MER STATION GENT - SINT-PIETERS EN OMGEVING KENNISGEVINGSNOTA MAART 2004
INHOUDSOPGAVE VOORWOORD
9
DEEL I: ALGEMENE INLICHTINGEN
11
1.
Beknopte omschrijving project
11
2.
Toetsing m.e.r.-plicht
12
3.
Gegevens initiatiefnemer
12
4.
Team van MER-deskundigen
12
5.
Verdere besluitvormingsproces
13
DEEL II: VERANTWOORDING PROJECT, RUIMTELIJKE SITUERING, JURIDISCHE EN BELEIDSMATIGE RANDVOORWAARDEN EN GEÏNTEGREERD ONTWIKKELINGSSCENARIO
15
1.
Verantwoording project
15
1.1.
Gent - Sint-Pieters als knooppunt van openbaar vervoer
15
1.2.
Gent - Sint-Pieters als stedelijk concentratiepunt
16
2.
3.
Ruimtelijke situering
18
2.1.
Ligging
18
2.2.
Bodemgebruik
18
Juridische en beleidsmatige randvoorwaarden
18
3.1.
Ruimtelijk ordeningsrecht
18
3.2.
Milieuhygiënerecht
23
3.3.
Milieubeheerrecht
28
3.4.
Mobiliteitsplan Gent
38
3.5.
Geïntegreerd ontwikkelingsscenario
39
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
1
DEEL III: BESCHRIJVING VAN HET PROJECT
41
1.
41
Algemene beschrijving van het project
1.1. Deelproject 1: bouwwerken tot omvorming van het station Gent - Sint-Pieters41 1.2. Deelproject 2: bouwwerken tot verbetering van het multimodaal knooppunt voor openbaar vervoer 42
2.
1.3. Deelproject 3: projectontwikkeling langs de Fabiolalaan en langs de SintDenijslaan (‘Sint-Denijsplein’)
43
1.4. Deelproject 4: verbindingsweg R4
44
Fasering van de werken
45
3. Grondverzet
46
DEEL IV: ADMINISTRATIEVE VOORGESCHIEDENIS
49
DEEL V: BESCHRIJVING OVERWOGEN ALTERNATIEVEN
51
1.
Alternatieven deelproject 1: bouwwerken tot omvorming van het station Gent Sint-Pieters 51
2.
Alternatieven deelproject 2: bouwwerken tot verbetering van het multimodaal knooppunt voor openbaar vervoer
3.
Alternatieven deelproject 3: projectontwikkeling langs de Fabiolalaan en het SintDenijsplein 51
4.
Alternatieven deelproject 4: verbindingsweg R4
51
55
DEEL VI: RELEVANTE INFORMATIE UIT BESTAANDE ONDERZOEKEN
57
1.
Mobiliteit
57
2.
Stedenbouw
58
3.
R4 Grote Ring - Gent
58
4.
Spooraanleg
58
DEEL VII: INGREEP-EFFECTANALYSE
59
DEEL VIII: BELANGRIJKSTE AANDACHTSPUNTEN EN AANDACHTSGEBIEDEN
65
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
2
DEEL IX: AFBAKENING STUDIEGEBIED EN METHODOLOGIE BESCHRIJVING REFERENTIESITUATIE EN EFFECTVOORSPELLING EN BEOORDELING 67 1.
2.
3.
4.
5.
6.
Mobiliteit
67
1.1.
Afbakening van het studiegebied
67
1.2.
Beschrijving referentiesituatie
68
1.3.
Effectvoorspelling en -beoordeling
69
1.4.
Milderende maatregelen
70
Geluid en trillingen
71
2.1.
Afbakening van het studiegebied
71
2.2.
Beschrijving referentiesituatie
72
2.3.
Effectvoorspelling en -beoordeling
72
2.4.
Milderende maatregelen
75
Lucht
75
3.1.
Afbakening van het studiegebied
75
3.2.
Beschrijving referentiesituatie
75
3.3.
Effectvoorspelling en -beoordeling
76
3.4.
Milderende maatregelen
76
Bodem en grondwater
77
4.1.
Afbakening van het studiegebied
77
4.2.
Beschrijving referentiesituatie
78
4.3.
Effectvoorspelling en -beoordeling
79
4.4.
Milderende maatregelen
81
Oppervlaktewater
82
5.1.
Afbakening van het studiegebied
82
5.2.
Beschrijving referentiesituatie
82
5.3.
Effectvoorspelling en -beoordeling
83
5.4.
Milderende maatregelen
85
Fauna en flora
86
6.1.
Afbakening van het studiegebied
86
6.2.
Beschrijving referentiesituatie
86
6.3.
Effectvoorspelling en -beoordeling
87
6.4.
Milderende maatregelen
87
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
3
7.
8.
9.
Monumenten en landschappen
88
7.1.
Afbakening van het studiegebied
88
7.2.
Beschrijving referentiesituatie
89
7.3.
Effectvoorspelling en -beoordeling
90
7.4.
Milderende maatregelen
91
Mens - ruimtelijke aspecten
92
8.1.
Afbakening van het studiegebied
92
8.2.
Beschrijving referentiesituatie
92
8.3.
Effectvoorspelling en -beoordeling
93
8.4.
Milderende maatregelen
94
Mens - volksgezondheid
95
9.1.
Afbakening studiegebied
95
9.2.
Beschrijving referentiesituatie
95
9.3.
Effectvoorspelling en -beoordeling
96
10. Andere beleidsdomeinen
96
DEEL X: INTERDISCIPLINAIRE GEGEVENSOVERDRACHT
97
DEEL XI: REEDS GEKENDE ONZEKERHEDEN
99
DEEL XII: GRENSOVERSCHRIJDENDE EFFECTEN
101
DEEL XIII: VOORSTEL INHOUDSTAFEL MER
103
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
4
Lijst van tabellen Tabel 1
Relevante juridische en beleidsmatige randvoorwaarden
Tabel 2
Waterlopen in de omgeving van het projectgebied
Tabel 3
Vergelijkingsmatrix voor de voornaamste alternatieven overwogen voor deelproject 2
Tabel 4
Deelingrepen per deelproject
Tabel 5
Mogelijke directe en indirecte effecten per deelingreep
Tabel 6
Criteria significantiebepaling effecten vanuit de discipline bodem en grondwater
Tabel 7
Criteria significantiebepaling effecten vanuit de discipline fauna en flora
Tabel 8
Overzicht van de gegevensoverdracht tussen de disciplines
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
5
Lijst van figuren Figuur 1
Situering van het projectgebied (extract uit topografische kaart 1:50.000)
Figuur 2
Stratenplan voor het projectgebied en omgeving
Figuur 3
Bodemgebruik in de omgeving van het projectgebied (extract uit topografische kaart 1:10.000)
Figuur 4
Gewestplan in de omgeving van het projectgebied
Figuur 5
Beschermde monumenten en landschappen in de omgeving van het projectgebied
Figuur 6
Relictenatlas in de omgeving van het projectgebied
Figuur 7
Luchtfoto’s van het projectgebied en omgeving (bron: Aquaterra)
Figuur 8
VEN-gebieden afgebakend in de eerste fase in de omgeving van het projectgebied
Figuur 9
Waterlopen in de omgeving van het projectgebied
Figuur 10
Principe doorsnede geplande structuur ter hoogte van perrons
Figuur 11
Huidige reizigerstunnel
Figuur 12
Concept geplande toestand gebruikersruimte versus bestaande reizigerstunnel
Figuur 13
Huidige toestand spoorviaduct
Figuur 14
Toestand spoorviaduct tijdens werken (fase F05)
Figuur 15
Toestand spoorviaduct in de eindfase van de werken (aanleg sporen I en II)
Figuur 16
Situering van de huidige tunnels ter hoogte van het spoorviaduct
Figuur 17
Principe – Toegankelijkheid van het station tijdens de werken (deelproject 1)
Figuur 18
Principe – Werfzones en werftoegangen tijdens werken deelproject 1
Figuur 19
Inplanting Logistiek Centrum Infrastructuur (LCI)
Figuur 20
Huidige inplanting bus- en tramstation
Figuur 21
Geplande toestand op straatniveau voor deelproject 2
Figuur 22
Geplande toestand op niveau -1 voor deelproject 2
Figuur 23
Profiel van de Prinses Clementinalaan tijdens de uitvoering van de werken voor deelproject 2
Figuur 23a
Verkeersplanologisch streefbeeld tram: hoofdas Sint-Pieters – Dampoort (Prinses Clementinalaan met tram)
Figuur 24
Gepland profiel van de Fabiolalaan
Figuur 25
Geplande inplanting van de parking, fietsenstalling en kiss & ride
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
6
Figuur 25a
Volumestudie - Projectontwikkeling Fabiolalaan deelproject 3
Figuur 25b
Mogelijke invulli!ng projectontwikkeling Fabiolalaan – beeld verweving van functies
Figuur 26
Maximale begrenzing van het toekomstige Sint-Denijsplein en de projectontwikkeling (deelproject 3)
Figuur 27
Geplande verbindingsweg tussen de R4 en het station Gent - Sint-Pieters (alternatief 1)
Figuur 28
Geplande verbindingsweg tussen de R4 en het station Gent - Sint-Pieters (alternatief 2)
Figuur 29
Tijdelijk bus- en tramstation tijdens de werken
Figuur 30
Mobiliteit omgeving station Gent-Sint-Pieters, bestaande toestand
Figuur 31
Mobiliteit omgeving station Gent-Sint-Pieters, toestand na de werken
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
7
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
8
VOORWOORD Milieueffectrapportage (kortweg m.e.r.) is een procedure waarbij, voordat een activiteit of ingreep plaatsvindt, de milieugevolgen worden bestudeerd, besproken en geëvalueerd. Het milieueffectrapport vormt bijgevolg een belangrijk instrument bij de besluitvorming. Het is een belangrijk hulpmiddel voor de overheid om te beslissen of een bepaald project zal toegelaten of vergund worden en onder welke voorwaarden. Het milieueffectrapport maakt deel uit van de vergunningsaanvraag. Voor industriële projecten is dit de milieuvergunningsaanvraag, voor infrastructuurwerken zoals de aanpassing van het station Gent - Sint-Pieters en onmiddellijke omgeving is dit de bouwvergunningsaanvraag. De openbaarmaking van en de inspraak over het milieueffectrapport gebeuren bijgevolg tijdens het openbaar onderzoek van de vergunningsprocedure. Zodra het MER wordt goedgekeurd door de Cel M.e.r. kan het, samen met het projectMER verslag, worden ingekeken bij de Cel M.e.r.. De “niet-technische samenvatting” wordt op de MER-website geplaatst. De m.e.r.-regeling komt samengevat erop neer dat een “voorfase” wordt toegevoegd aan de bestaande milieuvergunnings- en bouwvergunningsprocedures. De m.e.r.procedure zelf bestaat uit de volgende stappen: initiatief tot verwezenlijken m.e.r.-plichtig project; opstellen kennisgevingsnota door het team van MER-deskundigen: omvat naast een beschrijving van het project en de relevante randvoorwaarden tevens een voorstel inzake te onderzoeken disciplines en samenstelling college van deskundigen; ook wordt in de kennisgevingsnota per discipline een methodologie voor de beschrijving van de referentiesituatie en de effectvoorspelling en -beoordeling gegeven; behandeling van de kennisgevingsnota door de Cel M.e.r. van AMINAL: betekening volledigheid dossier; ter inzage legging van de kennisgevingsnota, mogelijkheid tot indienen van opmerkingen; officieus: startvergadering; bekendmaking beslissing ontwerprichtlijnen MER door Cel M.e.r.: uitvaardigen van richtlijnen voor het opstellen van het MER door de Cel M.e.r. op basis van opmerkingen van de bevolking en het advies van de bevoegde instanties; opstellen ontwerp-MER door team van MER-deskundigen; bespreking van het ontwerp-MER (officieus); opstellen eind-MER door team van MER-deskundigen; goedkeuring MER door Cel M.e.r. van AMINAL; toevoegen MER aan de vergunningsaanvraag.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
9
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
10
DEEL I: ALGEMENE INLICHTINGEN 1. Beknopte omschrijving project Het project omvat de herinrichting van het station en de stationsomgeving van Gent Sint-Pieters vanuit twee basisprincipes, namelijk Gent - Sint-Pieters als knooppunt van openbaar vervoer en Gent - Sint-Pieters als stedelijk concentratiepunt. Dit project kadert in een verbeterde afwikkeling van de voorspelde groei van de mobiliteit op het niveau van de stad, de regio, het land en Europa. Concreet bestaat het project uit vier deelprojecten (zie deel III voor een uitgebreide projectbeschrijving geïllustreerd met figuren): Deelproject 1: bouwwerken tot omvorming van het station Gent - Sint-Pieters Deze bouwwerken omvatten de herinrichting van het station zelf: vervangen van de bestaande perronconstructie en de bestaande tunnels door een betonnen draagconstructie met, naast een technische ruimte, plaats voor fietsenstallingen, stationsfuncties en concessies (niveau 0), sporen (niveau +1) en luifels. Daarnaast houdt dit deelproject ook de aanpassing en rationalisatie in van het sporencomplex tussen de Snepkaai en de Kortrijksesteenweg en de oprichting van een Logistiek Centrum Infrastructuur (LCI). Deelproject 2: bouwwerken tot verbetering van het multimodaal knooppunt voor openbaar vervoer Dit deelproject omvat de oprichting van een nieuw tram- en busstation. Het tramstation komt onder het spoorlichaam te liggen, meer bepaald ten westen van de huidige ligging. Het busstation wordt ter hoogte van het huidige postgebouw gesitueerd en wordt gedeeltelijk overbouwd (het postgebouw wordt bijgevolg afgebroken). Beide stations zijn voorzien op straatniveau waarbij een nieuwe accommodatie tram/bus overstap ontstaat onder het spoorlichaam. Deelproject 3: projectontwikkelingen langs de Fabiolalaan en langs de SintDenijslaan (Sint-Denijsplein genoemd) De projectontwikkeling omvat de bouw van een grote ondergrondse parking, kantoren, woonruimten, handelsruimten en buurtvoorzieningen langs de Fabiolalaan. Hiertoe worden het postgebouw en een reeks bestaande NMBS-gebouwen gesloopt. Daarnaast worden een aantal bestaande woningen en horecazaken tussen de Ganzendries en de Voskenslaan geherlokaliseerd in de nieuwe projectontwikkeling die de zuidelijke rand van het nieuwe Sint-Denijsplein vormt. Deelproject 4: verbindingsweg R4 Er wordt een verbindingsweg aangelegd tussen het aansluitingscomplex R4/B402 en de Fabiolalaan via een nog aan te leggen tunnel onder de sporen. Deze tunnel onder de sporen zal rechtstreeks toegang geven op de nog te realiseren ondergrondse parking (zie deelproject 3). Het hier beschreven concept van het project staat vast, maar de concrete invulling ervan binnen de verschillende deelprojecten kan nog wijzigen. Het gehele project situeert zich voornamelijk op de terreinen toebehorend aan de NMBS (exploitatieadres op Koningin Maria-Hendrikaplein 2, 9000 Gent).
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
11
2. Toetsing m.e.r.-plicht Volgens artikel 2 (punt 1) van het Besluit van de Vlaamse regering van 23 maart 1989 (gewijzigd bij Besluiten van de Vlaamse regering van 25 januari 1995, 4 februari 1997 en 10 maart 1998) houdende bepaling voor het Vlaamse Gewest van de categorieën van werken en handelingen, andere dan hinderlijke inrichtingen, is voor de volledigheid van de aanvraag van een bouwvergunning voor ingrijpende wijzigingen van spoorwegtrajecten voor spoorverkeer over lange afstand en voor stadsprojecten die betrekking hebben op kantoorruimten met een bruto oppervlakte van 10 ha of meer een milieueffectrapport vereist. De totale oppervlakte aan kantoorruimten die gerealiseerd wordt door het project, is bij benadering 100.000 m². De totale oppervlakte van het project (alle deelprojecten) bedraagt 175.875 m². Toepassing van de selectiecriteria van EU-mer-richtlijn 97/11/EG inzake merbeoordelingsplicht en zoals opgenomen in de bijlagen van het Mer-Vr decreet van 18/12/02, geeft ook aan dat: gezien de kenmerken van het totale project met de omvang en de cumulatie van de vier deelprojecten, gezien de kenmerken van de projectlocatie en gezien de kenmerken van de potentiële effecten inzaken waarschijnlijkheid, duur, bereik en omkeerbaarheid, de MER-plicht geldt.
3. Gegevens initiatiefnemer De initiatiefnemer van dit project is EUROSTATION nv, met maatschappelijke zetel te: Brogniezstraat 54, 1070 Brussel En exploitatiezetel te: Raketstraat 1A, 9000 Gent in opdracht van de stuurgroep bestaande uit de stad Gent, NMBS, De Lijn, AWV en EuroStation.
4. Team van MER-deskundigen Externe deskundigen Coördinator: Johan Lammerant (WES) MER-deskundige Mens - Mobiliteit: Rik Houthaeve (WES) MER-deskundige Geluid en trillingen: Guy Putzeys MER-deskundige Lucht: Jan Van Evercooren (LISEC) MER-deskundige Bodem en grondwater: Chris Vandormael (LISEC) MER-deskundige Oppervlaktewater: Marc Geens (WES) MER-deskundige Fauna en Flora: Johan Lammerant (WES) MER-deskundige Monumenten en Landschappen: Rik Houthaeve (WES) MER-deskundige Mens - Ruimtelijke aspecten: Rik Houthaeve (WES) MER-deskundige Mens - Volksgezondheid: Paul Vanhaecke (ECOLAS) Assistent projectverantwoordelijke: Sofie Heirman (WES) Medewerker mens - ruimtelijke aspecten en monumenten en landschappen: An Vanhulle (WES)
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
12
Medewerker mens - mobiliteit: Sven De Bevere (WES) Interne deskundigen Carl Baert, projectmanager, EuroStation nv Hilde Weemaes, leidend ambtenaar, EuroStation nv Andrew Watt, stabiliteitsingenieur - expert bodem en water, EuroStation nv Dirk Van Dorpe, CAD designer, EuroStation nv Patrick Verstraete, CAD designer, EuroStation nv Pierre Bogaert, consultant, aspect lay-out sporen en werken aan sporen, EuroStation nv Luc De Vylder, stabiliteitsingenieur, EuroStation nv Jacques Voncke, architect, EuroStation nv Wim Bontinck, milieuadviseur, NMBS De NMBS-deskundigen op gebied van netwerk, patrimonium en infrastructuur. Deskundigen van De Lijn op het gebied van netwerk en infrastructuur.
5. Verdere besluitvormingsproces Dit project-MER vormt de basis voor de aanvraag van de verschillende bouwvergunningen die nodig zijn voor de bouwdossiers binnen dit projectgebied en indirect ook voor de exploitatievergunning nodig voor de NMBS-activiteiten binnen het nieuwe LCI (Logistiek Centrum Infrastructuur). Het BPA nr 12 Rijsenberg, MBA 20/06/1994 is momenteel in herziening. Deze herziening is nodig om het project te kunnen realiseren. Het plan zal omgezet worden van een gebied voor gemeenschapsvoorzieningen naar kantoren en wonen. Bovendien dient een gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan (RUP) opgesteld te worden. Stations en stationsomgevingen in grootstedelijke gebieden zoals Gent zijn immers gewestelijke materie. Het gewestelijk RUP wordt enkel opgemaakt voor de projectontwikkeling ter hoogte van de Fabiolalaan en voor de aanleg van de verbindingsweg met de R4. Er zal afgestemd moeten worden met de vernoemde BPA-wijziging. Mogelijk moeten er bijkomend stedelijke RUP’s opgemaakt worden voor andere aspecten van het project die niet mee zijn opgenomen in het BPA of het gewestelijk RUP .
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
13
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
14
DEEL II: VERANTWOORDING PROJECT, RUIMTELIJKE SITUERING, JURIDISCHE EN BELEIDSMATIGE RANDVOORWAARDEN EN GEÏNTEGREERD ONTWIKKELINGSSCENARIO 1. Verantwoording project Onderstaande verantwoording voor het project is integraal overgenomen uit het Ruimtelijk Structuurplan Gent. Verdere toelichting omtrent de invulling van het project is te vinden bij deel III ‘Beschrijving van het project’. Het project voorziet in een nieuwe stedelijke structuur rond het station Gent - Sint-Pieters met een vernieuwd station en een projectontwikkeling aan de Koningin Fabiolalaan als concrete inhoud. Dit project kadert in een verbeterde afwikkeling van de voorspelde groeiende mobiliteit op het niveau van de stad, de regio, het land en Europa. De basisprincipes ter verantwoording van dit project zijn: Gent - Sint-Pieters als knooppunt van openbaar vervoer; Gent - Sint-Pieters als stedelijk concentratiepunt.
1.1. Gent - Sint-Pieters als knooppunt van openbaar vervoer ‘De stations Gent - Sint-Pieters en Gent-Dampoort fungeren als hoofdstations op Vlaams niveau, waarbij Gent - Sint-Pieters een ruimere (internationale) uitstraling krijgt en Dampoort vooral de koppeling biedt naar de regio.
Op stedelijk niveau functioneren verschillende stamlijnen van openbaar vervoer, met hoogwaardige trams, trolleys of bussen als ruggengraat voor het personenvervoer. Deze zijn gekoppeld aan het treinnet, dat de ruggengraat is op regionaal niveau. De stamlijnen bedienen kernstad, randstad en voorstadskernen en verknopen zich aan SintPietersstation, Dampoortstation en in de binnenstad (Korenmarkt en Zuid). In de kernstad wordt als doortocht van de vier hoofdstamlijnen een dubbele verbinding tussen Gent - Sint-Pieters en Dampoort langs Korenmarkt en Zuid uitgebouwd. De lijnen 7 tussen Gent - Sint-Pieters en Dampoort en 3 tussen Dampoort en Korenmarkt worden hiervoor bij prioriteit “vertramd” of opgewaardeerd met doorstromingsmaatregelen en inzet van lage- vloer- type- trolleybussen. Op deze vier knooppunten van openbaar vervoer, tegelijk toegangen tot culturele brandpunten in de stad, bepalen de pleinfunctie en noden van goed openbaar vervoer tezamen de inrichting van de openbare ruimte. De belangrijkste stedelijke attractiepolen en nieuwe tewerkstellingspolen worden geconcentreerd langsheen de openbaarvervoersassen (bij voorkeur de hoofdstamlijnen) of beter nog aan openbaarvervoersknooppunten.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
15
Het structurerend karakter van het openbaarvervoersnet dient versterkt te worden door in de eerste plaats de restzones in een corridor van een 400 meter rond de openbaarvervoersassen in te vullen, bij voorkeur met een hoge stedelijke dichtheid (aflopend naar buiten toe). Om een rol als hoogwaardig knooppunt van het openbaar vervoer (OV) te vervullen dient het concept rekening te houden met een optimale overstap tussen de verschillende vervoersmodi. Hiertoe zijn volgende elementen op te nemen in de nieuwe lay-out van het multimodaal vervoersknooppunt. De transferiumfunctie (“overstapfunctie”) van het Sint-Pietersstation op (groot)stedelijk en regionaal niveau dient te worden geconcretiseerd in de lay-out en de inrichting van het station en de stationsomgeving. Daarvoor: moeten aansluitingen tussen verschillende modi en lijnen kunnen worden verzekerd, door het bieden van een optimale doorstroming voor tram en bus van en naar het station. De autobereikbaarheid van de site mag de OV-bereikbaarheid dan ook niet hypothekeren; moeten looproutes tussen tram-bus, tram-trein, trein-bus, tram-tram en bus-bus minimaal worden gehouden, veilig, en met zo weinig mogelijk fysieke en visuele barrières; dient de lay-out van het tram- en busstation logisch en leesbaar te zijn voor de gebruikers ervan, waar nodig ondersteund door statische en dynamische reizigersinformatie; mag niet uit het oog verloren worden dat ook het langzaam verkeer (fietsers en voetgangers) een belangrijke (voor/na)transportmodus is van en naar het station.’
1.2. Gent - Sint-Pieters als stedelijk concentratiepunt ‘Het Sint-Pietersstation is een internationale, regionale en grootstedelijke toegang tot de stad. Ze vormt hierdoor een centrale pool in de stad. In de verdichte stationsomgeving zijn publiekstrekkende kantoren met loketfuncties, particuliere kantoren met een hoge werknemersgraad per oppervlakte en voorzieningen zoals scholen en hogescholen sterk verweven met de woonfunctie in een aantrekkelijke woonomgeving. Aangezien Gent Sint-Pieters gelegen is buiten de culturele cluster zijn belangrijke culturele functies zoals een cinemacomplex, dancing en dergelijke hier niet gewenst. Het gewenste programma voor de Fabiolalaan ziet er als volgt uit: kantoren met hoge loket- en werknemersfunctie, bijvoorbeeld Vlaams Huis, ministerie van financiën, enz.; onderwijsinstellingen (ondervanging fusies); particuliere en sociale woningbouw; ondersteunende diensten, handel en horeca (wijkniveau); allen gericht op wijkniveau.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
16
In de ontwikkelingsstrook Fabiolalaan komen de hoofdfuncties wonen en kantoren op flexibele wijze, gekruist gemengd verdeeld, over de volledige lengte voor. Aan de zijde van Fabiolalaan past de nieuwe bebouwing zich aan de bestaande aan; daarachter kan de bebouwingshoogte - bij voorkeur in slanke torens op voldoende tussenafstand - binnen een 45°-hoogtegrens oplopen naar de (versmalde) spoorbundel toe. De basisprogrammatie is dus gemengd kantoren en wonen. De stationsomgeving van Gent - Sint-Pieters is nu sterk gericht op wonen, dat is ook de sterkte van het gebied (veel pendelaars naar Brussel zoeken er een woning): daarom moet er een belangrijk contingent woningen in terechtkomen. De kant Blaarmeersen van de Fabiolalaan is een onderdeel van de westelijke torenrij. Deze torenrij fungeert als poort vanaf het spoor, R4 en E40, en als harde stedelijke grens met open ruimte. Op het einde van de laan komt een woontoren die op één lijn staat met de uiterste, westelijke torens van Groene Vallei en Watersportbaan. Op deze plaats wordt tevens een zachte verbinding en bijkomende toegang tot het stedelijk recreatiedomein Blaarmeersen voor fietsers en voetgangers voorzien: een groene strook openbaar domein langs of doorheen de nieuwe ontwikkeling Fabiolalaan introduceert deze nieuwe toegang vanaf het Maria-Hendrikaplein. Ten behoeve van het project aan de Fabiolalaan en van de vaste openbaarvervoergebruikers zal binnen het geheel van de ontwikkeling van de stationsomgeving parkeermogelijkheid worden ingebouwd. De totale omvang hiervan is maximum deze die in een MOBER (MobiliteitsEffectenRapport), die kiest voor een duurzaam scenario, als toelaatbaar voor de omgeving wordt geacht1. Het pendelgedeelte van de parking wordt volledig gekoppeld aan een volwaardig gebruik van het openbaar vervoer (trein- of tramabonnement of een evenwaardige betalingsregeling als voorwaarde); hiertoe is het pendelgedeelte fysisch afgescheiden van het projectgedeelte. De pendelparking neemt aspecten inzake voor- en natransport ten aanzien van het bereik van het station, die minstens nog voor de middellange termijn zullen wegen, in acht en is daarom verantwoord. Behoudens voor stallingplaatsen voor de woningen langs de Fabiolalaan, wordt de SintPietersstationsparking in principe met een nieuwe stedelijke hoofdstraat rechtstreeks vanaf R4 ontsloten om de verkeersdruk op de bestaande woonbuurten te minimaliseren. Het tracé en de inrichting van de nieuwe ontsluitingsweg worden in een evenwicht met de belangrijke natuurwaarden en de te ontwikkelen kennisbedrijvigheid in de omgeving ervan ontworpen en in een gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan vastgelegd. Voor de realisatie van deze ontsluitingsweg zijn de bepalingen van het natuurbehouddecreet (zorgplicht, kwaliteitsvolle compenserende maatregelen, …) ten volle van toepassing en kunnen zo nodig alternatieven worden onderzocht die evenzeer rekening houden met de leefbaarheid van de omliggende woonbuurten.’
