Maatschappij- en Gedragswetenschappen
Het programma Jeugd en Gezin
NWO-gebied Maatschappij- en
(2010-2015) kwam tot stand in
Gedragswetenschappen (MaGW)
samenwerking met de ministeries van VWS
Postbus 93461
en Justitie, het Fonds Wetenschappelijk
2509 AL Den Haag
Onderzoek Seksualiteit (FWOS), het
Programmasecretaris: Cecile Raat
Nederlands Studiecentrum Criminaliteit
E:
[email protected]
en Rechtshandhaving (NSCR), Stichting
T: +31 (0)70 344 09 08
Kinderpostzegels Nederland en het
www.nwo.nl/jeugdengezin
Nederlands Jeugdinstituut (NJI).
November 2015
NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
Programmasecretariaat Jeugd en Gezin
NWO Jeugd en Gezin Een terugblik op vijf jaar onderzoek
Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek
NWO Jeugd en Gezin
Een terugblik op vijf jaar onderzoek
November 2015, Den Haag Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek
Inhoudsopgave Voorwoord5 Inleiding – Vijf jaar onderzoek naar jeugd en gezin
7
Impressies van de 25 projecten op basis van interviews met de onderzoekers
13
Meten hoe goed iemand sociale informatie verwerkt
14
−−door Irene van Bokhoven (dr. M. van Nieuwenhuijzen, VU Amsterdam)
Seksueel misbruik is van alle culturen
17
−−door Pinar Okur (dr. L. van der Knaap, Tilburg University)
Persoonlijkheid en de ontluikende seksualiteit
21
−−door Laura Baams (prof. dr. M. van Aken, Universiteit Utrecht)
Ouders, vrienden en ontluikende seksualiteit
25
−−door Daphne van de Bongardt (prof. dr. M. Deković, Universiteit Utrecht)
Jongeren, seks en internet: een complex samenspel
29
−−door Suzan Doornwaard (prof. dr. T. Terbogt, Universiteit Utrecht)
Seksuele ontwikkeling: een dagboekstudie
33
−−door Wieke Dalenberg (prof. dr. P. van Geert/prof. dr. M.C. Timmerman, Rijksuniversiteit Groningen)
Ouders en pubers: er is een optimaal niveau van strengheid
37
−−door Loes Keijsers (prof. dr. S. Branje, Universiteit Utrecht)
Ouder-kindrelatie en probleemgedrag: het werkt twee kanten op
41
−−door Elisabetta Crocetti (prof. dr. S. Branje, Universiteit Utrecht)
Ouders, vriendjes, rondhangen en jeugdcriminaliteit
44
−−door Heleen Janssen en Evelien Hoeben (3 projecten; prof. dr. G. Bruinsma, NSCR)
De dunne scheidslijn tussen zelfwaardering en narcisme
52
−−door Eddie Brummelman (prof. dr. Orobio de Castro, Universiteit van Amsterdam)
Kwetsbaar zelfbeeld bij kinderen met gedragsproblemen
56
−−door Esmée Verhulp (prof. dr. Orobio de Castro, Universiteit van Amsterdam)
Vergeving en kindervriendschappen
58
−−door Reine van der Wal (dr. J. Karremans, Radboud Universiteit)
Helpen binnen en buiten de groep −−door Jellie Sierksma (prof. dr. M. Verkuyten, Universiteit Utrecht)
61
Hoe beïnvloeden groepen jongeren elkaar? Een netwerkanalyse
64
−−door Kim Pattiselanno (prof. dr. R. Veenstra, Rijksuniversiteit Groningen)
Vrienden, risicogedrag en de rol van factoren als zelfcontrole en populariteit
67
−−door Aart Franken (prof. dr. W. Vollebergh, Universiteit Utrecht)
De co-evolutie tussen verschillende sociale netwerken en risicogedrag
71
−−door Zeena Harakeh (prof. dr. W. Vollebergh, Universiteit Utrecht)
De rol van empathie bij ouder-kindconflicten
73
−−door Caspar van Lissa (prof. dr. W. Meeus, Universiteit Utrecht)
Empathie – voor de een wat meer dan voor de ander
77
−−door Tirza van Noorden (dr. G. Haselager, Radboud Universiteit)
Pesten verminderen? Maak de buitenstaanders weerbaarder
80
−−door Jeroen Pronk (dr. F. Goossens, Vrije Universiteit Amsterdam)
Pesten loont op de korte termijn – maar dan?
83
−−door Albert Reijntjes (2 projecten; dr. M. Vermande, Universiteit Utrecht)
Co-ouderschap: minder conflicten, beter voor de kinderen
87
−−door Sarah Westphal (dr. A. Poortman, Universiteit Utrecht)
Co-ouderschap: óók juridisch een uitdaging
90
−−door Natalie Nikolina (prof. dr. K. Boele-Woelki, Universiteit Utrecht)
Tot slot
95
Bijlagen
Overzicht van de projecten Overzicht van de onderzoekslijnen van Jeugd en Gezin Samenstelling van de NWO-Programmacommissie Jeugd en Gezin Samenstelling van de Verkenningscommissie Jeugd en Gezin (2008-2009) Beoordelingscommissies Jeugd en Gezin, eerste ronde (2009) Beoordelingscommissie Jeugd en Gezin, tweede ronde (2014) Publicaties die zijn voortgekomen uit het NWO-programma Jeugd en Gezin
98 101 104 105 106 106 107
Colofon
114
5 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
Voorwoord Onderzoek naar jeugd en gezin heeft in Nederland een lange traditie. Veel daarvan is sterk disciplinegebonden: bijvoorbeeld ontwikkelingspsychologisch onderzoek naar ontwikkelingsstoornissen bij kinderen. En veel van het praktijkgerichte sociaalwetenschappelijk onderzoek is interventieonderzoek, bijvoorbeeld naar het effect van een bepaalde aanpak of behandeling. Maar waar we over het algemeen nog onvoldoende van weten, is hoe ontwikkelingspaden van jongeren nu eigenlijk verlopen. Hoe verloopt de normale ontwikkeling, en op welke punten verschilt die van een problematische ontwikkeling? Wat is de rol van kindgebonden factoren, en juist van omgevingsfactoren? En wat kunnen we daarvan leren wat betreft mogelijkheden voor bijsturing van de problematische ontwikkeling? Vaak is onderzoek ook nog eens eendimensionaal. Het kijkt óf naar kindgebonden factoren, óf naar omgevingsfactoren. Naar de invloed van vrienden óf de invloed van ouders. Het leuke van het NWO-programma Jeugd en Gezin is dat het daar bovenuit is gestegen. Het heeft al die zaken juist willen integreren. Dat is heel interessant. Het is ook wel heel complex. Het is moeilijk om één op één conclusies te formuleren waar je in de praktijk iets mee kunt. Dat zie je wel in de verhalen die in dit boekje staan: vaak is een praktische implementatie nog ver weg. De kunst is om al die verschillende projecten op een zinvolle manier met elkaar te verbinden, zodat ze samen wel degelijk een bijdrage kunnen leveren aan maatschappelijke vraagstukken. Ik hoop dus dat het niet stopt met het einde van dit programma. Dat de onderzoekers aandacht zullen blijven besteden aan dat valorisatieaspect – en daarmee ook aan het programmatisch samenwerken aan kennisvermeerdering over sociaalmaatschappelijke jeugdvraagstukken. Iets anders waar de onderzoekers de nadruk op leggen, is de noodzaak om onderzoek te blijven doen. Er zijn nog veel vragen onbeantwoord. En dat is ook niet verwonderlijk, want de meeste projecten liepen maar zo’n vier à vijf jaar. Dat is veel te kort om werkelijk uitspraken te kunnen doen over normale en problematische ontwikkelingspaden van jongeren. Je zou ze eigenlijk 15 of 20 jaar willen volgen. Pas dan kun je iets zeggen over verschillen die je ziet in de loop der jaren. Langduriger en structureler onderzoek, dus niet alleen in losse projectjen – dat is wat in dit vakgebied hard nodig is. Ook binnen het fundamentele onderzoek.
6 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
Wat betreft het interventieonderzoek geldt hetzelfde. Maar wat mij betreft is dat onderzoek wel aan revisie toe. We moeten niet eindeloos interventieprogramma’s met elkaar blijven vergelijken, maar concreter onderzoeken wat nu de werkzame elementen uit die programma’s zijn. Wat zijn algemene zaken die ten minste in elke aanpak zouden moeten zitten? Wat zijn mogelijke manieren om bepaalde problemen bij te sturen, en hoe kun je die in specifieke situaties zinvol met elkaar combineren? Daar is dit type fundamenteler onderzoek een goede insteek voor. Het levert inzichten op in die algemene, werkzame factoren. Daar zit nog een groot gat in de kennis. Ik hoop van harte dat de onderzoekers van dit NWO-programma Jeugd en Gezin zich zullen inzetten om dat gat te helpen dichten met de resultaten die ze hier presenteren.
Kees Bakker, bestuursvoorzitter Nederlands Jeugdinstituut
7 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
Inleiding – Vijf jaar onderzoek naar jeugd en gezin Welke rol speelt de vriendenkring bij het ontstaan van crimineel gedrag? Wat zijn kansrijke strategieën als je pesten wilt voorkomen? Welke invloed heeft internet op seksueel gedrag bij jongeren? Wat zijn bepalende factoren na een echtscheiding? Deze en andere vragen stonden centraal in het programma Jeugd en Gezin van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). Het programma liep van 2010 tot 2015. Vijfentwintig projecten doken de diepte in, mede ondersteund door de Ministeries van Justitie en VWS en vier maatschappelijke organisaties. Het programma is in 2009 opgezet om kennis te verzamelen over de ontwikkeling van de Nederlandse jeugd in de sociale context, bijvoorbeeld thuis, onder leeftijdsgenoten, in de wijk en op school. Vaak ging het om fundamentele kennis – maar altijd was er ook een focus op mogelijke maat-schappelijke toepassingen: hoe kan deze kennis helpen bij het verbeteren van onderwijs, behandeling en begeleiding van jongeren?
Dit boekje Dit boekje presenteert de 25 projecten van het programma Jeugd en Gezin. Het laat de onderzoekers aan het woord over het hoe en waarom van hun onderzoek, over hun bevindingen en ervaringen, de uitdagingen waar ze tegenaan liepen, de mogelijke toepassingen van hun werk en de vragen die ze in de toekomst nog zouden willen beantwoorden. De verhalen die u hier aantreft, geven natuurlijk geen compleet overzicht van de bevindingen. Ze vormen de krenten in de pap van vijf jaar onderzoek op het hoogste niveau. Mocht u meer willen weten, dan vindt u onderaan ieder verhaal een lijst met literatuurreferenties en de contactgegevens van de onderzoekers.
8 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
Achtergrond Begin 2008 heeft het NWO-gebied Maatschappij- en Gedragswetenschappen (MaGW), in samenwerking met en met financiering van het programmaministerie voor Jeugd en Gezin, een Verkenningscommissie Jeugd en Gezin ingesteld. Deze commissie heeft het Nederlands fundamenteel onderzoek op het beleidsterrein Jeugd en Gezin geïnventariseerd, tegen de achtergrond van het departementale beleidsprogramma 2007-2011 ‘Alle kansen voor alle kinderen’. De verkenning resulteerde in het rapport ‘Onderzoeksinventarisatie Jeugd en Gezin’ (mei 2008) en vier ‘state-of-the-art studies’ op het gebied van opvoeding. Daaruit kwam naar voren dat er een sterke behoefte was aan meer fundamentele kennis op het gebied van jeugd en gezin – toegespitst op maatschappelijke vragen en toepassingsmogelijkheden. Op basis van deze inventarisatie heeft de Verkenningscommissie een eerste aanzet gegeven tot het onderzoeksprogramma Jeugd en Gezin. Het kernpunt was fundamenteel-strategisch onderzoek naar de ontwikkeling van (problemen bij) de jeugd en de invloed van de sociale context (familie, vrienden, school, verenigingen e.d.) op deze ontwikkeling. Voor de verdere ontwikkeling en financiering daarvan heeft MaGW nauw samengewerkt met diverse organisaties. De concepttekst voor het gehele onderzoeksprogramma is verder ontwikkeld in overleg met deze organisaties en de ingestelde Programmacommissie Jeugd en Gezin. In 2009 was dit werk compleet. De eerste onderzoeksprojecten gingen in 2010 van start. Jeugd en Gezin is sindsdien organisatorisch ondergebracht bij het Nationaal Initiatief Hersenen en Cognitie.
Thema’s Binnen het programma Jeugd en Gezin stonden vier onderzoekslijnen centraal: −− De wisselwerking tussen het gezin en de leefwereld van kinderen en jongeren; −− Individualisering en de verzelfstandiging van de jeugdwereld; −− De ontwikkeling van prosociaal gedrag, empathie en solidariteit bij kinderen en adolescenten; en −− De ontwikkeling van seksualiteit en intieme relaties van kinderen en jongeren.
9 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
Dit vierde thema is aangedragen en mede gefinancierd door het Fonds Wetenschappelijk Onderzoek Seksualiteit (FWOS). Daarnaast waren er twee maatschappelijk relevante thema’s die door de Stichting Kinderpostzegels zijn aangedragen en mede gefinancierd: jongeren met een licht verstandelijke beperking en crimineel gedrag, en seksueel misbruik van jongeren met een nietwesterse achtergrond (dit zijn de eerste twee projecten in het volgende deel van dit boekje). Een overzicht van de onderzoekslijnen en thema’s, en de bijbehorende projecten, vindt u in de bijlage.
Financiering De financiële omvang van het gehele programma bedraagt 4,34 miljoen euro. Daarvan kwam 3 miljoen euro van NWO-Maatschappij- en Gedragswetenschappen. Daarnaast droegen de volgende ministeries en organisaties financieel bij: het toenmalige programmaministerie voor Jeugd en Gezin (450.000 euro; na de opheffing van dit programmaministerie in 2010 ging de verantwoordelijkheid naar het ministerie van VWS); het ministerie van Justitie (150.000 euro); het FWOS (350.000 euro); het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR; de helft van het dubbelproject Janssen/Hoeben, gerekend buiten het budget van Jeugd en Gezin) en Stichting Kinderpostzegels Nederland (390.000 euro). Het Nederlands Jeugdinstituut draagt bij aan de kennisoverdracht van de onderzoeksresultaten en aan de valorisatie.
10 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
Wim Meeus, hoogleraar Adolescentie aan de Universiteit Utrecht en Ontwikkelingspsychologie aan de Universiteit Tilburg; voorzitter van de Programmacommissie Jeugd en Gezin
“Dit programma is ontstaan uit een grote behoefte in de maatschappij, maar ook in de wetenschap, om de ontwikkeling van kinderen en jongeren beter te begrijpen. Er is wereldwijd natuurlijk al veel onderzoek gedaan naar jeugd, maar in mindere mate vanuit een ontwikkelingsbenadering. Hoe kan het nu dat sommige jongeren op een bepaalde leeftijd probleemgedrag gaan vertonen en andere niet? Hoe spelen individuele kwetsbaarheid en omgeving op elkaar in, gedurende het verloop van de adolescentie? Wat is de invloed van die heel eigen leefwereld van jongeren? Dat zijn vragen die voorheen minder systematisch vanuit een ontwikkelingsperspectief werden onderzocht.”
‘Het is iets waar we direct iets mee kunnen’ “Ook binnen die vragen heeft dit programma een aantal unieke invalshoeken. Jeugdonderzoek richt zich traditioneel gezien vooral op problemen, van conflicten thuis tot drugsgebruik en crimineel gedrag. Maar hoe zit het positieve aspecten? Kinderen hebben ook empathie, ze hebben de neiging elkaar te helpen. Hoe ontwikkelt dergelijk prosociaal gedrag zich, en welke rol speelt het in de sociale context? Daarnaast is er nog maar weinig onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van seksualiteit. Seksualiteit an sich is veel bestudeerd, maar ook daarbij mist vaak die longitudinale benadering.”
