de auteur. Dat dier sterft in het jaar waarin hij zal zingen. ‘Inde dar uombe heb ic den sang gelaten in diesen lesten gescrigte’ – en daarom zal ik niet zingen in dit werk. Vandaar dus de prozavorm. Poëtisch proza Iemand die daar anders over moet hebben gedacht is de schrijfster Hadewijch, een mystica waarover we nauwelijks biografische gegevens hebben. Zelfs de vraag of zij in de dertiende of veertiende eeuw leefde, is niet goed te beantwoorden. Hadewijch schreef mystieke prozawerken, zoals brieven en visioenen, maar ook berijmde teksten, liederen bijvoorbeeld, waarvan vele zeer ingenieus zijn vormgegeven. Voor Hadewijch sloot de beoefening van proza het schrijven van poëzie niet uit. Sterker nog, als je haar werken in proza nauwgezet leest, dan zie je dat zij het proza niet heeft beschouwd als een louter ongebonden vorm. Overal in haar visioenen en brieven kom je zeer gestileerde passages tegen, vol met stijlmiddelen die je eerder in poëzie zou verwachten dan in proza. Alliteraties, rijm, het gebruik van ritme, ze zorgen ervoor dat Hadewijchs proza soms leest als pure poëzie. Een voorbeeld uit één van haar brieven: Daer die diepheit siere vroetheit es, daer sal hi u leren wat hi es, ende hoe wonderleke soeteleke dat een lief in dat ander woent, ende soe dore dat ander woent, dat haerre en gheen hem selven en onderkent. Mer si ghebruken onderlinghe ende elc anderen, mont in mont, ende herte in herte, ende lichame in lichame, ende ziele in ziele, ende ene soete godlike nature doer hen beiden vloyende, ende si beide een dore hen selven, ende al eens beide bliven, ja, ende blivende.
Naar zulke passages ben ik op zoek, passages waarin een schrijver laat zien dat de prozavorm heel bijzonder kan worden vormgegeven. Indirect onthullen ze iets over de literaire opvattingen van een auteur. Als een schrijver zijn tekst zo bijzonder vormgeeft, dan moet je wel concluderen dat vorm voor hem een belangrijke rol heeft gespeeld. Indirect zegt dat iets over zijn literatuuropvattingen, over zijn beeld van wat literatuur inhield. Zulke informatie is voor mediëvisten erg belangrijk. Slechts weinig middeleeuwse schrijvers hebben immers hun poëtica of literatuuropvatting expliciet opgeschreven – in tegenstelling tot moderne literatoren, die hun opvattingen soms heel duidelijk hebben opgeschreven of hebben uitgedragen in interviews. De opvattingen van middeleeuwse auteurs kunnen we vaak alleen uit hun teksten afleiden, op een indirecte manier. En die opvattingen leiden ons uiteindelijk naar de middeleeuwse auteurs, waar we zo jammerlijk weinig van weten. Moeilijk en serieus Maar de keuze voor een bepaalde vorm (proza of rijm) werd niet alleen door die literatuuropvattingen bepaald. Als je kijkt naar de dertiendeeeuwse literatuur, dan zie je dat proza vooral geliefd was in literatuur die niet-wereldlijk is. Het zijn bijna allemaal zeer serieuze teksten die in proza zijn gesteld, over spirituele of gewijde onderwerpen, zoals mystieke ervaringen, preken, vertalingen van Bijbelboeken, en ook wetenschappelijke teksten. Die teksten zijn bovendien niet de makkelijkste. Sommige bevatten veel ingewikkelde beeldspraak en abstract taalgebruik, waarvan niet elke lezer wist waarop ze betrekking hadden. Blijkbaar waren onze oudste prozateksten bedoeld voor een selecte groep literatuurliefhebbers, die goed opgeleid waren. Daarin wijkt de Middelnederlandse literatuur sterk af van de huidige: tegenwoordig wordt juist poëzie gezien als de moeilijke vorm van literatuur, bedoeld voor een literaire elite. Met mijn onderzoek probeer ik te achterhalen hoe dit zo is gekomen. Waarschijnlijk zal ik niet alle vragen kunnen beantwoorden. Maar ik prijs me gelukkig met één gedachte: ik hoef gelukkig mijn onderzoek niet te publiceren op rijm. Joost van Driel Metaal 6 (2009) nummer 2