1
Op de concrete omvang van de parking wordt in de projectbeschrijving ingegaan. Het MOBER is een deelstudie uitgevoerd door Tritel: ‘Mobiliteitsstudie Gent - Sint-Pieters rapport WP 1: parking’ daterend van juni 2003. Op basis van deze studie wordt de omvang van parking vastgelegd.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
17
2. Ruimtelijke situering 2.1. Ligging Het station Gent - Sint-Pieters is gelegen in het stedelijk gebied Gent tussen de kleine en de grote stadsring (zie figuren 1 en 2).
2.2. Bodemgebruik Het bodemgebruik werd afgeleid uit de topografische kaart (figuur 3). In de hiernavolgende bespreking wordt een onderscheid gemaakt tussen agrarisch, urbaan en natuurlijk bodemgebruik. Het bodemgebruik in en rond het projectgebied is hoofdzakelijk urbaan. Het projectgebied ligt immers in verstedelijkt gebied. Er komen voornamelijk woningen met tuintjes voor. Daarnaast komen er scholen (onder andere Hogeschool Gent en een belangrijke concentratie van ASO-scholen) en gebouwen van openbaar nut (station, ziekenhuis) voor. Rondom het scholencomplex van de Hogeschool Gent komen grasperken voor. In de Overmeers komen weilanden, loofhout en struikgewas voor. Het loofhout en struikgewas is gedeeltelijk gelegen op moerassige ondergrond. Ook elders vindt men verspreid weilanden, loofhout en struikgewas terug.
3. Juridische en beleidsmatige randvoorwaarden In tabel 1 worden de, voor het project relevante, juridische en beleidsmatige randvoorwaarden opgelijst met aanduiding van de disciplines waarvoor ze het meest relevant zijn. Bij deze disciplines zullen ze aangehaald worden in het eigenlijke MER. Daarna volgt een korte toelichting per randvoorwaarde.
3.1. Ruimtelijk ordeningsrecht 3.1.1. Ruimtelijke ordening 3.1.1.1. Bestemming volgens het gewestplan De bestemming volgens het gewestplan “Gentse en de Kanaalzone” is weergegeven op figuur 4. Het projectgebied is grotendeels ingekleurd als ‘gebied voor gemeenschapsvoorzieningen en openbaar nut’. Een beperkt gedeelte is natuurgebied. Het projectgebied is bijna volledig ingesloten door woongebied. Er komen verspreid enkele ‘groene’ gebieden voor (natuurgebied, bufferzone of parkgebied).
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
18
Gewestplan en BPA’s Kapvergunning Stedenbouwkundige vergunning Ruimtelijke structuurplannen (diverse niveaus) Afbakening grootstedelijk gebied Gent Mobiliteitsplan Gent DABM VLAREM Bodemsaneringsdecreet en VLAREBO Grondwaterbescherming (grondwaterdecreet) Waterkwaliteitsdoelstellingen Afvalstoffendecreet en VLAREA Bescherming monumenten, landschappen, stads- en dorpsgezichten Bescherming Archeologisch Patrimonium Landschapsatlas Bosdecreeet Natuurdecreet Beschermde planten- en diersoorten Bermbeheer Onbevaarbare waterlopen Decreet Integraal waterbeleid Krachtlijnen geïntegreerd rioleringsbeleid GNOP
X
X
X
Algemeen
X X
X
Grondwater
X
Oppervlaktewater
X
X
X
X X
X X X (X)
X
X X X X
X
Fauna en flora
X
Monumenten en landschappen X
Ruimtelijke aspecten
X
X
X
X
Bodem
X
Lucht
X
X
Geluid en trillingen
X
Mobiliteit
Tabel 1 Relevante juridische en beleidsmatige randvoorwaarden
19
Volksgezondheid
3.1.1.2. Bijzondere plannen van aanleg Het volgende BPA is relevant voor het project: BPAnr12 Rijsenberg, MB4 20/06/1994. Dit plan is momenteel in herziening. Het plan zal omgezet worden van een gebied voor gemeenschapsvoorzieningen naar kantoren en wonen. Dit is momenteel in onderzoek bij de NMBS en wordt waarschijnlijk een gewestplanwijziging. Ze vormt een afwijking van het gewestplan. Voor het project, meer bepaald de projectontwikkeling aan de Fabiolalaan en de verbindingsweg met de R4, wordt er een gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan (RUP) opgesteld. Dit gewestelijk RUP dient afgestemd te worden met lopende BPA-herziening.
3.1.2. Stedenbouwkundige vergunning Met betrekking tot de stedenbouwkundige vergunning is binnen het Decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening1 vooral hoofdstuk III, afdeling 1, artikel 99 van belang, dat stelt: Niemand mag zonder voorafgaande stedenbouwkundige vergunning: 1° bouwen, op een grond één of meerdere vaste inrichtingen plaatsen, … 2° ontbossen in de zin van het bosdecreet 3° hoogstammige bomen vellen… 4° het reliëf van de bodem aanmerkelijk wijzigen, …
Bouwvergunningen zijn bijgevolg nodig voor de bouwdossiers binnen dit project. Hetzelfde hoofdstuk III, afdeling 3, artikel 103 stelt dat voor grote werken, handelingen en wijzigingen van algemeen belang de stedenbouwkundige vergunning wordt verleend door de Vlaamse regering of de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar. De Vlaamse regering heeft een lijst opgesteld met de werken van algemeen belang (Besluit van de Vlaamse regering van 5 mei 2000 tot aanwijzing van de werken, handelingen of wijzigingen van algemeen belang en tot regeling van het vooroverleg met de Vlaamse bouwmeester (BS 19 mei 2000)).
3.1.3. Gemeentelijk reglement: kapvergunning Er is in Gent een kapvergunning vereist voor het rooien van bomen met een diameter van 1 meter of meer op 1 meter hoogte. Deze vergunning valt onder de stedenbouwkundige vergunning.
1
Decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, gewijzigd bij de Decreten van 28 september 1999, 22 december 1999, 26 april 2000, 13 juli 2001, 8 maart 2002 en 19 juli 2002 (BS 8/6/1999).
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
20
3.1.4. Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen Met het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen (RSV) wordt de aanzet gegeven voor een nieuw beleid inzake ruimtelijke ordening in Vlaanderen. Het RSV is door de Vlaamse regering op 24 september 1997 definitief goedgekeurd. Het Vlaamse parlement heeft de bindende bepalingen bekrachtigd op 17 december 1997 (BS 21 maart 1998). De krachtlijnen van het RSV komen best tot uiting in de metafoor “Vlaanderen open en stedelijk”. De vier belangrijkste uitgangsdoelstellingen zijn namelijk: het vrijwaren van de open ruimte; het versterken van de stedelijke gebieden door de groei bij voorrang in deze gebieden te lokaliseren; het optimale gebruik van de infrastructuur; het selecteren van kerngebieden voor economische activiteiten. Het plan gaat uit van het principe van duurzame ontwikkeling en wordt opgesteld in drie fasen: een analyse van de bestaande ruimtelijke structuur en prognoses; de bepaling van de gewenste ruimtelijke structuur dewelke is opgebouwd uit vier elementen: stedelijke gebieden, buitengebied, gebieden voor economische activiteiten en lijninfrastructuur; de realisatie van de gewenste ruimtelijke structuur via ruimtelijke kernbeslissingen. In het kader hiervan gebeurt de afbakening van het grootstedelijk gebied Gent (zie verder).
Gebiedsspecifieke visie: Het beleid met betrekking tot mobiliteit gaat uit van een geïntegreerde benadering van ruimtelijke ordening, mobiliteit en infrastructuur waarbij bereikbaarheid, leefbaarheid en veiligheid, het vergroten van de multimodaliteit en het optimaliseren van de bestaande infrastructuur voorop staan. Doelstellingen in verband met lijninfrastructuren zijn: de versterking van alternatieven voor het autoverkeer; een optimalisering door categorisering van het wegennet; een mobiliteitsbeleid gericht op beheersing van het verkeer. Door een categorisering van het wegennet wordt selectief voorrang gegeven aan hetzij de bereikbaarheid, hetzij de verkeersleefbaarheid. De categorisering heeft tot doel de inrichting van de weg af te stemmen op de functie ervan. De E40 wordt in het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen aangeduid als hoofdweg. De hoofdweg verbindt groot- en regionaalstedelijke gebieden in Vlaanderen met stedelijke gebieden erbuiten. De R4-West en de B402 (Pégoudlaan) zijn geselecteerd als primaire wegen I. Primaire wegen I verkleinen de maas tussen hoofdwegen (de R4-West/B402 verbindt de E40 met de A11/N49). De R4 vanaf de B402 tot de aansluiting in Melle is geselecteerd als primaire weg II. De weg heeft een verzamelfunctie voor het stedelijk gebied naar het hoofdwegen- en primaire I-wegennet.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
21
Een duurzame mobiliteit kan pas gerealiseerd worden indien alternatieven voor het autoen het vrachtverkeer worden uitgebouwd. Aan de uitbouw van de spoorinfrastructuur en het openbaar vervoer in het algemeen wordt aldus groot belang gehecht. Er wordt geopteerd voor een netvorming en de verbetering van de spoorinfrastructuur tussen de groot- en regionaalstedelijke gebieden en poorten in Vlaanderen en met de buurlanden. De lijnen Oostende-Brussel, Kortrijk-Antwerpen en Gent-Aalst-Brussel zijn geselecteerd als hoofdspoorwegen voor personenvervoer. De stations van Gent - Sint-Pieters en Gent-Dampoort zijn geselecteerd als hoofdstations. In de stedelijke gebieden hebben stationsomgevingen een strategische ligging. Rond de hoofdstations wordt een hogere dichtheid en de lokalisatie van personenvervoergerichte activiteiten nagestreefd. Binnen deze gebieden wordt bij prioriteit, en met in acht name van de leefbaarheid van het gebied, de verwachte toename in kantoren en in handel en diensten opgevangen. In de respectievelijke afbakeningsplannen voor de stedelijke gebieden wordt deze perimeter rond de hoofdstations aangeduid. Alleen hoogwaardig openbaar en collectief vervoer als voor/natransportmiddel brengt verder gelegen werklocaties binnen het treinbereik. De trein wordt daardoor aantrekkelijker als vervoermiddel. Volgende principes staan voorop bij de inrichting van de stationsomgevingen: hoge kwaliteitseisen aan de aanlooproutes voor langzaam verkeer; een gedifferentieerd aanbod aan P/R-faciliteiten afhankelijk van de locatie. De lijnen Frankrijk-Deinze-Gent-Antwerpen-Ruhrgebied en Zeebrugge-Gent-MechelenLuxembourg zijn geselecteerd als hoofdspoorweg voor goederenvervoer. De lijn Frankrijk-Deinze-Gent-Antwerpen-Eindhoven vormt een onderdeel van de IJzeren Rijn (vanaf Deinze tot de Franse grens zijn er twee alternatieven: één via Kortrijk-Rijsel en één via Veurne-Duinkerke).
3.1.5. Provinciaal Ruimtelijk Structuurplan Oost-Vlaanderen In maart 2000 werd het concept van richtinggevend gedeelte van het Provinciaal Ruimtelijk Structuurplan voorlopig afgerond. De startnota van het Provinciaal Ruimtelijk Structuurplan, afgewerkt in het voorjaar van 1998, bevat een eerste verkennende schets van de problematiek omtrent de ruimtelijke ontwikkeling op het grondgebied van de provincie Oost-Vlaanderen. Hieruit groeide het concept van informatief gedeelte van het Provinciaal Ruimtelijk Structuurplan. In het informatief gedeelte wordt ingegaan op de bestaande ruimtelijke structuur, op problemen en knelpunten en op de taakstellingen van de provincie. Dit document was het voorwerp van een inspraakronde in het najaar van 1999. Ondertussen werd het ontwerpplan opgemaakt en reeds besproken op de PROCORO. Dit ontwerpplan is van 22 april tot en met 22 juli 2003 onderworpen aan een openbaar onderzoek. Op 10 december 2003 is het Provinciaal Ruimtelijk Structuurplan definitief vastgesteld door de provincieraad na gemotiveerd advies van de PROCORO. In het PRS wordt net als in het RSV aangegeven dat kantoorontwikkelingen worden voorzien op locaties op of nabij knooppunten van openbaar vervoer. Rond de stations Gent Sint-Pieters en Gent-Dampoort wordt een hogere dichtheid van kantoren nagestreefd. Zo blijft de centrale functie van het grootstedelijk gebied Gent gegarandeerd en wordt tegelijk congestie, die het intern functioneren kan bedreigen, voorkomen.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
22
3.1.6. Gemeentelijk Ruimtelijk Structuurplan Gent Het Gemeentelijk Ruimtelijk Structuurplan Gent is op 27 januari 2003 goedgekeurd door de gemeenteraad en op 9 april 2003 door de minister (BS 28/04/2003). In het bindend gedeelte van het GRS worden een aantal structuurbepalende elementen vastgelegd. Zo worden met betrekking tot de verkeers- en vervoersinfrastructuur de twee hoofdstations Sint-Pieters en Dampoort en Korenmarkt en W. Wilsonplein als knooppunten van het stedelijk openbaar vervoer aangeduid. Met betrekking tot de ruimtelijkeconomische structuur worden de stationsomgevingen van beide hoofdstations als gemengde ontwikkelingspolen voor vooral wonen en kantoren geselecteerd. In het richtinggevend gedeelte van het GRS worden diverse aspecten van dit project regelmatig vernoemd. Men vindt hier dezelfde visie terug als wordt weergegeven onder punt 1 ‘Verantwoording van het project’. De voorziene aanpassingen aan het station en de stationsomgeving zijn bijgevolg stevig onderbouwd in het GRS.
3.1.7. Afbakening grootstedelijk gebied Gent Het voorstel van afbakening grootstedelijk gebied Gent is in augustus 2002 afgerond en bijgewerkt op 4 oktober 2002. In dit voorstel wordt het onderhavige project duidelijk vermeld. Bij de gewenste woon- en leefstructuur wordt het versterken van het wonen in de stationsomgeving van Sint-Pieters aangegeven als een strategisch woonproject. Daarnaast wordt bij de gewenste structuur van de bedrijvigheid gesteld dat de stationsomgeving zeer geschikt is voor het uitbouwen van een kantorenpool met hoge werknemersgraad, aangezien er gestreefd wordt naar een hogere dichtheid en lokalisatie van personengerichte activiteiten zoals kantoren en diensten rondom de twee hoofdstations (Gent - Sint-Pieters en Gent-Dampoort). In deze context wordt ook de verbinding van de stationsomgeving met de R4 aangehaald. Als middel om deze gewenste structuren betreffende het station en de stationsomgeving te bereiken wordt een gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan aangegeven.
3.2. Milieuhygiënerecht 3.2.1. Decreet Algemene Bepalingen inzake Milieubeleid (DABM) Het Decreet houdende Algemene Bepalingen inzake Milieubeleid (5 april 1995) kortweg het DABM, bepaalt dat het milieubeleid in Vlaanderen door de milieubeleidsplanning gestalte krijgt waarbij het milieurapport, het milieubeleidsplan en de milieujaarprogramma’s de hoekstenen zijn. Het milieurapport (MIRA) is de wetenschappelijke onderbouwing van het milieubeleid. De milieurapportering heeft als doel de kwaliteit van het leefmilieu te beschrijven (MIRAT), aan te geven hoe die kwaliteit zich zou kunnen ontwikkelen en via welke beleidsinterventies die ontwikkeling kan worden verbeterd (MIRA-S). Tevens moet worden onderzocht in welke mate en hoe het beleid tot nu toe tot veranderingen in de milieukwaliteit heeft geleid (MIRA-BE). Hiermee zijn de milieurapporten complementair aan het milieubeleidsplan en de milieujaarprogramma’s.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
23
Het milieubeleidsplan (MBP) bepaalt de hoofdlijnen van het milieubeleid dat door het Vlaamse Gewest, alsmede door de Provincies en gemeenten in aangelegenheden van gewestelijk belang, dient gevoerd te worden. Dit plan heeft enerzijds de bescherming en het beheer van het milieu tot doel, anderzijds beoogt het de doeltreffendheid, de efficientie en de interne samenhang van het milieubeleid op alle beleidsniveaus te bevorderen. Het milieubeleidsplan wordt om de vijf jaar door de Vlaamse regering vastgesteld. Het Milieubeleidsplan 1997-2001 was het eerste in de rij. Het werd verlengd tot de goedkeuring van het milieubeleidsplan 2003-07 op 19 september 2003. We spreken nu over het MINA-plan 3 of over het Milieubeleidsplan 2003-07. De milieujaarprogramma’s dienen ter uitvoering en operationalisering van het milieubeleidsplan. Hier wordt onder andere een nadere invulling gegeven aan dit programma (organisatie, verdeling van mensen en middelen over de activiteiten). Ze worden jaarlijks door de Vlaamse regering vastgesteld.
Er wordt gestreefd naar een vermindering van de belasting van het milieu door het verkeer. Hiertoe wordt het gebruik van openbaar vervoer gestimuleerd en de netwerken van openbaar vervoer beter uitgebouwd.
3.2.2. Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning (VLAREM) VLAREM I (goedgekeurd in 1991) bevat alle bepalingen betreffende vergunningplichtige en meldingsplichtige activiteiten en inrichtingen. VLAREM II omvat de milieuvoorwaarden die gelden voor hinderlijke inrichtingen en activiteiten. Sinds de publicatie werden reeds een aantal wijzigingen en aanvullingen gepubliceerd. De relevante specifieke bepalingen/normen zijn opgenomen onder de respectievelijke punten/disciplines.
Volgens VLAREM is een melding (geen vergunning) vereist voor de activiteiten die zullen plaatsvinden binnen het nieuwe LCI (Logistiek Centrum Infrastructuur).
3.2.3. Bodemsaneringsdecreet, VLAREBO en grondbank In het Decreet betreffende de bodemsanering van 22 februari 1995 (gewijzigd bij Decreet van 26 mei 1998, BS 25 juli 1998) en zijn uitvoeringsbesluit VLAREBO van 5 maart 1996 en gewijzigd per 12 oktober 2001 (BS 2/2/2002) en 14 juni 2002 (BS 7/8/2002) wordt aan exploitanten van bepaalde categorieën of activiteiten die van die aard zijn bodemverontreiniging te veroorzaken, de zogenaamde ‘risicoactiviteiten of -inrichtingen’, de verplichting opgelegd om binnen de opgelegde termijn, periodiek op eigen kosten een oriënterend bodemonderzoek uit te voeren. De risicoactiviteiten of -inrichtingen worden in drie categorieën ingedeeld. De periodieke onderzoeksplicht is afhankelijk van de aard en de ernst van het risico (om de 20, 10 of 5 jaar).
De activiteiten in en rond een station worden niet als risicoactiviteiten beschouwd. Er is bijgevolg geen periodieke onderzoeksplicht.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
24
Bij elke overdracht van grond moet een bodemattest aangevraagd worden. In het bodemattest worden (eventuele) aard en hoeveelheid van de verontreiniging beschreven. Indien de onteigening betrekking heeft op gronden waarop een inrichting gevestigd is of was of een activiteit wordt of werd uitgevoerd die van die aard is bodemverontreiniging te veroorzaken, de zogenaamde ‘risicoactiviteiten of -inrichtingen’, dan moet er voor de onteigening een oriënterend bodemonderzoek plaatsvinden.
Aangezien er in het kader van het project overdracht van gronden zal plaatsvinden, is minimaal een bodemattest verplicht. Door middel van een historisch onderzoek zal nagegaan worden of het gaat over ‘risicogronden’. Dit onderzoek houdt in dat men de huidige en vroegere activiteiten toetst op hun risico op verontreiniging. Indien het om ‘risicogronden’ gaat, dient er een oriënterend bodemonderzoek uitgevoerd te worden. Hoofdstuk X, van de op 2/2/2002 gepubliceerde aanvullingen, geeft nadere regels met betrekking tot het gebruik van uitgegraven bodem. Hier wordt gestipuleerd dat voor nietverdachte gronden een technisch verslag en bodembeheerrapport moet opgemaakt worden bij grondverzet van meer dan 250 m³, ook indien de uitgegraven grond wordt toegepast binnen de kadastrale werkzone of op eigendom van de eigenaars van de uitgegraven bodem. Voor wat betreft uitgegraven grond die wordt toegepast binnen de kadastrale werkzone of op eigendom van de eigenaars van de uitgegraven bodem wordt specifiek gesteld dat de aanwezige verontreinigingen lager of gelijk aan 80% van de overeenstemmende bodemsaneringsnormen moeten zijn om vrij te kunnen gebruikt worden, of uit het technisch verslag of bodembeheerrapport moet blijken dat mits toepassing van een code van goede praktijk de uitgegraven bodem met concentraties hoger dan 80% van de bodemsaneringsnorm, toch voor het beoogde doel kan gebruikt worden. Tevens regelt dit decreet ook de voorwaarden tot oprichting van een bodembeheersorganisatie, alsook de erkenning van bodemsaneringsdeskundigen. De Vlaamse regering heeft op 12 oktober 2001 beslist om de reglementering betreffende het grondverzet, uit te testen in samenwerking met een erkende bodembeheersorganisatie. Dit gebeurt door het departement LIN in samenwerking met de Grondbank vzw. De voorziene proefperiode start op 2 februari 2003, als gevolg van de beslissing van de Vlaamse regering van 13 december 2002, en de definitieve inwerkingtreding is uitgesteld tot 1 januari 2004.
In het kader van de geplande grondwerken zal dus een technisch verslag en bodembeheerrapport dienen te worden opgemaakt.1 Het technisch verslag wordt reeds binnen de timing van het MER opgemaakt aangezien dit interessante informatie vormt voor de disciplines bodem en grondwater.
1
Ondanks de voorziene overgangsperiode van 1 jaar, bestond er al een ministeriële omzendbrief die bepaalde dat, bij opdrachten uitgeschreven door de overheid, bij een grondverzet groter dan 250 m³ een technisch verslag of bodembeheerrapport diende te worden opgemaakt.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
25
3.2.4. Grondwaterbescherming Het zogenaamde grondwaterdecreet1 verenigt in één kaderdecreet de principes voorheen vervat in vier nationale kaderwetten betreffende de bescherming en het beheer van het grondwater. Het decreet valt uiteen in vier delen: een eerste deel heeft de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging tot doel; een uitvoeringsbesluit2 verbiedt het direct of indirect lozen van zwartelijststoffen; dit besluit regelde aanvankelijk ook de vergunningplicht voor opslag van zwartelijststoffen en opslag of lozing van grijzelijststoffen; deze regeling werd opgeheven door het VLAREM I, dat een milieuvergunning eist voor het direct of indirect lozen van gevaarlijke stoffen in het grondwater; een tweede deel betreft de reglementering van de winning van grondwater. Volgens het uitvoeringsbesluit3 is zowel de aanleg als de exploitatie van een grondwaterwinning vergunningplichtig (afhankelijk van het opgepompt debiet is dit provinciale of gemeentelijke bevoegdheid); zo ook de ingebruikstelling van een grondwaterwinning die gedurende twee jaar niet gebruikt werd en het kunstmatig aanvullen van het grondwater. De exploitatie van een tijdelijke winning waarbij gedurende minder dan 1 jaar meer dan 96 m³/dag wordt opgepompt, is een gemeentelijke bevoegdheid. Het winnen van grondwater gedurende minder dan 1 jaar waarbij minder dan 96 m³/dag wordt opgepompt, is niet vergunningplichtig; het derde deel behandelt het toezicht op de naleving van het decreet; het vierde deel behandelt de objectieve aansprakelijkheid van de persoon die een daling van de grondwaterlaag veroorzaakt en de heffing op de winning van grondwater.
Er zijn bemalingen voorzien in het kader van het project, meer bepaald voor de aanleg van de ondergrondse parking. Deze bemaling is vergunningplichtig. Daarnaast staat in VLAREM II, artikel 5.53.6.1.1 dat het water onttrokken bij bronbemalingen zoveel mogelijk terug in de grond moet gebracht worden buiten de onttrekkingszone. Hiervoor kan gebruikgemaakt worden van infiltratieputten, -bekkens of -grachten. Indien het technisch onmogelijk is, mag het water geloosd worden in het openbare of private hydrografische net. De infiltratie of lozing van het opgepompte grondwater mag geen wateroverlast veroorzaken voor derden. Volumes hoger dan 10 m³ per uur mogen niet geloosd worden in openbare rioleringen aangesloten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie behoudens de uitdrukkelijke schriftelijke toelating van de exploitant van deze installatie.
1
Decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake grondwaterbeheer (BS 5 juni 1984), gewijzigd bij Decreten van 12 december 1990 (BS 21 december 1990, err. 15 februari 1991) en 20 december 1996 (BS 31 december 1996).
2
Besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985 houdende reglementering van de handelingen die het grondwater kunnen verontreinigen (BS 20 juli 1985), gewijzigd bij Besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 (BS 26 juni 1991).
3
Besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985 houdende reglementering en vergunning voor het gebruik van grondwater en de afbakening van waterwingebieden en beschermingszones (BS 20 juli 1985).
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
26
Het kunstmatig aanvullen van grondwater (via geboorde putten of via waterbekkens of vijvers), dus ook het terug in de grond brengen van opgepompt water (retourbemaling), is een ingedeelde handeling volgens VLAREM I. In hoofdstuk 5.54. van VLAREM II wordt ingegaan op de regelgeving die hiervoor van toepassing is. Er dient een peilmeetnet aangelegd te worden rond de installaties voor het kunstmatig aanvullen. Bovendien dient de exploitant de resultaten van de peilmetingen en de hoeveelheid water die kunstmatig is aangevuld, schriftelijk mee te delen aan de afdeling water van AMINAL van zodra er jaarlijks meer dan 30.000 m³ water wordt aangevuld. De kwaliteit van het water dient te voldoen aan de milieukwaliteitsnormen voor grondwater en dient gecontroleerd te worden.
In het kader van het project is bronbemaling voorzien en eventueel ook retourbemaling. Er dient bijgevolg met bovenstaande wetgeving rekening gehouden te worden.
3.2.5. Waterkwaliteitsdoelstellingen Bij Besluit van de Vlaamse regering van 8 december 1998 werden de oppervlaktewateren aangeduid die bestemd zijn voor de productie van drinkwater, zwemwater, schelpdierwater en viswater (BS 29 januari 1999). Voor deze oppervlaktewateren gelden de overeenkomstige milieudoelstellingen zoals bepaald in het hoofdstuk 2.3. van titel II van het VLAREM.