11 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
“De meeste projecten zijn nu afgesloten, en ik denk dat de opbrengst behoorlijk groot is. Veel projecten hebben nieuwe inzichten opgeleverd, en concrete aanbevelingen voor de praktijk. Neem nu het onderzoek naar seksualiteit. Daar kwam bijvoorbeeld heel duidelijk uit naar voren dat een goede band met de ouders een beschermende werking kan hebben. En dan het onderzoek naar het verband tussen opvoeding en narcisme bij kinderen. Héél interessant, wetenschappelijk gezien maar zeker ook maatschappelijk. Het is iets waar we direct iets mee kunnen, in deze tijd van prinsjes en prinsesjes. En we zijn ook nieuwe dingen te weten gekomen over empathie bij jongeren – bijvoorbeeld dat meevóelen vooraf gaat aan begrijpen van de argumenten van de ander. Terwijl ouders het liefst rationeel op hun kind inpraten...” “Vanaf het begin was Jeugd en Gezin nadrukkelijk geen toegepast onderzoeksprogramma – het moest simpelweg constateren hoe de ontwikkeling van jeugd op een aantal vlakken verloopt. Maar tegelijkertijd heeft het toch een sterk valorisatieaspect opgeleverd, en dat is heel mooi om te zien. Wat overigens ook opvalt, is dat vrijwel alle projecten veel nieuwe vragen hebben opgeleverd. Jeugd en Gezin is nu dan wel afgerond, maar het onderzoek van de verschillende Nederlandse vakgroepen gaat natuurlijk gewoon door. Jeugd en Gezin heeft daar een impuls aan gegeven, inhoudelijk en ook qua samenwerking. In mijn ogen moet het hier niet stoppen – een vervolgprogramma bij NWO is nodig om het onderzoek op een goed niveau te houden. Een dergelijk programma zou een ontwikkelingsbenadering moeten combineren met onderzoek naar genetische kwetsbaarheid en het brein.”
12 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
shutterstock.com | TonyV3112
Impressies van de 25 projecten op basis van interviews met de onderzoekers
14 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
Meten hoe goed iemand sociale informatie verwerkt Social information processing skills in youth with mild to borderline intelligence in the Dutch criminal youth justice system: the development of an instrument Postdoc: Irene van Bokhoven Hoofdaanvrager: Dr. Maroesjka van Nieuwenhuijzen Ontwikkelingspedagogiek, Vrije Universiteit Amsterdam
Sommige jongeren met een laag IQ zijn niet goed in het verwerken van sociale informatie. Ze vertonen daardoor relatief vaak agressief of ander probleemgedrag. Wil je deze jongeren effectief behandelen of begeleiden, dan zul je objectief moeten kunnen vaststellen wat hun sterke en zwakke punten zijn op het gebied van sociale informatieverwerking. Tot nu toe kon dat niet – maar dit project brengt daar verandering in. Jongeren met een licht verstandelijke beperking zijn de laatste tijd veel in het nieuws, vooral in de context van ‘passend onderwijs’. Wat kunnen deze jongeren aan, en wat kunnen ze minder goed – dat is de hamvraag in de praktijk. Een van de dingen die bepalen hoe goed een jongere functioneert, is de mate waarin hij of zij sociale informatie kan verwerken. “Maar gek genoeg is er nooit een diagnostisch instrument ontwikkeld om die vaardigheid te meten”, zegt projectleider Maroesjka van Nieuwenhuijzen, “zeker niet bij jongeren die met justitie in aanraking komen. Dat was het doel van ons project.”
Sterke en zwakke punten Het gaat nadrukkelijk niet om diagnostiek van de verstandelijke beperking, merkt Van Nieuwenhuijzen op. Inmiddels is er steeds meer kennis om kinderen met een verstandelijke beperking te herkennen, zowel op school als in het rechtssysteem. “Maar voor het vaststellen wat voor een bepaalde jongere de beste behandeling of begeleiding is, is meer nodig”, zegt ze. “Dat het in de
15 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
praktijk belangrijk is om sociale informatie goed te kunnen verwerken, is al bekend. Iemand die dat niet goed kan, wordt bijvoorbeeld snel agressief of reageert juist teruggetrokken. Maar als je die vaardigheid effectief wilt verbeteren, moet je eerst weten wat iemands sterke en zwakke punten zijn op dit gebied.” Het onderzoek van postdoc Irene van Bokhoven heeft geleid tot een instrument om die sociale informatieverwerking objectief te meten. Het grote voordeel, aldus projectleider Van Nieuwenhuijzen, is dat behandelaars daardoor gerichter kunnen werken aan bepaalde aspecten van sociale informatieverwerking. “Als blijkt uit de test dat jongeren gedrag bij een ander veel te snel interpreteren als afwijzing, of als agressie, kun je ze trainen om op de juiste informatie te letten, emoties te herkennen, en zich te realiseren dat niet alles wat een ander doet, met opzet wordt gedaan, of negatief wordt bedoeld.”
‘Je moet eerst weten wat iemands sterke en zwakke punten zijn’ Als voorbeeld noemt ze de taakstraf ‘So-Cool’, ontwikkeld door de Raad voor de Kinderbescherming. “Die gaat uit van de sociale-informatieverwerkingstheorie”, zegt ze. “Door het vaststellen van de sociale informatieverwerking voorafgaand aan de training, konden de trainers hun behandeling aanpassen aan de minder sterke vaardigheden van de individuele jongeren.”
Een score voor elke stap Het verwerken van sociale informatie gaat in vijf stappen, legt Van Nieuwenhuijzen uit, van het waarnemen en interpreteren van een sociale situatie tot het evalueren van verschillende mogelijke reacties daarop, het inschatten van de consequenties, en het kiezen en uitvoeren van zo’n optie. Dat hele proces gaat vaak onbewust. “Kinderen met een licht verstandelijke beperking kiezen relatief vaak voor inadequate oplossingen”, zegt ze, “omdat ze meteen al een heel sterke respons laten zien op een bepaalde waarneming. Wij hebben die stappen nu bij een groot aantal jongeren in kaart gebracht. We legden ze een hypothetische situatie voor en liepen dan al die stappen door. Wat zie je gebeuren, wat zou dat betekenen, wat zou jij nu kunnen doen, welk gevolg zou dat kunnen hebben?” Dat voorleggen van situaties gebeurde aan de hand van filmpjes met acteurs die bepaalde sociale situaties speelden – met name situaties die nogal eens tot
16 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
problemen leiden. “We telden dan bijvoorbeeld het aantal keren dat iemand agressief reageerde. Per stap kun je zo een score aan iemand toekennen.” Uit het onderzoek bleek dat de verschillende opeenvolgende stappen met elkaar samenhangen, zoals de theorie beschrijft, en dat de stappen samenhangen met zelfgerapporteerd agressief en regelovertredend gedrag. Daarnaast bleek dat verschillende zogeheten hogere-orde cognitieve vaardigheden, zoals inhibitie en selectieve aandacht, gerelateerd waren aan sociale informatieverwerking.
Gericht trainen Dit onderzoek is een eerste stap geweest in de ontwikkeling van een diagnostisch instrument, benadrukt Van Nieuwenhuijzen. “Intussen hebben we het instrument doorontwikkeld tot een digitale app, en doen we ook onderzoek naar jongere leeftijdsgroepen, en binnen het reguliere onderwijs. Dat gaat een grote dataset opleveren met gemiddelde scores voor groepen jongeren met en zonder gedragsproblemen, verschillende leeftijden en verschillende IQ’s – allemaal in de context van jeugdzorg. Die dataset kan dienen als vergelijkingsmateriaal voor individuen. Uiteindelijk willen we dat dit instrument voor individuen kan vaststellen wat in hun geval de beste behandeling of begeleiding is.” Huidige contactgegevens: Dr. Maroesjka van Nieuwenhuijzen, Ontwikkelingspedagogiek, Vrije Universiteit Amsterdam, E:
[email protected], T: 020 59 8 3078 Literatuur –– Van Nieuwenhuijzen, M., Van Rest, M.M., Embregts, P.J.C.M., Vriens, A., Oostermeijer, S., Van Bokhoven, I., & Matthys, W. (in press). Executive functions and social information processing in adolescents with severe behavior problems. Child Neuropsychology –– Van Rest, M.M, Van Bokhoven, I., Van Nieuwenhuijzen, M., Embregts, P.J.C.M., Vriens, A., & Matthys, W. (2014). Developing a new assessment procedure of social information processing in adoelscents within secure residential care. Research in Developmental Disabilities, 35, 14021411
17 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
Seksueel misbruik is van alle culturen Beyond ethnic differences in child sexual abuse: Comparative study into child sexual abuse of youth with a non-Western ethnic and native Dutch background. Promovendus: Pinar Okur Hoofdaanvrager: Dr. Leontien van der Knaap International Victimology Institute Tilburg (INTERVICT), Tilburg University
Signalen uit de maatschappij wijzen erop dat niet-westerse jongeren vaker te maken krijgen met seksueel misbruik dan autochtone Nederlandse jongeren. Pinar Okur onderzocht of dit echt zo is. Het antwoord is: nee. Er zijn wel verschillen in hoe jongeren van verschillende etnische achtergronden met het misbruik omgaan. Daar liggen kansen voor preventie en hulpverlening. Zijn niet-westerse kinderen in Nederland vaker het slachtoffer van seksueel misbruik dan hun autochtone leeftijdsgenoten? Over die vraag bestaat al lange tijd veel maatschappelijke discussie. De Tweede Kamer debatteerde erover in 2008 – en migrantenorganisaties benadrukten dat cijfers wellicht worden onderschat doordat er in niet-westerse culturen een groter taboe heerst op seksualiteit. “Dat was de achtergrond waartegen ik mijn onderzoek ben begonnen”, vertelt Pinar Okur. “Er werd al wel veel onderzoek gedaan naar seksueel misbruik, maar nooit met een focus op etnische minderheden.”
Vragenlijsten en interviews Okur zette een grootschalig onderzoek op. “Ik heb 75 mbo- en hbo-scholen in Nederland aangeschreven”, zegt ze, “met een nadruk op de vier grote steden, omdat we graag een overrepresentatie wilden van niet-westerse etnische minderheden. Uiteindelijk deden er bijna 3.700 leerlingen mee, van dertien scholen.” De leerlingen vulden uitgebreide vragenlijsten in, die Okur had ontwikkeld in samenwerking met Rutgers, het Kenniscentrum Seksualiteit. De vragen hadden, naast demografie, betrekking op zaken als seksuele voorlichting, en op allerlei
18 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
vormen van seksueel misbruik in de kindertijd – met en zonder lichamelijk contact. Dat varieerde van ‘Ben je weleens gedwongen naar pornografische beelden te kijken?’ tot ‘Ben je weleens gedwongen tot geslachtsgemeenschap?’ De vragen brachten ook de frequentie in kaart, en hoe degene het misbruik beleefde, wie de dader was, en of het slachtoffer ook formeel of informeel hulp had gezocht. Daarnaast hield Okur 25 diepte-interviews met leerlingen die het slachtoffer waren geweest van seksueel misbruik – en ze overlegde in focusgroepen met experts in het professionele veld.
Geen verschillen De uitkomsten waren in lijn met landelijke onderzoeken naar seksueel misbruik: de prevalentie was schrikbarend hoog, aldus Okur. “Meer dan 40 procent gaf aan weleens een vorm van seksueel misbruik meegemaakt te hebben”, vertelt ze. “Bij 5 procent ging het om verkrachting. Over de gehele linie vonden we geen verschillen tussen autochtone Nederlandse jongeren en etnische minderheden. Turkse, Antilliaanse en Surinaamse jongeren rapporteerden evenveel seksueel misbruik als autochtone jongeren – alleen Marokkaanse jongeren iets minder.” Bij seksueel misbruik zonder lichamelijk contact vond ze geen etnische verschillen; bij misbruik met lichamelijk contact waren er drie vormen waarop Marokkaanse jongeren lager scoorden dan gemiddeld, en Antillianen juist hoger.
Bang voor reacties Okur vond ook geen verschillen in formeel hulpzoekgedrag – in alle groepen zochten evenveel jongeren hulp bij instanties – maar wél in de redenen om géén hulp te vragen. Niet-westerse jongeren gaven vaker dan autochtone jongeren aan dat ze het misbruik niet ernstig genoeg vonden, niet wisten waar ze hulp konden vinden of geen vertrouwen hadden in hulpverleners. Andere motieven om geen hulp te zoeken waren bij hen onder meer maagdelijkheid, het huwelijksperspectief en verantwoordelijkheid jegens de ouders. Ook de mate waarin jongeren informeel hulp zochten, verschilde over de hele linie niet tussen autochtone en niet-westerse jongeren. Okur: “Wel geven Antilliaanse en Surinaamse jongeren vaker aan dat ze geen hulp zoeken omdat ze bang zijn voor de reacties van anderen, omdat ze niet willen dat hun familie of vrienden erachter komen, of omdat ze bang zijn de schuld te zullen krijgen.”
19 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
Voorlichting In de interviews noemden de jongeren wisselende ‘copingstrategieën’, oftewel manieren om met het gebeurde om te gaan. “Maar ook daarin zag ik geen etnische verschillen”, zegt Okur. “Dat is dan ook mijn algemene conclusie: etniciteit speelt geen rol in de prevalentie van seksueel misbruik van jongeren, of in wat er daarna gebeurt. Het is blijkbaar iets van alle culturen. Maar er zijn wel veel dingen waar we in vervolgonderzoek nog verder naar zouden moeten kijken. Bijvoorbeeld naar verschillen in subjectieve beleving van het misbruik, attitudes ten aanzien van het misbruik en motieven om wel of geen hulp te zoeken. Ik verwacht dat we daar wel verschillen in zullen vinden – en die kunnen implicaties hebben voor voorlichting en hulpverlening.”
‘Er zijn wel verschillen in motieven om geen hulp te zoeken’ Okur vermoedt bijvoorbeeld dat niet-westerse jongeren er baat bij zouden hebben als seksuele voorlichting – thuis en op school – ingaat op zaken als schaamte en de schuld bij jezelf leggen. Weerbaarheidstraining, zo geeft ze aan, wordt bijvoorbeeld al wel gegeven – maar daarbij moet je uitkijken dat jongeren daaruit niet de boodschap oppikken dat het hun eigen schuld is als ze worden lastiggevallen. “Bij dit soort programma’s zouden ook migrantenorganisaties betrokken moeten worden”, zegt ze. “Zij hebben vaak een groot netwerk en een goede kijk op hoe je taboes het beste kunt doorbreken.” Huidige contactgegevens: Pinar Okur, Rutgers, Kenniscentrum Seksualiteit, E:
[email protected]. Literatuur –– Okur, P., Van der Knaap, L. M., & Bogaerts, S. (2015) Prevalence and nature of child sexual abuse in the Netherlands: Ethnic differences? Journal of Child Sexual Abuse, 24, 1-15 –– Okur, P., Van der Knaap, L. M., & Bogaerts, S. (in press). Ethnic differences in help-seeking behavior following child sexual abuse: A multi-method design. Culture, Health and Sexuality –– Okur, P., Van der Knaap, L. M., & Bogaerts, S. (under review). Differences in contextual factors in childhood sexual abuse between victims with a native Dutch a non-Western ethnic background –– Okur, P., Van der Knaap, L. M., & Bogaerts, S. (under review). A quantitative study on gender differences in disclosing child sexual abuse and reasons for non-disclosure –– Okur, P., Pereda, N., Van der Knaap, L. M., & Bogaerts, S. (under review). Attributions of blame among victims of child sexual abuse: Findings from a community sample
20 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
–– Okur, P. (under review). Non-Western ethnic minority victims of child sexual abuse (CSA) in Western support systems: Victim’s narratives on perceptions of CSA and help-seeking –– Okur, P., Van der Knaap, L. M., & Bogaerts, S. (2014). Coping na seksueel misbruik in de kindertijd: Een kwalitatief onderzoek naar copingstrategieën en hulpbehoefte van jongeren. Tijdschrift voor Seksuologie, 38, 114-119. –– Van der Aa, S., & Okur, P. (2011). ‘Slachtoffer’ of ‘aangever’ van seksueel misbruik: Nomen est omen? Delikt en Delinkwent, 41, 909-927 –– Okur, P., Van der Knaap, L. M., & Bogaerts, S. (under review). Seksueel misbruik van jongeren met een niet-westerse etnische achtergrond: Prevalentieonderzoek
21 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
Persoonlijkheid en de ontluikende seksualiteit The role of personal characteristics in sexual development Promovendus: Laura Baams Hoofdaanvrager: Prof. dr. Marcel van Aken Ontwikkelingspsychologie, Universiteit Utrecht
Persoonlijkheidskenmerken zijn een goede voorspeller van de seksuele ontwikkeling. Voor het eerst is dat nu goed in kaart gebracht. Ook de timing en de snelheid van de puberteitsontwikkeling speelt een rol, maar bij jongens anders dan bij meisjes. En bij lesbische, homoseksuele, en biseksuele jongeren blijken reacties van de omgeving op hun ‘coming out’ een grote rol te spelen voor hun welbevinden. De ene jongere is de andere niet – en al helemaal op seksueel gebied. Je hebt vroege vogels en laatbloeiers, enthousiastelingen en muurbloempjes. Hoe komt het nu dat jongeren daarin zo verschillen? “Gek genoeg was daar nog weinig onderzoek naar gedaan”, zegt Laura Baams. “Wel naar bijvoorbeeld seksueel risicogedrag onder volwassenen, maar nog niet naar de vraag: welke individuele kenmerken maken nu dat sommige jongeren eerder beginnen met relaties of seksualiteit en of ze al dan niet risicogedrag vertonen?”