25
RECENSIE
Een zoektocht naar ieders waarheid ‘Schrijf de waarheid over jezelf in fictie’. Zo luidde de opdracht die de samenwerking tussen Grunberg en zijn studenten moest voltooien. De samenwerking vormde een onderdeel van het gastschrijverschap, een functie die Grunberg aan de TU Delft ook al eens vervulde. Mede de uit Delft meegenomen goede ervaringen leidden tot het besluit ook zijn Leidse verrichtingen in boekvorm uit te geven, Het verraad van de tekst als resultaat. Naast inleidingen van Jaap Goedegebuure en Grunberg zelf bevat de bundel de verschillende uitwerkingen van de opdracht, Grunbergs Albert Verwey-lezing Oorlog en waarheid en twee interessante interviews, die Coen van Beelen en Jelmer Birkhoff met Grunberg hielden. Juist de verhalen van de Leidse studenten maken Het verraad van de tekst een verrassend indrukwekkende bundel, die de lezer uitdaagt over zijn eigen grenzen heen te kijken. Voorafgaand aan de eindopdracht, kwamen Grunberg en zijn studenten twaalf colleges bijeen
Arnon Grunberg. Foto: Eva Pel. 26
Metaal 6 (2009) nummer 2
om met elkaar de discussie aan te gaan. Een groot verschil met de gastcolleges die Grunberg in Delft mocht geven, was het verschil in vrijheid omtrent de keuze van het overheersende thema. Werd de keuze in Delft nog beperkt door de verplichte band met het technische vlak, de Leidse Universiteit bood Grunberg de vrijheid elke weg in te slaan. Deze vrijheid bracht Grunberg tot het thema waarheid en literatuur. Hoewel de keuze voor dit thema zeker niet zonder risico’s was, schuilt in de invulling ervan toch de grote kracht van het werk. De bijna oneindige reikwijdte van het thema had eenvoudig een te grote diversiteit en zo een onsamenhangend geheel tot gevolg kunnen hebben. Er wordt geschakeld tussen de waarheid over een ziekte en die over geloof, tussen liefde en depressiviteit, tussen sprookjes en essays, tussen lange en korte verhalen. In Voor jou alleen van Dennis Koopman is het de tekst zelf die het woord voert en zijn schrijver toespreekt. ‘Ik ben een tekst. Weliswaar opgeschreven door een schrijver, maar die schrijver heb ik slechts nodig om geschreven te worden’. Ook binnen deze tekst is er een grote diversiteit: het ik-personage behandelt onder andere creativiteit, de wil jezelf te onderscheiden, fictie en de relatie tussen teksten en hun schrijvers. In Kameleon van Karen Vegt maakt de lezer kennis met Kameleon, die leeft ‘in een land hier ver vandaan, ver over de groene zee en nog verder achter de verre velden’. Als Kameleon op een dag naar de sterren kijkt, wordt zij ervan beschuldigd het vriendje van een oude vrouw te bespieden. Voor straf zal zij voortaan alleen nog maar de waarheid kunnen spreken. Ondanks de grote verschil-
WIE WINT DE SIEGENBEEK SCRIPTIEPRIJS 2009? Oproep aan alle afstudeerders Nederlands en Dutch Studies Alumnivereniging Siegenbeek looft een prijs van € 500,- en een schitterende oorkonde uit voor de beste masterscriptie op het gebied van de Nederlandse taal en cultuur. Wie kan meedoen? Iedereen die in 2009 zijn of haar master heeft gehaald binnen de opleidingen Nederlands of Dutch Studies en een 7,5 of hoger voor zijn/ haar scriptie kreeg, kan meedingen. Een deskundige jury zal alle inzendingen beoordelen. Die jury bestaat uit de Siegenbeek-leden Jan Bos (boekhistoricus en penningmeester van Siegenbeek), Jos Paardekooper (docent en stadsdichter van Deventer), Kees Thomassen (conservator en marge-drukker) en Marcel Uljee (tekstschrijver en communicatiespecialist). Wanneer indienen? Inzenden kan het hele jaar door. De uiterste inleverdatum is 31 januari 2010. Na die datum zal de jury zich buigen over de ingeleverde werken.