Alle oppervlaktewateren in (de nabijheid van) het projectgebied moeten slechts aan de basiswaterkwaliteitsdoelstellingen voldoen, behalve de vijver van de Blaarmeersen. Deze is namelijk aangeduid als zwemwater.
3.2.6. Afvalstoffendecreet en VLAREA Het afvalstoffendecreet dateert van 2 juli 1981 en werd gewijzigd bij het Decreet van 20 april 1994. Het uitvoeringsbesluit bij dit Decreet is het Vlaamse reglement inzake afvalvoorkoming en -beheer (VLAREA). Het besluit is van kracht sinds 1 juni 1998 (BS 16 april 1998). De doelstellingen van het afvalstoffenbeleid staan beschreven onder artikel 5 van het afvalstoffendecreet. Het beleid stelt zich tot doel de gezondheid van de mens en het milieu te vrijwaren tegen de schadelijke invloed van afvalstoffen en verder de verspilling van grondstoffen en energie tegen te gaan, door : in de eerste plaats de productie van afvalstoffen te voorkomen of te verminderen, en de schadelijkheid van afvalstoffen te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken; in de tweede plaats de nuttige toepassing van afvalstoffen te bevorderen; tenslotte de verwijdering te organiseren van die afvalstoffen die niet kunnen worden voorkomen of nuttig kunnen worden toegepast.
In het kader van het project worden diverse afvalstoffen geproduceerd waaronder afbraakmaterialen van bestaande infrastructuur (onder andere wegen). Deze afvalstoffen worden zoveel mogelijk benut binnen de werken.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
27
3.3. Milieubeheerrecht 3.3.1. Bescherming van monumenten, landschappen, stads- en dorpsgezichten Het landschapsdecreet1 regelt de bescherming van landschappen en de instandhouding, het herstel en het beheer van de in het Vlaamse Gewest gelegen beschermde landschappen, waarvan het behoud in historisch, esthetisch, natuurwetenschappelijk of sociaal-cultureel opzicht van algemeen belang is. De bescherming van monumenten, stads- en dorpsgezichten wordt geregeld door het Decreet van 3 maart 1976, gewijzigd bij Decreet van 22 februari 19952 die de Wet van 7 augustus 1931 voor wat monumenten3 betreft grotendeels opheft. Tevens werd hiermee een nieuw begrip gedefinieerd: stads- en dorpsgezichten.
Er komen verschillende beschermde monumenten voor in de omgeving van het projectgebied (zie figuur 5). Bij de beschrijving van de referentiesituatie bij de discipline monumenten en landschappen zal hierop verder ingegaan worden.
3.3.2. Decreet op de bescherming van het Archeologisch Patrimonium De bescherming van het archeologisch patrimonium maakt het voorwerp uit van het Decreet van 30 juni 1993, dat de bescherming, het behoud, de instandhouding, het herstel en het beheer van het archeologisch patrimonium regelt. Het archeologisch patrimonium omvat alle vormen van archeologische monumenten en zones. Eenieder die, niet ter gelegenheid van een vergunde archeologische opgraving, een goed vindt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologisch monument betreft, doet een toevalsvondst. Van een dergelijke vondst moet de vinder binnen de drie dagen aangifte doen aan het Instituut voor het Archeologisch Patrimonium. De gevonden monumenten moeten tot de tiende dag na de melding in onveranderde toestand bewaard blijven, beschermd worden tegen beschadiging of vernieling en toegankelijk gesteld worden voor onderzoek door het Instituut voor het Archeologisch Patrimonium, zonder recht op schadevergoeding. Het Besluit van de Vlaamse regering van 20 april 1994 bepaalt de algemene beschermingsvoorschriften die op de bij toeval gevonden archeologische monumenten van toepassing zijn. Verder houdt het Instituut voor het Archeologisch Patrimonium (IAP) een register bij van beschermde archeologische goederen. Tot op heden zijn nog geen archeologische goederen beschermd.
1
Decreet houdende de bescherming van landschappen van 16 april 1996 (BS 21 mei 1996), gewijzigd per Decreet van 21 december 2001 (BS 19 februari 2002).
2
Decreet van 3 maart 1976 tot bescherming van monumenten en stads- en dorpsgezichten (BS 22 april 1976) gewijzigd bij Decreet van 22 februari 1995.
3
Wet van 7 augustus 1931 op het behoud van monumenten en landschappen (BS 5 september 1931).
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
28
Het advies van het Instituut voor het Archeologisch Patrimonium zal opgenomen worden bij de discipline monumenten en landschappen.
3.3.3. Atlas van de relicten en van de traditionele landschappen (de landschapsatlas) De beleidsnota 2000-2004 van de Vlaamse minister bevoegd voor monumenten, landschappen en archeologie moet de aanzet vormen tot een ruimtelijk gedifferentieerd en gebiedsgericht landschapsbeleid dat in deze regeerperiode zal worden uitgebouwd: de ankerplaatsen en relictzones uit de landschapsatlas gelden als richtsnoer bij de landschapsbeschermingen; landschapsbeschermingen en het activeren van het beheer van deze landschappen zijn prioritaire aandachtspunten van het beleid; in concentratiegebieden van relictzones opereren vaak regionale landschappen of kunnen ze worden ingesteld; het regionale landschap krijgt een bemiddelende en actieve rol in de landschapszorg; een financiële stimulans wordt voorzien voor landschapszorg in alle relictzones. Met de opmaak van de landschapsatlas werd gestart in 1995. Deze atlas op mesoschaal geeft de relictzones weer van de traditionele landschappen. Volgende soorten relicten worden onderscheiden: relictzones, ankerplaatsen, lijnrelicten, puntrelicten, zichten. Relictzones zijn gebieden met een grote dichtheid aan punt- of lijnrelicten, zichten en ankerplaatsen en zones waarin de connectiviteit tussen de waardevolle landschapselementen belangrijk is voor de gehele landschappelijke waardering. De criteria voor de selectie van een gebied als relictzone zijn één of meerdere van de volgende: het voorkomen van verschillende herkenbare structuren of objecten die teruggaan tot de landschappelijke situatie van het einde van de 18de eeuw en/of tot de periode vóór de tweede wereldoorlog; het voorkomen van geomorfologische eenheden of elementen met een structurerende of geopatrimoniumwaarde; het voorkomen van concentraties van zichten of van esthetisch gave landschappen die onverstoord zijn door moderne bebouwing of infrastructuren. Ankerplaatsen zijn complexen van gevarieerde erfgoedelementen die een geheel of ensemble vormen dat ideaal-typische kenmerken vertoont omwille van de gaafheid of representativiteit, ofwel ruimtelijk een plaats innemen die belangrijk is voor de zorg of het herstel van de landschappelijke omgeving (bijvoorbeeld als blikvanger). Algemeen zijn dit de meest waardevolle landschappelijke plaatsen. Lijnrelicten worden gevormd door lijnvormige elementen zoals dijken, wegen, waterlopen of complexen ervan, en hun onmiddellijk aangrenzende ruimte. Ze kunnen al dan niet beschermd zijn. Puntrelicten worden gevormd door monumenten en kleine cultuurhistorische landschapselementen of complexen ervan, en hun onmiddellijk aangrenzende omgeving. Zichten zijn bijzondere standplaatsen van waaruit de waarneming en de beleving van het landschap bijzonder zijn of vanwaar het zicht (op de site) van relicten zo ongeschonden mogelijk is. Een aaneenschakeling van dergelijke zichten wordt een landschappelijke route genoemd; deze routes werden op de atlaskaarten niet aangeduid.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
29
Er komen in de omgeving van het projectgebied een relictzone (Leievallei van Gent tot Deinze), een lijnrelict (Leie met inbegrip van de oude Leiearmen) en een ankerplaats (Kastelensite Zwijnaarde) voor (figuur 6). Er komen ook verschillende puntrelicten voor in de ruime omgeving. Bij de beschrijving van de referentiesituatie bij de discipline monumenten en landschappen zal hierop verder ingegaan worden.
3.3.4. Bosbeheer Het bosbeheer wordt geregeld in het bosdecreet1. Dit decreet is in principe van toepassing op alle bossen in Vlaanderen, zowel de openbare bossen als de bossen in privé-bezit. Aan het begrip bos is geen minimale oppervlakte gekoppeld. Een aantal boomaanplantingen vallen niet onder het bosdecreet, onder andere aanplantingen met houtgewassen in het kader van het uit productie nemen van landbouwgronden, lijnvormige elementen langs rivieren en kanalen, boom- en sierstruikkwekerijen, parken, plantsoenen en tuinen. Het bosdecreet kent aan het bos verschillende functies toe (economische, ecologische, sociale, fauna- en florabeherende functies, schermfunctie, wetenschappelijke en educatieve functies). Zowel het behoud als de bescherming en de aanleg van bos wordt door het decreet nagestreefd. Het beheer van bossen steunt op een langetermijnplanning die wordt vastgelegd in een beheerplan. Een aantal relevante aspecten uit het bosdecreet worden hieronder besproken. Bosbescherming In alle bossen kunnen werkzaamheden, die wijzigingen van de fysische toestand tot gevolg hebben, pas worden uitgevoerd na machtiging van het bosbeheer. Ontbossing is enkel toegelaten mits naleving van de voorschriften van de wetgeving op de ruimtelijke ordening en de stedenbouw en na advies van het bosbeheer. Met het oog op het behoud van een gelijkwaardig bosareaal dient gecompenseerd te worden. De nadere regels inzake compensatie van ontbossing zijn opgenomen in het Besluit van de Vlaamse regering van 16 februari 2001. Een voorstel tot compensatie van ontbossing moet ingediend worden tezamen met de stedenbouwkundige vergunning.
In de omgeving van het projectgebied komt een belangrijke hoeveelheid houtachtige gewassen (loofhout) voor (zie figuur 7). Dit kan als bos beschouwd worden.
1
Bosdecreet van 13 juni 1990 (BS 28 september 1990).
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
30
3.3.5. Natuurbehoud 3.3.5.1. Decreet op natuurbehoud en natuurlijk milieu Het decreet op het natuurbehoud en het natuurlijk milieu1 vervangt bijna volledig de wet op het natuurbehoud van 1973. In dit decreet worden op duidelijke wijze de doelstellingen van het natuurbehoud vastgelegd. Het beleid zal zich richten op ‘de bescherming, de ontwikkeling, het beheer en het herstel van de natuur en het natuurlijke milieu’, maar ook op ‘de handhaving of het herstel van de daartoe vereiste milieukwaliteit’. Daarnaast wordt het ‘scheppen van een zo breed mogelijk draagvlak’ beoogd. In hoofdstuk IV van het natuurdecreet worden algemene maatregelen ter bescherming van de bestaande natuur uitgewerkt. Die artikelen geven uitdrukking aan het standstillbeginsel. Dat betekent dat de bestaande natuur zowel in kwantitatief als in kwalitatief opzicht niet meer mag achteruitgaan. Het natuurbeleid stelt zich het behoud van de actuele natuurwaarde in de totaliteit van de open ruimte als minimum voor, ongeacht de bestemming van die open ruimte. Eén van die instrumenten voor het behoud van deze algemene natuurkwaliteit is van reglementaire aard en is rechtstreeks in artikel 14 van het natuurdecreet opgenomen. Er bestaat een algemene zorgplicht voor iedereen die handelingen verricht of hiertoe de opdracht verleent. Zijn schadelijke effecten niet te vermijden, dan dienen er volgens artikel 16§2 compensatiemaatregelen getroffen te worden. Hoofdstukken 2 en 3 van de omzendbrief LNW/98/01 geven hieromtrent verdere verduidelijking.
Aangezien een deel van het project (deelproject 4) wordt uitgevoerd in gebied dat op het gewestplan staat aangeduid als natuurgebied, dient er voor dit onderdeel van het project rekening gehouden te worden met bovengenoemde principes. De natuur mag niet achteruitgaan door het project (standstill-principe). Onvermijdbare schade aan de natuur zal moeten gecompenseerd worden door creatie van natuurwaarden elders. Daarom zal er een compensatiedossier moeten opgesteld worden. Er is door AMINAL afdeling natuur reeds een compensatiedossier opgesteld voor de realisatie van het aansluitingscomplex R4/B402. Het decreet legt tevens de basis voor het instrument natuurvergunning (art. 13), voor het Vlaams Ecologisch Netwerk (VEN) en het Integraal Verwevings- en Ondersteunend Netwerk (IVON), voor de erkenning van natuurreservaten, voor de vaststelling van de Speciale Beschermingszones conform de Vogel- en Habitatrichtlijn (zie verder), voor de verwerving van natuurgebieden, voor het instrument vrijwillige beheersovereenkomsten, voor het instrument natuurinrichtingsprojecten en voor het opstellen van natuurrichtplannen. Het Besluit van de Vlaamse regering van 23 juli 1998 tot vaststelling van nadere regels ter uitvoering van het hoger vernoemde decreet (Belgisch Staatsblad van 10 september 1998), gemeenzaam het ‘vegetatiebesluit’ genoemd, regelt onder meer de procedure voor afbakening van het VEN (Vlaams Ecologisch Netwerk) en van het IVON (Integraal Verwevings- en Ondersteunend Netwerk), het recht van voorkoop van de overheid, de voorwaarden voor het wijzigen van vegetatie en kleine landschapselementen (inclusief de zogenaamde natuurvergunning) en tenslotte de uitvoering van natuurinrichtingsprojecten.
1
Decreet van 21 oktober 1997 (BS 10 januari 1998).
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
31
Op 18 juli 2003 (BS 17 oktober 2003) keurde de Vlaamse regering de afbakening van 86.500 ha grote eenheden natuur goed. Dit zijn de prioritaire Vlaamse natuurgebieden die een extra bescherming krijgen. Deze afbakening vormt de eerste fase in het tot stand brengen van het Vlaams Ecologisch Netwerk (VEN). In een volgende fase wordt de oppervlakte van het VEN aangevuld tot 125.000 ha en wordt de procedure opgestart om 150.000 ha IVON-gebied af te bakenen. Tegelijk start de procedure om 750.000 ha agrarisch gebied af te bakenen1.
In figuur 8 worden de VEN-gebieden die in de eerste fase zijn afgebakend weergegeven. In de omgeving van het projectgebied komt slechts één VEN-gebied voor, namelijk de Vallei van de Benedenleie. Onder meer voor alle VEN- en IVON-gebieden zullen natuurrichtplannen worden opgesteld. Het is de bedoeling om via een natuurrichtplan de geschikte maatregelen in te zetten op de juiste plaats. Een natuurrichtplan omvat in het bijzonder: een gebiedsvisie die het streefbeeld weergeeft voor de natuur en het natuurlijk milieu; een beschrijving van de stimulerende en bindende maatregelen inzake natuurbehoud die nodig zijn om de gebiedsvisie te verwezenlijken; een opsomming van de instrumenten die nodig zijn om de gebiedsvisie te verwezenlijken. Het natuurdecreet bevat een vertaling van de Europese wetgeving betreffende speciale beschermingszones (Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden) in Vlaamse regelgeving (wijziging van het decreet daterend van 19 juli 2002 –BS 31.8.2002- (art. 36bis en 36ter en bijlagen)). Concreet houdt dit in dat een ‘passende beoordeling’ dient opgemaakt te worden als er een project wordt uitgevoerd dat een betekenisvolle aantasting van de natuurlijke kenmerken van een speciale beschermingszone inhoudt. Een passende beoordeling zal in eerste instantie nagaan of er belangrijke effecten te verwachten zijn. Zo ja, dan wordt gezocht naar alternatieve oplossingen en/of eventueel compenserende maatregelen en tevens moeten er dwingende redenen van groot openbaar belang zijn. Bij prioritaire habitats kunnen enkel de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of voor het milieu wezenlijk gunstige effecten ingeroepen worden als dwingende redenen van groot openbaar belang en dit na advies van de Europese Commissie. Daarnaast dient er voor elk gepland project nagegaan te worden of er soorten van bijlage III en IV voorkomen in het projectgebied die in het kader van bovengenoemde wetgeving beschermd zijn. Zo ja dan moet er een procedure worden gevolgd als ware het gebied afgebakend als een speciale beschermingszone. In het ‘vegetatiebesluit’ wordt een onderscheid gemaakt tussen een verbod, een vergunningplicht en een meldingsplicht voor bepaalde wijzigingen aan vegetaties en kleine landschapselementen. Voor specifieke vegetaties geldt overal een algemeen verbod om deze te wijzigen. Dergelijk verbod geldt ook voor wijziging van vegetatie en voor het uitgraven, verbreden, rechttrekken of dichten van stilstaande waters, poelen en waterlopen in bepaalde gebieden en zones. De meldingsplichtige wijzigingen handelen over het rooien of beschadigen van houtachtige beplantingen in bermen, langs taluds en waterlopen of het rechttrekken, uitgraven, verbreden of dichten van stilstaande waters, poelen en beken.
1
Synthesenota betreffende de prioriteiten inzake leefmilieu en ruimtelijke ordening, goedgekeurd door de Vlaamse regering op 21 juni 2002.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
32
Deze bepalingen gelden overal, behalve in gebieden waar de vergunningplicht van kracht is en in woon- en industriegebieden. Op 17 februari 1999 werd in het BS een omzendbrief gepubliceerd die nader ingaat op de regeling voor het wijzigen van vegetatie en kleine landschapselementen (voornamelijk algemene maatregelen voor natuurbehoud, de strafbepalingen en het toezicht).
Daar voor het project een stedenbouwkundige vergunning vereist is en in de afhandeling daarvan advies van de bevoegde administraties is opgenomen, vervalt de natuurvergunningplicht.
3.3.5.2. Beschermde planten- en diersoorten Het KB van 16 februari 1976 regelt de bescherming van een aantal in het wild groeiende plantensoorten.
Eventuele beschermde plantensoorten welke in het projectgebied voorkomen, worden opgenomen in de studie (discipline fauna en flora). Het KB van 22 september 1980 regelt de bescherming van een aantal in het wild levende inheemse diersoorten in het Vlaamse Gewest. Het is onder meer verboden deze soorten te bejagen, te vangen alsook hun woon- en schuilplaatsen te beschadigen of met opzet te verstoren.
Eventuele beschermde diersoorten welke in het projectgebied voorkomen, worden opgenomen in de studie (discipline fauna en flora). Het KB van 9 september 1981 voorziet in de bescherming van de in de Europese Gemeenschap in het wild levende vogels. Dit houdt onder meer een verbod in op het verstoren, wegnemen of vernietigen van bewoonde of in aanbouw zijnde nesten.
De beschermingsstatus van de broedvogelsoorten welke in het projectgebied en de ruime omgeving voorkomen, worden aangehaald in deze studie (zie discipline fauna en flora).
3.3.6. Beheer van de open ruimte 3.3.6.1. Bermbeheer Het Besluit van de Vlaamse regering van 27 juni 1984 houdende maatregelen inzake natuurbehoud op de bermen beheerd door publiekrechtelijke personen (kortweg bermbesluit), genomen in uitvoering van de wet op het natuurbehoud, houdt in : verbod op het gebruik van biociden op bermen; maaien van grazige bermen mag niet vóór 15 juni, een eventuele tweede maaibeurt mag pas na 15 september; het maaisel moet binnen de 10 dagen na het maaien worden verwijderd; maaibeheer moet worden uitgevoerd zonder de ondergrondse plantendelen en de houtgewassen te beschadigen.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
33
De bevoegde Vlaamse minister kan hiervan afwijken. Deze afwijking kan uitzonderlijk en om redenen van natuurbehoud worden verleend. De aanvraag gebeurt bij de afdeling natuur AMINAL. In het bijzonder kan steeds een vroeger maaitijdstip gekozen worden voor het vrijhouden van verkeers- en signalisatieborden, als de verkeersveiligheid in het gedrang zou komen. Op 20 december 2001 (BS 31 januari 2002) werd een decreet goedgekeurd dat voorziet in een reductieplan voor pesticiden met als doel de vermindering van het gebruik van pesticiden door openbare diensten in het Vlaamse Gewest met als startdatum 1 januari 2004. AMINAL afdeling water stelt een ‘draaiboek’ op om de overheden hierbij te begeleiden.
3.3.6.2. Onbevaarbare waterlopen De wet betreffende de onbevaarbare waterlopen (28 december 1967) deelt de waterlopen in in drie categorieën: 1° categorie: de gedeelten van de onbevaarbare waterlopen stroomafwaarts van het punt waar hun waterbekken 5.000 ha bedraagt; de bevoegdheid ressorteert onder de afdeling water (administratie milieu-, natuur-, land- en waterbeheer); 2° categorie: de onbevaarbare waterlopen of gedeelten ervan, die noch in de eerste noch in de derde categorie gerangschikt zijn; bevoegdheid van de provincies; 3° categorie: de gedeelten van de onbevaarbare waterlopen die zich bevinden tussen hun oorsprong (het punt waar hun waterbekken 100 ha bedraagt) en de grens van de gemeente waar die oorsprong zich bevindt; van zodra de gemeentegrens wordt overschreden gaat de waterloop van daar af over in een waterloop van 2° categorie; bevoegdheid van de gemeenten. Volgens het Decreet van 21 april 1983 houdende de ruiming van waterlopen worden tevens de volgende waterlopen als waterlopen van derde categorie beschouwd: de waterlopen waarvan het waterbekken geen 100 ha bedraagt en waarvan het debiet abnormaal verzwaard wordt, of waarvan het water verontreinigd is door afvalwater. Indien de waterlopen zich situeren binnen een polder of een watering, worden de onbevaarbare waterlopen die niet tot de 1ste categorie behoren, beheerd door de desbetreffende polder of watering (Wet van 3 juni 1957). Deze drie categorieën van waterlopen zijn gerangschikte waterlopen. Daarnaast zijn er een aanzienlijk aantal niet-geklasseerde waterlopen die instaan voor de plaatselijke ontwatering en waterafvoer. De niet-gerangschikte waterlopen vallen onder het beheer van hun eigenaars. Elke beheerder heeft tot opdracht deze waterlopen te onderhouden en de daaraan verbonden kosten te dragen. De werken aan de onbevaarbare waterlopen hebben in eerste instantie tot doel de overstromingen en de wateroverlast in woongebieden en in specifieke agrarische gebieden te voorkomen. Andere omstandigheden waarin werken aan waterlopen nodig en/of nuttig worden geacht zijn velerlei, bijvoorbeeld erosiebestrijding, waterkwaliteitsbeheer, natuurbehoudsaspecten. Hierbij stelt de Wet van 28 december 1967, artikel 12 en 14§1 dat derden enkel werken aan en langs de waterlopen mogen uitvoeren als zij hiertoe machtiging hebben verkregen van de beheerder van de waterloop.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
34
Wat betreft waterlopen van 1ste categorie geldt de ‘Richtlijn van de afdeling water voor het aanvragen van machtigingen voor het uitvoeren van werken aan en langs onbevaarbare waterlopen van eerste categorie’. Deze legt onder andere specifieke voorwaarden op aan het lozen van hemelwater komende van verharde oppervlakken, analoog aan de code van goede praktijk1 (Anonymus, 1996). Dit houdt onder meer in dat men voor grote oppervlaktes in de mate van het mogelijke het water moet bufferen en/of infiltreren.
In figuur 9 worden de waterlopen in de omgeving van het projectgebied weergegeven. Tabel 2 geeft de waterlopen weer met hun respectievelijke beheerder. Tabel 2 Waterlopen in de omgeving van het projectgebied VHAG 14 168 396 469 505 628 683 712, 733 767 799 1075 1086 1101 4201 4337 4613
Naam RINGVAART SCHEIDBEEK LEIE BINNENSTAD RINGGRACHT COUPURE LEIEARM WATERSPORTBAAN NOORDELIJKE LEIE LEIE LEEBEEK KETELVEST LEIE OUDE LEIE
Indeling bevaarbaar 2de categorie bevaarbaar 2de categorie 2de categorie bevaarbaar bevaarbaar niet geklasseerd 2de categorie bevaarbaar bevaarbaar 3de categorie bevaarbaar bevaarbaar 2de categorie niet geklasseerd
Beheerder AWZ Provincie Oost-Vlaanderen AWZ Provincie Oost-Vlaanderen Provincie Oost-Vlaanderen AWZ AWZ onbekend Provincie Oost-Vlaanderen AWZ AWZ gemeente (Stad Gent) AWZ AWZ Provincie Oost-Vlaanderen onbekend
VLAREM II omvat specifiek ook de afwatering van wegenissen. Het lozen van nietverontreinigd hemelwater is weliswaar een niet-ingedeelde activiteit, maar moet wel conform artikel 6.2.1.2§2 gebeuren. De code van goede praktijk stelt specifiek dat het hemelwater moet afgevoerd worden naar een geherwaardeerd grachtenstelsel.
Aangezien het projectgebied zich grotendeels in sterk verstedelijkt gebied bevindt, gebeurt de afwatering van de wegen voornamelijk via riolen, en dus niet via grachten. Om de kwantitatieve impact op het oppervlaktewater te beperken kunnen lozings- en bufferingsvoorwaarden worden opgelegd. Deze worden opgelegd vanaf een minimale verharde oppervlakte van 0,1 ha. Het maximaal lozingsdebiet is 10 l/s/ha voor een terugkeerperiode van twee jaar. Dit betekent dat er een noodoverlaat moet zijn en dat er een bufferingsvolume van 100 m³/ha moet worden gerekend. In overstromingsgevoelige gebieden kunnen deze eisen uitzonderlijk verstrengd worden.
Het project houdt een uitbreiding van de verharde oppervlakte in. Er wordt immers een nieuwe weg aangelegd. Hierbij dient er rekening gehouden te worden met de lozingsen bufferingsvoorwaarden.
1
Ministeriële omzendbrieven van 16 juli en 19 december 1996.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
35
3.3.6.3. Integraal waterbeheer Op 19 juli 2003 is het decreet integraal waterbeleid goedgekeurd (BS 14 november 2003). Dit decreet is gebaseerd op de Europese Kaderrichtlijn Water (richtlijn 2000/60/EG goed-gekeurd op 23 oktober 2000). Conform deze richtlijn legt het decreet een aantal doelstellingen vast. Zo dient tegen december 2015 een goede toestand bereikt te worden van de watersystemen (oppervlakte- en grondwaterlichamen). Om deze doelstellingen te bereiken biedt het decreet een aantal instrumenten: watertoets: voor elk plan, programma of vergunningplichtig project moet nagegaan worden of dit schadelijke effecten heeft op het watersysteem; indien dit het geval is, moet er gezocht worden naar milderende of compenserende maatregelen en in het meest extreme geval kan een plan, programma of project op basis van de schadelijke effecten op het watersysteem geweigerd worden. Ingeval van MER-plichtige activiteiten wordt binnen het MER nagegaan of er schadelijke effecten zijn te verwachten op het watersysteem; oeverzones: dit zijn zones die worden afgebakend langsheen de oppervlaktewaterlichamen en die een bijzondere functie hebben met het oog op de natuurlijke werking van het oppervlaktewaterlichaam of het natuurbehoud of de bescherming tegen erosie of inspoeling van sedimenten, bestrijdingsmiddelen of meststoffen. Binnen deze zones gelden een aantal beperkingen qua grondbewerking, gebruik van bestrijdingsmiddelen en andere; onteigening ten algemenen nutte; recht van voorkoop; aankoopplicht en vergoedingsplicht.