Drie persoonlijkheidstypen In haar onderzoek gebruikte Baams een vragenlijst die een aantal persoonlijkheidskenmerken van jongeren in kaart bracht: de mate van extraversie, zorgvuldigheid, aangenaamheid, openheid, en emotionele stabiliteit. Daarnaast werden vragen gesteld over hun seksuele ervaring (van zoenen tot geslachtsgemeenschap), de context daarvan (binnen een relatie, of ‘casual’), en of er sprake was van risicogedrag (bijvoorbeeld zonder voorbehoedsmiddelen).
22 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
In de loop van achttien maanden werd deze vragenlijst vier keer afgenomen bij ruim 400 jongeren, die bij aanvang 13 tot 16 jaar oud waren. Binnen deze groep jongeren werd er gekeken of zij ingedeeld konden worden in persoonlijkheidstypen en of deze typen verschilden in hun seksuele ontwikkeling. “Al met al konden we jongeren in drie typen indelen”, vertelt Baams. “Ondercontrolerende jongeren scoren gemiddeld hoog op extraversie en laag op zorgvuldigheid en aangenaamheid. Zij hebben relatief veel seksuele ervaring, vaker buiten een relatie, en hebben de neiging meer risicogedrag te vertonen. Dan zijn er overcontrolerende jongeren, die impulsen meer onderdrukken, maar ook verlegener en teruggetrokkener zijn. Zij hebben minder seksuele ervaring en vertonen minder seksueel risicogedrag. De derde categorie zijn veerkrachtige jongeren. Zij scoren hoog op extraversie, aangenaamheid en zorgvuldigheid, en hebben minder seksuele ervaring dan ondercontrolerende jongeren.” De seksuele ervarenheid verschilde aan het begin van de studie voor deze drie groepen, maar ontwikkelde zich bij allemaal ongeveer even snel.
Nadenken over risico’s en verwachtingen Baams: “Op zichzelf geen verbazende resultaten. Maar pas als je die normatieve, gemiddelde ontwikkeling systematisch hebt omschreven, kun je uitspraken doen over afwijkend gedrag. In die zin voegt dit werk echt iets toe aan de literatuur.” En belangrijk zijn deze inzichten wel, benadrukt ze: seksualiteit én persoonlijkheid op deze leeftijd kunnen tot ver in de volwassenheid voorspellen hoe mensen relaties en seksualiteit beleven. En wat kunnen we met dit onderzoek – persoonlijkheidskenmerken zijn toch niet te veranderen? “Inderdaad”, zegt Baams. “De waarde ligt vooral in de signalering – en in aandacht voor hoe ouders en professionals daar dan vervolgens mee omgaan. Het is op zichzelf niet erg als jongeren vroeg met seksualiteit bezig zijn, als ook het cognitieve aspect aandacht krijgt: nadenken over de risico’s, én over de verwachtingen en beleving van jezelf en de ander.”
Populariteit Ook onderzocht Baams de relatie tussen de puberteitsontwikkeling en populariteit van jongeren binnen Project STARS (Studies on Trajectories of Adolescent Relationships and Sexuality), een grootschalig landelijk onderzoek naar puberteit, verliefdheid, romantische relaties en seksualiteit. Gedurende achttien maanden vulden bijna 1.300 jongens en meisjes (tussen 11 en 15 jaar bij aanvang), vier keer een vragenlijst in.
23 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
“Jongens die vroeg in de puberteit komen, zijn populairder”, vertelt ze. “Ze zien er mogelijk ouder uit of lijken volwassener. En dat vertaalt zich naar meer seksuele ervaring.” Bij meisjes was het niet de timing, maar de snelheid van de puberteitsontwikkeling die ze populairder maakte. “En bij hen uitte die populariteit zich niet in het hebben van meer seksuele ervaring, maar in het krijgen van verkering. Dat is iets wat we graag nog verder willen onderzoeken. Welke fysieke of psychologische aspecten van puberteitsontwikkeling dragen bij aan die populariteit?”
Relatie geeft steun Ten slotte richtte Baams’ onderzoek zich op lesbische, homoseksuele en biseksuele jongeren. “Uit eerder onderzoek bleken zij vaker depressief en suïcidaal te zijn dan hun heteroseksuele leeftijdsgenoten”, vertelt ze. “Ons onderzoek laat zien dat met name afwijzing en stress rond hun coming out een probleem vormen. Hun negatieve ervaringen zorgen ervoor dat ze zichzelf als een last voor anderen zien.”
‘Nadenken over de verwachtingen van jezelf en de ander’ Dat is belangrijke informatie, zegt Baams: tot nu toe worden interventies en campagnes veelal gericht op de acceptatie van homoseksualiteit door de omgeving en het vergroten van sociale steun. Baams: “Maar deze resultaten suggereren dat er ook iets moet gebeuren aan de manier waarop deze jongeren naar zichzelf kijken en hoe zij omgaan met eventuele negatieve reacties in de omgeving.” Wat deze jongeren ook helpt, ontdekte Baams, is het hebben van een relatie. “Veel homojongeren denken: laat ik nog maar niet aan een relatie beginnen, want ik weet het nog niet zeker – of: want het is risicovol. Maar ons onderzoek liet zien dat een relatie vooral veel steun geeft, en beschermend kan werken voor hun welbevinden. Dat is ook voor ouders belangrijk om te weten.” Huidige contactgegevens: Laura Baams, Ontwikkelingspsychologie, Universiteit Utrecht, E:
[email protected], T: 030 253 82 72, www.laurabaams.com. Zie ook www.projectstars.nl.
24 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
Literatuur –– Baams, L., Bos, H. M., & Jonas, K. J. (2014). How a romantic relationship can protect samesex attracted youth and young adults from the impact of expected rejection. Journal of Adolescence, 37, 1293-1302. doi:10.1016/j.adolescence.2014.09.006 –– Baams, L., Overbeek, G., Dubas, J. S., & van Aken, M. A. G. (2014). On early starters and late bloomers: The development of sexual behavior in adolescence across personality types. The Journal of Sex Research, 51, 754-764. doi:10.1080/00224499.2013.802758 –– Baams, L., Dubas, J. S., Overbeek, G., & van Aken, M. A. G. (2015). Transitions in body and behavior: A meta-analytic study on the relationship between pubertal development and adolescent sexual behavior. Journal of Adolescent Health, 56, 586-598. doi:10.1016/j.jadohealth.2014.11.019 –– Baams, L., Grossman, A. H., & Russell, S. T. (2015). Minority stress and mechanisms of risk for depression and suicidal ideation among lesbian, gay, and bisexual youth. Developmental Psychology, 51, 688-696. doi:10.1037/a0038994 –– Baams, L., Russell, S. T., & Grossman, A. H. (2015). Minority stress and mechanisms of risk for depression and suicidal ideation among lesbian, gay, and bisexual youth. Developmental Psychology, 51, 688-696. doi:10.1037/a0038994 –– Doornwaard, S. M., van den Eijnden, R., Baams, L., Vanwesenbeeck, I, & ter Bogt, T. (2015). Lower psychological well-being and excessive sexual interest predict symptoms of compulsive use of sexually explicit Internet material among adolescent boys. Journal of Youth and Adolescence. Online first publication. doi:10.1007/s10964-015-0326-9 –– Baams, L., Overbeek, G., Dubas, J. S., Doornwaard, S. M., Rommes, E., & van Aken, M. A. G. (2015). Perceived realism moderates the relation between sexualized media consumption and permissive sexual attitudes in adolescence. Archives of Sexual Behavior, 44, 743-754. 10.1007/ s10508-014-0443-7 –– Baams, L., Overbeek, G., Van de Bongardt, D., Reitz, E., Dubas, J. S., & van Aken, M. A. G. (2015). Adolescents’ and their friends’ sexual behavior and intention – selection effects of personality type. Journal of Research in Personality, 54, 2-12. doi:10.1016/j.jrp.2014.07.009 –– Reitz, E., Van de Bongardt, D., Baams, L., Doornwaard, S. M., Dalenberg, W., Dubas, J. S., … Dekovic, M. (2015). Project STARS (Studies on Trajectories of Adolescent Relationships and Sexuality): A Longitudinal, Multi-Domain Study on Sexual Development of Dutch Adolescents. European Journal of Developmental Psychology. Online first publication. doi:10.1080/1740562 9.2015.1018173 –– Baams, L., Overbeek, G., Dubas, J. S., & van Aken, M. A. G. (2012). De rol van persoonlijkheid in de ontwikkeling van seksueel gedrag van adolescenten [The role of personality in the development of sexual behavior among adolescents]. Kind & Adolescent, 33, 206-217. doi:10.1007/ s12453-012-0027-z
25 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
Ouders, vrienden en ontluikende seksualiteit Romantic and sexual development in context: Family and Peers Promovendus: Daphne van de Bongardt Hoofdaanvrager: Prof. dr. Maja Deković Orthopedagogiek: Psychosociale Problemen, Universiteit Utrecht
Hoe jongeren dénken dat hun vrienden zich seksueel gedragen, beïnvloedt hun eigen seksuele gedrag. Daarentegen lijkt peer pressure juist minder bepalend dan gedacht. Jongens en meisjes praten onderling heel anders over seks. In elk geval is een goede band met de ouders belangrijk voor een gezonde seksuele ontwikkeling. “Er was al veel bekend over de rol van ouders en leeftijdsgenoten in de seksuele ontwikkeling”, vertelt Daphne van de Bongardt. “Maar er was in Nederland nog nooit binnen één groep adolescenten over langere tijd naar gekeken. In die zin is ons onderzoek vernieuwend en belangrijk.” Van de Bongardt krijgt vaak de vraag voorgeschoteld: wie zijn nu belangrijker voor die seksuele ontwikkeling – ouders of vrienden? “Het antwoord is heel complex”, zegt ze. “Als je die vraag aan dertienjarigen stelt, dan zeggen ze: vooral mijn ouders hebben invloed. Anderhalf jaar later zijn het de vrienden. Maar welke aspecten van de relatie met ouders en leeftijdgenoten zijn belangrijk in die verschillende ontwikkelingsfasen? En wat zijn de interacties tussen die invloeden? Het is erg interessant en belangrijk om daar nader naar te kijken.”
Perceptie bijstellen Net als Laura Baams (zie voorgaand verhaal) werkte ook Van de Bongardt vanuit de landelijke studie STARS. Ze legde aan een steekproef van bijna 1.300 jongeren om het half jaar vragenlijsten voor. Ook legde ze de uitkomsten van 58
26 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
internationale studies naast elkaar, die samen bijna 70.000 adolescenten hadden onderzocht. Daar kwam iets opvallends uit naar voren. Van de Bongardt: “Wat het allersterkst bleek samen te hangen met het seksuele gedrag van een puber is hoe die puber dénkt dat zijn vrienden zich seksueel gedragen.” Dat is interessant, want jongeren overschatten vaak hoezeer hun vrienden al seksueel actief zijn, aldus de onderzoekster. “Datzelfde zie je bij gebruik van drugs en alcohol. En daarbij is aangetoond dat het helpt als je die misperceptie bijstelt. Ik verwacht dat dat ook goed zou kunnen gelden op seksueel gebied.”
‘Jongeren overschatten vaak hoezeer hun vrienden al seksueel actief zijn’ Daarnaast bleek peer pressure juist een veel minder belangrijke factor. “Ook dat is opvallend. Speelt het nou echt geen rol? Her- of erkennen jongeren het niet? We moeten nog eens kritisch kijken naar de manier waarop we peer pressure meten in dit soort onderzoek.”
Praten over seks Ook ouders spelen een rol bij de invloed van leeftijdsgenoten, aldus Van de Bongardt. “Zij blijken een bufferende werking te hebben”, zegt ze. “Naarmate ouders vaker met hun kinderen over seksualiteit praten, hebben de peers minder invloed op de intenties van jongeren om seks te hebben. Het is altijd beter als jongeren seksueel actief worden omdat ze dat zélf willen. En door veel te praten over seks, oefenen jongeren ook in het praten met toekomstige partners. Zo leren ze hun wensen en grenzen aan te geven.” Van de Bongardt observeerde ook 61 vriendenduo’s terwijl die over seks praatten. “Met een videocamera, dus niet met een onderzoeker erbij”, lacht ze. “Maar ze leken al snel te vergeten dat die camera aan stond.” De deelnemers kregen stellingen voorgelegd, bijvoorbeeld over condoomgebruik of over verschillen tussen jongens en meisjes. Jongens bleken zich onderling vaker negatief en risicovol uit te laten over die onderwerpen. Meisjes bekrachtigden juist vaker elkaars positieve en veilige uitingen over seksualiteit. Bovendien bleek dat hóe ze met elkaar praatten, samenhing met hun percepties van heersende seksuele normen onder de leeftijdsgenoten.
27 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
Onderliggende mechanismen Ook bleek dat hoe vaker jongeren buiten school met hun vrienden omgaan, hoe eerder ze seks hebben. “Maar de onderliggende mechanismen zijn nog niet helder”, zegt Van de Bongardt. “Is dat omdat ze binnen die vriendengroep iemand ontmoeten? Omdat ze de peer-normen met betrekking tot seks meer observeren? Of bijvoorbeeld omdat frequentere sociale omgang ook samengaat met meer middelengebruik? Dit willen we nog verder onderzoeken.” Wat betreft opvoeding werd al wel meer duidelijk over onderliggende mechanismen. Uit de literatuur was al bekend dat naarmate jongeren een betere relatie met hun ouders hebben, ze later seks hebben, veiligere seks hebben, én seks ook positiever beleven. Voor dat laatste vond Van de Bongardt een verklaring. “Dat blijkt te lopen via een betere globale zelfwaardering. Waarschijnlijk hebben jongeren met een goede band met hun ouders beter inzicht in hun grenzen en wensen, en kunnen ze die ook beter aangeven. Een warme, hechte, ondersteunende band met ouders is dus heel belangrijk voor een gezonde en positieve seksuele ontwikkeling.” Huidige contactgegevens: Daphne van de Bongardt, Orthopedagogiek: Psychosociale Problemen, Universiteit Utrecht, E:
[email protected]. Zie ook www.projectstars.nl. Literatuur –– Van de Bongardt, D., De Graaf, H., Reitz, E., & Deković, M. (2014). Parents as moderators of longitudinal associations between sexual peer norms and Dutch adolescents’ sexual initiation and intention. Journal of Adolescent Health, 55, 388-393. doi:10.1016/j.jadohealth.2014.02.017 –– Van de Bongardt, D., Reitz, E., & Deković, M. (2015). Indirect over-time relations between parenting and adolescents’ sexual behaviors and emotions through global self-esteem. The Journal of Sex Research. doi:10.1080/00224499.2015.1046155 –– Van de Bongardt, D., Reitz, E., Sandfort, T., & Deković, M. (2015). A meta-analysis of the relations between three types of peer norms and adolescent sexual behavior. Personality and Social Psychology Review, 19, 203-234. doi:10.1177/1088868314544223 –– Baams, L., Overbeek, G., Van de Bongardt, D., Reitz, E., Dubas, J. S., & Van Aken, M. A. G. (2015). Adolescents’ and their friends’ sexual behavior and intention: Selection effects of personality type. Journal of Research in Personality, 54, 2-12. doi:10.1016/j.jrp.2014.07.009 –– Reitz, E., Van de Bongardt, D., Baams, L., Doornwaard, S. M., Dalenberg, W., Dubas, J. S., … Deković, M. (in press). Project STARS (Studies on Trajectories of Adolescent Relationships and Sexuality): A longitudinal, multi-domain study on sexual development of Dutch adolescents. European Journal of Developmental Psychology [special issue “Romantic Relationships and Sexuality in Adolescence and Young Adulthood: The Role of Parents, Peers, and Partners”]. doi: 10.1080/17405629.2015.1018173
28 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
–– Van de Bongardt, D., Yu, R., Deković, M., & Meeus, W. (in press). Romantic relationships and sexuality in adolescence and young adulthood: The role of parents, peers and partners. Editorial introduction to special issue. European Journal of Developmental Psychology [special issue “Romantic Relationships and Sexuality in Adolescence and Young Adulthood: The Role of Parents, Peers, and Partners”]. doi:10.1080/17405629.2015.1068689 [Shared first authorship with second author.] –– Van de Bongardt, D., Yu, R., Deković, M., & Meeus, W. (Eds.) (2015). Romantic relationships and sexuality in adolescence and young adulthood: The role of parents, peers, and partners [Special issue]. European Journal of Developmental Psychology. –– Van de Bongardt, D., Reitz, E., & Deković, M. (2012). Vroeg seksueel debuut in Nederland: een longitudinale studie naar de rol van individuele kenmerken, opvoeding en leeftijdgenoten. Kind en Adolescent [themanummer “Intieme Relaties en Seksualiteit”], 33, 194-205. doi:10.1007/s12453-012-0026-0 –– Plat, M., Van de Bongardt, D., Reitz, E., & Deković, M. (2015). Face-to-face and online communication with friends about sex and adolescents’ sexual initiation: The mediating role of peer norms. Submitted for publication in Archives of Sexual Behavior. –– Reitz, E., Van de Bongardt, D., & Deković, M. (2012). Effects of individual-, parent- and peer factors on early sexual debut of Dutch adolescents. Revise and resubmit for Archives of Sexual Behavior. –– Van de Bongardt, D., Reitz, E., De Haan, A., & Deković, M. (2014). Bidirectionality between general and sexuality-specific parenting and early adolescent sexual experience: A four-wave longitudinal study. Revise and resubmit for the Journal of Research on Adolescence. –– Van de Bongardt, D., Reitz, E., Overbeek, G., Boislard, M. A., Burk, W. J., & Deković, M. (2015). Observed normativity and deviance in adolescent dyads’ conversations about sex and the relation with perceived sexual peer norms. Submitted for publication in Archives of Sexual Behavior.