len tussen de verhalen, is er geen enkel verhaal dat de eenheid doorbreekt. Natuurlijk speelt de compositie hierbij een rol, maar het is bovenal de waarheid die deze diversiteit overbrugt en de verhalen tot een opvallend geheel maakt. Het verraad van de tekst geeft te kennen dat Grunberg er tijdens de colleges in geslaagd is een vertrouwelijke sfeer te creëren. De schrijvers lijken met hun verhalen een diepe zoektocht in zichzelf aan de wereld te tonen. De lezer maakt bij ieder verhaal kennis met een nieuw, intens gevoel, dat op sommige momenten doet vergeten dat het hier nog steeds wel fictie betreft. De herkenning die de lezer wordt geboden vormt een uitnodiging na te denken over de waarheid, over zijn of haar eigen waarheid. Het vormt een uitnodiging mee te leven, zo sterk dat de lezer zich zal afvragen met wie nu mee te leven. Het zicht wordt niet beperkt tot alleen de personages, de gevoelens van anderen, de waarheid van anderen. De lezer treedt buiten de grenzen van het verhaal. Wordt de waan van het verhaal geaccepteerd, krijg je de waarheid cadeau. De verhalen vormen een pad richting de eigen waarheid.
Wanneer is de uitslag? De winnaar van de Siegenbeek Scriptieprijs zal worden gehuldigd tijdens de jaarlijkse Siegenbeek alumnidag (voorjaar 2010). De uitslag wordt ook bekendgemaakt op de website van Siegenbeek en het juryrapport verschijnt tevens in Metaal. Geschiedenis In 2008 werd de prijs voor het eerst uitgereikt. Anne van Dijk won de oorkonde en het bijbehorende geldbedrag met haar scriptie Moderne Taalkunde: Hoeven als negatief-polaire tegenhanger van moeten(?). Voor meer informatie over de prijs kun je mailen naar
[email protected]. Stuur je masterscriptie naar: Siegenbeek, Alumnivereniging voor Leidse Neerlandici Postbus 9515 2300 RA Leiden o.v.v. ‘Siegenbeek Scriptieprijs’ En stuur een digitale versie naar
[email protected].
Toch wordt de lezer zo nu en dan weer geholpen de controle te hervinden. De intense gevoelens worden draagbaar gemaakt door de soepele stijl en vooral de humor. De verhalen staan het toe te lachen om dingen, waar in de wereld buiten het boek niet om gelachen kan worden. De verboden glimlachen creëren een perfecte balans: het gevaar verloren te gaan in de eigen gedachten wordt bestreden door het weg te lachen. Het verraad van de tekst is een aanrader voor iedere lezer die bereid is zich over te geven aan de grenzeloosheid. De kracht van het thema en de perfecte balans maken de bundel tot een uitdagende, maar gecontroleerde zoektocht naar ieders waarheid. Bert Besterveld Arnon Grunberg [e.a.]: Het verraad van de tekst. Met een inleiding door Jaap Goedegebuure. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 2009. 160 p. Prijs: € 17,50.