Onderhavig MER toetst af of het project verzoenbaar is met de principes van integraal waterbeleid.
3.3.6.4. Krachtlijnen voor een geïntegreerd rioleringsbeleid in Vlaanderen Op 3 juli 1996 verscheen de ministeriële omzendbrief “Krachtlijnen voor een geïntegreerd rioleringsbeleid in Vlaanderen”. Deze omzendbrief omvat de code van goede praktijk voor de aanleg van openbare riolen en individuele voorbehandelingsinstallaties. Op 19 december 1996 kwam er een nieuwe omzendbrief met betrekking tot de code van goede praktijk over de aanleg van kleinschalige rioolwaterzuiveringsinstallaties. Deze aanvulling werd als hoofdstuk 10 toegevoegd aan de ‘Krachtlijnen voor een geïntegreerd rioleringsbeleid in Vlaanderen’. Op 23 maart 1999 keurde de Vlaamse regering het besluit goed (als wijziging van een eerder besluit) dat de voorwaarden bepaalt, alsook de verhouding in dewelke het Vlaamse Gewest bijdraagt in de kosten verbonden aan de aanleg en de verbetering door de gemeenten van openbare riolen, andere dan prioritaire riolen. Tevens werd via dit besluit de procedure tot vaststelling van subsidiëringsprogramma’s bepaald. In aanvulling bij dit besluit werden, eveneens op 23 maart 1999, twee bijkomende hoofdstukken bij de ‘Krachtlijnen voor een geïntegreerd rioleringsbeleid in Vlaanderen’ vastgesteld. Deze twee hoofdstukken worden als hoofdstuk 11 ‘Code van goede praktijk voor de herwaardering van grachtenstelsels’ en hoofdstuk 12 ‘Code van goede praktijk voor hemelwaterputten en infiltratievoorzieningen’ toegevoegd aan de bestaande codes.
Het project zal worden getoetst aan deze codes van goede praktijk.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
36
3.3.6.5. Gemeentelijke natuurontwikkelingsplannen (GNOP) De Vlaamse gemeenten die in het kader van het milieuconvenant met het Vlaamse Gewest een overeenkomst hadden afgesloten, dienden een gemeentelijk natuurontwikkelingsplan op te stellen. Dit plan beschrijft de toestand ten tijde van de opmaak van het plan, de knelpunten en de actieplannen naar het toekomstige beleid van de respectievelijke gemeente op het vlak van natuurbehoud en -ontwikkeling. De plannen spitsen zich toe op het behoud, het beheer en de ontwikkeling van geselecteerde gebieden met een belangrijke potentie naar natuur. Het GNOP is voor deze gebieden een zeer belangrijk beleidsdocument inzake ontwikkelingsscenario’s. Op vandaag is het milieuconvenant vervangen door een samenwerkingsovereenkomst cluster natuurlijke entiteiten, waarbij specifieke acties, zoals destijds eventueel afgelijnd in het GNOP kunnen worden uitgevoerd. In 1996 werd het GNOP voor Gent opgemaakt. Hierin werd een gewenste natuurstructuur beschreven. Deze werd verder uitgewerkt in het gemeentelijk ruimtelijk structuurplan. Daarbij werd uitgegaan van twee principes: natuur moet de ruimte krijgen om te ontwikkelen en om te functioneren. ‘Oppervlakte’ is immers een belangrijke voorwaarde voor een soortenrijke en kwalitatief sterke natuur; naast oppervlakte is ook verbinding noodzakelijk. Zeker in stedelijke omgeving is het belangrijk dat natuur ook geïntegreerd wordt in andere functies (bijvoorbeeld wonen, recreatiegebieden, langs verkeersassen). Op die manier ontstaan immers meer kansen voor natuur, maar evengoed krijgt natuur ook meer maatschappelijke waarde. De gewenste natuurstructuur levert dan volgend plaatje voor Gent: Ze bestaat uit natuurassen die de Gentse natuur laten aansluiten op grotere entiteiten in Vlaanderen. Het zijn de Kale-, de Leie-, de Scheldevallei en de vallei van de Moervaart. Deze open valleigebieden komen in aanmerking voor opname in het Vlaams Ecologisch Netwerk. De natuurassen komen uit op een groene ring rond Gent. De meeste randstedelijke groengebieden zijn te vinden in de omgeving van de R4 en de Ringvaart, die een duidelijke landschappelijke lijn rond de stad trekken. Het stedelijk natuurreservaat BourgoyenOssemeersen ligt op het kruispunt van deze groene ring met de Leievallei. De natuur kan Gent binnendringen via groenassen. Het gaat hier om linten van stedelijke groenelementen als stadsparken en tuinen die een natuurvriendelijk(er) beheer krijgen. Op de groene ring worden vier multifunctionele groengebieden voorzien. Natuur is er één van de functies. De groenpolen krijgen ook een ecologisch verantwoord beheer. Ze zullen worden uitgebouwd als uitbreiding van de Vinderhoutse bossen, op de kasteelparkensite van Zwijnaarde, in de Gentbrugse meersen en in de omgeving van het Oud Vliegveld van Lochristi. Het laatste element van de Gentse natuurstructuur wordt gevormd door de vele Kleine LandschapsElementen (KLE) als poelen, knotbomen, bomenrijen, bosjes, parktuinen, … die verspreid over het hele grondgebied te vinden zijn. Deze wil men behouden, herstellen en versterken.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
37
3.4. Mobiliteitsplan Gent Op 19 december 1996 is het mobiliteitsplan voor de binnenstad door de gemeenteraad goedgekeurd. Centraal stond een meerjarig verkeersbeleid dat moet leiden naar een bereikbaar en leefbaar Gent. De principes van het mobiliteitsplan zijn ruimtelijk vertaald in verkeersleefbaarheidsplannen voor deelgebieden. Het verkeersleefbaarheidsplan omgeving Sint-Pietersstation steunt op volgende krachtlijnen: het weren van doorgaand verkeer tussen de R4 en R40; de aanpak van de parkeerdruk in de stationsomgeving; het tegengaan van sluipverkeer in woonzones en verblijfsgebieden; een verhoging van de verkeersveiligheid. Bovenvermelde opties worden ondersteund door de selectie van een hiërarchische wegenstructuur met een aangepaste inrichting. de Krijgslaan N60 is geselecteerd als hoofdinvalsweg; de Kortrijksesteenweg N43 is geselecteerd als stedelijke hoofdstraat; de Voskenslaan, Koning Albertlaan en Snepkaai-Gordunakaai zijn geselecteerd als interne ontsluitingswegen. Ook de nieuwe verbinding tussen het station en de B402 is aangeduid als interne ontsluitingsweg; de Sint-Denijslaan, Koningin Fabiolalaan en Koningin Astridlaan zijn geselecteerd als wijkverzamelwegen. De stationsomgeving wordt aangeduid als een strategische locatie. Het toegankelijkheidsprofiel voor het Sint-Pietersstation moet sterk openbaar-vervoersgericht zijn vermits dit hét openbaar-vervoersknooppunt is in de Gentse regio. De parkeerstrategie moet gericht zijn op de optimale openbaar-vervoersbereikbaarheid. Het kader voor de auto-ontsluiting van het station is gebaseerd op volgende krachtlijnen: de verbinding R4-parkeerinfrastructuur Sint-Pietersstation/strategisch stedelijk project; de wegenhiërarchie waarbij de Voskenslaan een interne ontsluitingsweg wordt, dus lager gecatalogeerd dan de Kortrijksesteenweg en de Krijgslaan. Het overblijvende doorgaande - autoverkeer wordt zoveel mogelijk afgeleid naar de hoofdwegeninfrastructuur en wordt in de buurt van het station ontmoedigd; aan het station blijft in de toekomst een belangrijke parkeerfunctie nodig. Voor het autoverkeer wordt de bereikbaarheid van het Sint-Pietersstation vanuit alle richtingen gevrijwaard, evenwel enkel voor kiss-en-ride verkeer en ten behoeve van parkeervoorzieningen voor pendelaars in de onmiddellijke nabijheid van het station. Figuur 30 toont het bestaande mobiliteitsplan in de omgeving van het projectgebied, terwijl figuur 31 de toestand weergeeft na uitvoering van de werken.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
38
3.5. Geïntegreerd ontwikkelingsscenario Volgende gestuurde ontwikkelingen zijn relevant voor het project (zie figuren 2 en 3): mogelijke uitbreiding in de scholencampus Hogeschool Gent – BME/CTL door het voorzien van een zone voor een wetenschapspark van 48.000 m². De realisatie van het wetenschapspark en de uitbreiding van de scholencampus hebben een directe invloed op het project, meer bepaald op deelproject 4: realisatie van een verbindingsweg met de R4. Deze realisaties kunnen bijvoorbeeld de verkeersafwikkeling op de R4-verbindingsweg beïnvloeden. Er is hiermee rekening gehouden bij het ontwerp van het project; in Flanders Expo is een projectontwikkeling van meer dan 100.000 m² gepland. Deze zal mogelijk de verkeersafwikkeling in de omgeving, en dus ook op de geplande R4verbindingsweg, beïnvloeden. Hiermee is rekening gehouden in de verkeersstudie uitgevoerd door Tritel ter onderbouwing van dit project. Het ontwerp van de R4verbindingsweg houdt hiermee rekening; het Stadsontwerp Zuidelijke stationsomgeving Gent - Sint-Pieters-Aaigem en SintPieters-Aalst voorziet een verdichting van de wijk Sint-Pieters-Aalst (alle functies). Dit is momenteel in analyse bij Stad Gent. Dit kan een invloed hebben op de verkeersintensiteit en de verkeersafwikkeling in de omgeving; BPA ten noorden van de Fabiolalaan (BPA nr 12 Rijsenberg) ter hoogte van het westelijk deel van de projectontwikkeling (zie projectbeschrijving).
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
39
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
40
DEEL III: BESCHRIJVING VAN HET PROJECT 1. Algemene beschrijving van het project Het project bestaat uit vier deelprojecten die hier alle afzonderlijk worden beschreven. Het hier beschreven concept van het project staat vast, maar de concrete invulling ervan binnen de verschillende deelprojecten kan nog wijzigen.
1.1. Deelproject 1: bouwwerken tot omvorming van het station Gent - Sint-Pieters Deze bouwwerken omvatten de herinrichting van het station zelf: vervangen van de bestaande perronconstructie en de bestaande tunnels door een betonnen draagconstructie met, naast een technische ruimte, plaats voor fietsenstallingen (niveau 0), stationsfuncties en concessies1 (niveau 0), sporen (niveau +1) en luifels. In figuur 10 wordt een dwarsdoorsnede van de geplande toestand gegeven. Door de aanpassingen worden de perrons breder zodat er vlottere circulatie van de reizigers is. Bovendien wordt de huidige reizigerstunnel (figuur 11) vervangen door een veel ruimere gebruikersruimte met plaats voor allerhande stationsfuncties en concessies (figuur 12). De geplande gebruikersruimte komt op een lager niveau te liggen dan de huidige reizigerstunnel. Om deze toestand te bereiken dient er een uitgraving te gebeuren onder het huidige spoorlichaam en gedeeltelijk onder het Maria-Hendrikaplein, waarbij de perronconstructies met hun luifels volledig worden afgebroken in verschillende fasen. Het totale grondverzet wordt geschat op 400.000 m3. Deze werken zijn enkel mogelijk mits het tijdelijk buiten dienst stellen van een aantal sporen (maximaal twee) in verschillende fasen. Figuren 13, 14 en 15 geven weer hoe dit mogelijk in zijn werk zal gaan. Figuur 13 geeft de huidige toestand (toestand bij aanvang van de werken), terwijl figuur 15 de toestand na uitvoering van de werken weergeeft. Figuur 14 weerspiegelt de doorsnede van het spoorviaduct in een bepaalde fase tijdens de werken. Alle andere fasen zijn analoog. Tijdens de werken blijft het station operationeel. Circulatie van treinreizigers tussen het nieuw gerealiseerde gedeelte en het nog te realiseren gedeelte zal gebeuren via zowel de huidige reizigerstunnel als de huidige tramtunnel (figuur 16). Hiertoe worden ter hoogte van de bouwzone verstevigde kokers voorzien die het nieuw gerealiseerde gedeelte met het oude (nog te herinrichten) gedeelte verbinden (figuren 17 en 18). Deze kokers zullen een vrij groot niveauverschil overbruggen aangezien de nieuwe gebruikersruimte lager komt te liggen dan de huidige reizigers- en tramtunnel. De werken vereisen het declasseren en de afbraak van twee beschermde tunnels, namelijk de reizigerstunnel en de goederentunnel (zie figuur 16) onder de bestaande spoorlijn en de integratie van het bestaande beschermd voorgebouw met de nieuwe achterliggende structuur. De totale afbraak hiertoe wordt geschat op 10.000 m3. Op aanvraag van Aquafin en Stad Gent is een afvalwater-/regenwatercollector voorzien naar de Snepkaai (richting Leie).
1
Deze concessies kunnen winkels, bankfilialen, postkantoor,… zijn.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
41
Gekoppeld aan de herinrichting van de perrons en dergelijke gebeurt ook de aanpassing en rationalisatie van het sporencomplex tussen de Snepkaai en de Kortrijksesteenweg en de oprichting van een Logistiek Centrum Infrastructuur (LCI) in. De aanpassing van het sporencomplex beoogt een verhoging van de capaciteit (dit wil zeggen aantal treinen dat in en uit het station rijdt). Men wil namelijk quasi een verdubbeling van het aantal opstappende reizigers realiseren (van 38.000 naar 60.000). Bovendien wordt er langs de Fabiolalaan ruimte vrijgemaakt voor projectontwikkeling (zie verder: deelproject 3). Alle spooraanpassingen gebeuren binnen de grenzen van de bestaande spoorinfrastructuur. Ze worden in verschillende fasen uitgevoerd waarbij ook de seininrichting en bovenleidingen worden aangepast. Door de aanpassingen zal het aantal wissels afnemen van 114 naar 77. In de definitieve fase zullen er nog steeds 12 sporen zijn met een andere ligging dan de huidige. Het oprichten van een Logistiek Centrum Infrastructuur houdt in dat een aantal logistieke functies van de verschillende specialiteiten van de NMBS, belast met het onderhoud van de zone Gent - Sint-Pieters, worden verzameld in een nieuwe Milieutechnische Eenheid (MTE). Deze nieuwe MTE is een VLAREM-plichtige activiteit. De inplantingsplaats van het LCI wordt weergegeven in figuur 19. Het LCI wordt geïntegreerd in de projectontwikkeling van de Fabiolalaan (zie verder: deelproject 3). Het LCI bestaat uit een dienstgebouw met kantoorruimte van ongeveer 3.295 m², uit een magazijn- en werkplaatsruimte van ongeveer 1.300 m² en uit een openlucht stapelruimte van ongeveer 16.000 m² (zie figuur 19). Deze cijfers zijn enkel richtinggevend.
1.2. Deelproject 2: bouwwerken tot verbetering van het multimodaal knooppunt voor openbaar vervoer Dit deelproject omvat de oprichting van een nieuw tram- en busstation ter vervanging van het oude zodat het openbaar vervoer vlotter en veiliger kan gebruikt worden. Het tramstation komt onder het spoorlichaam te liggen, meer bepaald ten westen van de huidige ligging (zie figuur 20). Het busstation wordt ter hoogte van het huidige postgebouw gesitueerd (het postgebouw wordt bijgevolg afgebroken). Beide stations zijn voorzien op straatniveau. Figuur 21 geeft de geplande toestand op straatniveau weer, terwijl figuur 22 de geplande toestand op niveau -1 schetst. Er is namelijk op niveau -1 een onderdoorgang onder deze twee stations voorzien zodat de reizigers zich zo vlot en veilig mogelijk van de ondergrondse parking (zie deelproject 3) naar de perrons kunnen begeven en er tevens een verkeersveilige verbinding ontstaat met de projectontwikkeling langs de Fabiolalaan. Er is op dit niveau een ‘kiss and ride’ voorzien waarvan ook taxi’s kunnen gebruikmaken. Om een betere doorstroming van het openbaar vervoer te verwezenlijken dienen de aanliggende straten en pleinen aangepast te worden. Dit om het nieuwe knooppunt van openbaar vervoer beter te ontsluiten en tegemoet te komen aan de toenemende vraag naar openbaar vervoer. Dit moet resulteren in een belangrijke toename van het aantal klanten van De Lijn. Het gaat hier onder andere om de Prinses Clementinalaan (zie figuren 23 en 23a). Ook het profiel van de Fabiolalaan wordt aangepast in functie van de inrichting van het openbaar domein ingevolge de projectontwikkeling langs de Fabiolalaan (figuur 24). Daarnaast wordt de verbinding Voskenslaan-Maria-Hendrikaplein opgeheven en vervangen door een tunnel onder de sporen ten westen van de huidige tunnel (zie verder: deelproject 4).
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
42
Deelprojecten 1 en 2 worden grotendeels terzelfdertijd uitgevoerd. Steeds blijft alle openbaar vervoer operationeel. Hiertoe worden een aantal tijdelijke halten voorzien (figuur 29). In de Clementinalaan wordt een tramlijn aangelegd die gedurende de werken aan de meest zuidelijke sporen de tramlijn in de Sint-Denijslaan tussen de Kortrijksesteenweg en de Voskenslaan zal vervangen. Na afloop van de werken (na 2015) zal de tramlijn enkel dienst doen als noodlijn of als omleiding, tot lijn 7 vertramd wordt richting Heuvelpoort. Omtrent de vertramming van lijn 7 is er op heden nog geen duidelijkheid of dit zal gebeuren en zo ja, wanneer. Om de circulatie van openbaar vervoer, voetgangers en fietsers tussen het Koningin Maria-Hendrikaplein en de Voskenslaan te garanderen tijdens de werken, wordt een tijdelijke tramtunnel voorzien (zie figuur 21). In deze tunnel zullen er geen haltes zijn. Deze worden voorzien op het Koningin Maria-Hendrikaplein. Ook bussen zullen deze tramtunnel kunnen gebruiken van zodra de Voskenslaantunnel buiten gebruik is. Autoen vrachtverkeer zal gebeuren via de nieuwe tunnel onder de sporen (deelproject 4). Voetgangers en fieters dienen gebruik te maken van de huidige tramtunnel en van de bestaande onderdoorgangen in het station.
1.3. Deelproject 3: projectontwikkeling langs de Fabiolalaan en langs de Sint-Denijslaan (‘Sint-Denijsplein’) De projectontwikkeling omvat de bouw van een parking, kantoren, woonruimten, handelsruimten en buurtvoorzieningen langs de Fabiolalaan1. Hiertoe worden een reeks bestaande NMBS-gebouwen gesloopt. De totale afbraak wordt geschat op 10.000 m3. Ook wordt het bestaande postgebouw afgebroken (15.000 m3). In functie van dit en de andere deelprojecten is een algemene nivellering van het terrein ter hoogte van de Fabiolalaan voorzien. Het geschatte grondverzet hiervoor is 150.000 m3. Voor de projectontwikkeling aan de Fabiolalaan dienen er bovendien een aantal bomen gekapt te worden. De projectontwikkeling aan de Fabiolalaan omvat de realisatie van een ondergrondse parking onder de projectontwikkeling. Deze parking bevat 3 niveaus en vraagt 400.000 m3 grondverzet. –De voorgestelde inplanting van de parking wordt gegeven in figuur 25. De hoofdingang van de parking is voorzien via de tunnel onder de sporen. Daarnaast is er nog een tweede toegang via de Fabiolalaan. In de restzone van de projectontwikkeling, gelegen tussen de ondergrondse parking en de Snepkaai, zijn kleinere ondergrondse parkings voorzien. Deze zijn echter eigen aan een gebouw en hebben een eigen ingang. Tijdens de werken wordt een tijdelijke bovengrondse parking voorzien voor ongeveer 670 wagens. Figuur 25ageeft reeds een idee hoe de projectontwikkeling er mogelijk zal uitzien. Figuur 25b geeft een indicatie in verband met mogelijke bestemmingen en mogelijke functiespreiding binnen de projectontwikkeling.
1
De concrete invulling van de projectontwikkeling ligt nog niet vast.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
43
Naast de projectontwikkeling aan de Fabiolalaan is er ook, in beperktere mate, projectontwikkeling voorzien aan de Sint-Denijslaan, namelijk het zogenaamd ‘SintDenijsplein’. Figuur 26 geeft de maximale begrenzing van het plein (blauw) en de zone van de projectontwikkeling (rood). De projectontwikkeling vormt de zuidelijke rand van het nieuwe plein. Bij de ontwikkeling van dit plein dient rekening gehouden te worden met de opstelsporen voor de eindigende tramlijnen. Om deze projectontwikkeling te realiseren worden een aantal woningen en horecazaken tussen de Ganzendries en de Voskenslaan geherlokaliseerd in de nieuwe projectontwikkeling. Het totale sloopvolume wordt geschat op 3.000 m³. Een deel van de projectontwikkeling wordt eerst gerealiseerd. Dan pas worden de woningen onteigend zodat de herlokalisatie direct kan gebeuren.
1.4. Deelproject 4: verbindingsweg R4 Er wordt een verbindingsweg aangelegd tussen het aansluitingscomplex R4/B402 en een tunnel onder de sporen. Voor dit aansluitingscomplex is reeds een MER opgemaakt in opdracht van AWV. De verbindingsweg loopt door het natuurgebied Overmeers en verbindt tevens de scholencampus Hogeschool Gent met de R4. Voor de verbindingsweg zijn er twee mogelijke alternatieven: alternatief 1 (figuur 27) Bij dit alternatief gebeurt de aantakking op het aansluitingscomplex door middel van een lichtengeregeld T-kruispunt. Dit alternatief heeft als voordelen dat er een minimale aanpassing nodig is van het bestaande complex, dat er een minimale versnippering en ruimtebeslag is van de aanwezige natuurwaarden en dat een voldoende capaciteit gegarandeerd is. Dit alternatief respecteert de wegencategorisering; alternatief 2 (figuur 28) Bij dit alternatief gebeurt de aantakking op het aansluitingscomplex door middel van een rotonde. De doorgaande richting wordt door deze rotonde doorsneden. Op de rotonde gelden de voorrangsregels. Door de asymmetrische belasting van de rotonde kunnen mogelijks problemen inzake capaciteit optreden. Dit alternatief vereist een grotere grondinname dan alternatief 1. Bij beide alternatieven gebeurt de aansluiting van de scholencampus op de verbindingsweg en de aansluiting van de Sint-Denijslaan op de verbindingsweg door middel van een lichtengeregeld kruispunt. Beide alternatieven zullen in het MER beoordeeld worden op hun milieueffecten. De tunnel onder de sporen wordt eveneens gerealiseerd in het kader van dit deelproject. Deze tunnel verbindt de Sint-Denijslaan met de parking van de projectontwikkeling aan de Fabiolalaan en de Fabiolalaan zelf. Hij bestaat uit een koker van 120 m lengte die in verschillende fasen op niveau 0 wordt gebouwd. Het grondverzet wordt geschat op 18.000 m3. De werken onder de sporen zijn enkel mogelijk door het buiten dienst stellen van sporen in verschillende fasen (enkel tijdens de weekends).
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
44
2. Fasering van de werken Hieronder wordt de fasering van de werken in grote lijnen weergegeven. De werken zullen ten vroegste midden 2005 van start gaan. De realisatie van deelproject 4 gebeurt eerst omdat de R4-verbindingsweg vereist is voor de verkeersafwikkeling tijdens het overige gedeelte van de werken. Voor het overige is het in grote lijnen zo dat onderdelen van deelprojecten 2 en 3 worden gerealiseerd in functie van deelproject 1, met andere woorden: de realisatie van onderdelen van deelprojecten 2 en 3 maken het mogelijk om deelproject 1 te realiseren. Na realisatie van deelproject 1 gebeurt de finalisatie van alle deelprojecten. In alle fasen van het globaal project blijft het multimodaal verkeersknooppunt operationeel voor zowel occasioneel als voor gewoon gebruik: er is een veilige en functionele weg voorzien enerzijds voor reizigers, voetgangers, fietsers, bussen, trams en noodverkeer onder het huidig spoorlichaam in de zone van het nieuw station en anderzijds voor normaal stadsverkeer, bevoorradingsverkeer en werfverkeer in de nabijheid; er zijn halteplaatsen voorzien voor trams, lijnbussen, niet-lijnbussen, kiss and ride, taxi’s; er zijn parkeerplaatsen voor wagens, fietsen, wachtende trams; er zijn zones voorzien voor de werf en voor de bevoorrading van de buurt. De tijdelijke tram- en bushalten tijdens de werken worden weergegeven in figuur 29. 1.
2.
Þ
1e fase: 07/2005 - 07/2007 1.1.
Ondertunneling onder de sporen in functie van R4-verbindingsweg
1.2.
R4-verbindingsweg
1.3.
Westelijk deel van de ondergrondse parking van de projectontwikkeling “Fabiolalaan”
1.4.
Ondertunneling ten behoeve van de tramomleiding (tijdelijke tramtunnel, figuur 21)
1.5.
Projectontwikkeling St.-Denijsplein (deze dient reeds in dit stadium gerealiseerd te worden omdat op deze manier ruimte wordt vrijgemaakt voor een werfzone (er wordt een werfzone gelokaliseerd op het plein zelf))
1.6.
Omleggen Aquafin
2e fase: 07/2005 - 07/2007 2.1.
Afbraak postgebouw
2.2.
Afbraak dienstgebouwen NMBS ter plaatse van het postgebouw na herlokalisatie van de betrokken diensten in voorlopige of definitieve gebouwen in de onmiddellijk omgeving
2.3.
Oostelijk deel (of geheel) van de ondergrondse parking van de projectontwikkeling Fabiolalaan
2.4.
Nieuw tramtracé in de Prinses Clementinalaan
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
45
3.
3e fase: 07/2007 - 12/2007 3.1.
4.
4e fase: 07/2006 - 07/2015 4.1.
5.
Omleidingswerken bus en tram langs tijdelijke tramtunnel (cf. fase1.4.) en langs tramtracé in Prinses Clementinalaan (cf. fase 2.3.)
In functie van de beschikbaarheid van de funderingsstrook (parking): realisatie van de projectontwikkeling “Fabiolalaan” voor het meest oostelijke gedeelte.
5e fase: 07/2007 - 07/2014 5.1. Werfinfrastructuur ten behoeve van de stationswerken (figuren 13, 14, 15, 17 en 18) 5.2.
6.
7.
6e fase: 01/2014 - 07/2015 6.1.
Realisatie nieuwe bus- en tramtracés
6.2.
Aansluitingswerken op omliggende gebouwen
6.3.
Realisatie en aanpassing van het omliggende openbaar domein
7e fase: 07/2007 - 07/2014 7.1.
8.
Gefaseerde realisatie van het station
Gefaseerde realisatie van globaal spoornet gelijktijdig en overeenstemmend met de planning van fase 5.2.
8e fase: 8.1.