29 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
Jongeren, seks en internet: een complex samenspel The role of the Internet in adolescent sexual development Promovendus: Suzan Doornwaard Hoofdaanvrager: Prof. dr. Tom Terbogt Culturele Diversiteit & Jeugd, Universiteit Utrecht
Jongeren houden zich op internet met seksuele zaken bezig. Het seksgerelateerd internetgedrag heeft een invloed op de seksuele ontwikkeling, maar het verhaal ligt genuanceerder dan vaak wordt gedacht. En er zijn grote verschillen tussen jongens en meisjes. Het is belangrijk dat zij en hun opvoeders daarvan op de hoogte zijn.
‘Ze staan er zelf ambivalent tegenover’ Vanuit historisch perspectief is het een uniek fenomeen: jongeren groeien op met een medium waarmee ze vrij toegang hebben tot allerlei seksueel materiaal. Sterker nog, voor het eerst kunnen jongeren zelf actief ‘seksueel mediagebruiker’ worden: door seksuele foto’s en filmpjes te maken en via internet te delen. “Veel ouders en gezondheidsprofessionals maken zich daar grote zorgen over”, zegt Suzan Doornwaard. “Ze zijn bang dat het negatieve gevolgen heeft. Dat het leidt tot vroegere seksuele ervaringen, risicovoller seksueel gedrag of traditionelere man-vrouwideeën. Maar hoe gedragen jongeren zich eigenlijk seksueel online? Hoe ontwikkelt dat gedrag zich in de tijd en hoe hangt het samen met de seksuele ontwikkeling? Dat was nog nooit goed in kaart gebracht.” Doornwaard ging deze vragen te lijf op verschillende manieren, als onderdeel van het eerder genoemde STARS-project. Ze nam onder meer vragenlijsten
30 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
af, herhaald op meerdere tijdstippen, en bekeek Facebookprofielen en online focusgroepen. Daarbij richtte ze zich op de volgende vragen: in hoeverre kan het seksgerelateerde internetgebruik de denkbeelden, emoties en het gedrag rond seks voorspellen in de loop van de adolescentie? Wat zijn de onderliggende mechanismen? En staan jongeren eigenlijk zelf tegenover seksgerelateerd internetgebruik?
Sociale media “Onze eerste bevinding was dat expliciet seksueel internetgedrag – bijvoorbeeld het bezoeken van pornosites – onder jongeren minder algemeen is dan vaak wordt gevreesd, en dan vooral onder meisjes”, vertelt Doornwaard. “Sociale media zijn daarentegen wel heel populair. Die vormen wellicht een belangrijk platform om seksueel te communiceren en jezelf neer te zetten met een seksueel tintje. Ze kunnen daarmee ook een rol spelen bij het vormen van seksuele denkbeelden en verwachtingen.” Ook is online pornogebruik onder jongeren minder algemeen dan werd gedacht. Het onderzoek bevestigt wel theoretische veronderstellingen over de invloed van seksuele media. Hoe meer tijd jongeren op sociale netwerksites besteden, hoe kritischer ze zijn ten aanzien van hun eigen uiterlijk en seksuele ervaring. “Datzelfde verband zie je bij het gebruik van pornosites”, zegt Doornwaard. “Maar beide correlaties moet je zien tegen het licht van het daadwerkelijke gebruik: sociale netwerksites zijn veel populairder dan pornowebsites, en hoewel de eerste natuurlijk niet seksueel expliciet zijn, blijken ze toch op dezelfde manier seksuele ontwikkelingsprocessen te voorspellen.”
Invloed Seksgerelateerd internetgebruik staat overigens niet op zichzelf in de seksuele ontwikkeling, benadrukt Doornwaard. Het is verweven met processen in de adolescent zelf, zijn of haar ouders en leeftijdsgenoten. Deze processen kunnen verklaren waarom sommige jongeren meer of minder seksgerelateerd internetgebruik vertonen, en hoe dat seksuele denkbeelden, emoties en gedrag. “Het onderzoek liet zien dat het gebruik van pornosites (onder jongens) en sociale netwerksites (onder jongens en meisjes) kan voorspellen hoezeer een jongere seksuele activiteit goedkeurt”, zegt Doornwaard. “En omdat jongeren dénken dat het zo hoort, gaan ze zich er vervolgens ook naar gedragen.” Ook factoren thuis spelen een rol: “Jongeren die zonder toezicht op hun eigen kamer mogen
31 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
internetten en van wie de ouders minder regels stellen ten aanzien van het internetgebruik, vertonen meer seksgerelateerd internetgedrag.”
Verschillen Het longitudinale onderzoek toonde grote verschillen tussen jongens en meisjes. “Bij jongens neemt bijvoorbeeld het zoeken en kijken naar pornosites in de loop der jaren toe, en dat gaat samen met een toename in werkelijke seksuele ervaring en een permissieve houding ten aanzien van seks”, vertelt Doornwaard. “Bij meisjes is die correlatie er helemaal niet. Het gebruik van pornosites blijft laag, en de permissieve houding ten aanzien van seks neemt intussen af.” Daaruit kunnen we twee dingen concluderen, aldus Doornwaard: het is belangrijk om jongens en meisjes apart te onderzoeken, én het is belangrijk om aandacht te besteden aan die verschillen. Bijvoorbeeld door open met jongeren te praten over hoe ze denken over seks en internet. “Anders loop je het risico dat de verwachtingen, normen en waarden van jongens en meisjes uiteen gaan lopen.”
Perceptie En wat vinden jongeren zelf eigenlijk van seksgerelateerd internetgebruik? “Ze staan er ambivalent tegenover”, zegt Doornwaard. “Aan de ene kant vinden ze internet een veelzijdige bron van informatie, stimulatie en inspiratie op seksueel gebied. Maar ze realiseren zich ook dat het kan leiden tot onrealistische verwachtingen ten aanzien van bijvoorbeeld uiterlijk en seksuele prestaties. Meisjes die zelf geen ervaring hebben met pornosites, geven bijvoorbeeld aan dat ze onzeker zijn door porno, omdat ze dénken dat jongens daar bepaalde verwachtingen aan ontlenen.” Deze uitkomsten suggereren, aldus Doornwaard, dat het pornogebruik an sich niet negatief hoeft uit te pakken, maar ook – of misschien juist – de perceptie ervan. “Dat is interessant voor vervolgonderzoek”, zegt ze, “en het laat zien dat kwalitatief onderzoek heel belangrijk kan zijn.” Huidige contactgegevens: Suzan Doornwaard, Culturele Diversiteit & Jeugd, Universiteit Utrecht, E:
[email protected], T: 030 253 4 522. Zie ook www.projectstars.nl.
32 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
Literatuur –– Baams, L., Overbeek, G., Dubas, J. S., Doornwaard, S. M., Rommes, E., & van Aken, M. A. G. (2015). Perceived realism moderates the relation between sexualized media consumption and permissive sexual attitudes in adolescence. Archives of Sexual Behavior, 44, 743-754. doi:10.1007/s10508-014-0443-7 –– Doornwaard, S. M., Bickham, D. S., Rich, M., Ter Bogt, T. F. M., & Van den Eijnden, R. J. J. M. (2015). Adolescents’ use of sexually explicit internet material and their sexual behaviors and attitudes: Parallel development and directional effects. Developmental Psychology. Advance online publication. doi:10.1037/dev0000040 –– Doornwaard, S. M., Bickham, D. S., Rich, M., Vanwesenbeeck, I., Van den Eijnden, R. J. J. M., & Ter Bogt, T. F. M. (2014). Sex-related online behaviors and adolescents’ body and sexual selfperceptions. Pediatrics, 134, 1103-1110. doi:10.1542/peds.2014-0592 –– Doornwaard, S. M., Den Boer, F., Vanwesenbeeck, I., Van Nijnatten, C., Ter Bogt, T. F. M., & Van den Eijnden, R. J. J. M. A qualitative study on Dutch adolescents’ motives, perceptions, and reflections toward Internet use for sex-related purposes. Manuscript submitted for publication. –– Doornwaard, S. M., Moreno, M. A., Van den Eijnden, R. J. J. M., Vanwesenbeeck, I., & Ter Bogt, T. F. M. (2014). Young adolescents’ sexual and romantic reference displays on Facebook. Journal of Adolescent Health, 55, 535-541. doi:10.1016/j.jadohealth.2014.04.002 –– Doornwaard, S. M., Ter Bogt, T. F. M., Reitz, E., & Van den Eijnden, R. J. J. M. (2015). Sex-related online behaviors, perceived peer norms, and adolescents’ experience with sexual behavior: Testing an integrative model. PLOS ONE, 10, e0127787. doi:10.1371/journal.pone.0127787 –– Doornwaard, S. M., Van den Eijnden, R. J. J. M., Baams, L., Vanwesenbeeck, I., & Ter Bogt, T. F. M. (2015). Lower psychological well-being and excessive sexual interest predict symptoms of compulsive use of sexually explicit Internet material among adolescent boys. Journal of Youth and Adolescence. Advance online publication. doi:10.1007/s10964-015-0326-9 –– Doornwaard, S. M., Van den Eijnden, R. J. J. M., Johnson, A., & Ter Bogt, T. F. M. (2014). Exposure to sexualized media content and selective attention for sexual cues: An experimental study. Computers in Human Behavior, 41, 357-364. doi:10.1016/j.chb.2014.10.037 –– Doornwaard, S. M., Van den Eijnden, R. J. J. M., Overbeek, G., & Ter Bogt, T. F. M. (2015). Differential developmental profiles of adolescents using sexually explicit internet material. The Journal of Sex Research, 52, 269-281. doi:10.1080/00224499.2013.866195 –– Reitz, E., Van de Bongardt, D., Baams, L., Doornwaard, S. M., Dalenberg, W., Dubas, J. S., … Deković, M. (in press). Project STARS (Studies on Trajectories of Adolescent Relationships and Sexuality): A longitudinal, multi-domain study on sexual development of Dutch adolescents. European Journal of Developmental Psychology [special issue “Romantic Relationships and Sexuality in Adolescence and Young Adulthood: The Role of Parents, Peers, and Partners”]. doi: 10.1080/17405629.2015.1018173 –– Doornwaard, S. M., Van den Eijnden, R. J. J. M., Lugtig, P., Ter Bogt, T. F. M., & Overbeek, G. (2012). Ontwikkelingstrajecten in en voorspellers voor het gebruik van seksueel expliciet internetmateriaal. Intieme Relaties en Seksualiteit [Themanummer] Kind en Adolescent, 33, 226-238. doi:10.1007/s12453-012-0029-x. –– Doornwaard, S. M., Van den Eijnden, R. J. J. M., Lugtig, P., Ter Bogt, T. F. M., & Overbeek, G. (2014). Rectificatie. Kind en Adolescent, 35, 53-54. doi:10.1007/s12453-014-0004-9.
33 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
Seksuele ontwikkeling: een dagboekstudie A time-serial weblog diary study of sexual development Promovendus: Wieke Dalenberg Hoofdaanvragers: Prof. dr. P.L.C. van Geert/ prof. dr. M.C. Timmerman Ontwikkelingspsychologie, Rijksuniversiteit Groningen
Wieke Dalenberg liet jongeren twee jaar lang zélf opschrijven wat ze beleefden en dachten op het gebied van romantiek en seksualiteit. Dat gaf een uniek beeld van de stadia voorafgaand aan daadwerkelijke seks. En vooral daar blijken jongeren mee bezig te zijn. De tijd nemen voor die stadia blijkt belangrijk voor de seksuele ontwikkeling – een aandachtspunt voor voorlichting. “Veel onderzoek naar seksualiteit onder jongeren richt zich op de risico’s van seksueel gedrag”, zegt Wieke Dalenberg, “zoals tienerzwangerschappen en seksueel overdraagbare aandoeningen. De onderzoekers bepalen dan wat er wordt onderzocht. Wij wilden juist de jongeren zélf aan het woord laten. Seksuele ontwikkeling onderzoeken vanuit de belevingswereld van de adolescent.” Dalenberg en haar collega’s lieten jongeren een dagboek bijhouden waarin ze heel breed beschreven wat ze meemaakten in de context van romantiek en seks. “Zo betrek je ook de jongeren erbij die nog niet seksueel actief zijn, maar daar wel erg mee bezig zijn”, merkt Dalenberg op. “Dat is een groep die in veel onderzoek over het hoofd wordt gezien.”
Romantische aspecten Er deden in totaal ruim 300 jongeren aan het onderzoek mee, van wie er 50 heel intensief twee jaar lang werden gevolgd. Gemiddeld waren ze 15 jaar oud, met een spreiding tussen 13 en 17 jaar. “Dat longitudinale aspect is ook nieuw”, zegt Dalenberg. “Wij konden zo heel mooi die stapsgewijze ontwikkeling in kaart brengen, van fantaseren via het contact maken met iemand die je leuk vindt
34 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
naar een daadwerkelijke relatie.” In die twee jaar hielden de jongeren niet dagelijks een dagboek bij – dat zou volgens Dalenberg niet te doen zijn. “We wilden ze wel gemotiveerd houden”, legt ze uit. “Daarom volgden we ze zes perioden van elk zes weken.”
‘Snelle jongeren beschreven minder verlangens en meer onzekerheden’ Er kwamen veel opvallende dingen uit het dagboekonderzoek naar voren. “Bijvoorbeeld dat jongeren meer bezig waren met de romantische aspecten van seksualiteit dan met seksueel gedrag”, zegt Dalenberg. “Bijvoorbeeld met verliefdheid, exploratie, en romantische relaties. Weinig onderzoek richt zich op de beginnende explorerende fasen, terwijl die een groot deel van de belevingswereld beslaan.”
Ontwikkeling van seksueel gedrag Ook wat betreft het seksuele gedrag vond Dalenberg opmerkelijke uitkomsten. Ze vergeleek bijvoorbeeld jongeren die al heel snel overgaan tot intiem seksueel gedrag met jongeren die het allemaal wat langzamer aan doen. “De snelle groep beschreef minder verlangens naar seksueel gedrag maar was meer bezig met onzekerheden in hun dagelijkse beleving ”, zegt ze. “Het lijkt erop dat de tijd nemen om van minder naar meer intiem gedrag te gaan, belangrijk is voor het ontwikkelen van verlangens naar seksueel gedrag. Je hebt dan meer tijd om eerdere ervaringen te verwerken en te anticiperen op volgende ervaringen. De gedachte is: door langzaam van minder naar meer intiem seksueel gedrag te gaan, voelen jongeren zich autonomer – ze hebben het gevoel dat ze invloed hebben op hun leven.” Daar is eerder wel enig onderzoek naar gedaan, nuanceert ze, maar altijd alleen achteraf: hoe hebben jongeren hun seksuele ontwikkeling ervaren? Als je daar niet op het moment zélf naar kijkt, bijvoorbeeld door dagboekonderzoek, dan weet je niet hoe jongeren het echt ervaren.