Metaal 6 (2009) nummer 2
27
RECENSIE
Het ontstaan van een taal Dat ‘exotische’ taalfenomenen vaak dichterbij te vinden zijn dan je denkt, is een les die we uit veel van Cor van Brees werk kunnen leren. Ook in deze samenwerking met Arjen Versloot is het object van studie zo’n verschijnsel, namelijk een creool- of mengtaal. Dit is een taal die ontstaan is uit intensief contact tussen twee taalgemeenschappen, iets wat we eerder in het Caraïbisch gebied of op Papoea-Nieuw-Guinea verwachten aan te treffen dan in ons eigen land. Die mengtaal is het Stadsfries, het Fries van de grote steden van Friesland, waar Van Bree en Versloot de herkomst van uiteenzetten in dit boek. Mengtalen: sociaal en structureel De oorsprong van een mengtaal kun je op twee manieren bekijken. Aan de ene kant heb je de herkomst van de taalstructuur en aan de andere de sociale context waarin de taal ontstaan is. Wat de taalstructuur betreft, wanneer talen met elkaar in contact komen en er vervolgens een stabiele mengtaal ontstaat, is het een interessante vraag welke delen van de mengtaal ervan uit welke oudertaal komen. Komt de fonologie, bijvoorbeeld, uit de ene oudertaal en de zinsbouw uit de andere? Of zijn bepaalde onderdelen juist echt gemengd? In het geval van het Stadsfries is het duidelijk dat er zowel Nederlandse als Friese elementen deel van uitmaken. Voor welk onderdeel van de taal (fonologie, lexicon, morfologie, zinsbouw) welke taal dan verantwoordelijk is, is nog niet eerder systematisch uitgezocht. Hierin ligt de beschrijvende waarde van deze studie. De tweede herkomstvraag heeft te maken met de taalgemeenschap van het Stadsfries. Door onze kennis van de taalstructuur te combineren met wat we weten over taalcontactsituaties in het algemeen, kunnen we veel te weten komen over hoe de maatschappelijke situatie was waarin de taal ontstaan is. Te denken valt aan vragen als welke groepen taalgebruikers het Stadsfries door 28
Metaal 6 (2009) nummer 2
de tijd heen gebruikten, wat de intentie van de eerste sprekers was (een andere taal leren of hun Fries aanpassen aan het prestigieuze Nederlands) en wat de functie van de jonge mengtaal in de maatschappij was. Hollandsch in Frieschen mond? Van Bree en Versloot stellen twee scenario’s over deze sociale omgeving van het eerste Stadsfries voor. Enerzijds is er de hypothese dat zestiendeeeuwse Friezen het Nederlands probeerden te leren om met de nieuwkomers te kunnen communiceren, anderzijds het idee dat diezelfde Friezen elementen uit het Nederlands in hun Fries gingen gebruiken, met als gevolg dat hun Fries aangepast raakte aan het Nederlands. In de eerste optie, die de auteurs vooraf aannemelijker achten, is er sprake van tweedetaalverwerving die op een bepaald punt is blijven hangen, en niet vervolledigd is. De taalwil van de taalleerder is om goed Nederlands te spreken. Het Fries vormt in dit scenario het substraat van het Stadsfries. Welk Nederlands het superstraat vormde, laten Van Bree en Versloot nog in het midden: het zou het Nederlands van Hollandse of Brabantse kooplui of ambtenaren kunnen zijn, of wellicht de geschreven taal. De aanpassingshypothese stelt daarentegen dat de sprekers weliswaar Fries wilden spreken, misschien wel met andere Friezen, maar dat ze veel hebben ontleend aan het Nederlands. Wat typisch ontleend wordt, is de woordenschat, en dan vooral die woorden die over snel veranderende zaken gaan (denk aan die woorden die wij nu aan het Engels ontlenen). In een verregaande vorm van dit idee zouden alle woorden, en dus alle klanken van de woorden uit het Nederlands kunnen komen, en de rest (zinsbouw, accent, morfologie) uit het Fries. Hoe vinden we nou uit welke van de twee scenario’s waarschijnlijker is? Door, zo menen Van Bree en Versloot, te kijken naar het antwoord op de eerste herkomstvraag: waar komen de