Realisatie overig gedeelte projectontwikkeling “Fabiolalaan”
3. Grondverzet Bij elk deelproject is reeds een schatting gegeven van het te verwachten grondverzet. Globaal zal er zoveel mogelijk getracht worden om de uitgegraven gronden ter plekke te hergebruiken, bijvoorbeeld voor de aanleg van een geluidsberm tussen de projectontwikkeling Fabiolalaan en de sporen. Mogelijk kunnen de uitgegraven gronden gebruikt worden voor de werken in het kader van de aanleg van een derde en vierde spoor tussen Gent en Brugge. Dit is evenwel afhankelijk van de timing van beide projecten.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
46
De gronden zullen hoofdzakelijk vervoerd worden met vrachtwagens. Uit een (voorlopige) deelstudie van Tritel omtrent werfverkeer1 is gebleken dat de verbindingsweg R4 en de tunnel onder de sporen essentieel zijn voor vlot werfverkeer. Deelproject 4 wordt daarom in eerste instantie gerealiseerd zodat het werfverkeer naderhand langs daar kan gebeuren.
1
Mobiliteitsstudie Gent Sint Pieters. Rapport WP 6: werfverkeer. In uitvoering door Tritel.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
47
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
48
DEEL IV: ADMINISTRATIEVE SCHIEDENIS
VOORGE-
Het project wordt begeleid door een stuurgroep samengesteld uit bevoegde en gevolmachtigde vertegenwoordigers van de partijen welke deel uitmaken van deze stuurgroep. Deze partijen zijn EuroStation nv, NMBS, Stad Gent, De Lijn, de post en diverse instanties van de Vlaamse overheid. Iedere vertegenwoordiger refereert verder naar zijn ‘directiecomité’ of gelijkwaardig (schepencollege, gemeenteraad, raad van beheer). Alle partijen hebben eind 2002 een intentieverklaring ondertekend in verband met hun wil om dit globaal masterplan te realiseren, dit in afwachting van de definitieve samenwerkingsovereenkomst die voorzien is voor januari 2004. De stuurgroep legt in de samenwerkingsovereenkomst alle deelopdrachten, deeltaken en deelprojecten vast, alsook de financiële inbreng van iedere partij. Op 13 oktober 2003 (met bevestiging op 18 november 2003) heeft de stuurgroep de definitieve keuze van het multimodaal verkeersknooppunt voor openbaar vervoer vastgelegd. Alle studieopdrachten (mobiliteit, MER, stedenbouw,…) worden door de stuurgroep begeleid vanaf de opstart tot het afsluiten van de opdracht. De projectcoördinatie gebeurt in opdracht van en onder leiding van de stuurgroep. Naast de stuurgroep zijn in het kader van dit project nog een aantal andere groepen totstandgekomen, namelijk werkgroepen die zich elk concentreren op een bepaald aspect van het project, bijvoorbeeld werkgroep mobiliteit, werkgroep stedenbouw,… Werkgroep 5 concentreert zich op het MER-aspect van het project.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
49
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
50
DEEL V: BESCHRIJVING OVERWOGEN ALTERNATIEVEN Per deelproject zijn er een aantal alternatieven in overweging genomen, maar uiteindelijk om uiteenlopende redenen verworpen.
1. Alternatieven deelproject 1: bouwwerken tot omvorming van het station Gent - Sint-Pieters Voor de aanleg van de sporen zijn volgende twee alternatieven bestudeerd, namelijk het behoud van het huidige aantal sporen (12) of de uitbreiding van het aantal sporen tot 14. In geval van 12 reizigerssporen worden de sporen zodanig herschikt dat er een perronbreedte van 10 m ontstaat voor de zes perrons van het station. Bij uitbreiding naar 14 sporen ontstaan er zeven perrons van 9 m breedte. Er is voor gekozen om het aantal sporen te houden bij 12. Uitbreiding naar 14 sporen impliceert immers de uitbraak van alle sporen en een grondige herschikking van de sporen, wat een zeer ingrijpende (en bijgevolg dure) ingreep is.
2. Alternatieven deelproject 2: bouwwerken tot verbetering van het multimodaal knooppunt voor openbaar vervoer In tabel 3 worden de voornaamste overwogen alternatieven1 ten opzichte van elkaar afgewogen op basis van verschillende criteria. Het concept waarvoor men uiteindelijk gekozen heeft, staat in de laatste kolom. Men heeft om circulatietechnische redenen voor dit concept gekozen. Dit concept laat namelijk een vlotte en veilige circulatie van de verschillende verkeersmodi (openbaar vervoer, voetgangers, fietsers, autoverkeer) in de onmiddellijke omgeving van het station toe.
3. Alternatieven deelproject 3: projectontwikkeling langs de Fabiolalaan en het Sint-Denijsplein Voor dit deelproject wordt een programma van invulling vooropgesteld waarbij een aantal architecturale contouren worden getoetst aan de stedenbouwkundige en andere randvoorwaarden van het project. Deze randvoorwaarden zijn vastgelegd op basis van een Hoogbouweffectenrapport (HER). Er worden wat de randvoorwaarden betreft geen alternatieven in overweging genomen. Wel ligt de concrete invulling van de projectontwikkeling nog niet vast.
1
Er zijn in een eerder stadium nog meer alternatieven bekeken, waaruit uiteindelijk de hier beschouwde werden geselecteerd als meest valabele alternatieven.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
51
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
52
Tabel 3 APARTE PDF-FILE
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
53
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
54
4. Alternatieven deelproject 4: verbindingsweg R4 In het kader van het ‘Stadsontwerp Zuidelijke stationsomgeving Gent - Sint-PietersAaigem en Sint-Pieters-Aalst’ is dit deelproject onderzocht. Verschillende tracés zijn in deze studie onderzocht en geëvalueerd op basis van diverse criteria (ruimtelijke aspecten, schade aan natuurwaarden,…). Uiteindelijk is gebleken dat, rekening houdende met de geplande ontwikkelingen, ondermeer aan Flanders Expo, slechts twee alternatieven valabel zijn vanuit het oogpunt van mobiliteit. Deze twee alternatieven worden in het MER beoordeeld (zie projectbeschrijving). De overige mogelijkheden zijn onaanvaardbaar, gezien ze qua capaciteit en/of qua vlotheid van verkeerscirculatie niet volstaan.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
55
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
56
DEEL VI: RELEVANTE INFORMATIE UIT BESTAANDE ONDERZOEKEN Er zijn verschillende vooronderzoeken uitgevoerd en nog in uitvoering ter onderbouwing van het project. Daarnaast zijn er nog een aantal studies uitgevoerd die relevante aspecten bevatten met betrekking tot het project, maar die niet zijn opgesteld in functie van het project. Hieronder volgt een overzicht van de diverse onderzoeken. De relevante onderdelen van deze studies zullen opgenomen worden bij de bespreking van de diverse disciplines in het eigenlijke MER. Het is immers in dit stadium nog niet mogelijk een samenvatting te geven van de diverse studies gezien het merendeel nog niet afgewerkt is.
1. Mobiliteit Deelstudie in verband met stedenbouwkundige ideeënwedstrijd Opdrachthouder: Tritel ontwerp 1998-2001 onderdeel: “projectontwikkeling “Fabiolalaan”: initiële versie”, gedeelte mobiliteit Mobiliteitsstudie ref. WG2 opdracht 1 Opdrachthouder: Tritel 11/2002 tot 07/2003 met volgende deelopdrachten: optimale grootte van de autoparkings en de fietsenstallingen en van het autobusen tramstation; ontsluitingsstructuur van de stationssite (extern en intern); verkeerscirculatie in de ruime stationsbuurt; vaststelling van tracé en profiel van verbindingsweg tussen R4 en station. Dit resulteert in volgende deelstudies: “rapport Tritel WP 1: parking”; “rapport Tritel WP 2: fietsenstalling 2007-2015”; “rapport Tritel WP 3: circulatie +2015”; “rapport Tritel WP 5: kiss and ride”; “rapport Tritel WP 4: OV-halten 2007-2015”; “rapport Tritel WP 6: werfverkeer”; “rapport Tritel WP 7: simulatie bus- en tramstation”; “rapport Tritel WP 8: tarifering parking”; “rapport Tritel WP 9: integraal plan”: dit laatste is een synthese van rapporten WP 1, 3, 4, 5 en 7 (nog niets ter beschikking). Deze deelstudies zijn nog niet gefinaliseerd. Ontwerpversies van de meeste deelstudies zijn beschikbaar.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
57
2. Stedenbouw Hoogbouw Effect Rapportage zone ”Fabiolalaan” Opdrachthouder: Stad Amsterdam 03/2003 tot 07/2003 bijlage 4.1.2.1. “H(oogbouw)E(ffect)R rapport” Dit bestaat uit het rapport: “hoogbouw effect rapportage“, en de bijlage “onderzoek windklimaat“ Stadsontwerp Zuidelijke stationsomgeving Gent - Sint-Pieters-Aaigem en Sint-PietersAalst Opdrachthouder: TV BV KCAP/Arcadis Gedas/Karres en Brands/Econnection 05/2003 tot 11/2003 onder andere tracé R4-verbinding, natuuranalyse Voor het ogenblik is enkel een tussentijdse versie beschikbaar. Opmaken van een stadsontwerp en een voorstudie van het ruimtelijk uitvoeringsplan van de stationsomgeving Fabiolalaan, Gent Opdrachthouder: bvba Xaveer De Geyter Architecten 01/2002 tot 07/2003 Het eindrapport is ter beschikking, doch werd nog niet goedgekeurd. Momenteel wordt een aanvullende studie uitgevoerd omtrent het gedeelte van de projectontwikkeling Fabiolalaan gelegen vlakbij het Maria-Hendrikaplein
3. R4 Grote Ring - Gent Aansluitingscomplex R4/B402 ter hoogte van Flanders Expo Milieueffectrapportage voor het knooppunt R4/B402 ter hoogte van Flanders Expo te Gent. Rapport nr: 01/ 05355/PV van mei 2002. Opdrachtgevende overheid AWV
4. Spooraanleg Vertakking Snepbrug, aanleg van een ongelijkgrondse kruising L50A Capaciteitsuitbreiding met een derde en een vierde spoor. Actualisatienota bij het MER CAI 140 van 23.01.1998 Traject uitrit station Gent - Sint-Pieters - Drongen september 2001 Opdrachtgevende overheid: NMBS
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
58
DEEL VII: INGREEP-EFFECTANALYSE In tabel 4 wordt weergegeven welke deelingrepen er worden onderscheiden en voor welk deelproject ze relevant zijn. Tabel 4 Deelingrepen per deelproject Deelingrepen AANLEGFASE Voorbereidende werkzaamheden Onteigenen percelen/huizen Aanvoer van materieel Inrichting werfkeet, aanleg aan- en afvoerwegen Afbakenen werkstrook Rooien van bomen en struiken Omleggen en eventueel dempen van bestaande grachten en sloten Instellen van bemaling bij bouwen kunstwerken Tijdelijk omleggen of aanpassen bestaand autoverkeer en openbaar vervoer (trein/tram/bus) Grondwerken Uitbreken van bestaande fundering... Aanvoer funderingszand, ophogingsmateriaal Egaliseren of ophogen terrein Plaatsen van duikers, kokers en leidingen Aanleg van funderingen Aanleg van onderfundering, fundering en toplaag; aanleg van spoorstaven/dwarsliggers Aanpassing van de waterhuishouding Aanleg van langsgrachten,... Bouwen van kunstwerken Bouwen tunnel, wegen, parking,... Afwerking Plaatsen van signalisatie, verlichting, vangrails,… (Her)aanleg van leidingen Afbraak van werfkeet EXPLOITATIEFASE Instellen/herstellen verkeer Accidentele situaties Afwatering ONDERHOUDSFASE Gebruik van strooizouten Bermbeheer (maaien, gebruik pesticiden) Onderhoud afwateringsstelsel
Deelproject 1
Deelproject 2
Deelproject 3
Deelproject 4
X X X
X X X X
X X X X X
X X X X X X
X
X
X
X
X
X X
X X
X X X
X X X X X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X X X
X X X
X X X
X X X
X X X
X X X
X X X
X X X
X
X
X
X
X
X
X X X
In tabel 5 worden de mogelijke directe en indirecte effecten per deelingreep weergegeven.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
59
Rooien van bomen en struiken
Afbakenen werkstrook
Inrichting werfkeet, aanleg aan- en afvoerwegen
Aanvoer van materieel
Deelingrepen AANLEGFASE Voorbereidende werkzaamheden Onteigenen percelen/huizen
Direct ecotoopverlies Beïnvloeding landschap: structuur en beleving Bodemcompactie door berijden zware machines => beïnvloeding lucht/waterhuishouding en structuur bodem
Beïnvloeding perceptie en belevingswaarde Barrièrewerking mens en fauna Toename geluids- en trillingsniveau
Calamiteiten: accidentele verontreiniging (bvb lozen brandstoffen) => invloed op bodem, grondwater en oppervlaktewater
Bodemcompactie door berijden zware machines => beïnvloeding lucht/waterhuishouding en structuur bodem Beïnvloeding landschap: perceptie en belevingswaarde Toename geluids- en trillingsniveau door gebruik machines Veiligheid verkeer - mens Direct biotoopverlies door vergraving en verharding Toename atmosferische emissies: gassen en aërosolen
Verkeershinder - veiligheid Bodemcompactie door berijden zware machines => beïnvloeding lucht/waterhuishouding en structuur bodem
Beïnvloeding landschap: structuur, perceptie en erfgoedwaarde Toename atmosferische emissies: gassen en aërosolen
Ruimtelijke aspecten: wijziging fysieke dragers en context van functionele systemen, beïnvloeding globaal ruimtelijk systeem Beïnvloeding erfgoedwaarde Toename geluids- en trillingsniveau
Directe effecten
Tabel 5 Mogelijke directe en indirecte effecten per deelingreep
60
Verdwijnen betredingsgevoelige planten => ecotoopwijzigingen => beïnvloeding belevingswaarde
Rustverstoring mens en fauna, schade aan gebouwen door trillingen
Beïnvloeding gezondheid mens en toxicologische effecten fauna en flora Calamiteiten: effecten op aquatische ecosystemen en op gezondheid mens (verontreiniging drinkwater)
Rustverstoring mens en fauna, schade aan gebouwen door trillingen
Verdwijnen betredingsgevoelige planten => ecotoopwijzigingen => beïnvloeding belevingswaarde
Verdwijnen betredingsgevoelige planten => ecotoopwijzigingen => beïnvloeding belevingswaarde
Beïnvloeding gezondheid mens en toxicologische effecten fauna en flora
Rustverstoring mens en fauna, schade aan gebouwen door trillingen
Indirecte effecten
Rustverstoring mens en fauna, schade aan gebouwen door trillingen Verdwijnen betredingsgevoelige planten => ecotoopwijzigingen => beïnvloeding belevingswaarde
Toename geluids- en trillingsniveau Beïnvloeding erfgoedwaarde Bodemcompactie door berijden zware machines => beïnvloeding lucht/waterhuishouding en structuur bodem Toename geluids- en trillingsniveau
Aanvoer funderingszand, ophogingsmateriaal
Egaliseren of ophogen terrein
Lucht: toename stofemissies Beïnvloeding ruimtelijke aspecten mens (verkeer/veiligheid/comfort) Beïnvloeding chemische eigenschappen en structuur bodem => beïnvloeding grondwaterhuishouding Direct eco/biotoopverlies door ruimtebeslag Barrièrewerking fauna en versnippering ecotopen Landschap: beïnvloeding structuur, beleving en erfgoed Calamiteiten: aanvoer van verontreinigd materiaal => beïnvloeding bodemkwaliteit en grond/oppervlaktewaterkwaliteit
landschap: beïnvloeding beleving
Calamiteiten: ecotoxicologische effecten op fauna en flora, beïnvloeding gezondheid mens
Indirect eco/biotoopverlies of verandering van grondwaterafhankelijke vegetaties
Rustverstoring mens en fauna, schade aan gebouwen door trillingen Beïnvloeding gezondheid mens (stofhinder), beïnvloeding gebouwen en ecotopen
beïnvloeding (semi)aquatische levensgemeenschappen in ontvangend waterlichaam en beïnvloeding ecologische structuur, eventueel ook beïnvloeding gezondheid mens (drinkwater)
zetting => verzakking gebouwen met eventueel schade aan erfgoedwaarde tot gevolg tijdelijk of permanent eco/biotoopverlies of -wijziging door verlaging grondwaterstand
Tijdelijk omleggen of aanpassen bestaand autoverkeer en openbaar vervoer (trein/tram/bus) Grondwerken Uitbreken van bestaande fundering...
Instellen van bemaling bij bouwen kunstwerken
Beïnvloeding landschap: perceptie en beleving
Indirecte effecten Effect op grondgebruik (land/bos/tuinbouw) en op ecotopen
Direct ecotoopverlies (semi)aquatische levensgemeenschappen bij dempen Ecotoopontwikkeling in nieuwe grachten Versnippering en barrièrewerking (vissen, amfibieën) Tijdelijke verlaging grondwaterstand beïnvloeding grondwaterstroming beïnvloeding grondwaterkwaliteit (verspreiden aanwezige verontreinigingen) optreden van zettingen lozen bemalingswater beïnvloeding fysische en chemische eigenschappen ontvangend waterlichaam beïnvloeding debiet ontvangend waterlichaam turbulentie mens - ruimtelijke effecten: verkeer, comfort
Deelingrepen Directe effecten Omleggen en eventueel dempen van bestaande grachTijdelijke beïnvloeding drainage (grondwaterhuishouding) omliggende ten en sloten percelen
Tabel 5 Mogelijke directe en indirecte effecten per deelingreep (vervolg 1)
61
Afbraak van werfkeet
(Her)aanleg van leidingen
Afwerking Plaatsen van signalisatie, verlichting, vangrails,…
Bouwen van kunstwerken Bouwen tunnel, wegen, parking,...
Aanpassing van de waterhuishouding Aanleg van langsgrachten,...
Deelingrepen Plaatsen van duikers, kokers en leidingen Aanleg van funderingen Aanleg van onderfundering, fundering en toplaag; aanleg van spoorstaven/dwarsliggers
Biotoopherstel of -ontwikkeling Calamiteiten: accidentele lozingen brandstoffen => beïnvloeding bodem- en grondwaterkwaliteit Bodemcompactie door berijden zware machines => beïnvloeding water/luchthuishouding en structuur bodem
Landschap: beleving perceptie en beleving Barrièrewerking (indien betonnen vangrails) Beïnvloeding structuur bodem door vergraving Landschap: beïnvloeding perceptie, erfgoed Landschap: beïnvloeding perceptie en beleving Toename geluids- en trillingsniveau
Landschap: structuur, erfgoed en beleving Ruimtelijke effecten - mens: barrière Direct biotoopverlies Permanente beïnvloeding grondwaterrelaties en grondwaterstroming door aanwezigheid slibwanden,... Beïnvloeding waterhuishouding door verharding
Landschap: structuur, erfgoed en beleving Wijziging waterhuishouding Optreden erosie ter hoogte van nieuwe grachten Toename geluids- en trillingsniveau
Lucht: toename uitwasemingen emissies van teer en bitumen Barrière-effect fauna Toename geluids- en trillingsniveau
Directe effecten Toename geluids- en trillingsniveau Beïnvloeding erfgoed, perceptie en beleving Verminderde infiltratie en verhoogde run-off door aanleg verharding Beïnvloeding grondwaterstand en -stroming Verhoogd debiet ontvangend waterlichaam Toename geluids- en trillingsniveau
Tabel 5 Mogelijke directe en indirecte effecten per deelingreep (vervolg 2)
62
Calamiteiten: toxicologische effecten mens (via drinkwater) en fauna en flora, schade aan gebouwen Verdwijnen betredingsgevoelige planten
Rustverstoring mens en fauna, schade aan gebouwen door trillingen
Beïnvloeding ontwikkeling ecotopen
Ecotoopwijziging of vernietiging bij grondwaterafhankelijke planten
Rustverstoring mens en fauna, schade aan gebouwen door trillingen
Effect op grondgebruik (land/bos/tuinbouw) en op ecotopen/biotopen
Rustverstoring mens en fauna, schade aan gebouwen door trillingen
Rustverstoring mens en fauna, schade aan gebouwen door trillingen Toxicologische effecten mens en planten; schade aan gebouwen
Beïnvloeding grondwaterafhankelijke en aquatische ecosystemen, beïnvloeding structuurkwaliteit
Indirecte effecten Rustverstoring mens en fauna, schade aan gebouwen door trillingen
Onderhoud afwateringsstelsel
ONDERHOUDSFASE Gebruik van strooizouten Bermbeheer (maaien, gebruik pesticiden)
Afwatering
Accidentele situaties
Deelingrepen EXPLOITATIEFASE Instellen/herstellen verkeer
Effecten op de bodem-, grondwater- en oppervlaktewaterkwaliteit Effecten op bodem- en eventueel grondwaterkwaliteit door gebruik pesticiden en eutrofiëring (indien het maaisel niet wordt afgevoerd) Bodemcompactie door berijding maaimachines: beïnvloeding lucht/waterhuishouding en structuur bodem Directe effecten op fauna (nestverlies) en flora Eutrofiëring grachtkanten door uitspreiden waterbodem Directe beïnvloeding (semi)aquatische levensgemeenschappen door uitbaggeren Landschap: perceptie en beleving
Beïnvloeding van de oppervlaktekwantiteit en -kwaliteit Beïnvloeding van de grondwaterkwaliteit en -kwantiteit
Ruimtelijke aspecten mens: barrièrewerking Barrièrewerking fauna Beïnvloeding verkeersveiligheid Landschap: beïnvloeding perceptie en beleving Veiligheid mens Bodemverontreiniging => beïnvloeding grondwater/oppervlaktewater Direct biotoopverlies Lucht: toename atmosferische emissies
Toename geluids- en trillingsniveau
Lucht: toename atmosferische emissies
Directe effecten
Tabel 5 Mogelijke directe en indirecte effecten per deelingreep (vervolg 3)
63
Beïnvloeding vegetatie
Verdwijnen betredingsgevoelige planten
Beïnvloeding vegetatie Beïnvloeding vegetatie
Beïnvloeding bodem-, grondwater- en oppervlaktewaterkwaliteit, toxicologische effecten mens en fauna en flora
Toxicologische effecten mens (via drinkwater) en fauna en flora
Toxicologische effecten mens en fauna en flora, effecten op bodem en water Rustverstoring mens en fauna, schade aan gebouwen door trillingen
Indirecte effecten
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
64
DEEL VIII: BELANGRIJKSTE AANDACHTSPUNTEN EN AANDACHTSGEBIEDEN Per deelproject worden een aantal aandachtspunten opgesomd. Daarnaast is de hinder tijdens de werken een aandachtspunt voor alle deelprojecten. Voor het project in zijn geheel is de impact van de verbeterde ontsluiting van het station een belangrijk aandachtspunt. Deelproject 1: bouwwerken tot omvorming van het station Gent - Sint-Pieters vlottere toegankelijkheid station voor reizigers, vlottere circulatie reizigers binnen station, verhoogde belevingswaarde; vlottere bediening reizigers door capaciteitsverhoging; winst aan functies door aanwezigheid concessies binnen station; minder geluidshinder door sterke reductie aantal wissels; afbraak van twee beschermde tunnels; veel grondverzet; gewijzigde waterafvoer. Deelproject 2: bouwwerken tot verbetering van het multimodaal knooppunt voor openbaar vervoer verbeterde bereikbaarheid openbaar vervoer; scheiding van vervoersmodi met vlottere en veiligere verkeerscirculatie tot gevolg. Deelproject 3: projectontwikkeling langs de Fabiolalaan en het Sint-Denijsplein winst aan functies door projectontwikkeling; wijziging landschap en belevingswaarde door aanwezigheid hoogbouw, … eventuele wijziging geluidshinder door realisatie hoogbouw; bemaling en grondverzet in het kader van de aanleg van de ondergrondse parking met als mogelijke effecten: verdroging/vernatting, zettingen, … Deelproject 4: verbindingsweg R4 aantasting ecotopen door aanleg weg; hinder voor omwonenden door ondermeer verkeersgeluid; toename verharde oppervlakte met effecten op oppervlaktewater en grondwater tot gevolg; afwateringsproblematiek.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
65
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
66
DEEL IX: AFBAKENING STUDIEGEBIED EN METHODOLOGIE BESCHRIJVING REFERENTIESITUATIE EN EFFECTVOORSPELLING EN -BEOORDELING Per relevante1 discipline wordt vooreerst aangegeven wat men als het studiegebied beschouwt. Het studiegebied is het gebied waarbinnen mogelijk effecten te verwachten zijn ten gevolge van het project. De afbakening van dit gebied varieert bijgevolg naargelang het milieuaspect dat men bekijkt en naargelang de ingreep die men evalueert. Hier wordt per discipline aangegeven hoe men hiermee om zal gaan. Om tot een goed onderbouwde beschrijving en beoordeling van de effecten van het project te kunnen komen, dient de huidige toestand voldoende gekend te zijn. Een degelijk onderbouwde beschrijving van de huidige toestand in functie van de inschatting van de effecten is bijgevolg essentieel. Per discipline wordt beschreven hoe dit zal aangepakt worden. Enerzijds wordt uitgelegd welke aspecten van de referentiesituatie zullen worden beschreven en anderzijds wordt aangegeven hoe deze informatie zal worden bekomen. Het uiteindelijke doel van milieueffectrapportering is de voorspelling en beoordeling van de effecten van het project op de diverse aspecten van het milieu. De methodologie hiervoor wordt per discipline beschreven. Effectgroepen en aandachtspunten worden geformuleerd. Milderende maatregelen zijn soms nodig om de effecten van een project op een bepaald milieuaspect binnen de perken te houden. Per discipline wordt aangegeven hoe men dit onderdeel van het MER zal opvatten.
1. Mobiliteit 1.1. Afbakening van het studiegebied De afbakening van het studiegebied gebeurt in functie van de te verwachten effecten van het project. Het project heeft een impact op verschillende vervoersmodi: het openbaar vervoer: zowel trein, tram als bus (stadslijnen en regionale lijnen); autoverkeer; fiets- en voetgangersverkeer.
1
De afbakening van het studiegebied en de methodologie voor de beschrijving van de referentiesituatie en de voorspelling en beoordeling van de effecten wordt hier enkel beschreven voor de disciplines die in eerste instantie relevant lijken voor dit project. Mocht bij de opmaak van het MER blijken dat nog andere disciplines relevant zijn, bijvoorbeeld de discipline licht, dan zullen deze bondig door de MER-coördinator behandeld worden.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
67
Voor de verschillende vervoersmodi wordt een afzonderlijke afbakening voorgesteld in functie van de impact van het project op de betrokken modus. De afbakening van het studiegebied wordt gebaseerd op verkeersstudies van Tritel waarin de effecten van ingreep worden geëvalueerd. Deze studies worden ter beschikking gesteld door de opdrachtgever. Aangezien sommige studies nog lopend zijn zal bij de uitwerking van het MER gewerkt worden met de meest recente studie. Op basis van de huidige documenten wordt het studiegebied als volgt afgebakend: voor openbaar vervoer wordt het stedelijk openbaar vervoersnet als studiegebied beschouwd. De effecten op het spoorverkeer (Gent - Sint-Pieters), tram- en buslijnen worden hierdoor in beeld gebracht; voor autoverkeer wordt het studiegebied afgebakend tussen de kleine ring R40 en de E40. In oost-westrichting wordt het gebied beschouwd tussen de aansluiting van de Beukenlaan-Snepkaai op de R4 en de Kortrijksesteenweg N43 op de R4. Hierdoor worden zowel de effecten op de R4, stedelijke invalswegen als op het onderliggend wegennet (woonwijken) in beeld gebracht; voor fiets- en voetgangersverkeer wordt de nabije omgeving van het projectgebied beschouwd. Het studiegebied wordt zo afgebakend dat ook de effecten op belangrijke stedelijke langzaam verkeersassen in beeld gebracht worden. Gezien er eveneens langs de verbindingsweg R4 een fietspad voorzien wordt, behoord deze ook tot het studiegebied voor fietsverkeer.