35 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
Seks in een romantische context Dalenberg moet nog nader analyseren of die ‘snelle’ jongeren meer negatieve emoties rapporteren dan de langzamere. “Ik kan al wel zeggen dat jongeren over het algemeen opvallend veel positieve emoties rapporteren”, merkt ze op. “Dagelijkse belevenissen omtrent seksualiteit ervaren ze over het algemeen als iets positiefs.” Kunnen we ervan uitgaan dat jongeren die dagboeken naar waarheid invullen? “Daar denk ik natuurlijk ook veel over na”, zegt ze, “want in seksualiteitsonderzoek is dat altijd een punt van aandacht vanwege het taboe-gevoelige onderwerp. Het zou kunnen dat jongeren sociaal wenselijke antwoorden geven. Ze zijn erg gefocust op ‘wat is normaal?’. Maar ik heb de indruk dat het een realistische afspiegeling is. Het was grotendeels een heel open studie met vragen als: wat heeft jou in de afgelopen periode het meest beziggehouden? Kijkend naar de persoonlijke en specifieke onderwerpen, kan ik niet anders dan denken dat ze eerlijk zijn geweest. Bovendien, door het longitudinale aspect hadden we ook de mogelijkheid om die paar jongeren die niet eenduidig waren, eruit te pikken.” In vervolgonderzoek wil Dalenberg graag nader kijken naar die vroege stadia van seksualiteit: de beginnende en explorerende romantiek. “En dan niet alleen naar de zichtbare gedragingen”, voegt ze toe, “maar ook naar de interne motivaties en verlangens. Juist bij die ontluikende seksualiteit is daar nog maar heel weinig over bekend.” Dit zijn ook de stadia waar voorlichting beter op zou kunnen aansluiten, vindt Dalenberg. “Je ziet gelukkig al dat voorlichting niet meer alleen over risico’s gaat, maar ook steeds meer over romantische aspecten van seksualiteit”, zegt ze. “Seks gebeurt veelal in de context van een romantische aantrekking of relatie. Beide onderwerpen zijn niet los van elkaar te zien. Het plaatsen van seks in een romantische context is niet alleen belangrijk om de boodschap uit te dragen dat het hebben van seks niet iets op zichzelf staand is. Maar ook omdat aansluiten bij de leefwereld één van de belangrijkste voorwaarden is om adolescenten te bereiken in voorlichting.” Huidige contactgegevens: Wieke Dalenberg, Ontwikkelingspsychologie, Rijksuniversiteit Groningen, E:
[email protected], T: 050 363 6 184. Zie ook www.projectstars.nl.
36 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
Literatuur –– Dalenberg, W. G., Kunnen, E.S., Van Geert, P.L.C. (2012). De beleving van liefde en seks. Kind en Adolescent, 33(4), 218–225. –– Dalenberg, W. G., Timmerman, M. C., & Van Geert, P. L. C. (2015). “Take your time” Adolescents’ daily expressions of sexual trajectories. Manuscript in preparation. –– Dalenberg, W. G., Timmerman, M. C., Van Geert, P. L. C., & Kunnen, E. S. (2015). “Let’s talk about love” A longitudinal qualitative diary study of parent-adolescent conversations about romance and sexuality. Manuscript submitted for publication.
37 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
Ouders en pubers: er is een optimaal niveau van strengheid Parents, Friends, and Delinquency in Adolescence Postdoc: Dr. Loes Keijsers Hoofdaanvrager: Prof. dr. Susan Branje Jeugd & Gezin, Universiteit Utrecht
Je kind al te veel loslaten is niet goed, maar al te streng zijn ook niet. Er is een optimaal niveau van strengheid. Loes Keijsers probeert uit te vinden waar dat ligt. Het probleem is dat dat voor elk gezin anders is. In elk geval raadt ze aan: geef je puber geleidelijk aan meer privacy en minder regels. “Op de basisschool zijn de meeste kinderen heel braaf”, zegt Loes Keijsers, “maar dan begint de adolescentie. In die periode schiet de kleine criminaliteit omhoog. Winkeldiefstal, vernieling, zwartrijden. Die overgang gaat gepaard met een verandering in de ouder-kindrelatie. Ouders raken het zicht kwijt: wat doen die jongeren nu in hun vrije tijd?” Er is een verband, zo vertelt ze, tussen hoe goed ouders op de hoogte zijn van wat hun kinderen doen, en criminaliteit onder die kinderen. “Dat suggereert dat strengzijn helpt”, zegt ze. “Maar onderzoek heeft tegenstrijdige resultaten opgeleverd. Enerzijds helpen regels en structuur om criminaliteit te voorkomen. Anderzijds gaan kinderen van ouders die té streng zijn, zich juist stiekem gedragen en niet alles meer thuis vertellen, omdat ze hun privacy willen bewaren. Ons onderzoek richt zich op de vraag: waar ligt dat omslagpunt?”
38 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
Statistiek Aanvankelijk, zo legt ze uit, was de ambitie om geavanceerde statistiek toe te passen om vast te stellen waar dat optimale niveau van strengheid en structuur dan ligt. “Op die manier is nog nooit naar dit probleem gekeken”, merkt Keijsers op. “Anderen onderzochten wel: is strenger beter, of is minder streng beter? Maar vanuit de opvoedingstheorie is juist dat optimum heel interessant – en natuurlijk ook vanuit de praktijk.” Keijsers maakte gebruik van data uit de RADAR-studie (Research on Adolescent Development and Relationships), waarin 500 gezinnen vijf jaar lang werden gevolgd. Ouders, jongeren en vrienden van de jongeren vulden gedetailleerde vragenlijsten in over allerlei zaken rond opvoeding en gedrag. Keijsers ging op zoek naar verbanden tussen strengheid bij ouders en gedrag bij hun kinderen. Maar al gauw bleek dat de zogeheten niet-lineaire statistiek die nodig is om een optimum van strengheid te kunnen berekenen, niet op echte vragenlijstdata toepasbaar was. “Die statistiek is ontwikkeld en getest met gesimuleerde data”, zegt ze, “maar de praktijk levert een ander soort data op – en dus een methodologisch probleem.”
Behoefte aan autonomie Ondanks die tegenslag leverde het onderzoek volop nieuwe inzichten op, aldus Keijsers. Als ouders bijvoorbeeld vriendschappen van hun kinderen verbieden, gaan de kinderen een jaar later juist méér met die vrienden om. “En dat zijn juist vaak de vriendschappen die samenhangen met criminaliteit”, zegt ze. En als ouders de privacy van hun kinderen schenden, dan hebben die kinderen een jaar later meer geheimen voor hun ouders en zijn de ouders minder goed op de hoogte van wat hun kinderen doen. “Opgroeiende adolescenten hebben steeds meer behoefte aan autonomie”, zegt Keijsers. “Dat gaat niet goed samen met ouders die altijd maar willen weten waar het kind naartoe gaat en met wie. In de loop van de adolescentie moeten ouders dat monitoren naar beneden bijstellen. In de ogen van pubers doen veel ouders dat te langzaam.”
Een app die advies geeft Maar het ene kind is natuurlijk het andere niet. De persoonlijkheid én de opvattingen van het kind – deels ingegeven door opvoeding – spelen ook mee. Naarmate een kind meer het gevoel heeft dat zijn ouders het recht hebben om streng te zijn, heeft het meer vrede met regels en toezicht.
39 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
Die opvattingen van het kind over strengheid, en de perceptie van hoe streng de eigen ouders zijn, hangen op hun beurt samen met de band die het kind met zijn ouders heeft, vermoedt Keijsers. Maar dat heeft ze in dit onderzoek niet hard kunnen maken. En zo zijn er meer vragen die nog open staan. “We hebben wel kunnen bevestigen dát er een optimum in strengheid bestaat”, vat Keijsers samen, “maar de methodologie om te bepalen waar dat optimum dan ligt, is nog niet ver genoeg ontwikkeld. Dat frustreert mij wel, ja. Daar wil ik heel graag mee verder. Ik wil voor individuele ouders kunnen zeggen: dáár ligt voor jullie het optimum.”
‘Adolescenten hebben steeds meer behoefte aan autonomie’ En dat is een realistische ambitie, benadrukt ze. Maar er is veel vervolgonderzoek nodig. “Ouders zeggen altijd: leuk, die theorie, maar bij mijn kind werkt het anders. Wat kan ík het beste doen? Uiteindelijk wil ik graag een app ontwikkelen waarop ouders invullen wat ze precies doen en welk type kind ze hebben, en waar dan uitrolt: als u nu dit en dat doet, dan vermindert u de kans dat uw kind alcohol gaat drinken met zoveel procent.”
Accepteer dat er weleens wat fout gaat Zo ver is het nog niet, maar tot die tijd heeft ze wel een aantal algemene aanbevelingen. “Stem het niveau van controle af op de ontwikkelingsbehoefte van je kind”, zegt ze. “Laat je kind naarmate het ouder wordt, niet meer steeds overal verantwoording over afleggen.” Tot slot geeft ze nog één raad: “Accepteer dat er soms weleens dingen fout gaan. Binnen de grenzen van wat veilig is, natuurlijk. Maar kijk eens kritisch naar je eigen risicoperceptie. En is het echt zo erg als je kind eens een onvoldoende haalt, heel hard van een skateboard valt, vrienden heeft die minder goed opgevoed zijn? Ik denk van niet.” Huidige contactgegevens: Loes Keijsers, Onderzoeksgroep Adolescentie, Universiteit Utrecht, E:
[email protected], E:
[email protected], www.loeskeijsers.nl, www.waaromzoirritant.nl.
40 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
Literatuur –– Keijsers, L. (2015). Parental monitoring and adolescent problem behaviors: How much do we really know? International Journal of Behavioural Development. http://doi. org/10.1177/0165025415592515 –– Keijsers, L., & Laird, R. D. (2014). Mother-adolescent monitoring dynamics and the legitimacy of parental authority. Journal of Adolescence, 37(5), 515–524. http://doi.org/10.1016/j.adolescence.2014.04.001 –– Keijsers, L., & Poulin, F. (2013). Developmental changes in parent-child communication throughout adolescence. Developmental Psychology, 49(12), 2301–2308. http://doi.org/10.1037/ a0032217 –– Keijsers, Loes (2013). Publieksboek: Waarom tieners zo irritant kunnen zijn – en hoe je daar als ouder mee kunt leren leven. www.waaromzoirritant.nl. Uitgeverij Terra - Lannoo. ISBN 9789401408851
41 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
Ouder-kindrelatie en probleemgedrag: het werkt twee kanten op Parents, Friends, and Delinquency in Adolescence: The role of Parental and Adolescent Empathy Postdoc: Dr. Elisabetta Crocetti Hoofdaanvrager: Prof. dr. Susan Branje Jeugd & Gezin, Universiteit Utrecht
Naarmate een adolescent meer antisociaal gedrag laat zien, neemt de mate van empathie van de moeder in de loop van de tijd af. Maar dat is een indirect effect: het verloopt via de verslechterende band tussen moeder en kind. Een slechte band hoeft dus niet de oorzaak te zijn van probleemgedrag – en dat is belangrijk voor ouders om te weten. Dit project, gestart in de tweede subsidieronde van Jeugd en Gezin, borduurt voort op het hierboven beschreven project van Loes Keijsers. Het richt zich op de rol van ouders bij het ontstaan van jeugddelinquentie, maar focust met name op de rol van empathie. “Er is al veel onderzoek gedaan naar hoe de band tussen ouder en kind samenhangt met de ontwikkeling van criminaliteit en agressie”, vertelt Elisabetta Crocetti. “Maar wij willen graag één individueel kenmerk eruit lichten: empathie bij de ouders én bij de jongeren. Welke rol speelt die factor in de relatie tussen de onderlinge band en antisociaal gedrag?”
Empathie bij de moeder Evenals Loes Keijsers maakte Crocetti gebruik van data van jongeren van 13 tot 18 jaar oud uit de RADAR-studie (Research on Adolescent Development and Relationships): een grootschalige, longitudinale studie naar allerlei aspecten van opvoeding en gedrag. “In de eerste studie maten we de mate van empathie bij de moeder, en allerlei indicatoren van de band met haar kind”, vertelt Crocetti, “zoals de mate van conflict, de mate van support, en zogeheten ‘balanced
42 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
relatedness’ – de mate waarin de onderlinge betrokkenheid in balans is, en afgestemd op de behoefte die het kind heeft aan autonomie.” Deze factoren gebruikte ze om een model te maken van hoe deze zaken met elkaar samenhangen en hoe ze twee vormen van antisociaal gedrag beïnvloeden: delinquentie en agressie.
Band wordt slechter De studie leverde een opmerkelijk resultaat op. “Empathie bij de moeder heeft geen direct effect op probleemgedrag bij het kind”, zegt ze, “maar omgekeerd wel. Naarmate een adolescent meer antisociaal gedrag laat zien, neemt de mate van empathie van de moeder in de loop van de tijd af. Maar dat is een indirect effect: het verloopt via de verslechterende band tussen moeder en kind.” Hoe meer agressie een kind vertoont, hoe slechter de ‘balanced relatedness’, en hoe slechter de moeder zaken in perspectief kan zien. Dat laatste is een cognitieve component van empathie. “Dat is een heel belangrijke vinding”, zegt Crocetti. “We gaan er meestal vanuit dat een slechte band met de ouders een oorzaak kan zijn van probleemgedrag – maar het kan dus ook andersom liggen.”
‘Ouders zijn niet per se de oorzaak van het probleem’ Dat heeft belangrijke gevolgen voor interventies, merkt ze op. “Die moeten zich beslist niet alleen op de ouders richten, wat we nu soms zien, maar ook op het kind. En voor het zelfvertrouwen van ouders is het heel belangrijk om te weten dat zij niet per se de oorzaak van het probleem zijn – dat zij niet per se gefaald hebben. Het werkt beide kanten op. Als ouders zich daar meer bewust van zijn, kunnen ze daar ook actiever op inspringen.”
Gevoelig voor conflict In een tweede studie keek Crocetti naar empathie bij het kind. Dat deed ze niet alleen op basis van vragenlijstdata, maar ook door data van labexperimenten te analyseren waarin verschillende dimensies van empathie bij de jongere werden gemeten.
43 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
Dat leverde een aantal opvallende resultaten op. Met name jongeren met een lage mate van empathie blijken baat te hebben bij wat de onderzoekers ‘parental sollicitation’ noemen: dat de ouder actief vraagt waar het kind zich mee bezig houdt, maar op een niet-dwingende manier. Hoe meer ouders vragen waar het kind zich mee bezig houdt, hoe minder agressie hun kind in de loop van de tijd vertoont. Tegelijkertijd blijken jongeren met een hoge mate van empathie gevoeliger te zijn voor conflicten met de ouders. Met andere woorden, jongeren met lage empathie zijn gevoeliger voor positieve aspecten, jongeren met hoge empathie voor de negatieve aspecten van de ouder-kindrelatie. Ook dat, benadrukt Crocetti, is belangrijk voor de praktijk. “Het laat eveneens zien dat eigenschappen van het kind relatief belangrijk zijn – in dit geval de mate van empathie – voor de band met de ouders, en dat die factoren nauw verbonden zijn met elkaar én met het gedrag van het kind.”