verschillende delen van het Stadsfries vandaan? Voor het verwervingsscenario verwachten we dat alles wat taalleerders bewust kunnen oppikken van de vreemde taal, in het Stadsfries terecht zal zijn gekomen. Dit zal dus de woordenschat zijn en de klanken, maar ook de morfologie. Syntaxis en accent zijn, zoals iedere tweedetaalleerder zal beamen, lastiger onder de knie te krijgen. In het aanpassingsscenario moeten we vooral denken aan de woordenschat en de fonologie als afkomstig uit het Nederlands en de morfologie, zinsbouw en accent uit het Fries. Door de structuren van de drie talen te vergelijken, proberen de auteurs een antwoord te krijgen op de herkomst van de structuur van het Stadsfries. Met deze gegevens kunnen ze dan weer bezien welk van de zojuist geschetste scenario’s dan meer voor de hand ligt. Die structurele analyse, die de hoofdstukken 2 tot en met 5 omvat, is uiterst gedetailleerd, en kan ook gelezen worden als een comparatieve beschrijving van de drie besproken talen. De woordenschat komt aan bod in hoofdstuk 2. Hoofdstuk 3 bestaat uit een vergelijking van de drie fonologische systemen, waarbij voor elk foneem is beschreven of de Stadsfriese vorm uitgesproken op een oorsprong in het Fries of in het Standaardnederlands wijst. In hoofdstuk 4 komt de morfologie aan bod; ook hier betreft het een bijna complete vergelijking van de drie morfologische systemen. Ten slotte wordt de zinsbouw besproken in hoofdstuk 5. Voor Nederlandse zinsbouwpatronen waarvan we weten dat ze in het Fries ontbreken en omgekeerd, onderzoeken Van Bree en Versloot of ze in het Stadsfries voorkomen. Verwerving of aanpassing? Toch lijkt deze vergelijking niet één van de twee scenario’s, dat van taalverwerving of dat van aanpassing, uitgesproken te ontkrachten. Tegen de verwachting van het laatste scenario in komen er Nederlandse elementen in de grammatica voor, én zijn er Friese elementen aan te treffen in de woordenschat, voornamelijk daar waar het kleine diertjes, de huiselijke sfeer, oude agrarische praktijken en dergelijke betreft (de zogenaamde secundaire woordenschat). Voor het taalverwervingsscenario daarentegen is dit niet problematisch: met een op het Nederlands gerichte taalwil zal al datgene wat men bewust
in het Nederlands kon vinden, zijn ontleend (inclusief bepaalde zeer duidelijke, doorzichtige aspecten van de grammatica, zoals de morfologie). De secundaire woordenschat kende geen gelijkwaardige uitdrukkingskracht in het Nederlands en zal daarom bewaard zijn gebleven. Dit is echter niet doorslaggevend voor een keuze tussen deze scenario’s, want, zo nuanceren Van Bree en Versloot, onder varianten van het aanpassingsscenario, die alleen nog niet eerder zijn geopperd, zijn deze gegevens even goed verklaarbaar. Er kan dus geen precies uitsluitsel geboden worden, maar wat duidelijk is, is dat alles wat maar bewust van het Nederlands geleerd zou kunnen worden, in het Stadsfries terecht is gekomen. Ten slotte: Welk Nederlands vormde de basis voor het Stadsfries? Uit de vergelijkingen, en dan vooral die met betrekking tot de lexicale fonologie, blijkt dat het voornamelijk het Hollands betreft, met enkele Noord-Hollandismen. Voor een invloed van het Brabants of Saksisch, zoals wel geopperd is, is volgens de auteurs geen bewijs te vinden. Oorsprongen van het Stadsfries is een zeer gedetailleerde synthese van Van Brees eerdere onderzoek naar het Stadsfries. Als naslagwerk van de Stadsfriese taal én als algemene studie van de maatschappelijke en taalpsychologische ontstaanscontext van een mengtaal is dit een waardevol boek. Barend Beekhuizen
Cor van Bree & Arjen Versloot (m.m.v. Rolf Bremmer): Oorsprongen van het Stadsfries. [Leeuwarden]: Fryske Akademy, 2009. 277 p. Prijs: € 27,50.