1.2. Beschrijving referentiesituatie Naast de beschrijving van de infrastructuur bevat de beschrijving van de referentiesituatie een beschrijving van de verkeersstromen en de verkeerscirculatie. De beschrijving gebeurt voor de verschillende verkeersmodi. De in de huidige situatie gegenereerde verkeersstromen van en naar het projectgebied worden in kaart gebracht. Bijzondere aandacht gaat hierbij naar de lijnvoering en de exploitatie van het openbaar vervoer en naar het langzaam verkeer (fietsers en voetgangers). Een inventarisatie van de eventuele knelpunten in de huidige situatie behoort tot deze beschrijving. Deze knelpunten kunnen betrekking hebben tot: toegankelijkheid station en circulatie reizigers binnen het station; vlotheid bediening reizigers (huidige capaciteit station); bereikbaarheid openbaar vervoer; verkeerscirculatie (al dan niet optreden van congestie); verkeersveiligheid. Met het oog op de beschrijving van de referentiesituatie wordt maximaal gebruikgemaakt van bestaande studies en verkeerstellingen, aangevuld met informatie verzameld uit gesprekken met lokale autoriteiten (Stad, stedelijke politie, De Lijn). De gegevens van het Mobiliteitsplan Gent en de openbaar vervoersstudie van de Gentse regio zijn van belang, evenals beschrijvingen van de bestaande situatie in verschillende verkeersstudies van Tritel die voor het project zijn opgemaakt (zie eerder: uitgevoerde voorstudies) zullen ten volle benut worden.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
68
1.3. Effectvoorspelling en -beoordeling Zowel voor de situatie tijdens als na de beëindiging van de werken wordt nagegaan wat de tijdelijke en permanente effecten zijn op de verkeerssituatie in het studiegebied en dit voor de diverse vervoersmodi (openbaar vervoer, autoverkeer en langzaam verkeer). De impact op het verkeer wordt ingeschat tijdens de aanlegfase en voor de exploitatiefase. De effecten worden beschreven voor volgende effectgroepen: doorstroming van verkeer; bereikbaarheid van functies; wijzigingen in de verkeersintensiteit; verkeersveiligheid; verkeersleefbaarheid.
1.3.1. Aanlegfase (tijdens uitvoering werken) Wat betreft de aanlegfase worden de effecten besproken van: de aan- en afvoer van materialen; omleidingen (doorstroming, toegankelijkheid, barrièrewerking), zowel op het vlak van openbaar vervoer en langzaam verkeer als op het vlak van autoverkeer. het comfort voor de reizigers. De effecten worden besproken per fase van uitvoering van de werken. Voorstel is om de fasering van de werken als ingang van de bespreking te nemen en niet projectmatig (voor de vier deelprojecten) zodat de effecten geïntegreerd in beeld worden gebracht. Ingrepen van een bepaald project hebben immers hun invloed op het functioneren van andere ingrepen in de omgeving. Per fase van de realisatie worden de effecten op wegennet bestudeerd in termen van verkeersdrukte (doorstroming), verkeersleefbaarheid en verkeersveiligheid. Voor de verkeersimpact tijdens de uitvoering van de werken wordt voortgegaan op de door de opdrachtgever verschafte informatie, onder meer met betrekking tot de aan- en afvoer van materialen, de werforganisatie, de fasering van de werken en de voorgestelde omleidingswegen, de omleiding en halteplaatsen van openbaar vervoerslijnen, voorlopige oplossingen voor fietsenstallingen en voor het parkeren van wagens, enzovoort. Er wordt gesteund op de conclusies van de diverse deelstudies die momenteel in uitvoering zijn door Tritel. Volgende aandachtspunten worden onderscheiden: de doorstroming van openbaar vervoer (hinder door autoverkeer en werfverkeer) en de uitwisseling tussen trein, tram en bus tijdens de werken; de belasting van stedelijke invalswegen (kunnen deze nog een bijkomende belasting aan?) en van woonwijken (toename van sluikverkeer) door de veranderingen in het verkeerssysteem tijdens de uitvoering van de werken; effecten op het vlak van parkeerdruk (zijn de voorlopige oplossingen voor het stallen van fietsen en wagens voldoende in de stationsomgeving?); effecten op het vlak de bereikbaarheid van functies (mobiliteitsgenererende functies in de stationsomgeving zoals bijvoorbeeld scholen).
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
69
1.3.2. Gebruiksfase (na uitvoering werken) Wat betreft de exploitatiefase worden de effecten beschreven in termen van verkeersgenererend effect van het project, verkeersafwikkeling, verkeersveiligheid en verkeersleefbaarheid. Opnieuw gaat de aandacht naar de diverse vervoersmodi: openbaar vervoer, langzaam verkeer en autoverkeer. Aandacht zal uitgaan naar de mobiliteitsgenererende effecten van het station als multimodaal knooppunt en de voorziene stedelijke ontwikkeling langs de Fabiolalaan. De effecten van de modal split van deze verkeersstromen worden ingeschat. Prognoses inzake toekomstige verkeersintensiteiten worden opgevraagd bij de opdrachtgever (cf. door Tritel uitgevoerde voorstudies). Met het oog op een prognose van de te verwachten verkeersintensiteiten en de verdeling van het verkeer op het wegennet, wordt eventueel gewerkt met de bestaande multimodale verkeersmodellen opgemaakt in het kader van het mobiliteitsplan van de stad Gent en de openbaar vervoersstudie van de Gentse regio. Volgende aandachtspunten worden onderscheiden: de doorstroming van openbaar vervoer (hinder door autoverkeer) en de uitwisseling tussen trein, tram en bus tijdens de werken; de belasting van stedelijke invalswegen (kunnen deze nog een bijkomende belasting aan?) en van woonwijken (toename van sluikverkeer) door de veranderingen in het verkeerssysteem; effecten op het vlak van parkeerdruk (zijn de parkeervoorzieningen voor het station en het stedelijk project voldoende in de stationsomgeving?); effecten op het vlak van de bereikbaarheid van functies (mobiliteitsgenererende functies in de stationsomgeving zoals bijvoorbeeld scholen).
1.4. Milderende maatregelen Door het voorstellen van een aantal milderende maatregelen wordt getracht eventuele negatieve effecten van het project te voorkomen, te beperken, te remediëren of te compenseren (in deze volgorde van prioriteit). In functie van de noodwendigheid zullen milderende maatregelen worden voorgesteld voor de afzonderlijke uitvoeringsfasen en voor de exploitatiefase. Milderende maatregelen worden sowieso voorgesteld als de effecten significant negatief zijn. Of een effect al dan niet significant is, wordt nagegaan aan de hand van diverse criteria. Deze criteria verschillen naargelang de effectgroep. Hierna volgen de criteria per effectgroep: doorstroming van verkeer: gewenste doorstroming van openbaar vervoer (gewenste rittijden) in vergelijking met voorspelde doorstroming, gewenste doorstroming van autoverkeer in functie van de rol van de weg in de gewenste verkeersstructuur versus voorspelde doorstroming - eventueel optreden van filevorming;
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
70
bereikbaarheid van functies: verandering in de bereikbaarheid van de activiteit in functie van het gewenst bereikbaarheidsprofiel, bewegwijzering; wijzigingen in de verkeersintensiteit: rol van de weg in de gewenste verkeersstructuur, capaciteit van de weg versus voorspelde verkeersintensiteit; verkeersveiligheid: conflicten tussen verschillende weggebruikers, veiligheid van zwakke weggebruikers, leesbaarheid van de inrichting van de weg; verkeersleefbaarheid: rol van de weg in de gewenste verkeersstructuur, barrièrewerking voor langzaam verkeer, verkeersintensteit. Voorbeelden van milderende maatregelen zijn: voorstellen tot de herinrichting van knooppunten, inplanting van haltes; voorstellen voor de eventuele verbetering van ontsluiting van de diverse functies in het studiegebied; randvoorwaarden in het kader van de omleidingsscenario’s (bewegwijzering, optimalisering van de gekozen routes, …); maatregelen die de veiligheid van fietsers en voetgangers moeten garanderen; maatregelen met het oog op een vlotte doorstroming van het openbaar vervoer en het verhogen van het aandeel openbaar vervoer en langzaam verkeer in het voor- en natransport; maatregelen met het oog op het verduurzamen van de modal split.
2. Geluid en trillingen 2.1. Afbakening van het studiegebied Het studiegebied wordt afgebakend op basis van de verstoring die wordt verwacht. In toepassing van VLAREM dienen de dichtstbijgelegen woningen of de immissiepunten op 200 m afstand beschouwd te worden. Vermits voor het wegverkeerslawaai en het spoorweglawaai het ontwerp KB van 1991, opgesteld door het ministerie van volksgezondheid en leefmilieu, gehanteerd zal worden, worden de effecten bijkomend bepaald tot minstens de verstoringscontour van 60 dB(A). Deze geluidscontour zal zich vermoedelijk binnen de 200 m rondom het projectgebied bevinden en dit zowel langs de Fabiolalaan als langs de geplande verbindingsweg.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
71
2.2. Beschrijving referentiesituatie Momenteel wordt het omgevingsgeluid hoofdzakelijk bepaald door het wegverkeer op de rondom liggende straten, de treinen die stoppen in het station, de treinen in doorrit. De hoge geluidsemissies ten gevolge van een passerende trein over de spoorwissels dragen sterk bij tot het huidige omgevingsgeluid. Ook het geluid van het omroepsysteem op de perrons draagt bij tot het omgevingsgeluid. Deze typische geluiden rondom het station van Gent - Sint-Pieters worden opgemeten met behulp van vier vaste meetpunten (meting gedurende minstens 48u.) en enkele ambulante meetpunten. De locatie van deze meetpunten wordt vastgelegd na een grondig bezoek ter plaatse. Het doel van deze metingen is de huidige kwaliteit van het omgevingsgeluid vast te stellen op deze locaties. De locaties worden gekozen in overleg met de opdrachtgever en de cel-MER van de Vlaamse gemeenschap. Er wordt geopteerd om een aantal typesituaties te bemonsteren (woning bij de spoorweg, woning in de omgeving van het Maria-Hendrikaplein, woning ter hoogte van verbindingsweg, …). Daarnaast worden er nog enkele ambulante metingen uitgevoerd simultaan met de vaste metingen. De meetlocaties worden ook in functie van de verschillende deelprojecten gekozen. De metingen worden statistisch geanalyseerd in deelperioden van één uur. De kengetallen van het omgevingsgeluid volgens VLAREM worden bepaald en vergeleken met de richtwaarden voor de diverse gebieden. Per locatie worden ten minste volgende parameters bepaald: LAeq,1h, LA95,1h en vier bijkomende percentielwaarden waaronder de voorgeschreven parameters volgens VLAREM. Op de relevante punten wordt een registratie van LAeq,1s uitgevoerd. Daarnaast wordt er gebruikgemaakt van de resultaten van de geluidsmetingen uitgevoerd in het kader van het MER voor het aansluitingscomplex R4/B402. Het specifieke geluid van het huidige weg- en spoorverkeer wordt bepaald aan de hand van de Nederlandse Standaardrekenmethode II (2002). Deze berekeningen worden uitgevoerd met het computermodel Geonoise. Voor trilling wordt het gebied afgebakend waarin bij de aanleg en exploitatie hinder te verwachten is. Er worden geen metingen van het huidige trillingsniveau uitgevoerd, tenzij dit essentieel zou blijken te zijn. De afbakening gebeurt op basis van typewaarden.
2.3. Effectvoorspelling en -beoordeling In de effectbespreking wordt een onderscheid gemaakt tussen de verstoring die optreedt ten gevolge van de werkzaamheden en verstoring die optreedt na realisatie van de voorgestelde projecten. Onderscheid wordt gemaakt tussen spoor- en wegverkeerslawaai. Het cumulatief effect van spoor- en wegverkeerslawaai wordt berekend volgens de Miedema methode (Milieukwaliteitsmaat). Deze methode houdt rekening met de hinderlijkheid van het type geluidsbron. Spoorweglawaai wordt als minder hinderlijk ervaren dan wegverkeerslawaai. Deze methode is enkel toepasbaar op de geluidsverstoring tengevolge van rijdende treinen. Piekgeluiden (oproepsysteem, remmende en vertrekkende treinen) veroorzaakt in het station, kunnen niet volgens deze methode benaderd worden. Voor de beschrijving van deze effecten is het verschil tussen de maximale geluidsniveaus en het achtergrondniveau van belang.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
72
Opgesplitst over de diverse deelprojecten kan men de volgende aandachtspunten onderscheiden: Deelproject 1: aanpassing van de stationsinfrastructuur effecten bouwfase: geluid van bouw en gegenereerd verkeer tijdens de bouwfase; effecten exploitatiefase: geluid van hogere snelheid, meer treinen per etmaal, wijzigingen wegverkeer. Deelproject 2: bouwwerken multimodaal knooppunt openbaar vervoer effecten bouwfase: geluid van bouw en gegenereerd verkeer tijdens de bouwfase; effecten exploitatiefase: geluid van wijzigingen tram- en wegverkeer. Deelproject 3: projectontwikkeling Fabiolalaan en Sint-Denijslaan effecten bouwfase: geluid van bouw en gegenereerd verkeer tijdens de bouwfase; effecten exploitatiefase: wijzigingen wegverkeersgeluid. Deelproject 4: verbindingsweg R4 effecten bouwfase: geluid van bouw en gegenereerd verkeer tijdens de bouwfase, onderbreken van delen van de spoorweg; effecten exploitatiefase: wijzigingen wegverkeersgeluid.
2.3.1. Aanlegfase (tijdens uitvoering werken) Het specifiek geluid van de diverse deelbronnen bij de aanleg wordt bepaald door typewaarden voor gebruikelijke bronnen (werfmachines, vrachtwagens, …). Op basis van de projectkenmerken wordt de verspreiding in tijd en ruimte beschreven voor de afzonderlijke deelprojecten. De effecten op het geluid tijdens de aanlegfase zijn vrijgesteld van de voorwaarden voor het specifieke geluid. De effecten worden per deelfase begroot in functie van de duur en ernst van het effect. Hierbij worden als relevante factoren gebruikt: grootte van de afbraakwerken (m³ of ton af te voeren materiaal); grootte van de bouwwerken (m³ of tonnage aan te voeren materiaal). Belangrijke aandachtspunten voor de aanlegfase zijn de werkzaamheden ten gevolge van de verschillende deelprojecten. Deze projecten worden echter niet gelijktijdig uitgevoerd. Indien nodig worden cumulatieve effecten tussen de verschillende deelprojecten besproken: deelproject 1: de vernieuwing van de sporen (ballast gooien, doorslijpen van rails, rechttrekken van rails,…), het uitgraven van gronden, het afvoeren van grondoverschotten, … deelproject 2: aanpassingswerken aan de omliggende straten, aanleg van een nieuwe tramlijn, nieuwe stopplaatsen tram, … deelproject 3: de bouw van kantoren, appartementen, aanleg van parkings in het kader van de projectontwikkeling “Fabiolalaan & Sint-Denijsplein”; deelproject 4: aanleg van de nieuwe verbindingsweg.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
73
2.3.2. Gebruiksfase (na uitvoering werken) Verkeersgeluid Het toekomstige verkeersgeluid wordt bepaald uit de huidige metingen (typewaarde voor de ruwheid en de overdracht) en uit een modelmatige berekening met toekomstige verkeersintensiteiten en snelheden. De gegevens voor de modellering worden geleverd door de deskundige verkeer. In het bijzonder zal het effect op het omgevingsgeluid ten gevolge van het wegverkeer op de nieuwe verbindingsweg van de R4 (deelproject 4) worden berekend. Voor het deelproject 2, de aanpassingen van de verschillende omliggende straten zal ook gebeuren met behulp van SRM II1. Ook het specifiek geluid van een nieuwe tramlijn zal berekend worden. De modelmatige berekening van het wegverkeerslawaai op de Fabiolalaan wordt met enige voorzichtigheid uitgevoerd; stilstaande auto’s worden in een verkeersmodel namelijk niet meegerekend, terwijl deze wel een bijdrage leveren aan het algemene geluidsklimaat. De geluidscontouren die van belang zijn voor de disciplines “fauna en flora” en “mensruimtelijke aspecten” zullen op kaart weergegeven worden. Bij de berekeningen wordt uitgegaan van de Nederlandse Rekenmethode II. De distributie over de verschillende voertuigcategorieën en de snelheid is op basis van de bevindingen van de deskundige verkeer.
Spoorweggeluid Berekeningen worden uitgevoerd volgens Nederlandse Standaardrekenmethode II. Deze methode gebruikt typegetallen voor het Nederlandse spoorwegmateriaal. Voor de typetreinstellen van de NMBS wordt in overleg een beste overeenkomst gezocht. In de effectbespreking wordt op basis van gemeten waarden en huidige bezetting van het station een extrapolatie gemaakt voor de toekomstige situatie. Tevens zal rekening gehouden worden met de reductie van het aantal wissels. Het effect na de aanleg van de gebouwen in het kader van de projectontwikkeling wordt in dit MER ook besproken. Immers door de aanleg van hoogbouw, kan een afschermende werking optreden naar het centrum van Gent. Dit positief effect zal ook berekend worden en visueel voorgesteld aan de hand van geluidscontouren. Daarnaast kan weerkaatsing van geluid door de hoogbouw elders een negatief effect tot gevolg hebben.
1
SRM II staat voor Standaard Rekenmethode II en is een rekenmethode om het effect van wegverkeerslawaai en spoorweglawaai op verschillende immissiepunten te berekenen op basis van gekende gegevens zoals aantal treinen, snelheid, type spoor, type treinen of als het om wegverkeer gaat: aantal wagens, snelheid, wegdek, type wagens,… Het is met andere woorden een overdrachtsmodel op basis van gekende emissiegegevens.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
74
2.4. Milderende maatregelen De ernst van de impacts van de verschillende deelprojecten op het omgevingsgeluid wordt in functie van de discipline ‘mens’ beoordeeld aan de hand van verschillende toetsingscriteria afgeleid uit de vigerende of ontwerpnormen. De verschillende criteria die afhankelijk van het type geluid gehanteerd worden zijn: aantal inwoners blootgesteld aan geluid na toetsing met grenswaarden spoorweglawaai uit ontwerp KB dd. 10 juli 1991. Hoeveel bewoners bevinden zich binnen de geluidscontour 65 dB(A)/60 dB(A)? aantal inwoners blootgesteld aan geluid na toetsing met grenswaarden voor wegverkeerslawaai uit het ontwerp KB van 29 januari 1997; aantal inwoners blootgesteld aan geluid na toetsing met de milieukwaliteitsnormen van VLAREM II. Op basis van deze criteria kan nagegaan worden of het aantal gehinderden is toegenomen. Is dit het geval, dan worden milderende maatregelen voorgesteld. De effectvermindering wordt beschreven.
3. Lucht 3.1. Afbakening van het studiegebied De grootte van het studiegebied is onder meer afhankelijk van de aard en de omvang van de verwachte emissies. Daarnaast speelt de hoogte waarop de emissies plaatsvinden eveneens een belangrijke rol in de reikwijdte. Voor het onderliggende project lijkt het voldoende om de luchtverontreiniging te bestuderen op lokaal niveau. De luchtverontreiniging wordt bestudeerd tot circa 1 km rondom het station Gent - Sint-Pieters.
3.2. Beschrijving referentiesituatie De bestaande luchtverontreiniging in de stationsomgeving wordt kwantitatief beschreven op basis van publiek beschikbare immissie-inventarissen: de jaarverslagen van de immissiemeetnetten “luchtkwaliteit” van de VMM. Daarin is representatieve informatie te vinden over de volgende luchtverontreinigende componenten: stikstofoxiden, zwaveldioxide en stof. De algemene situatie van de luchtimmissies wordt beschreven op basis van de interpolatiekaarten (VMM-jaarrapporten). Een ruwe inschatting van de verkeersemissie kan gebeuren op basis van emissiefactoren en een bepaalde verdeling van voertuigtypen (auto’s benzine, auto’s diesel, bussen, vrachtwagens). Voor deze verdeling is input nodig van de discipline verkeer.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
75
3.3. Effectvoorspelling en -beoordeling 3.3.1. Aanlegfase (tijdens uitvoering werken) De bestaande immissiebijdragen in de referentiesituatie zijn tijdelijk te vermeerderen met de immissiebijdrage van: de stofemissies en uitlaatgassen (beperkt) bij de afbraakwerkzaamheden; de stofemissies en uitlaatgassen vanwege grond- en funderingswerken (grondverzetmachines en graafmachines); de stofemissies en uitlaatgassen vanwege verhardings- en eindwerken (motorcompressoren en energieaggregaten); de emissies vanwege het werfverkeer (verkeersemissies). Het geschatte grondverzet is voor de verschillende deelprojecten belangrijk en krijgt dan ook bijzondere aandacht. De vermeerdering wordt per deelproject kwalitatief beschreven op basis van de in te zetten machines en hoeveelheden materiaal.
3.3.2. Gebruiksfase (na uitvoering werken) De toekomstige luchtverontreiniging wordt kwalitatief beschreven op basis van de vermeerdering van het aantal passagiers (van 36.000 naar 60.000) en het bijbehorend meergebruik van de stationsomgeving. Een ruwe inschatting van de verkeersemissie kan gebeuren op basis van emissiefactoren, waarbij uitgegaan wordt van een gemiddelde verkeerssituatie en een bepaalde verdeling van de voertuigtypen. Voor deze verdeling is input nodig van de discipline verkeer. De (positieve) effecten op de discipline lucht in verband met een vlottere ontsluiting via de verbindingsweg R4 worden in meer detail onderzocht. Hoewel kooldioxide (CO2) bijdraagt aan het broeikaseffect, wordt dit gas omwille van het feit dat het niet toxisch is, niet aanzien als een luchtverontreinigende stof. De huidige concentratie van CO2 in de lucht is reeds vrij hoog, de bijdrage van het project aan dit niveau zal zeker op grotere schaal miniem zijn. Bovendien bestaan voor deze stof geen concrete kwaliteitsnormen, zodat een toetsing vrijwel onmogelijk is. Vandaar dat de verandering van de CO2-uitstoot ten gevolge van het project niet zal beschouwd worden bij de effectvoorspelling.
3.4. Milderende maatregelen Milderende maatregelen worden voorgesteld. Deze zullen vooral betrekking hebben op het vermijden van stofemissies tijdens de werken. Milderende maatregelen zijn vooral belangrijk wanneer er sprake is van significante negatieve effecten. Bij de beoordeling van de luchtkwaliteit worden de berekende emissie- en immissiewaarden respectievelijk getoetst aan de bestaande emissiegrenswaarden en luchtkwaliteitsnormen. De effecten worden als significant beschouwd als door de bijdrage van het project de strengste emissiegrenswaarden en/of luchtkwaliteitsdoelstellingen overschreden worden. Dit is zowel voor de gemiddelde concentraties alsook voor de verschillende percentielwaarden van toepassing.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
76
Als momenteel (referentiesituatie) de luchtkwaliteitsdoelstelling reeds overschreden wordt, wordt het effect als significant beschouwd indien de bijdrage aan de luchtkwaliteitsdoelstelling 10% van de kwaliteitsnorm bedraagt. Als geen norm overschreden wordt, wordt het effect toch als significant beschouwd als de bijdrage 25% van de kwaliteitsdoelstelling bedraagt.
4. Bodem en grondwater 4.1. Afbakening van het studiegebied Voor de discipline bodem zal het studiegebied per deelproject worden afgebakend. In principe vallen de invloedsgebieden samen met de locaties waar uitgraving en/of stockage van bodem worden voorzien of waar tijdens of na realisatie van het deelproject de bodem, omwille van de ingreep of omwille van gewijzigd gebruik vermoedelijk invloed zal ondervinden. Het studiegebied voor de discipline grondwater wordt afgebakend met behulp van het gekalibreerde en gevalideerde grondwatermodel1, waarbij rekening wordt gehouden met eenvoudig op het terrein waar te nemen geohydrologische randvoorwaarden (bij voorkeur het oppervlaktewaternetwerk). Per deelproject zal, onder meer met behulp van resultaten van modelberekeningen voor betrokken ingrepen en/of maatregelen, het invloedsgebied worden afgebakend. In een voorbereidende haalbaarheidsstudie2 werd het studiegebied voor het gehele project als volgt afgebakend: de deelprojectgebieden dienen volledig binnen het studiegebied gelegen te zijn; de (vermoedelijke) invloedszone(s) van ingrepen uitgevoerd in het kader van de realisatie van het Masterplan dienen (zowel tijdens de uitvoerings- als tijdens de exploitatiefase) volledig binnen het studiegebied gelegen te zijn; duidelijke hydrologische randvoorwaarden voor het studiegebied dienen gekend te zijn; hiertoe valt de grens van het studiegebied liefst samen met een fysische grens, bijvoorbeeld een waterscheidingslijn (0-flux randvoorwaarde), een rivieren- en/of kanalensysteem (constante stijghoogte- of fluxtype randvoorwaarde), een keten van locaties waarvoor het stijghoogteverloop of de horizontale hydraulische gradiënt in de verschillende watervoerende lagen (als functie van de tijd) gekend is.
1
Momenteel wordt er nagegaan of er voldoende meetreeksen van peilgegevens beschikbaar zijn om een model onder transiënt regime te kalibreren en te valideren (‘voorbereidende haalbaarheidsstudie’). Indien dit het geval is, zal er hoogstwaarschijnlijk een grondwatermodel opgesteld worden voor dit project. Dit model zal dan kunnen gebruikt worden voor het MER. De hier weergegeven methodologie gaat er vanuit dat het model wordt opgesteld. Is dit niet het geval, dan zal de bespreking van de referentiesituatie en de effecten hoofdzakelijk kwalitatief gebeuren.
2
Studie die de haalbaarheid van het opstellen van een grondwatermodel voor dit project op basis van bestaande gegevens en aanvullende pompproeven nagaat.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
77
Op basis van bovenstaande criteria wordt voorgesteld het studiegebied voor de discipline grondwater in eerste instantie als volgt af te bakenen door de volgende oppervlaktewaters (zie ook figuur 9): de Benedenschelde (VHA-code 1075) en de Ketelvest (VHA-code 1101) in het noorden; de Opperschelde (VHA-code 984) en de Benedenschelde (VHA-code 843) in het oosten; de Ringvaart (VHA-code 14) in het zuidwesten. Indien een hydrogeologisch model wordt opgemaakt voor het voorgestelde studiegebied dient dit als een "kadermodel" te worden beschouwd; dit kadermodel biedt omwille van zijn uitgestrektheid en derhalve beperkte ruimtelijke resolutie niet de mogelijkheid om op schaal van het projectgebied en zeker niet op de ruimtelijke schaal van de deelprojecten ingreep-effectenrelaties te gaan berekenen. Dit kadermodel zal echter wel de mogelijkheid bieden in een volgende fase een tweede kleiner studiegebied op schaal van het projectgebied en haar onmiddellijke omgeving af te bakenen en hiervoor duidelijke hydrologische en/of hydrogeologische randvoorwaarden af te leiden.