Positief gedrag stimuleren Er zijn nog veel vragen die Crocetti zou willen onderzoeken. “Hoe beïnvloedt bijvoorbeeld de mate van empathie bij de moeder niet zozeer de negatieve zaken, zoals agressie en criminaliteit”, zegt ze, “maar ook positieve zaken, zoals prosociaal gedrag? Hoe hangen al deze zaken samen met het zelfbeeld dat jongeren hebben? Hoe kunnen we positieve gedrag stimuleren, in plaats van alleen proberen negatief gedrag te voorkomen? De RADAR-studie heeft zoveel data opgeleverd dat we daar gelukkig nog een eind mee vooruit kunnen.” Huidige contactgegevens: Elisabetta Crocetti, Jeugd & Gezin, Universiteit Utrecht, E:
[email protected], www.elisabettacrocetti.com. Literatuur –– Crocetti, E., Moscatelli, S., Van der Graaff, J., Keijsers, L., van Lier, P., Koot, H. M., Rubini, M., Meeus, W., & Branje, S. (2015). The dynamic interplay among maternal empathy, quality of mother-adolescent relationship, and adolescent antisocial behaviors: New insights from a six-wave longitudinal multi-informant study. Under review –– Crocetti, E., Moscatelli, S., Van der Graaff, J., Keijsers, L., van Lier, P., Koot, H. M., Rubini, M., Meeus, W., & Branje, S. (2015). Do effects of parenting on antisocial behaviors depend on adolescent empathy? A longitudinal study on the moderating effect on multiple trait and state empathy dimensions. In preparation
44 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
Ouders, vriendjes, rondhangen en jeugdcriminaliteit The influence of parents, peers and criminogenic settings on adolescents’ offending Promovendus, vervolgens postdoc: Heleen Janssen (parents and criminogenic settings)
Promovendus: Evelien Hoeben (peers and criminogenic settings)
Hoofdaanvrager: Prof. dr. Gerben Bruinsma Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR) Rondhangen is van alle tijden. Vaak zorgt het voor overlast en soms gaat het gepaard met crimineel gedrag. Welke factoren dragen daaraan bij of kunnen dat juist voorkomen? De band met ouders blijkt net zo belangrijk als ouderlijk toezicht. Rondhangen lijkt inderdaad criminaliteit in de hand te werken – maar er zijn aanknopingspunten om daar iets aan te doen.
45 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
Adolescenten vormen de leeftijdsgroep met relatief de hoogste criminaliteitscijfers – hoger dan onder kinderen of volwassenen. Zo’n 60 tot 70 procent van de adolescenten geeft aan weleens een klein delict te hebben gepleegd, variërend van winkeldiefstal en vandalisme tot het verkopen van drugs. Die kleine criminaliteit kan een opmaat zijn naar zwaardere delicten. Daarom zijn onderzoekers geïnteresseerd in de vraag: hoe kan het nu dat die criminaliteit zo piekt in de adolescentie – wat gebeurt er met die brave basisschoolleerlingen, waardoor ze ineens geneigd zijn crimineel gedrag te gaan vertonen? Dat is het studieonderwerp van een dubbel onderzoeksproject, uitgevoerd aan het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR). “Er is al relatief veel onderzoek gedaan naar afzonderlijke factoren die kunnen bijdragen aan delinquentie”, vertelt Heleen Janssen, “zoals persoonlijkheidsfactoren, de invloed van ouders en leeftijdsgenoten, en attitudes, oftewel hoe je tegen criminaliteit aankijkt. Maar wat nog maar heel weinig is gedaan, is onderzoek naar de onderlinge samenhang van die factoren.”
Van uur tot uur Janssen en haar collega Evelien Hoeben hebben daarom in detail onderzoek gedaan naar activiteiten van jongeren, en in welke omgeving die activiteiten plaatsvinden. Zo wilden ze zogeheten criminogene settings in kaart te brengen, zoals hangplekken. Er deden ongeveer 800 jongeren (van 11 tot 20 jaar) mee aan het onderzoek. Zij werden twee keer geïnterviewd, met twee jaar ertussen. Tijdens zo’n interview kregen ze niet alleen een gedetailleerde vragenlijst voorgelegd, maar hielden ze ook een soort ‘misdaaddagboek’ bij. Daarin noteerden ze over vier voorafgaande dagen van uur tot uur wat ze hadden gedaan (zowel gewone activiteiten als regelovertredingen), wie daarbij aanwezig waren, en waar ze toen waren.
46 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
Het onderzoek van Heleen Janssen De vragenlijst bracht onder meer in kaart in hoeverre de ouders controle uitoefenden op hun kind, bijvoorbeeld door het stellen van regels of door te willen weten waar hun kind is en wat het doet. “Maar we vroegen bijvoorbeeld ook: hoe goed kun je met je ouders opschieten, hoe vaak doen jullie samen leuke dingen, eten jullie vaak samen, praten jullie weleens over problemen”, vertelt Janssen. “Het bleek dat die onderlinge band net zo belangrijk is als het uitoefenen van controle.”
Band tussen ouder en kind Janssen kon een aantal interessante correlaties aantonen. De mate waarin jongeren rondhangen, hangt samen met de band die ze met hun ouders hebben – en met hun neiging tot delinquentie. Ouderlijke controle hangt ook samen met hoeveel de kinderen rondhangen – en het rondhangen hangt samen met delinquent gedrag.
‘Een goede band is net zo belangrijk als het uitoefenen van controle’ “Als je tegelijkertijd kijkt naar mogelijke andere manieren waarop ouders in vloed hebben op crimineel gedrag”, vertelt Janssen, “dan blijkt rondhangen minder belangrijk. De invloed van ouders verloopt bijvoorbeeld meer via het overbrengen van bepaalde attituden, of het ontmoedigen van omgang met delinquente vrienden.” Janssen stelde vast dat ouders hun kinderen in de loop van de middelbare schooltijd minder in de gaten gaan houden. “Dat lijkt een natuurlijke ontwikkeling”, merkt ze op, “en we zien dat dit op zichzelf niet verband houdt met toenemende criminaliteit. Het stellen van grenzen blijft wél heel belangrijk. Net als de band tussen ouder en kind.”
47 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
Shutterstock | Cloud Mine Amsterdam
Ingrijpen op verschillende vlakken Maar het is een complex verhaal, benadrukt Janssen, omdat al die factoren rond opvoeding en vriendengroep met elkaar samenhangen. Ook persoonlijkheidskenmerken zijn van belang: Sommige jongeren zijn gevoeliger voor hun omgeving dan anderen. Hét mechanisme en dé oplossing blijken dus niet te bestaan, concludeert Janssen. “Dat maakt het moeilijk om de lijn door te trekken naar interventies”, zegt ze. “Maar het feit dat we nu weten dat al die aspecten met elkaar samenhangen, suggereert in elk geval dat je interventies op verschillende vlakken kunt laten aangrijpen. Interventies gericht op het verbeteren van de kwaliteit van de ouder-kind relatie zijn mogelijk net zo belangrijk als interventies gericht op het verbeteren van ouderlijke controle.”
48 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
Het onderzoek van Evelien Hoeben Het onderzoek van Evelien Hoeben ging nader in op het hanggedrag. Zij onderzocht waarom hanggedrag samenhangt met delinquentie – wat bijvoorbeeld de rol van delinquente vrienden daarbij is – en onder welke omstandigheden rondhangen meer of minder is geassocieerd met delinquentie. Ze stelde vast dat wanneer jongeren meer gaan rondhangen, ze meer omgaan met delinquente vrienden. “Dat zorgt ervoor dat ze meer worden blootgesteld aan groepsdruk om over te gaan op criminaliteit”, vertelt ze. “Jongeren die veel rondhangen, veranderen ook hun attitudes ten opzichte van crimineel gedrag: ze gaan het steeds meer acceptabel vinden en worden geleidelijk zélf crimineler.”
Shutterstock | Denis Kuvaev
Zo’n 80 procent hangt rond Om uit te zoeken onder welke omstandigheden rondhangen meer of minder is geassocieerd met delinquentie, keek Hoeben naar de rol van de locatie waar het rondhangen plaatsvindt. Ze ontdekte dat jongeren meer risico lopen om betrokken te raken bij delinquentie als ze rondhangen op straten, in open ruimtes
49 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
zoals een parkeerterrein of park, en in recreatie- en uitgaansgelegenheden. Het risico is kleiner wanneer ze rondhangen bij iemand thuis, in het openbaar vervoer (bijvoorbeeld bij een bushokje) of in winkelcentra. Een aanvullende studie liet zien dat het risico op delinquentie groter is als jongeren rondhangen in buurten waar cohesie en sociale controle laag zijn – waar bewoners dus minder letten op hangjongeren. Dat is interessant, omdat jongeren meestal niet in hun eigen buurt rondhangen en het dus niet per se gaat om controle door hun eigen buren.
‘Rondhangen is heel normaal gedrag’ Ongeveer 80 procent van de jongeren hangt wekelijks rond, constateerde Hoeben – dat geldt voor alle jongeren: van praktijkschoolleerlingen tot gymnasiasten. “Rondhangen is heel normaal gedrag”, concludeert ze, “en juist daarom is het zo belangrijk om goed uit te zoeken waar het soms misgaat.”
Signaleren Hoeben heeft haar onderzoeksresultaten besproken met onder meer straatcoaches, jeugdwerkers en politie. “De bevindingen impliceren dat het zinvol kan zijn om hanglocaties meer in het zicht van bewoners of winkeleigenaren in te richten”, vertelt ze. “De lastigheid is natuurlijk dat jongeren rondhangen waar zij dat willen, niet waar de gemeente dat wil. Ze kiezen hun plekken vaak om praktische redenen, zoals de nabijheid van een snackbar, of een wc. Ja, echt. Als je dat weet, dan kun je daar als gemeente iets mee doen.” Dat is iets waar Hoeben in vervolgonderzoek wel verder mee zou willen. Evenals met de vraag: hoe werkt die invloed binnen de groep nu precies? Hoe kan het dat jongeren die op zichzelf niet crimineel zijn, worden meegezogen? Wie zegt wat, hoe reageren anderen daarop, en wie bepaalt dan wat er gebeurt? Als daar meer over bekend is, denkt Hoeben, dan kunnen docenten en straatcoaches bijvoorbeeld alerter zijn op gespreksstructuren in groepen, en signaleren wanneer gesprekspartners niet gelijkwaardig zijn. “Naarmate jongeren meer rondhangen, geven ze ook vaker aan dat ze weleens dingen tegen hun zin doen omdat ze er anders uitliggen. Heel gewone jongeren plegen op die manier delicten. En juist die groep is waarschijnlijk best gevoelig voor interventies.”
50 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
Het postdocproject van Heleen Janssen De invloed van het gezin In een postdocproject, dat zes maanden duurt en is gestart in de tweede subsidieronde van Jeugd en Gezin, gaat Heleen Janssen nu dieper in op gezinsinvloeden die de ‘criminogene invloeden’ van leeftijdsgenoten en hangplekken kunnen tegengaan. Daar komen nu al interessante uitkomsten uit, vertelt Janssen: “Jongeren die meer rondhangen, zijn meer betrokken bij delinquent gedrag, maar dit effect neemt af naarmate ouderlijke controle hoger is, en de band tussen ouder en kind sterker.” Ouders hebben dus een bepaalde bufferende werking, zo vat ze samen. “Zelfs als jongeren zich bevinden in criminogene settings, blijkt opvoeding een remmende werking te hebben op delinquent gedrag.” Huidige contactgegevens:
Heleen Janssen, NSCR, E:
[email protected], www.heleenjanssen.com. Evelien Hoeben, Sociologie, Universiteit van Amsterdam, E:
[email protected], www.evelienhoeben.com. Literatuur –– Hoeben, E.M. (2013). Rondhangen en jeugdcriminaliteit: Veel rondhangen op straat stimuleert crimineel gedrag onder jongeren. Kennislink: http://www.kennislink.nl/publicaties/ rondhangen-en-jeugdcriminaliteit. –– Hoeben, E.M. (2015). Beyond the borders of the residential neighborhood: Unstructured socializing, neighborhood disadvantage, and adolescent delinquency. Under review. –– Bernasco, W., and Hoeben, E.M. (2014). Misdaaddagboeken. Kennislink: http://www.kennislink. nl/publicaties/misdaaddagboeken. –– Hoeben, E.M., Bernasco, W., Weerman, F.M., Pauwels, L.P., and Van Halem, S. (2014). The spacetime budget method in criminological research. Crime Science, 3(12), 1-15. –– Hoeben, E.M., and Feitsma, N. (2015). Een goeie hangplek luistert nauw. Secondant: http:// www.ccv-secondant.nl/platform/article/een-goeie-hangplek-luistert-nauw/. –– Hoeben, E.M., Osgood, D.W., Siennick, S.E., and Weerman, F.M. (2015). Hanging out with the wrong crowd? Unstructured socializing, delinquency, and characteristics of the present peers. Under review. –– Hoeben, E.M., Steenbeek, W., and Pauwels, L.P. (2015). Measuring disorder: Observer bias in Systematic Social Observations at streets and neighborhoods. Revised and resubmitted. –– Hoeben, E.M., and Weerman, F.M. (2014). Situational conditions and adolescent offending: Does the impact of unstructured socializing depend on its location? European Journal of Criminology, 11(4), 481-499. –– Hoeben, E.M., and Weerman, F.M. (2015). Why is involvement in unstructured socializing related to adolescent delinquency? Conditionally accepted at Criminology.
51 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
–– McNeeley, S., and Hoeben, E.M. (2015). Public unstructured socializing and the code of the street: Predicting violence and victimization. Under review. –– Van Halem, S., Hoeben, E.M., Bernasco, W., and Ter Bogt, T.F.M. (2015). Measuring short and rare activities: Time-diaries in criminology. Invited to revise and resubmit. –– Janssen, H. J., Deković, M., & Bruinsma, G. J. N. (2014). Parenting and time adolescents spend in criminogenic settings: A between- and within-person analysis. British Journal of Criminology, 54, 551-567, doi: 10.1093/bjc/azu032 –– Janssen, H. J., Eichelsheim, V., Deković, M., & Bruinsma, G. J. N. (2015). How is parenting related to adolescent delinquency? A between- and within-person analysis of the mediating role of self-control, delinquent attitudes, having delinquent friends, and time spent in criminogenic settings. European Journal of Criminology, Published online October 6, 2015, doi: 10.1177/1477370815608881 –– Janssen, H. J., Deković, M., Bruinsma, G. J. N., & Eichelsheim, V. A between- and within-person analysis of parenting and time spent in criminogenic settings during adolescence: The role of self-control and delinquent attitudes. Revised and resubmitted. –– Janssen, H. J., Eichelsheim, V., Deković, M., & Bruinsma, G. J. N. Gender differences in longitudinal pathways from parenting to delinquency. Submitted for publication.
52 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
De dunne scheidslijn tussen zelfwaardering en narcisme Commanding Respect: How parents and peers contribute to the development of narcissistic aggression by youth Promovendus, vervolgens postdoc: Dr. Eddie Brummelman Hoofdaanvrager: Prof. dr. Bram Orobio De Castro Ontwikkelingspsychologie, Universiteit Utrecht
Narcisme is iets anders dan zelfwaardering. Narcisten voelen zich boven anderen verheven en willen daarnaar behandeld worden. Gebeurt dat niet, dan kan dat leiden tot depressie of probleemgedrag. Al in de opvoeding kan de kiem worden gelegd. De tip: geef kinderen warmte en liefde, maar overwaardeer ze niet. Je wilt je kind een gezonde dosis zelfwaardering meegeven. Dus geef je het geregeld complimenten. Maar tevéél complimenten geven of kinderen overwaarderen is ook weer niet goed. “Dit is een onderwerp dat bij veel ouders leeft”, zegt Eddie Brummelman. “Vooral omdat je de laatste tijd veel hoort dat we onze kinderen opvoeden tot narcisten. Maar is dat werkelijk zo?”
Trend Tot 2008, zo vertelt hij, konden onderzoekers narcisme bij kinderen nog niet objectief meten. Maar in dat jaar werd er een vragenlijst gepubliceerd waarmee je narcisme wél betrouwbaar kon meten. “Mensen dachten altijd dat alleen volwassenen narcisten konden zijn”, zegt Brummelman, “omdat het een complexe toestand is: je voelt je verheven boven anderen, je vindt dat je meer rechten hebt dan anderen. Dat vereist een bepaald niveau van sociaal redeneren. Maar het blijkt dat kinderen vanaf een jaar of zeven à acht op dat vlak al verschillen.” En ja, merkt hij op: Amerikaans onderzoek met data die sinds de jaren ‘70 zijn verzameld, laat inderdaad zien dat mensen gemiddeld langzaamaan
53 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
narcistischer worden. “Er is geen reden om aan te nemen dat dat in Europa anders is”, zegt hij. “Amerikanen scoren weliswaar iets hoger dan Europeanen, maar de trend kan hetzelfde zijn.”
Prijs het gedrag, niet de persoon Brummelman onderzocht ten eerste de vraag: wat is de invloed van complimenten op kinderen met een lage zelfwaardering? “Juist bij die kinderen zijn ouders geneigd complimenten te geven”, vertelt hij. “Maar die blijken soms averechts te werken.” Dat geldt met name voor twee typen complimenten, legt hij uit: complimenten die op de persoon gericht zijn (‘Wat ben je slim!’) in plaats van op het gedrag (‘Wat heb je dat slim gedaan!’), en complimenten die opgeblazen zijn (‘Wat een ongelooflijk mooie tekening!’).