Metaal 6 (2009) nummer 2
29
NOSTALGIE
Mijn eerste studiejaar Met nostalgie heb ik niks. Tenminste, als we dat woord interpreteren in de betekenis die Van Dale ervan heeft geboekstaafd: ‘het idealiserend terugverlangen naar dat wat geweest is’. Ik verlang helemaal niet terug naar de voorbije tijd, noch in persoonlijke noch in maatschappelijke zin. Ik vind niet dat het vroeger allemaal beter was. Zo is het bijvoorbeeld vrij eenvoudig aan te tonen dat universitaire opleidingen in de tijd dat ik zelf studeerde, de zeventiger jaren van de vorige eeuw, veel slechter georganiseerd en ook veel oppervlakkiger waren dan nu. En in de drieëndertig jaar dat ik universitair onderwijs geef, heb ik bijvoorbeeld ook niet gemerkt dat studenten in de loop der tijd slechter of dommer of luier of ongeïnteresseerder zijn geworden. Integendeel, zou ik bijna zeggen, maar dat is waarschijnlijk ook overdreven. Hieruit mag niet worden afgeleid dat ik een aanhanger ben van het vooruitgangsgeloof. Daar heb ik zo mogelijk nog minder mee. Dat komt vooral doordat vooruitgangsgeloof meestal onlosmakelijk verbonden is met een of andere absolutistische ideologie of grootse visie en zoiets is zeer gevaarlijk. Want hoewel een gevleugelde uitspraak luidt: ‘waar visie ontbreekt, komt het volk om’, is zeker in de twintigste eeuw, maar natuurlijk ook eerder, gebleken dat in de praktijk het tegendeel het geval is: juist waar een grootse politieke of religieuze of bestuurlijke visie regeert, komt het volk om. En dat geldt in het groot (de wereldpolitiek) maar ook in het klein (een vereniging, een opleiding, et cetera). Mensen die van zichzelf beweren dat zij visie hebben, moet je ernstig wantrouwen, mijden als de pest en in ieder geval geen politieke of bestuurlijke verantwoordelijkheid geven. Die gevleugelde uitspraak is overigens ontleend aan de regeringsverklaring die Joop den Uyl namens zijn kabinet op 28 mei 1973 uitsprak. Den Uyl – voor wiens persoon en politiek ik trouwens een groot zwak had en heb – heeft zich waarschijnlijk laten inspireren door Spreuken 11:14. In de Statenvertaling valt te lezen: ‘Als
30
Metaal 6 (2009) nummer 2
er geen wijze raadslagen zijn, vervalt het volk; maar de behoudenis is in de veelheid der raadslieden.’; in de nieuwe bijbelvertaling vinden we: ‘Door gebrek aan visie gaat het volk ten onder, een keur van raadgevers brengt het tot bloei’. Ik weet niet wat de best verdedigbare vertaling van de brontekst is, maar ik voel me veel meer thuis bij de Statenvertaling. Die regeringsverklaring van Den Uyl werd uitgesproken tegen het eind mijn eerste studiejaar Nederlandse Taal- en Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam en ik was behoorlijk enthousiast over de komst van zijn kabinet na een reeks deprimerende slecht functionerende centrumrechtse regeringen. Aan het toenmalige Amsterdamse Instituut voor Neerlandistiek was ik echter inmiddels van de ene verbazing in de andere gevallen. Zo werden wij als eerstejaarsstudenten geacht elkaars studieprestaties te beoordelen en elkaar ook cijfers te geven waarbij de docent er tijdens deze confrontatiesessies hooguit voor zorgde dat de zaak emotioneel niet al te zeer uit de hand liep. Maar zelfs daar was hij vaak te laf voor. De uitkomst was uiteraard dat degenen met de grootste mond er met de hoogste cijfers vandoor gingen. Het ging er in