4.2. Beschrijving referentiesituatie Voor elk van de deelprojecten wordt de huidige toestand van de bodem en het grondwater in het studiegebied beschouwd als referentiesituatie en wordt beschreven aan de hand van bestaande gegevens en/of resultaten van de voorbereidende grondwatermodelleringsstudie. Volgende aspecten worden in de referentiesituatie van de discipline bodem beschreven: topografie; bodemtypologie (textuur, drainageklasse en profielontwikkeling of aanwezigheid van anthropogene invloed op de bodemopbouw en samenstelling evenals op de karakteristieken); bodemkwetsbaarheid (draagkracht); bodemkwaliteit (fysico-chemische bodemkwaliteit en kwaliteit als abiotische drager); bodembestemming en bodemgebruik; geologie (stratigrafie en lithologie). Voor de discipline grondwater worden volgende aspecten beschreven: hydrogeologische opbouw; grondwaterkwetsbaarheid; grondwaterkwaliteit; grondwaterstand en -stroming op basis van berekeningen met het grondwatermodel en getoetst aan bestaande piëzometrische metingen; hydrologische relatie met (naburig) oppervlaktewater; aanwezige grondwaterwinningen.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
78
Voor deze beschrijving wordt een beroep gedaan op volgende niet-limitatieve lijst van (digitale) informatiebronnen: topografische kaarten; bodemkaarten; geologische kaarten; Databank Ondergrond Vlaanderen (dov.vlaanderen.be) met gegevens betreffende boringen, sonderingen en gedetailleerde informatie betreffende vergunde waterwinningen binnen en in de omgeving van het studiegebied; gegevens van de Belgische Geologische Dienst; grondwaterkwetsbaarheidskaart Oost-Vlaanderen; beschikbare gegevens uit bodem- en grondwateronderzoeken (onder andere uit het OBO dat als voorbereidend onderzoek voor het MER zal worden uitgevoerd); gewestplannen; GNOP’s.
4.3. Effectvoorspelling en -beoordeling Volgende effectgroepen worden bij de discipline bodem per deelproject uitvoerig behandeld: grondverzet (vooral voor deelprojecten 1, 3 en 4); structuurwijziging; profielwijziging; wijziging van bodemgebruik en bodemgeschiktheid; bodemzetting; wijziging van de bodemkwaliteit (ten gevolge van bepaalde bodemgebruiken of calamiteiten). Het grondverzet wordt kwantitatief ingeschat op basis van de projectbeschrijving. Een indicatieve toetsing aan de VLAREBO-wetgeving gebeurt op basis van bestaande gegevens uit het op te maken technisch verslag1. Er wordt tevens aandacht besteed aan de nabestemming van betrokken grond. Op basis van de projectbeschrijving kan afgeleid worden dat voor deelprojecten 1, 2 en 3 er vooral grond zal dienen afgevoerd te worden. Voor de aanleg van de verbindingsweg met de R4 (deelproject 4) daarentegen zal grond dienen te worden aangevoerd; hierbij moet de kwaliteit van betrokken grond voldoen aan de bepalingen volgens VLAREBO, rekening houdend met het bestemmingstype van het gebied (meer bepaald verloopt een gedeelte van het traject voor betrokken verbindingsweg grenzend aan een natuurgebied).
1
Aangezien er voor deelprojecten 1, 2 en 3 veel grondverzet is (uitgraven van grond), is er hiervoor een technisch verslag vereist (zie juridische en beleidsmatige randvoorwaarden). Dit technisch verslag levert nuttige informatie voor de discipline bodem en grondwater en wordt daarom reeds gelijklopend met het MER opgemaakt zodat informatie uit het technisch verslag in het MER kan gebruikt worden.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
79
Aan de hand van de gevoeligheid van de aanwezige gronden wordt nagegaan of een risico op verdichting (= structuurwijziging) ten gevolge van de werkzaamheden tijdens de uitvoeringsfase evenals na voltooiing van de respectievelijke deelprojecten bestaat. Bovendien wordt nagegaan of eventueel bijzondere laagjes die in de ondergrond aanwezig zijn (bijvoorbeeld lokaal ondoorlatende lagen, veenlagen,...), verstoord worden. Indien bijzondere profielstructuren in de ondergrond aanwezig zijn, wordt aangegeven in welke mate deze verstoord worden door vergravingen. Hierbij wordt rekening gehouden met de huidige mate van verstoring. Het huidige en toekomstige bodemgebruik wordt vergeleken, waarbij rekening wordt gehouden met de bodemgeschiktheid. Deze wordt afgeleid van gegevens van de bodemkaart. Met betrekking tot bodemzetting wordt nagegaan of bodems aanwezig zijn die gevoelig zijn voor zetting ten gevolge van bemaling en wordt getoetst of deze worden drooggezogen. Ook mogelijke zetting door extra belasting van de ondergrond wordt onderzocht. Er wordt nagegaan in welke mate deze zettingen mogelijkerwijze bijkomende effecten zoals schade aan wegen of gebouwen kunnen veroorzaken. Bodemkwaliteit kan wijzigen ten gevolge van calamiteiten. Een beschrijving wordt gegeven van de mogelijke verontreinigingen die zowel in de aanleg- als in de exploitatiefase kunnen voorkomen. Mogelijke verspreiding van reeds aanwezige verontreinigingen door de bemaling voorzien in het kader van deelproject 3, meer bepaald de realisatie van de ondergrondse parking, wordt nagegaan. Effecten op grondwater kunnen opgesplitst worden in kwalitatieve en kwantitatieve effecten. Kwalitatieve effecten kunnen zowel in aanleg- als exploitatiefase optreden ten gevolge van het uitvoeren van bepaalde (verontreinigende) activiteiten of calamiteiten. Ook de mogelijke verspreiding van verontreinigingen ten gevolge van bemaling wordt geëvalueerd. Kwantitatieve effecten kunnen onder andere veroorzaakt worden door waterwinningen/bemalingen (bijvoorbeeld bij het aanleggen van de ondergrondse parking,...), lokale verhoogde of verlaagde infiltratiecapaciteit en grondwatervoeding,.... Kwantitatieve effecten op de grondwaterstroming, het stijghoogteverloop, de interactie met het oppervlaktewater,... tijdens de uitvoering en na de realisatie van de deelprojecten, worden begroot met behulp van het gekalibreerde en gevalideerde grondwatermodel, in geval dit model wordt gerealiseerd. Wijzigingen in de ondergrond kunnen een effect hebben op de waterhuishouding (afvoer water door onoordeelkundige opvulling, doorbreken watervoerende lagen, ...). Op basis van de effecten uit de discipline bodem en aan de hand van modelberekeningen worden deze effecten begroot en besproken. Hierbij wordt bijvoorbeeld gedacht aan het onderzoeken van de mogelijkheid van retourbemaling teneinde verdroging (bijvoorbeeld in het nabijgelegen natuurgebied) te voorkomen.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
80
4.4. Milderende maatregelen Zowel met betrekking tot de discipline bodem als grondwater zullen (uitvoerings)alternatieven worden beoordeeld en in geval van mogelijks ernstige effecten, milderende maatregelen worden voorgesteld. De criteria op basis waarvan de significantie van de effecten wordt bepaald, worden weergegeven in tabel 6. De effecten van de uitvoeringsalternatieven evenals van de milderende maatregelen worden besproken. In het bijzonder zullen de effecten voor weerhouden scenario's op de component grondwater kwantitatief worden begroot met behulp van het grondwatermodel. Tabel 6 Criteria significantiebepaling effecten vanuit de disciplines bodem en grondwater Discipline Bodem
Effectgroep
Grondverzet
Structuurwijziging
Profielwijziging
Bodemgeschiktheid en bodemgebruik Bodemkwaliteit
Bodemzetting
Grondwater
Grondwaterkwantiteit (a)
Kwaliteit
Criteria Kwantiteit (m³) Kwaliteit (toetsen analyseresultaten aan normen en/of richtgevende waarden) Oppervlakte (m², ha) van zones waarin bepaalde structuurwijziging mag worden verwacht (uitvoerings- en exploitatiefase) Aard van de structuurwijziging (verdichten, verslempen, korstvorming,...) en invloed hiervan op een aantal bodemkarakteristieken (infiltratiecapaciteit, bulkdensiteit, aëratievermogen,...) Areaal (m², ha) Diepte (cm) en hieraan gekoppelde wijzigingen in een aantal (hydrodynamische) bodemkarakteristieken Huidige geschiktheid bij huidig gebruik vs. toekomstige geschiktheid bij toekomstig gebruik (o.b.v. textuur, ontwateringstoestand, stevigheid ondergrond, e.a.) Areaal geaffecteerde zone Probabiliteit voor overschrijding van een aantal richtgevende waarden en/of normen voor de meest relevante parameters (nutriënten, zware metalen, minerale oliën, PAK's, ...) Oppervlakte (ha/m²) Daling maaiveld (cm/m) Verdichting (g/cm³) Stijghoogtewijzigingen (m) en areaal (m²/ha) Kwelintensiteit, locatie en areaal (m²/ha) Stroombanenwijziging Drainerende/irrigerende werking van oppervlaktewater (lengte, m) Probabiliteit van overschrijding van een aantal richt- of grenswaarden of normen (cf. VLAREBO)
(a) In geval er een grondwatermodellering zal worden uitgevoerd wordt deze effectgroep kwantitatief behandeld, zoniet beperkt de deskundige zich tot een kwalitatieve benadering.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
81
5. Oppervlaktewater 5.1. Afbakening van het studiegebied Voor de discipline oppervlaktewater zal naargelang de effectgroep het studiegebied mogelijks verschillend kunnen zijn. Minimale grenzen zullen samenvallen met het projectgebied per deelproject. Deze worden uitgebreid tot waar invloedssfeer niet meer als belangrijk wordt gezien volgens de beschouwde effectgroep. Het studiegebied voor wijziging debiet/waterafvoerkarakteristieken zal overeenkomen met het stroomgebied van de waterloop voorzover een invloed op deze waterloop kan worden verwacht. Deze invloedszone zal afgeleid worden uit de berekeningen van bijvoorbeeld peilveranderingen en hoever deze zich stroomop- en afwaarts doorzetten. Hier speelt enerzijds de invloed van het beschouwde deelproject maar anderzijds ook cumulatieve aspecten van de andere uitgevoerde deelprojecten. Wat verdroging/vernatting betreft zal het studiegebied vooral bepaald worden door invloedzones berekend bij de discipline grondwater. Daarnaast kunnen effecten zich ook voordoen buiten dit gebied vanwege verplaatsingen van oppervlaktewatermassa’s. De wijziging van fysisch-chemische kwaliteit zal zich vaak voordoen in relatie met debietkarakteristieken van de waterloop, met andere woorden: de wijziging in de fysischchemische kwaliteit hangt vaak samen met een gewijzigde aanvoer/afvoer van water. Als er een extra debiet in een waterloop terecht komt via een welbepaald lozingspunt, dan kan deze bijkomende waterstroom een verontreiniging met zich meebrengen. Eventuele effecten zullen vooral stroomafwaarts van het lozingspunt meetbaar zijn. Het studiegebied valt dan ook samen met deze invloedssfeer. Een gelijkaardige afbakening van het studiegebied is te verwachten voor effecten op de biologische waterkwaliteit buiten het projectgebied. Wijziging van structuurkwaliteit is meestal direct gerelateerd aan projectgebonden ingrepen (aanpassingen aan de waterlopen in het kader van het project). Het studiegebied valt hier bijgevolg samen met het afgebakende projectgebied.
5.2. Beschrijving referentiesituatie Voor elk van de deelprojecten wordt de huidige toestand van het oppervlaktewater in het studiegebied beschouwd als referentiesituatie. Hierbij wordt specifieke aandacht geschonken aan volgende deelaspecten: hydrografische situering; waterkwantiteit: debietgegevens, waterafvoerkarakteristieken, verdroging/vernatting, … waterkwaliteit: fysisch-chemische waterkwaliteit, biologische waterkwaliteit, structuurkwaliteit, natuurlijkheid waterlopen. Voor de beschrijving wordt hoofdzakelijk een beroep gedaan op beschikbare informatie, of informatie afkomstig van andere disciplines.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
82
Het oppervlaktewaterstelsel bestaat op vandaag enerzijds uit een grotendeels ondergronds afvoersysteem, en anderzijds uit ‘open’ waterbekkens en grachten. De bestaande waterlopen werden reeds opgesomd bij de juridische en beleidsmatige randvoorwaarden. Al de waterlopen zijn gekenmerkt door sterke antropogene invloeden (verzegelde oppervlaktes, inbuizingen, bedijkingen,…). Bij de verdere uitwerking van de discipline zal de huidige situatie duidelijk in kaart worden gebracht per deelproject met een overzicht aan betrokken (verharde-infiltratie) oppervlaktes, aansluitpunten op de waterlopen, afvalwater en regenwaterriolen, situering van overstorten, beschrijving van de open oppervlaktewateren, … Een algemene beschrijving van de oppervlaktewaters (soort, ligging, hydrografische situering, bestemming en/of gebruik) wordt gegeven op basis van bestaande gegevens (kaartmateriaal, Bervoets et al, 1993, rioleringsplannen...) en terreinwaarnemingen. Daarnaast worden de beschikbare debietgegevens verwerkt. Indien geen debietgegevens beschikbaar zijn, wordt (indien dit in functie van de verwachte effecten noodzakelijk blijkt) een ruwe inschatting gemaakt aan de hand van terreinwaarnemingen. Voor artificiële waterlopen (riolen, regenwater afvoerbuizen) wordt uitgegaan van de debieten waarvoor de leidingen geschikt zijn (of van de ontwerpparameters indien deze gekend zijn). De fysico-chemische en biologische (BBI, aanwezigheid waterplanten en vissen) waterkwaliteit wordt beschreven op basis van bestaande gegevens (database VMM, Aquafin, provincie of gemeente). Eventueel beschikbare gegevens van de discipline fauna en flora zullen mee worden verwerkt. Eventuele gegevens uit de discipline bodem en grondwater (saneringen, verontreinigde bodems-grondwater) zullen mee worden opgenomen in de beschrijving. De structuurkwaliteit wordt beschreven uitgaande van de gegevens van Bervoets et al (Onderzoek naar de verspreiding en de typologie van ecologisch waardevolle waterlopen in het Vlaamse Gewest), aangevuld met terreinwaarnemingen. De natuurlijkheid van de waterlopen wordt beschreven volgens de indeling uit het MERRichtlijnenboek voor de discipline ‘water’.
5.3. Effectvoorspelling en -beoordeling Volgende effectgroepen worden binnen de discipline oppervlaktewater verwacht en behandeld: wijziging waterkwantiteit: wijziging debiet/waterafvoerkarakteristieken verdroging/vernatting wijziging waterkwaliteit wijziging fysisch-chemische kwaliteit wijziging biologische kwaliteit wijziging structuurkwaliteit
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
83
Met betrekking tot de debieten worden vooral veranderingen in stromingen, en aanvoer van waterhoeveelheden ten opzichte van de huidige situatie geëvalueerd. Hierbij worden de gewijzigde stromen en oppervlaktewateren op een analoge manier benaderd als bij de referentiesituatie. Exacte impact op debieten van ontvangende open waterlopen zullen benaderend worden ingeschat, eventueel worden hier IDF-neerslaggegevens (piekdebiet gegevens) gebruikt om een worst-case benadering op te maken. Er wordt vooral aandacht besteed aan de benaderende inschatting van de wijziging in debieten en niet zozeer in het kwantificeren van totale debieten. De inschatting van de debietwijzigingen is vooral belangrijk om gewijzigde run-off patronen (door wegnemen of aanbrengen van verhardingen) in te schatten. Het project heeft immers een wijziging van de verharde oppervlakte (onder meer door de aanleg van de R4-verbindingsweg) en van de waterafvoer1 tot gevolg. De wijzigingen in patronen, debieten, het optreden van eventuele overstromingsrisico’s zullen worden ingeschat ten opzichte van de huidige situatie. Ook wijzigingen in de rioleringsinfrastructuur worden geëvalueerd. Verandering in waterafvoer of -aanvoer kan resulteren in verdroging of vernatting van de omgeving. Enerzijds kan dit effecten hebben op grondwater (bijvoorbeeld toenemen verzegelde oppervlakte), fauna en flora (bijvoorbeeld beïnvloeding bestaande ecotopen) maar ook op de dimensionering van waterlopen, bufferbekkens,…(toename leegstand waterloop of waterloop wordt langer waterdragend …). Deze veranderingen ten opzichte van de referentiesituatie worden beschreven en geëvalueerd op directe en indirecte effecten (voorzover deze niet thuishoren bij andere disciplines). Tijdens de werken kunnen debietwijzigingen en verdroging of vernatting optreden ten gevolge van bemaling. In de omgeving van de bemaling kan debietafname en verdroging optreden. Verderaf, ter hoogte van het lozingspunt van het bemalen water, kan debietstijging en vernatting optreden. Deze effecten worden geëvalueerd op basis van informatie aangeleverd door de discipline grondwater. Met betrekking tot de wijziging van de fysico-chemische kwaliteit wordt een toetsing uitgevoerd van de aangevoerde afvalstromen aan de kwaliteitsdoelstellingen voor oppervlaktewater. Eventueel effecten van veranderde waterstromen (zie debieten) worden ook ingeschat voor eventuele impact op de waterkwaliteit. Eventuele aanvoer van verontreinigd water (grondwater, verontreinigende activiteiten tijdens of na het realiseren van het project - bijvoorbeeld verhoogde overstortwerking -) zullen worden beschreven en ingeschat ten opzichte van de huidige situatie, maar indien mogelijk ook ten opzichte van de gewenste normering (bijvoorbeeld basiskwaliteitsnormen voor oppervlaktewater) . Gelijkaardig aan de referentiesituatie zal de nieuwe situatie per deelproject worden beschreven en afgewogen ten opzichte van de huidige situatie. Dit voor zowel de biologische kwaliteit als de structuurkwaliteit. Immers verplaatsingen van waterlopen, veranderingen in debieten en fysico-chemische kwaliteit kunnen direct (bijvoorbeeld verhoogd debiet) of indirect (bijvoorbeeld in werking treden overstort) effecten hebben op de biologische kwaliteit van de waterloop.
1
Momenteel infiltreert bijvoorbeeld het grootste deel van het neerslagwater dat ter hoogte van de perronconstructies valt, rechtstreeks in de bodem. Door het project, meer bepaald deelproject 1, wordt er een luifel gerealiseerd die alle perrons overkoepeld. Neerslagwater zal langs een andere weg dienen afgevoerd te worden. Dit zal in het kader van deze discipline worden geëvalueerd.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
84
5.4. Milderende maatregelen Wat debieten betreft van het af te voeren regenwater wordt nagegaan of dit niet (gedeeltelijk) kan worden hergebruikt of geïnfiltreerd. Indien dit noodzakelijk blijkt voor waterbeheersing zullen buffersystemen worden voorgesteld om waterafvoer beter te controleren. Het retentieprincipe (regenwater zo lang mogelijk ophouden) dient maximaal ondersteund. Hieraan gekoppeld dient, om verdroging van de ondergrond te voorkomen, de verzegelde oppervlakte steeds minimaal te worden ontworpen, ofwel elders aanvullende infiltratievoorzieningen gepland. Indien significante effecten worden vastgesteld zullen - indien mogelijk - alternatieve oplossingen worden voorgesteld. Wanneer andere significant negatieve effecten worden vastgesteld zal steeds getracht worden om milderende maatregelen of alternatieven voor te stellen. De significantie wordt bepaald aan de hand van verschillende criteria per effectgroep: wijziging debiet/waterafvoerkarakteristieken: verandering waterhoeveelheden, verandering van stromingen (loop, richting), run-off patronen, inbuizing/open water, risico tot overstroming; verdroging/vernatting: grootte van verzegelde oppervlakte (infiltratie van oppervlaktewater naar grondwater), dimensionering van waterlopen, invloedssfeer van gewijzigde situatie (als basis naar indirecte effecten op bijvoorbeeld fauna en flora); wijziging fysisch-chemische kwaliteit: samenstelling (afval)waterstromen, effect van debieten op waterkwaliteit (verdunning); wijziging biologische kwaliteit: directe impact afvalwaterstromen op biologische kwaliteit oppervlaktewater, risico’s op beïnvloeding waterkwaliteit (overstorten,…); wijziging structuurkwaliteit: kwantitatieve toename - afname, impact op natuurlijkheid van de waterlopen (verbetering in categorieën). Wanneer milieukwaliteit eventueel kan verbeterd worden, zonder dat er significante effecten optreden, zal deze mogelijkheid als suggestie worden voorgedragen.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
85
6. Fauna en flora 6.1. Afbakening van het studiegebied Het studiegebied omvat het projectgebied aangevuld met de zone waarbinnen er effecten op fauna en flora voelbaar zijn ten gevolge van het project. Deze zone varieert naargelang de effectgroep die men bekijkt. Het studiegebied verschilt in functie van het deelproject dat men bekijkt. De effecten op fauna en flora zullen hoofdzakelijk te wijten zijn aan deelproject 4. Ecotoopverlies en ecotoopwijziging situeren zich veelal binnen het projectgebied zelf. Het gaat immers om ecotopen die ofwel verdwijnen door ruimtebeslag ofwel gewijzigd worden door bepaalde projectingrepen. Het studiegebied in verband met verstoring dient ruimer opgevat te worden. Er kan immers over grotere oppervlakte verstoring optreden door bijvoorbeeld geluidsproductie tijdens de werken. Wat betreft versnippering zal het studiegebied eveneens ruimer zijn dan het projectgebied. Versnippering kan immers op grotere schaal een impact hebben op de ecologische structuur. Verdroging en vernatting hebben mogelijk een invloed op fauna en flora. Het studiegebied voor deze effectgroep wordt afgeleid uit de disciplines grondwater en oppervlaktewater.
6.2. Beschrijving referentiesituatie De discipline ‘fauna en flora’ omvat de studie van de ecologische kwaliteiten in het studiegebied alsook de studie van die aspecten van het abiotisch milieu en de geschiedenis die noodzakelijk zijn om inzicht te verwerven in de ecologische relaties binnen het studiegebied. Volgende aspecten worden onderscheiden bij de beschrijving van de referentiesituatie: fytogeografische situering van het studiegebied; beschrijving flora: biologische waarde, zeldzaamheid, … beschrijving fauna (avifauna en amfibieën). De binnen het projectgebied aanwezige fauna en flora wordt beschreven aan de hand van reeds beschikbare informatie, aangevuld met een eigen inventarisatie. Het studiegebied zal besproken worden op basis van bestaande gegevens (Biologische Waarderingskaart, Ontwerp Groene Hoofdstructuur, faunistische atlassen en het Gemeentelijk Natuurontwikkelingsplan, bestaande rapporten bijvoorbeeld MER’s, onderzoek Econnection). Een eigen gedetailleerde inventarisatie van de aanwezige vegetatie en het aanwezige broedvogelbestand zal niet nodig zijn. Er is immers reeds een studie uitgevoerd door Econnection waarvoor onder meer een grondige vegetatiekartering is uitgevoerd. Op basis van deze gegevens is het mogelijk een globale biologische waardering te geven. De criteria voor de waardering zijn: kwetsbaarheid, diversiteit, zeldzaamheid, vervangbaarheid. Deze waardering zal weergegeven worden op een via GIS gedigitaliseerde detailkaart van het studiegebied en de onmiddellijke omgeving.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
86
6.3. Effectvoorspelling en -beoordeling Volgende effectgroepen worden beschreven en beoordeeld: ecotoop- en biotoopverlies: er wordt beschreven welke ecotopen verloren gaan ten gevolge van het project en welke habitats (van soorten) hierdoor aangetast worden; dit wordt eveneens kwantitatief uitgedrukt (oppervlakte). Het gaat onder meer om ecotopen die verdwijnen door ruimtebeslag door bijvoorbeeld de aanleg van de R4verbindingsweg (deelproject 4); ecotoopwijziging: onder invloed van het project zullen bestaande ecotopen gewijzigd worden; verstoring: tijdens de werkzaamheden treedt er zowel auditieve verstoring (lawaaihinder) als visuele verstoring op. Het effect van de verstoring is afhankelijk van de aard en de duur van de verstoring, de afstand tot de verstoringsbron, de gevoeligheid van de fauna en flora,…. Voor de inschatting van dit is informatie vanuit de discipline geluid nodig; versnippering: door de aanleg van de verbindingsweg zal de barrièrewerking in het gebied toenemen, wat een impact kan hebben op de aanwezige fauna en flora; verdroging/vernatting: door het project, bijvoorbeeld door de bemaling in het kader van de aanleg van de ondergrondse parking, kan er mogelijk verdroging of vernatting optreden. Dit heeft mogelijk een effect op de aanwezige fauna en flora. Dit effect wordt geëvalueerd aan de hand van informatie aangeleverd vanuit de disciplines grondwater en oppervlaktewater. De effecten worden per deelproject geëvalueerd. Bij deelprojecten 1, 2 en 3 zullen de effecten beperkt zijn gezien deze deelprojecten volledig in stadsomgeving gesitueerd zijn. Mogelijke effecten zijn (beperkt) ecotoopverlies/creatie (verwijderen of aanplanten van bomen of struiken), mogelijke impact van de bemaling voorzien bij deelproject 3 op de fauna en flora in de ruime omgeving en verstoring door het werfverkeer (vooral in de omgeving van de verbindingsweg R4). Deelproject 4 is daarentegen grotendeels gesitueerd in natuurgebied en kan bijgevolg een belangrijke impact hebben op de aanwezige fauna en flora, ondermeer door ecotoopverlies, verstoring en versnippering. Er zal bijgevolg vooral op deelproject 4 gefocust worden.