‘Complimenten zijn niet verkeerd, als ze maar niet opgeblazen zijn’ Waarom werken die complimenten averechts? Brummelman: “Wat betreft complimenten op de persoon: omdat kinderen als ze dan een keertje niet goed presteren, meteen denken: oh, ik ben dus níet slim meer. Dat werkt demotiverend. En als het gaat om opgeblazen complimenten: omdat kinderen dan van zichzelf steeds aan die overdreven hoge standaard moeten voldoen. Dat is niet vol te houden – en ook dat werkt demotiverend.” Complimenten zijn dus op zichzelf niet verkeerd, vat Brummelman samen, als ze maar op het gedrag gericht zijn, en niet opgeblazen.
Dunne scheidslijn Daarnaast onderzocht Brummelman de ontwikkeling van narcistische trekken bij kinderen. Welke opvoedpraktijken kunnen daaraan bijdragen? “Lange tijd hebben daarover twee verschillende ideeën bestaan”, aldus Brummelman. “Het eerste komt uit de psychoanalytische hoek: als de ouders koud en afwijzend zijn, dan gaat het kind daar zelf voor compenseren. Het tweede idee komt uit de sociale leertheorie: als het kind juist door de ouders wordt overgewaardeerd, gaat het denken dat het beter is dan anderen en meer rechten heeft dan anderen. Ons onderzoek bevestigt het tweede idee: als kinderen overgewaardeerd worden, ontwikkelen ze vaker narcistische trekken. Maar als
54 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
kinderen warmte en liefde ontvangen, ontwikkelen ze geen narcistische trekken maar juist een hogere zelfwaardering.” Waar het op aankomt, concludeert Brummelman, is de dunne scheidslijn tussen warmte en overwaardering. Ouders mogen kinderen best meegeven dat ze de moeite waard zijn – maar niet dat ze boven anderen verheven zijn. Daar ligt de grens, vindt hij. “Mensen die zich beter voelen dan anderen, willen voortdurend bewonderd worden”, geeft hij aan. “Gebeurt dat niet, dan voelen ze zich snel gekwetst en kunnen ze zelfs agressief worden.” Deze kennis, benadrukt Brummelman, is belangrijk voor ouders en docenten. “Als je dit weet, kun je gerichter werken aan het opbouwen van zelfwaardering op een gezonde manier. Een belangrijke vervolgvraag is dan ook: hoe kunnen we onze bevindingen vertalen naar interventies om narcistische problematiek te verhelpen? Daar moeten we nog verder naar kijken.”
Narcisme en kwetsbaar zelfbeeld Narcisme en lage zelfwaardering: ze lijken tegengesteld aan elkaar te zijn. Maar Brummelman en zijn collega’s zien juist een gemeenschappelijke factor: kwetsbaarheid. Kwetsbare kinderen hebben een zelfbeeld dat snel aan het wankelen gebracht kan worden, bijvoorbeeld door iets wat een ander zegt of doet. Is daar iets aan te doen? Brummelman ontwierp een experiment om kinderen te laten nadenken over onvoorwaardelijke waardering – dus de notie dat je als persoon hoe dan ook de moeite waard bent, ook als je even iets minder goed presteert. “Kinderen die daarover hadden nagedacht, in dit geval door een gerichte schrijfopdracht”, vertelt Brummelman, “reageerden minder sterk op tegenslagen, en dachten minder negatief over zichzelf.” Hij deed deze test bij kinderen vlak nadat ze hun rapport hadden gekregen. “De schrijfopdracht bleek op de lange termijn geen effect te hebben op hun motivatie of schoolprestaties, maar wel op de manier waarop ze naar zichzelf keken.” Nadenken over onvoorwaardelijkheid is dus een goede manier om het zelfbeeld te verstevigen, concludeert Brummelman.
55 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
Huidige contactgegevens: Eddie Brummelman, Research Institute of Child Development and Education, Universiteit van Amsterdam, E:
[email protected], T: 06 554 027 53. Literatuur –– Brummelman, E., Thomaes, S., Nelemans, S. A., Orobio de Castro, B., Overbeek, G., & Bushman, B. J. (2015). Reply to Kealy et al.: Theoretical precision in the study of narcissism and its origins. Proceedings of the National Academy of Sciences of the United States of America, 112, E2987. doi:10.1073/pnas.1507468112 –– Brummelman, E., Thomaes, S., Nelemans, S. A., Orobio de Castro, B., Overbeek, G., & Bushman, B. J. (2015). Origins of narcissism in children.Proceedings of the National Academy of Sciences of the United States of America, 112, 3659–3662. doi:10.1073/pnas.1420870112 –– Thomaes, S., & Brummelman, E. (2016). Narcissism. In D. Cicchetti (Ed.),Developmental psychopathology (3rd ed., Vol. 4, pp. 679–725). Hoboken, NJ: Wiley. –– Brummelman, E., Thomaes, S., Nelemans, S. A., Orobio de Castro, B., & Bushman, B. J. (2015). My child is God’s gift to humanity: Development and validation of the Parental Overvaluation Scale (POS). Journal of Personality and Social Psychology, 108, 665–679. doi:10.1037/pspp0000012 –– Brummelman, E., Thomaes, S., Walton, G. M., Poorthuis, A. M. G., Overbeek, G., Orobio de Castro, B., & Bushman, B. J. (2014). Unconditional regard buffers children’s negative selffeelings. Pediatrics, 134, 1119–1126. doi:10.1542/peds.2013-3698 –– Brummelman, E. (2014). Zoete woorden met een bittere nasmaak: Kan het complimenteren van kinderen met lage zelfwaardering averechts werken? [Sweet words that leave a bitter taste: Can praising children with low self-esteem backfire?]. Kind en Adolescent, 35, 108–112. doi:10.1007/s12453-014-0014-7 –– Brummelman, E., Thomaes, S., Orobio de Castro, B., Overbeek, G., & Bushman, B. J. (2014). “That’s not just beautiful—that’s incredibly beautiful!”: The adverse impact of inflated praise on children with low self-esteem. Psychological Science, 25, 728– 735. doi:10.1177/0956797613514251 –– Brummelman, E., Thomaes, S., Overbeek, G., Orobio de Castro, B., van den Hout, M. A., & Bushman, B. J. (2014). On feeding those hungry for praise: Person praise backfires in children with low self-esteem. Journal of Experimental Psychology: General, 143, 9–14. doi:10.1037/ a0031917 –– Brummelman, E., Thomaes, S., Slagt, M. I., Overbeek, G., Orobio de Castro, B., & Bushman, B. J. (2013). My child redeems my broken dreams: On parents transferring their unfulfilled ambitions onto their child. PLOS ONE, 8, e65360.doi:10.1371/journal.pone.0065360 –– Thomaes, S., Brummelman, E., Reijntjes, A., & Bushman, B. J. (2013). When Narcissus was a boy: Origins, nature, and consequences of childhood narcissism. Child Development Perspectives, 7, 22–26. doi:10.1111/cdep.12009
56 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
Kwetsbaar zelfbeeld bij kinderen met gedragsproblemen Fragile self-views in children with conduct problems: Do the same mechanisms apply? Postdoc: Dr. Esmée Verhulp Hoofdaanvrager: Prof. dr. Bram Orobio De Castro Ontwikkelingspsychologie, Universiteit Utrecht
Dit postdocproject, uit de tweede subsidieronde van Jeugd en Gezin, duurt zes maanden en is een vervolg op het bovenstaande onderzoek van Eddie Brummelman. Hij onderzocht de rol van opvoeding bij het ontstaan van een kwetsbaar zelfbeeld, waaronder narcisme, in een algemene groep. Esmée Verhulp doet hetzelfde, maar dan specifiek onder kinderen met gedragsproblemen. Is er bij hen dezelfde link tussen opvoeding en een kwetsbaar zelfbeeld?
‘Bij kinderen met gedragsproblemen spelen wellicht toch andere processen’ Wat is de rol van ouders bij het ontstaan van een kwetsbaar zelfbeeld? Dat is een vraag die heel actueel is, omdat een kwetsbaar zelfbeeld kan resulteren in probleemgedrag. Jeugdhulpverleners betrekken vaak ook de ouders bij behandeling en begeleiding. “Maar hoe de invloed van de ouders precies verloopt bij het ontwikkelen van een kwetsbaar zelfbeeld bij kinderen met gedragsproblemen, is nog grotendeels onbekend”, zegt Esmée Verhulp, “terwijl die informatie wel heel essentieel is als je ouders zo goed mogelijk wilt begeleiden.”
57 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
Vergelijken Verhulp zit nu middenin haar onderzoek. Ze volgt een groep van 90 kinderen en hun ouders gedurende anderhalf jaar. Die kinderen zijn zo’n 9 tot 12 jaar oud en zitten op het speciaal onderwijs vanwege gedragsproblemen. De kinderen vullen drie keer een vragenlijst in met steeds enkele maanden ertussen en hun ouders hebben één keer een vragenlijst ingevuld. “Dit zijn grotendeels dezelfde vragenlijsten als die in het onderzoek van Eddie Brummelman”, legt Verhulp uit, “zodat we deze uitkomsten bij kinderen uit het speciaal onderwijs achteraf kunnen vergelijken met die uit de bredere populatie.” De vragen hebben betrekking op zaken als een narcistisch of juist lage zelfwaardering, opvoedstijl van de ouders en de gedragsproblemen die het kind heeft.
Gerichtere interventies “Over de uitkomsten durf ik nu nog niets te zeggen”, zegt Verhulp, “aangezien we nog middenin de dataverzameling zitten. En die is juist gericht op de ontwikkeling in de tijd. Ik ben heel benieuwd of we dezelfde mechanismen gaan zien als in het eerdere, bredere onderzoek – of dat er in gezinnen met kinderen met gedragsproblemen toch specifieke andere processen spelen.” Die informatie, benadrukt ze, is juist in deze groep relevant, omdat je die kunt toepassen in interventies gericht op de opvoedstrategieën van de ouders van kinderen met gedragsproblemen. Huidige contactgegevens: Esmée Verhulp, Ontwikkelingspsychologie, Universiteit Utrecht, E:
[email protected], T: 030 253 86 45.
58 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
Vergeving en kindervriendschappen Forgiveness among peers: Its origins and proximate causes Promovendus: Reine van der Wal Hoofdaanvrager: Dr. Johan Karremans Sociale Psychologie, Radboud Universiteit Nijmegen
Kinderen die eerder geneigd zijn hun vriendjes te vergeven, zitten lekkerder in hun vel. En kinderen met een betere impulscontrole zijn betere vergevers. Ouders lijken daar niet direct invloed op te hebben – maar waarschijnlijk wel indirect. “Vriendschappen bij kinderen zijn heel paradoxaal”, zegt Reine van der Wal. “Kinderen hebben vriendjes nodig om zich gelukkig en geborgen te voelen. Maar tegelijkertijd kunnen vrienden ook heel kwetsend zijn. Ze kunnen roddelen, uitlachen, pesten.” De grote kunst, zo vat ze samen, is hoe je vriendschappen intact houdt ondanks de conflicten die zich onvermijdelijk voordoen, ook binnen vriendschappen.
Vergeving “De sleutel is vergeving”, vervolgt Van der Wal. “Zonder vergeving kan geen enkele vriendschap of relatie standhouden. Maar te veel vergeving is ook niet goed: dan laat je over je heen lopen.” Naar die balans is veel onderzoek gedaan in de context van romantische relaties en traumatische gebeurtenissen. “Maar bij kinderen nog nauwelijks”, zegt Van der Wal, “terwijl het heel interessant is om te weten hoe vergevingsgezindheid ontstaat. Hoe werkt dat, wat zijn de voorwaarden? Wanneer gaan kinderen snappen wanneer vergeving handig is?” Van der Wal legde vragenlijsten voor aan meer dan 1.100 kinderen van 9 tot 12 jaar oud, hun ouders en leraren. De kinderen liet ze ook een gedragstestje doen. “We vroegen de kinderen terug te denken aan een recent conflict met een
59 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
klasgenoot. Vervolgens mochten ze tien lootjes verdelen tussen henzelf en de kwetsende klasgenoot. De verdeling waarmee dat gebeurt, zegt iets over hoe ze op dat moment over diegene denken.”
Impulscontrole Kinderen bleken onderling sterk te verschillen in hun vergevingsgezindheid. En daarbij viel Van der Wal iets opmerkelijks op: hoe meer een kind geneigd is te vergeven, hoe lekkerder het zelf in zijn vel zit. “We weten natuurlijk niet of het een het ander veroorzaakt”, zegt ze. “Uit onderzoek bij volwassenen weten we dat het beide kanten op werkt.” Maar let wel: die relatie tussen welbevinden en vergevingsgezindheid is er alleen als het gaat om het vergeven van vriendjes. Buiten vriendschappen is die relatie er dus niet.
‘Vergevingsgezindheid hangt samen met impulscontrole’ En welke factoren hangen nu samen met die vergevingsgezindheid? “Een belangrijke is impulscontrole”, zegt Van der Wal. “De eerste neiging bij een conflict is om terug te happen: je wilt dat de ander zich óók vervelend voelt. Het vergt controle om die impuls te onderdrukken.” Vergevingsgezindheid hangt ook samen met populariteit. “Maar alléén bij jongens”, nuanceert de onderzoekster. “Bij jongens hangt populariteit op die leeftijd namelijk samen met positief gedrag. Bij meisjes juist met onaardig gedrag. Bij jongens draagt vergevingsgezindheid dus meer bij aan hun populariteit dan bij meisjes.”
Ouders Van der Wal probeerde ook een link te leggen naar de vergevingsgezindheid van de ouders van de onderzochte kinderen. “We dachten: als ouders richting hun partner meer vergeving laten zien, dan leren de kinderen daarvan, en dan vertaalt dat zich naar hun eigen vriendschappen. Maar dat zagen we niet. Ook konden we niet aantonen dat kinderen het advies van hun ouders opvolgen op het gebied van vergeving. Ik denk niet dat ouders géén invloed hebben op de vergevingsgezindheid van hun kinderen, maar ik denk dat die invloed indirecter verloopt. Ouders hebben bijvoorbeeld wél invloed op de impulscontrole van hun kinderen, en op de mate waarin ze vriendschappen belangrijk vinden.”
60 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
Trainen En wat kunnen we hier nu mee, als we onze kinderen vergevingsgezinder willen maken? Moeten we hun impulscontrole gericht gaan trainen? Van der Wal: “Dat is alleen zinvol als kinderen zelf gemotiveerd zijn om te vergeven. Je impulscontrole kan nog zo goed zijn, maar als jij de zin van vergeving niet zo inziet, dan heb je daar niets aan.” Daarbij wil ze nog wel iets opmerken: “Dat iets cognitiefs, zoals impulscontrole, correleert met sociaal gedrag is nog niet vaak aangetoond, zeker niet bij kinderen. Dat cognitief goed scorende kinderen beter kunnen leren is wellicht redelijk voor de hand liggend, maar dat ze daardoor ook beter zijn in bepaalde sociale processen is echt heel interessant. Daar zou ik nog wel verder onderzoek naar willen doen.” Huidige contactgegevens: Reine van der Wal, Universiteit Utrecht, E:
[email protected], T: 030 253 46 15, www.reinevanderwal.com. Literatuur –– Van der Wal, R. C., Karremans, J. C., & Cillessen, A. H. N. (in press). Interpersonal forgiveness and psychological well-being in late childhood. Merill-Palmer Quarterly. –– Karremans, J. C., Pronk, T. M., & Van der Wal, R. C (2015). Executive control and relationship maintenance: An overview and theoretical model. Social and Personality Psychology Compass. –– Van der Wal, R. C., Karremans, J. C., & Cillessen, A. H. N. (2014). It takes two to forgive: The interactive role of relationship value and executive control. Personality and Social Psychology Bulletin, 40, 803-815. –– Karremans, J. C., & Van der Wal, R. C. (2012). It takes more to forgive: The role of executive control. Behavioral and Brain Sciences, 36, 25-25. –– Van der Wal, R. C., & Karremans, J. C. Too special to forgive. Under review at Social Psychology Quarterly. –– Van der Wal, R. C., Karremans, J. C., & Cillessen, A. H. N. Interpersonal forgiveness in late childhood: Associations with social status. Under review at Social Development. –– Van der Wal, R. C., Karremans, J. C., & Cillessen, A. H. N. (2013). Het overbrengen van vergeving van ouders naar kinderen. Jaarboek Sociale Psychologie, 2013. Groningen: ASPO Pers. –– Van der Wal, R. C., Karremans, J. C., & Cillessen, A. H. N. (2012). Vergeven is een kwestie van willen en kunnen. Jaarboek Sociale Psychologie, 2012. Groningen: ASPO Pers. –– Van der Wal, R. C., Karremans, J. C., & Cillessen, A. H. N. (2012). Vergeven is geen specialiteit van speciale mensen. Jaarboek Sociale Psychologie, 2011. Groningen: ASPO Pers.