die tijd meer om dat je een mening had, dan dat je die ook met kennis van zaken en kracht van argumenten kon staven. En verder was het me al snel opgevallen hoe verpolitiekt de studie en de persoonlijke verhoudingen er waren. Het instituut bleek een broeinest van communisten en aanhangers van andere gevaarlijke ideologieën, die het curriculum wilden politiseren en bijvoorbeeld eisten dat de taalkundige beschouwingen van vadertje Stalin tot verplichte literatuur voor alle studenten Nederlands verheven zou worden vanwege de diepe inzichten die daarin zogenaamd werden ontvouwd. Het stond me allemaal enorm tegen: zo had ik me universiteit niet voorgesteld. Ik zou dan ook zeker met de studie zijn gestopt, als niet een betrekkelijk jonge docent en een wat ouder boek me door het ideologische gewauwel heen hadden geloodst. De docent was Frans van Eemeren en het boek was The Open Society and Its Enemies (1945) van Karl Popper. Frans van Eemeren – nog steeds verbonden aan de Universiteit van Amsterdam, maar nu al weer vele jaren als hoogleraar Taalbeheersing – was en is een uitstekende en inspirerende docent. Zijn onderwijs heeft bij mij in dat eerste studiejaar de passie opgewekt voor de studie van taal en taalgebruik, terwijl ik – net als zo velen – Nederlands was gaan studeren vanwege de schone letteren. Maar los van deze rol als wetenschappelijk inspirator, was hij voor mij ook een baken van politieke en maatschappelijke redelijkheid, die op uiterst heldere wijze zijn kritiek op al die ideologische rimram onder woorden kon brengen. Dat wilde ik ook kunnen!
Ik kan me niet meer herinneren hoe ik op Poppers boek stuitte, maar wat me nog wel zeer levendig bij staat, is dat ik daarin precies onder woorden zag gebracht wat me zo tegenstond in de verhalen van mijn communistische, maöstische, trotskistische en andersoortige absolutistische medestudenten (die trouwens ook graag bereid waren elkaars politieke strot af te bijten). Maar belangrijker: ik vond er ook de indrukwekkende verdediging van de open en pluriforme samenleving. Van Eemeren en Popper sloten in mijn eerstejaarshoofd voortreffelijk op elkaar aan. En veel later bleek dat ook niet zo’n rare combinatie te zijn. Immers, Poppers ideeën over kritisch rationalisme vormen een belangrijke inspiratiebron voor de later door Van Eemeren ontwikkelde pragmadialectische argumentatietheorie. En dat is begrijpelijk, want open en pluriforme samenlevingen – in het groot en in het klein – verdienen het hartstochtelijk te worden verdedigd tegen hun vijanden, niet door deze te negeren of fysiek te bevechten maar vooral door te praten, te schrijven en te argumenteren. Na dat eerste jaar ben ik op het uiterst grillige pad dat ik tijdens mijn academische loopbaan heb bewandeld in binnen- en buitenland heel veel indrukwekkende en inspirerende docenten, collega’s, studenten en boeken en artikelen tegengekomen van wie en waarvan ik zeer veel heb geleerd. Maar dat eerste studiejaar is in mijn beleving beslissend geweest. Ton van Haaften Metaal 6 (2009) nummer 2
31
Langs de Amstel
Fietsen 1 Ik volg steeds dezelfde stroom. Van dit water weet ik elke bocht. Vind blind mijn weg, als in een droom, en zo vergeet ik wat ik zocht. Fietsen 2 De zon staat daar, de zon staat hier. De Amstel is een bochtige rivier. Eerst vleugels, en dan tegenwind. Wie dat niet weet heeft niet bemind. Koloniaal verleden Van verre bracht men vogels mee. Achter het strenge buiten, rozezacht, ’n flamingoparade, in negligé. Koele façade, zwoele nacht. Zwemmen Vanaf de kant ga ik te water. Het is veel dieper dan ik dacht. Kom ik er uit? Heb ik de kracht? Zwem jij nou maar. Dat zien we later.
Peter van Zonneveld
32
Metaal 6 (2009) nummer 2