6.4. Milderende maatregelen Indien significante effecten optreden worden, indien mogelijk, milderende maatregelen geformuleerd. Tabel 7 geeft de criteria op basis waarvan de significantie wordt bepaald. De milderende maatregelen kunnen variëren van het beperken van de verstoring tijdens de werken tot compenserende maatregelen voor ecotoopverlies. Aangezien de effecten op fauna en flora vooral zullen optreden ten gevolge van deelproject 4 en aangezien dit deelproject zich grotendeels situeert in natuurgebied volgens het gewestplan, zullen compenserende maatregelen nodig zijn (zie ook juridische en beleidsmatige randvoorwaarden). Er zullen voorstellen gedaan worden voor compensatie, maar het effectief opstellen van het compensatiedossier maakt normalerwijze geen deel uit van het MER. Voor het aansluitingscomplex R4/B402 is reeds een compensatiedossier beschikbaar opgemaakt door AMINAL afdeling natuur.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
87
Tabel 7 Criteria significantiebepaling effecten vanuit de discipline fauna en flora Effectgroep Ecotoopverlies door ruimtebeslag Ecotoopwijziging door verstoring Ecotoopwijziging door versnippering
Ecotoopwijziging door verdroging/vernatting
Criteria Oppervlakte (ha) aan zeldzame ecotopen
Significantie afhankelijk van : Zeldzaamheidsgraad van ecotopen in Vlaanderen Oppervlakte Geluidsniveau Verstoringsgevoeligheid diersoorten Aanwezigheid (indien mogelijk ook kwantitatief) van geHoogte van geluidsniveau luidsgevoelige diersoorten Permanent of tijdelijk karakter Versnijdingsindex in het Zeldzaamheid migrerende aanwezige natuurgebied soorten (opp. kleinste resterend geMate van barrièrewerking bied/opp. grootste resterend nieuwe weg (afhankelijk van ingebied) richting) Aanwezigheid migrerende soorten Aanwezigheid van droogteZeldzaamheid droogtegevoeligevoelige vegetatie ge soorten Oppervlakte beïnvloede Omvang beïnvloede zone zone (met wijziging waterpeil) Mate van waterpeilwijziging
7. Monumenten en landschappen 7.1. Afbakening van het studiegebied De impact van de verschillende deelprojecten beperkt zich niet enkel tot het projectgebied. Het studiegebied wordt gedefinieerd als het gebied waarbinnen de geplande ingrepen en de effecten van die ingrepen voelbaar zijn op het landschap als erfgoed, dynamisch relatiestelsel en als zintuiglijk (hoofdzakelijk visueel) waarneembaar verschijnsel. Op microschaal kan het project gevolgen hebben voor waardevolle, beschermde of te beschermen monumenten en landschappelijke elementen in de onmiddellijke omgeving van de geplande ingreep: Koningin Maria-Hendrikaplein, Koningin Fabiolalaan, SintDenijslaan en het noordelijk deel van de Voskenslaan. Op mesoschaal zullen ook de landschappelijke gehelen waartoe deze elementen behoren invloeden van het project ondervinden. Hierbij wordt onder meer rekening gehouden met de visuele reikwijdte van de verschillende projectingrepen. Dit invloedsgebied wordt voorlopig begrensd door de Leievallei (relictzone), de vallei van de Ringvaart tussen de Leie en de Maaltebrug en de urbane omgeving van de stationsomgeving begrensd door de Leie en de kleine ring in het westen en het noorden, de E. Clauslaan en de Krijgslaan in het oosten. Op macroschaal gebeurt de afbakening volgens de traditionele landschapsindeling (naar Antrop, 1998). De uiteindelijke begrenzing van het studiegebied zal het resultaat zijn van verbeterde inzichten op basis van de beschrijving van de referentiesituatie.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
88
7.2. Beschrijving referentiesituatie Basisgegevens voor de beschrijving van de referentiesituatie zijn onder meer: de atlas van de relicten van de traditionele landschappen; historische kaarten (onder meer Ferrariskaart,…); de lijst van beschermde monumenten en stadsgezichten in het studiegebied; luchtfoto’s; topografische kaarten; het gemeentelijk ruimtelijk structuurplan (informatief deel - bestaande landschappelijke structuur); … Het landschap wordt beschouwd als erfgoed, dynamisch relatiestelsel en zintuiglijk (hoofdzakelijk visueel) waarneembaar verschijnsel. De beschrijving van de referentiesituatie omvat een analyse en een evaluatie van de bestaande landschappelijke structuur in de omgeving van het projectgebied. Zoals overal in Vlaanderen zijn in Gent twee lagen in het landschap aanwezig: de natuur- en cultuurhistorische laag (‘traditionele landschappen’) en de postindustrialisatielaag (recente stedelijke en grootschalige landschappen). Beide lagen zijn te onderscheiden maar kunnen niet van elkaar gescheiden worden. Soms komen elementen uit beide lagen naast elkaar voor, soms zijn ze als het ware ‘over’ elkaar gelegd. De fysische ondergrond werkt sterk structuurbepalend voor de traditionele landschappen, terwijl recentere stedelijke uitbreidingen vaak voor een breuk zorgen. Het landschap wordt op macroschaal gesitueerd volgens de traditionele landschapsindeling (naar Antrop, 1998). Op mesoschaal worden de belangrijkste landschapsstructurerende elementen (lijnrelicten, markante stedenbouwkundige gehelen, architecturale ensembles,…) en de belangrijkste landschapsecologische zones (traditionele landschappen en relictzones) aangeduid en beschreven. Op microschaal zullen ten slotte de waardevolle, beschermde of te beschermen monumenten en landschappelijke elementen in de onmiddellijke omgeving van het projectgebied besproken worden. Op basis van deze indeling en van de analyse van de bestaande landschappelijke structuur kunnen in het studiegebied een drietal landschappelijke deelgebieden (landschappen) onderscheiden worden: de urbane stationsomgeving van Gent; het landschap van de Ringvaart met zijn grootschalige elementen; de Leievallei. Dergelijke indeling in deelgebieden biedt een goede ingang voor de evaluatie van de landschappelijke kwaliteiten en knelpunten van de referentiesituatie en voor de evaluatie van de effecten van de geplande ingrepen op het landschap.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
89
Per deelgebied wordt de visueel-ruimtelijke opbouw van het landschap beschreven. Daarbij wordt aandacht besteed aan volgende aspecten: de landschappelijke erfgoedwaarde: zowel de erfgoedwaarden in de bodem (archeologische vindplaatsen) als boven het maaiveld worden aangeduid. Boven het maaiveld kan het gaan om geomorfologische (belangrijke reliëfovergang,…), natuurlijke (lijnrelicten, beschermde natuurgebieden,…) of cultuurhistorische erfgoedwaarden (beschermde of te beschermen monumenten, beschermde stadsgezichten,…). Deze kunnen de vorm aannemen van puntvormige, lijnvormige of vlakvormige relicten; de perceptieve en belevingswaarde: hierbij gaat de aandacht uit naar beelddragers en bakens, zichtassen en stedenbouwkundige gehelen, het gebruik van de gebieden, de relatie met het fysisch systeem, de schaal, proceskarakteristieken, de mate van rust, openheid, herkenbaarheid, versnippering, toegankelijkheid,… Met betrekking tot archeologie wordt informatie opgevraagd bij het Instituut voor Archeologisch Patrimonium (IAP) en de betreffende dienst bij Stad Gent.
7.3. Effectvoorspelling en -beoordeling De voorgestelde ingrepen kunnen een verbetering dan wel een verslechtering van de huidige toestand voor gevolg hebben. Op basis van de referentiesituatie zullen deze effecten op het landschap beschreven en beoordeeld worden volgens de volgende effectgroepen: effecten op de landschappelijke erfgoedwaarde: een beschrijving en beoordeling van de impact van het project op de landschappelijke erfgoedwaarde van het studiegebied (direct verlies, contextverlies,…). Hierbij zal in het bijzonder aandacht besteed worden aan de eventuele impact op bestaande archeologische sites en beschermde (of te beschermen, cf. tunneldoorgang in het station) monumenten en stadsgezichten. effecten op de perceptieve en belevingswaarde: een bespreking en beoordeling van de wijziging van de perceptieve elementen welke uitgaan van het project (een verandering van het uitzicht van het landschap) en de daaruit voortvloeiende wijziging van de belevingskwaliteiten (elementen die een betekenis kunnen hebben op de beleving tijdens de verschillende fasen van het project). Perceptieve kenmerken zijn hoofdzakelijk visueel, maar in bepaalde gevallen zal ook de auditieve waarneming een belangrijke rol spelen. Aandacht zal onder meer uitgaan naar schaalvergroting of -verkleining, het creëren of het verlies van doorkijken, de herkenbaarheid, toegankelijkheid, verlies van rust en stilte, afmetingen,… De impact van elk deelproject op de landschappelijke deelgebieden, zoals geschetst bij de beschrijving van de referentiesituatie, wordt per deelproject geëvalueerd aan de hand van de onderscheiden effectgroepen. In de effectbespreking wordt een onderscheid gemaakt tussen de effecten ten gevolge van de werkzaamheden en de effecten na realisatie van de voorgestelde projecten (exploitatiefase). Er wordt bij de inschatting van de effecten van deelproject 3 (projectontwikkeling Fabiolalaan en Sint-Denijsplein) gesteund op de resultaten van het Hoogbouweffectenrapport (HER). Daarna volgt een globale bespreking van de eventuele cumulatieve effecten van de verschillende deelprojecten.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
90
Voor het aspect archeologie wordt gesteund op het advies van het Instituut voor Archeologisch Patrimonium (IAP) en de betreffende dienst bij Stad Gent.
7.4. Milderende maatregelen Milderende maatregelen worden opgesplitst in twee soorten voorstellen, met name: milderende maatregelen die negatieve effecten moeten verzachten of compenseren en/of positieve effecten versterken; afgewogen gehelen van verschillende milderende maatregelen, zoals voorgesteld binnen de andere disciplines, om het menselijk ruimtelijk systeem te optimaliseren. Milderende maatregelen worden sowieso voorgesteld als de effecten significant negatief zijn. Of een effect al dan niet significant is, wordt nagegaan aan de hand van diverse criteria. Deze criteria verschillen naargelang de effectgroep. Hierna volgen de criteria per effectgroep. De volgorde van opsomming geeft geen indicatie van het belang van de criteria: landschappelijke erfgoedwaarde: graad van bescherming (aanduiding als monument/landschap, selectie als relict,…), typologie en aard, ouderdom, zeldzaamheid, gaafheid (bewaard in goede staat?), representativiteit; perceptieve en belevingswaarde: relatie met de context (samenhang), variatie en contrast, herkenbaarheid (oriëntatie, identiteit), gaafheid, zorg, netheid, gebruiksmogelijkheden, algemene sfeer; voor elke effectgroep wordt steeds rekening gehouden met volgende algemene criteria: grootte van de impact van het effect (‘werkingsgebied’), duur van het effect.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
91
8. Mens - ruimtelijke aspecten 8.1. Afbakening van het studiegebied Het studiegebied wordt gedefinieerd als het gebied waarbinnen de geplande ingrepen en de effecten van die ingrepen voelbaar zijn voor de mens. Dit gebied kan voor onderhavige discipline zeer ruim gaan. Voorlopig onderscheiden we drie schalen waarop het project invloed zal hebben. Op microschaal zal het project heel wat gevolgen (effecten zoals hinder, verandering van de belevingswaarde,…) met zich mee brengen voor de onmiddellijke omgeving van de geplande ingreep: Koningin Maria-Hendrikaplein, Koningin Fabiolalaan, Prinses Clementinalaan, Sint-Denijslaan en het noordelijk deel van de Voskenslaan. Op mesoschaal zullen ook de aangrenzende dichtbevolkte woonbuurten invloeden van het project ondervinden (onder meer bereikbaarheid functies, verkeershinder,…). Dit invloedsgebied wordt voorlopig begrensd door de Leie (Snepkaai-GordunakaaiEedverbondkaai) en de kleine ring in het westen en het noorden, de E. Clauslaan en de Krijgslaan in het oosten en de Ringvaart in het zuiden. Op macroschaal reikt de invloed van de effecten van het project tot het stedelijk gebied van Gent en zelfs tot een Vlaamse schaal als men rekening houdt met de verminderde bereikbaarheid tijdens de werken en doorstroming van het verkeer dat via Gent - SintPieters moet passeren en effecten na uitvoering werken. In het MER zal de aandacht vooral uitgaan naar de effecten op micro- en mesoschaal. De uiteindelijke begrenzing van het studiegebied zal het resultaat zijn van verbeterde inzichten als gevolg van de interactie met andere disciplines.
8.2. Beschrijving referentiesituatie De samenleving wordt als een geheel van sociale, economische en ruimtelijkorganisatorische elementen beschouwd. Bij de bespreking van de referentiesituatie zal maximaal gebruikgemaakt worden van de beschikbare gegevens over het studiegebied. Voor de beschrijving van de referentiesituatie wordt uitgegaan van de gerealiseerde bodembestemmingen zoals die zijn vastgelegd in ruimtelijke plannen (gewestplan,…), aangevuld met topografische kaarten, luchtfoto’s en eigen waarnemingen van de feitelijke toestand. De analyse van de bestaande ruimtelijke structuur in het gemeentelijk ruimtelijk structuurplan van de stad Gent vormt een goede vertrekbasis voor de afbakening van de samenhangende ruimtelijke entiteit van de stationsomgeving en het herkennen van structurele relaties met andere gebieden. Veel aandacht zal uitgaan naar kwalitatieve gegevens. Doel is immers een goede inschatting te bekomen van de bestaande kwaliteiten (gebruiks- en belevingswaarde van het gebied). Indien nodig kan ook gebruikgemaakt worden van de beschikbare verslaggeving van inspraakvergaderingen (naar aanleiding van het gemeentelijk structuurplan, mobiliteitsplan, wijkontwikkelingsplan, specifieke stedelijke projecten,…).
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
92
Deze referentiesituatie wordt onderzocht op de functionele en structurele aspecten van de menselijke samenleving. De beschrijving van de referentiesituatie gebeurt in functie van de effectgroepen die worden onderscheiden bij de effectbeschrijving: ruimtegebruiksfuncties: het ruimtebeslag wordt duidelijk beschreven. Dit gebeurt binnen het studiegebied voor alle functies (wonen, bedrijvigheid, handel, horeca en voorzieningen, landbouw, natuur, recreatie en infrastructuur). Waar nodig worden de functies ook kwalitatief beschreven (bijvoorbeeld woondichtheid, aandeel en kwaliteit van de lokale voorzieningen, tewerkstelling van dienstverlening en kantoren,…); ruimtelijke samenhang en barrièrewerking: hierbij wordt de sociaal-ruimtelijke organisatie van het gebied onderzocht. Barrièrewerking kan optreden als verbindingen al dan niet tijdelijk onderbroken worden. Zo kan onderzocht worden in welke mate de spoorweg in de referentiesituatie een barrière vormt tussen de woonwijken ten noorden en ten zuiden van het station. Ook de ruimtelijke samenhang van de ruimtelijke gehelen (woonwijken, structurele dragers (bijvoorbeeld de handelsassen die vanuit het Koningin Maria-Hendrikaplein vertrekken) en natuurgebieden) wordt onderzocht; hinderaspecten: in welke zones (in woningen, parken, scholen, kantoren,…) ondervinden mensen voor het ogenblik overlast (geluid, trillingen, stofhinder, wateroverlast, schaduwwerking,…)? Hiervoor wordt onder meer gesteund op de beschrijvingen door de disciplines ‘geluid en trillingen’, ‘lucht’ en ‘bodem en grondwater’; belevingswaarde: de visueel-ruimtelijke aspecten (visuele kwaliteit van de omgeving, sociale veiligheid,…) worden beschreven. Hierbij wordt aandacht besteed aan die aspecten die beïnvloed kunnen worden door het project.
8.3. Effectvoorspelling en -beoordeling De voorgestelde ingrepen kunnen een verbetering dan wel een verslechtering van de huidige toestand voor gevolg hebben. Belangrijk in de discipline mens - ruimtelijke aspecten is dat verschillende gebruikersgroepen verschillende effecten zullen ondervinden. Hierna wordt per gebruikersgroep de meest relevante effectgroepen weergegeven: bewoners van de woonbuurten rond het station: aanbod (kwantitatief en kwalitatief) van woningen (woningdichtheid, woningtypes, waarde van de woningen,…), lokale voorzieningen (handel, horeca en diensten, parken, pleinen en parkeren (steunend op gegevens discipline verkeer)) en openbaar vervoer (aanbod, frequentie,…), barrièrewerking tussen de woonbuurten en voorzieningen/openbaar vervoer, hinder (geluid, trillingen, zettingen, stofhinder, wateroverlast, schaduwwerking van nieuwe gebouwen,…) ruimtelijk gesitueerd (welke woningen worden aangetast?), visuele kwaliteit, leesbaarheid en sociale veiligheid van de leefomgeving (publiek domein) (overdag en ’s nachts); ‘professionele gebruikers’ (winkeliers, dienstverleners, horeca-uitbaters, bedrijfsmedewerkers en scholieren): aanbod aan handel, horeca, diensten, bedrijven (voorzover niet behandeld bij bewoners), resulterend in verlies of winst aan arbeidsplaatsen, bereikbaarheid van de zaken/instellingen/bedrijven, hinder (geluid, trillingen, zettingen, stofhinder, wateroverlast) ruimtelijk gesitueerd (welke zaken/instellingen/bedrijven worden aangetast?), visuele kwaliteit van de omgeving (vooral belangrijk voor ‘zichtlocaties’);
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
93
recreanten en bezoekers evenementen/musea/…: bereikbaarheid van de evenementensites (Flanders Expo, Citadelpark), (indien relevant) hinder, ruimtelijk gesitueerd; reizigers (trein, bus, taxi, auto,..): barrièrewerking voor doorgaand verkeer in de omgeving van het station, bereikbaarheid van het station, hinder (geluid, stofhinder,…) in (de omgeving van) het station, visuele kwaliteit, leesbaarheid en sociale veiligheid van het station zelf. De impact van elk deelproject op het dagelijks functioneren van het gebied, zoals geschetst bij de beschrijving van de referentiesituatie, wordt per deelproject en per gebruiker geëvalueerd aan de hand van de relevante onderscheiden effectgroepen. In de effectbespreking wordt een onderscheid gemaakt tussen de effecten ten gevolge van de werkzaamheden en de effecten na realisatie van de voorgestelde projecten (exploitatiefase). Wat betreft deelproject 3 wordt rekening gehouden met de conclusies van het Hoogbouweffectenrapport (HER) dat ondermeer de impact van hoogbouw op sociale veiligheid evalueert. Daarna volgt een globale bespreking van de eventuele cumulatieve effecten van de verschillende deelprojecten. Voor de effectbespreking wordt gesteund op informatie afkomstig van andere disciplines, onder andere de disciplines geluid en trillingen en mobiliteit.
8.4. Milderende maatregelen Milderende maatregelen worden opgesplitst in twee soorten voorstellen, met name: milderende maatregelen die negatieve effecten moeten verzachten of compenseren en/of positieve effecten versterken; afgewogen gehelen van verschillende milderende maatregelen, zoals voorgesteld binnen de andere disciplines, om het menselijk ruimtelijk systeem te optimaliseren. Milderende maatregelen worden sowieso onderzocht als de effecten significant negatief zijn. Of een effect al dan niet significant is, wordt nagegaan aan de hand van diverse criteria. Deze criteria verschillen naargelang de effectgroep. Hierna volgen de criteria per effectgroep. De volgorde van opsomming geeft geen indicatie van de belangrijkheid van de criteria: ruimtegebruiksfuncties: aanbod aan benutbare oppervlakte (grootte van de winst of het verlies), kwaliteit van de benutbare oppervlakte (bijvoorbeeld woningdichtheid, typologie,…), geschiktheid van gebruik volgens ruimtelijke potenties, geschiktheid van gebruik volgens beleidsopties; ruimtelijke samenhang en barrièrewerking: samenhang van de woon- en leefstructuur, bereikbaarheid van functies;
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
94
hinderaspecten: ernst (absoluut: grootte) van de hinder (wordt aangereikt door overige disciplines), veranderingen (relatief) in de hinder ten opzichte van referentiesituatie (wordt aangereikt door overige disciplines); belevingswaarde: beeldkwaliteit van het openbaar domein (volgens de criteria voor de perceptieve en belevingswaarde van de discipline monumenten en landschappen: relatie met de context, variatie en contrast, herkenbaarheid, gaafheid, gebruiksmogelijkheden, sfeer), sociale veiligheid. Voor elke effectgroep wordt steeds rekening gehouden met volgende algemene criteria: aantal beïnvloede personen (onder de onderscheiden gebruikersgroepen: bewoners, ‘professionele gebruikers’, recreanten en bezoekers evenementen/musea/… en reizigers); duur van het effect.
9. Mens - volksgezondheid 9.1. Afbakening studiegebied Aangezien deze discipline zeer sterk steunt op andere disciplines, wordt de afbakening van het studiegebied in grote mate bepaald door de afbakening van het studiegebied vanuit de andere disciplines én de ingeschatte omvang van de effecten vanuit deze disciplines. Het is bijgevolg niet mogelijk om in dit stadium het studiegebied concreet af te bakenen.
9.2. Beschrijving referentiesituatie De referentiesituatie zal de beschrijving bevatten van de woon- en leefomgeving in de omgeving van het project, waarbij aandacht zal geschonken worden aan volgende elementen: bevolkingsdichtheid; de aanwezigheid van meer kwetsbare groepen (scholen, hospitalen).
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
95
9.3. Effectvoorspelling en -beoordeling Met het oog op de beschrijving van de effecten wordt gebruikgemaakt van de gegevens van de andere disciplines in het bijzonder bodem en grondwater, geluid en landschappen en monumenten. Bij de beschrijving van de effecten zal een onderscheid worden gemaakt tussen de verschillende potentiële effecten die een afzonderlijke aanpak vergen met name: gezondheidseffecten via geluid, lucht, water en bodem; hindereffecten. Wat de gezondheidseffecten betreft, wordt nagegaan of via grondwater enig risico bestaat met betrekking tot de menselijke gezondheid en dit in relatie tot de normering terzake. Tevens zal nagegaan worden of de geluidsproblematiek van dien aard is dat dit tot psychosomatische effecten zou leiden. Wat de hindereffecten betreft, zal het belang worden ingeschat in relatie tot de omvang van de hinder (mogelijks overschrijden van richtwaarden en streefwaarden) en de omvang van de bevolkingsgroep die aan deze hinder wordt blootgesteld. Het betreft hier de volgende mogelijke vormen van hinder: geluidshinder; stofhinder; visuele impact.
10. Andere beleidsdomeinen Naast de hier vermelde disciplines kunnen andere beleidsdomeinen, zoals licht, energie en grondstoffen, te onderzoeken zijn en/of relevante gegevens opleveren met betrekking tot de evaluatie van de milieu-impact van het project (artikel 4.3.7. van het merdecreet). Om diverse redenen zijn deze momenteel niet mee opgenomen: Licht Het aspect licht wordt als weinig belangrijk beschouwd vermits het project zich situeert in stedelijke omgeving en slechts een beperkte impact heeft op dit aspect. Wel zullen er binnen het MER mogelijk voorstellen gedaan worden inzake de beperking van lichtpollutie. Energie Het project betreft geen energie-intensieve activiteit. Het is veeleer gericht op een reductie van het energieverbruik door de modal shift. Grondstoffen Het project betreft geen grondstoffenwinning, noch productieprocessen met een belangrijk grondstofverbruik. Mogelijk zullen er binnen het MER wel aanbevelingen gedaan worden inzake duurzaam bouwen.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
96
DEEL X: INTERDISCIPLINAIRE GEGEVENSOVERDRACHT Tabel 8 geeft een overzicht van de gegevensoverdracht tussen de diverse disciplines. Qua timing van deze gegevensoverdracht is het zo dat de discipline mobiliteit in eerste instantie gegevens aanlevert naar de disciplines geluid en lucht. Deze disciplines brengen daarna informatie aan naar de andere disciplines. Tussen de disciplines bodem, grondwater en oppervlaktewater is er een sterke interactie. Deze disciplines dienen bijgevolg min of meer gelijktijdig opgemaakt te worden. De disciplines fauna en flora, monumenten en landschappen, mens - ruimtelijke aspecten en mens - volksgezondheid komen eerder op het einde aan bod. Tabel 8 Overzicht van de gegevensoverdracht tussen de disciplines Discipline Mobiliteit Geluid
Gegevens Voorspellingen verkeersintensiteiten Geluidscontouren 40 dB(A) en 50 dB(A) (verstoring avifauna Geluidscontouren in functie van hinder voor mens, hoogbelaste zones Toename trillingen
Lucht
Wijziging immissies Wijziging luchtverontreiniging Stofhinder
Bodem
Optreden van zettingen Structuurwijziging (bodemverdichting,…) Profielwijziging Wijziging bodemgebruik Wijziging bodemkwaliteit
Grondwater
Optreden van verdroging/vernatting Lozingsdebiet bemalingen Wijziging grondwaterkwaliteit
Oppervlaktewater
Optreden van wateroverlast, overstromingen Wijziging waterkwaliteit Wijziging structuurkwaliteit Ecotoopwijzigingen
Fauna en flora
Þ
Gegevensoverdracht naar Geluid, lucht Fauna en flora Mens - ruimtelijke aspecten Monumenten en landschappen, mens - ruimtelijke aspecten Bodem, grondwater Mens - volksgezondheid Mens - ruimtelijke aspecten en volksgezondheid Mens - ruimtelijke aspecten, monumenten en landschappen Grondwater, oppervlaktewater, fauna en flora Grondwater Mens - ruimtelijke aspecten Grondwater, fauna en flora, mens - volksgezondheid Oppervlaktewater, fauna en flora Oppervlaktewater Oppervlaktewater, bodem, mens - volksgezondheid Mens - ruimtelijke aspecten, fauna en flora Fauna en flora Fauna en flora Landschap
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
97
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
98
DEEL XI: REEDS GEKENDE ONZEKERHEDEN De inschatting van de effecten van het project gebeurt voor een aantal aspecten (onder andere toekomstige verkeersintensiteiten, immissies, geluidsbelasting, zettingen, grondwaterstand en -stroming) aan de hand van een voorspellingsmodel. Dit model kan variëren van zeer eenvoudig tot zeer complex, maar zal hoe dan ook een zekere onzekerheid impliceren. Deze verhindert echter niet om de effecten in te schatten. Afgezien deze onzekerheid inherent aan modellen, zijn er voor het ogenblik geen onzekerheden gekend.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
99
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
100
DEEL XII: GRENSOVERSCHRIJDENDE EFFECTEN Er zijn geen grensoverschrijdende effecten te verwachten ten gevolge van het project.
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
101
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
102
DEEL XIII: VOORSTEL INHOUDSTAFEL MER VOORWOORD DEEL I: ALGEMENE INLICHTINGEN 1. Beknopte beschrijving project 2. Toetsing M.E.R.-plicht 3. Gegevens initiatiefnemer 4. College van deskundigen 5. Verder besluitvormingsproces
DEEL II: VERANTWOORDING PROJECT, RUIMTELIJKE SITUERING, JURIDISCHE EN BELEIDSMATIGE RANDVOORWAARDEN EN GEÏNTEGREERD ONTWIKKELINGSSCENARIO 1. Verantwoording project 2. Ruimtelijke situering 2.1.
Ligging
2.2.
Bodemgebruik
3. Juridisch en beleidsmatig kader 3.1.
Ruimtelijke ordening
3.2.
Milieuhygiëne
3.3.
Milieubeheer
4. Geïntegreerd ontwikkelingsscenario 4.1.
Autonome evolutie
4.2.
Gestuurde evolutie
DEEL III: BESCHRIJVING PROJECT DEEL IV: ADMINISTRATIEVE VOORGESCHIEDENIS DEEL V: BESCHRIJVING OVERWOGEN ALTERNATIEVEN DEEL VI: RELEVANTE INFORMATIE UIT BESTAANDE ONDERZOEKEN DEEL VII: INGREEP-EFFECTANALYSE
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
103
DEEL VIII: BESCHRIJVING REFERENTIESITUATIE EN EFFECTVOORSPELLING EN -BEOORDELING PER DISCIPLINE 1. Mobiliteit 2. Geluid en trillingen 3. Lucht 4. Bodem en grondwater 5. Oppervlaktewater 6. Fauna en flora 7. Monumenten en landschappen 8. Mens - ruimtelijke aspecten 9. Mens - volksgezondheid DEEL IX: GRENSOVERSCHRIJDENDE EFFECTEN DEEL X: LEEMTEN IN DE KENNIS DEEL XI: MONITORING EN POSTEVALUATIE DEEL XII: INTEGRATIE EN EINDSYNTHESE DEEL XIII: LITERATUURLIJST DEEL XIV: VERKLARENDE WOORDENLIJST
Þ
MER station Gent - Sint-Pieters en omgeving
Maart 2004
104