61 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
Helpen binnen en buiten de groep Bounded helping: The development of out-group helping among children Promovendus: Jellie Sierksma Hoofdaanvrager: Prof. dr. Maykel Verkuyten Culturele Diversiteit & Jeugd, Universiteit Utrecht
Kinderen vinden het verkeerd als iemand in nood niet wordt geholpen. Over het algemeen helpen ze het liefst hun vrienden – maar onder bepaalde omstandigheden juist niet. Als je ze eerst expliciet laat nadenken over hoe anderen zich voelen, wordt dat groepseffect kleiner. Ze zijn er in elke klas, in elk dorp, in elke maatschappij: groepsgrenzen. Mensen voelen zich met sommige mensen meer verbonden dan met andere, of het nu is op basis van huidskleur of religie, of op basis van vriendschap, voorkeur of beroep. “Daar is al veel onderzoek naar gedaan, ook bij kinderen”, vertelt Jellie Sierksma, “maar altijd in negatieve contexten: pesten, uitsluiting, discriminatie. Er is maar weinig bekend over hoe positief gedrag, zoals helpen, wordt beïnvloed door groepsgrenzen. Maar die kennis is wel belangrijk als we zulk positief gedrag willen stimuleren.”
Vriendengrenzen het belangrijkst Sierksma onderzocht specifiek hoe kinderen van 8 tot 13 jaar nadenken over helpen. Aan 3.170 kinderen legde ze verhaaltjes voor, gevolgd door een vragenlijst over dat verhaaltje. In de verhaaltjes varieerde ze systematisch wie wie hielp. Sierksma: “Jan is zijn fietssleutel kwijt. Piet wil niet helpen zoeken. Wat vind je daarvan? Maar ook: Mohamed wil niet helpen zoeken. We keken ook of het voor het kind uitmaakte of Jan en Piet wel of niet vrienden van elkaar waren.” En wat bleek? Vriendengrenzen zijn voor kinderen veel scherper dan
62 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
etnische grenzen. “Pas als je kinderen er bewust van maakt of zij zelf tot een bepaalde etnische groep behoren, gaan ze daarover nadenken. Blijkbaar zijn ze daar in het dagelijks leven niet zo mee bezig.”
‘Kennelijk speelt er iets van ‘kijk mij eens aardig zijn’ Ook varieerde ze de context: was degene die hulp nodig had alleen, of waren er andere kinderen bij? Was de nood hoog of laag? En wat waren de ‘kosten’ van het helpen? “Over het algemeen vinden kinderen het verkeerd als er niet geholpen wordt”, vertelt Sierksma, “ maar de mate waarin ze het verkeerd vinden, hangt wel af van de context.”
Reputatiemanagement Kinderen, zo concludeerde Sierksma, zijn het meest bereid om een vriend te helpen. En om te helpen in een sociale situatie, dus als er anderen bij zijn. “Dat is inderdaad omgekeerd aan het zogeheten ‘omstandereffect’: dat mensen niet helpen omdat ze denken: iemand anders zal wel te hulp schieten. Bij kinderen speelt er kennelijk eerder iets van ‘kijk mij eens aardig zijn’.” En dat geldt opvallend genoeg vooral als de omstanders tot de eigen vriendengroep behoren. “Er lijken reputatiemanagement-achtige motieven mee te spelen”, zegt Sierksma, “misschien dat kinderen bang zijn dat hun vrienden hen negatief beoordelen – en dat die angst bij niet-vrienden minder groot is. Daar zou ik graag verder onderzoek naar doen.” Het verhaal wordt nog intrigerender: kinderen lijken vooral niet-vrienden te willen helpen als hun vrienden toekijken. “Ook dat is misschien reputatiemanagement”, zegt Sierksma, “namelijk dat kinderen, al dan niet bewust, graag iets doen wat tegen de verwachting van hun vrienden in gaat, om zo bewondering af te dwingen. Het is dus niet per se zo dat kinderen altijd de leden van hun eigen groep voortrekken, wat de literatuur wel zegt.”
63 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
Empathie aanspreken Sierksma ontdekte ook een aantal andere interessante effecten. “Als we kinderen eerst expliciet ondervroegen over hoe de hulpbehoevende partij zich zou voelen – dus als we ze eerst aanspraken op hun empathie – dan werd het groepseffect veel kleiner. Ook dat is iets waar we nog verder onderzoek naar willen doen. Het biedt namelijk aanknopingspunten voor ouders en docenten, voor gesprekken thuis en op school. En misschien zelfs voor interventies, bijvoorbeeld om positief gedrag over de groepsgrenzen heen te bevorderen.” Sierksma zet dit onderzoek nu voort als postdoc. “Ik kijk nu niet alleen naar hoe kinderen denken, maar ook hoe dat zich werkelijk vertaalt in hun gedrag. Ook daar lijkt uit te komen dat kinderen soms juist geneigd zijn buiten hun groep te helpen. Er lijken toch wel heel veel andere overwegingen mee te spelen, die in het traditionele groepsonderzoek weleens over het hoofd zijn gezien.” Huidige contactgegevens: Jellie Sierksma, Behavioural Science Institute, Radboud Universiteit Nijmegen, E:
[email protected], T: 024 361 26 79 Literatuur –– Sierksma, J., Thijs, J.T. & Verkuyten, M.J.A.M. (2015). In-group bias in children’s intention to help can be overpowered by inducing empathy. British Journal of Developmental Psychology, 33 (1), 45-56. doi: 10.1111/bjdp.12065 –– Sierksma, J., Thijs, J.T. & Verkuyten, M.J.A.M. (2014). With a Little Help From My Friends: Bystander Context and Children’s Attitude Toward Peer Helping. Journal of Social Psychology, 154 (2), 142-154. doi: 10.1080/00224545.2013.872595 –– Sierksma, J., Thijs, J.T. & Verkuyten, M.J.A.M. (2014). Ethnic Helping and Group Identity: A Study among Majority Group Children. Social Development, 23 (4), 803-819. doi: 10.1111/sode.12077 –– Sierksma, J., Thijs, J.T., Verkuyten, M.J.A.M. & Komter, A.E. (2014). Children’s Reasoning About the Refusal to Help: The Role of Need, Costs, and Social Perspective Taking. Child Development, 85 (3), 1134-1149. doi: 10.1111/cdev.12195 –– Sierksma, J., Thijs, J.T. & Verkuyten, M.J.A.M. (2014). Children’s intergroup helping: The role of empathy and peer group norms. Journal of Experimental Child Psychology, 126, 369-383. doi: 10.1016/j.jecp.2014.06.002
64 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
Hoe beïnvloeden groepen jongeren elkaar? Een netwerkanalyse The importance of clique-characteristics for peer influencing Promovendus: Kim Pattiselanno Hoofdaanvrager: Prof. dr. René Veenstra Sociologie, Rijksuniversiteit Groningen
Jongeren bewegen zich in sociale netwerken. Daarin beïnvloeden ze elkaars gedrag. Om die invloeden te kunnen onderzoeken, gebruiken onderzoekers statistische software. Daaruit weten ze nu dat sociale netwerken en risicogedrag sterk met elkaar verbonden zijn, ook in hun ontwikkeling door de tijd. Maar kenmerken van die netwerken lijken niet per se een rol te spelen. Jongeren hebben veel invloed op elkaar – zeker wat betreft de ontwikkeling van risicogedrag. “Maar waarom zien we risicogedrag in sommige groepen wel, en in andere niet?”, zegt Kim Pattiselanno. Dat is een vraag waar ook Aart Franken onderzoek naar heeft gedaan (zie het project dat hierna wordt beschreven). Hij richtte zich op individuele kenmerken van jongeren, Pattiselanno op groepskenmerken.
‘Je kunt gericht inzoomen op factoren waarin je geïnteresseerd bent’ Zij onderzocht bijvoorbeeld de rol van de mate van hiërarchie in de groep. “Ik vroeg me af of jongeren lager in rang sterker beïnvloed worden door het gedrag van hun groepsgenoten dan jongeren die populairder zijn. Jongeren met een lagere status willen wellicht hun populariteit vergroten door gedrag van anderen over te nemen.” Ook onderzocht ze of het uitmaakt hoe hecht
65 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
groepen zijn: in hoeverre de leden elkaar zien als groepsgenoot. “Maar gek genoeg bleek beïnvloeding in risicogedrag van geen van beide factoren afhankelijk te zijn.”
Software voor netwerkanalyse Om dergelijke invloeden te onderzoeken, brachten Pattiselanno en haar collega’s eerst het sociale netwerk van een groep jongeren zo compleet mogelijk in kaart. Dat deden ze met uitgebreide vragenlijsten, die werden afgenomen in de context van een bredere studie: SNARE (Social Network Analysis of Risk behavior in Early adolescence). Het ging in totaal om bijna 1.800 leerlingen, vertelt Pattiselanno, in de eerste en tweede klas van het voortgezet onderwijs. De vragenlijsten richtten zich niet alleen op het sociale netwerk, maar ook op risicogedrag. Het doel was om die twee met elkaar in verband te kunnen brengen, in de loop van de tijd. Pattiselanno: “Bijvoorbeeld: als twee jongens vrienden zijn, en een van hen rookt, hoe waarschijnlijk is het dan dat die ander ook gaat roken?”
Inzoomen Voor dergelijke berekeningen aan onderlinge invloeden in netwerken bestaat er sinds ongeveer vijf jaar geavanceerde statistische software, genaamd SIENA: Simulation Investigation for Empirical Network Analysis. “Daarmee kun je verschillende processen, zoals ‘selectie’ en ‘invloed’, naast elkaar in de tijd modelleren”, vertelt de onderzoekster, “en controleren voor die afzonderlijke processen. Daardoor kun je gerichter inzoomen op de factoren waarin je geïnteresseerd bent.” Daar kwam duidelijk uit naar voren dat jongeren in het netwerk een sterke invloed op elkaar hebben met betrekking tot risicogedrag, met name delinquentie, roken en drinken. “Maar die invloed wordt dus niet gemodereerd door groepskenmerken zoals de hechtheid van het netwerk.”
Perceptie Doordat je in het statistische model kunt controleren voor verschillende processen, kun je nog verder onderzoeken hóe jongeren elkaar beïnvloeden, vervolgt Pattiselanno. “Is dat bijvoorbeeld doordat ze zien wat een ander doet”, zegt ze, “of is het ook door wat ze van elkaar horen, of wat ze denken dat hun groepsgenoten doen?” Dat laatste bleek niet zo te zijn. “Opvallend genoeg onderschatten jongeren wat hun vrienden doen, bijvoorbeeld hoeveel
66 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
ze drinken”, vertelt ze. “We zien dan ook niet een effect van de perceptie op het eigen gedrag. Die invloed verloopt blijkbaar indirecter, of jongeren zijn misschien geneigd hun groepsgenoten niet te verklikken.” Dit komt niet overeen met wat andere onderzoekers ontdekten ten aanzien van bijvoorbeeld seksueel gedrag: daarbij overschatten jongeren vaak wat hun vrienden allemaal doen. “Misschien komt dat doordat seksualiteit toch nog meer in de privésfeer plaatsvindt”, zegt ze. “Daarbij speelt wat jongeren dénken dat anderen doen een veel grotere rol.” Overigens is het niet altijd zo dat vriendenbeïnvloeding in een netwerk negatief is. “In sommige gevallen sturen vrienden elkaar juist bij, en inspireren ze elkaar bijvoorbeeld om juist te stoppen met roken.”
Nog veel vragen Dit onderzoek is in feite nog maar het begin, benadrukt Pattiselanno. “Het wekt meer vragen op dan het beantwoordt”, zegt ze. “We weten nu dat jongeren binnen groepen invloed op elkaar uitoefenen, over de hele linie. Maar over factoren die ervoor zorgen dat beïnvloeding meer of minder waarschijnlijk wordt, kunnen we op basis hiervan nog geen uitspraken doen. Daarvoor is vervolgonderzoek nodig.” De vervolgvragen zijn het onderwerp van het postdoconderzoek van Zeena Harakeh, dat hieronder wordt beschreven. Huidige contactgegevens: Kim Pattiselanno, Sociologie, Rijksuniversiteit Groningen, E:
[email protected], T: 050 363 94 28, M: 06 478 747 19. Literatuur –– Pattiselanno, K., Dijkstra, J. K., Steglich, C., Vollebergh, W., & Veenstra, R. (2015). Structure matters: The role of clique hierarchy in the relationship between adolescent social status and aggression and prosociality. Journal of Youth and Adolescence, doi:10.1007/s10964-015-0310-4 –– Pattiselanno, K., Dijkstra, J.K., Steglich, C.E.G., Vollebergh, W.A.M., & Veenstra, R. (2015). Delinquency Influence in Peer-Groups: Do Adolescents’ Relative Social Status and Group Cohesion Function as Moderators?. Under Review. –– Pattiselanno, K., Steglich, C.E.G., Veenstra, R., Vollebergh, W.A.M., & Dijkstra, J.K. (2015). Reconsidering Delinquency in Peer Processes: Examining Adolescent Selection and Influence Processes for Overall Delinquency and Specific Delinquent Acts Using a Two-mode Network, Under Review.
67 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
Vrienden, risicogedrag en de rol van factoren als zelfcontrole en populariteit The importance of individual characteristics for peer influencing Promovendus: Aart Franken Hoofdaanvrager: Prof. dr. Wilma Vollebergh Jeugd en gezin, Universiteit Utrecht
Vrienden zijn van grote invloed op de ontwikkeling van risicogedrag bij jongeren. Onderzoekers willen beter begrijpen hoe die invloed precies verloopt. Aart Franken ontdekte dat individuele kenmerken van jongeren, zoals hun zelfcontrole en populariteit, een rol spelen. Dat geeft aanknopingspunten voor interventies.
‘De invloed van de vriendenkring is toch wel heel robuust’ Evenals Kim Pattiselanno onderzocht Aart Franken de ontwikkeling van risicogedrag – roken, drinken, antisociaal gedrag – bij jongeren in de context van hun vriendennetwerken. Hij richtte zich daarbij echter op de rol van individuele kenmerken van jongeren. Franken gebruikte daarvoor data afkomstig uit dezelfde langlopende studie als Pattiselanno: SNARE (Social Network Analysis of Risk behavior in Early adolescence). Daarbij werden circa 1.100 kinderen uit de eerste twee klassen van het voortgezet onderwijs vier jaar lang gevolgd.
Invloed van vrienden Als eerste stap onderzocht Franken of vrienden invloed hebben op het ontstaan van risicogedrag – en de verdere ontwikkeling ervan. “Dat is afzonderlijk wel eerder onderzocht”, vertelt hij, “maar nog niet in combinatie. Wij stelden vast
68 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
dat vrienden wel invloed hebben in de verdere voortzetting van risicogedrag, maar niet in het ontstaan van risicogedrag. Er zijn dus andere factoren die een rol spelen bij het eerste drankje, de eerste sigaret of het eerste kleine misdrijf.”
Zelfcontrole Franken en zijn collega’s zijn geïnteresseerd in individuele kenmerken van jongeren die hierbij een rol spelen. Een daarvan is zelfcontrole. “Het is bekend dat jongeren met een lagere zelfcontrole eerder risicogedrag gaan vertonen”, vertelt hij, “maar we wilden graag weten of deze jongeren met relatief weinig zelfcontrole zich gemakkelijker laten beïnvloeden door vrienden die risicogedrag vertonen – of dat ze sowieso zelf zulk risicogedrag gaan vertonen, los van wat hun vrienden doen.” Het verschil is belangrijk, benadrukt hij, voor het ontwikkelen van zinvolle interventies. “Moet je die richten op alle jongeren met minder zelfcontrole, of alleen op jongeren met minder zelfcontrole die vrienden hebben die risicogedrag vertonen?” Op basis van zijn bevindingen pleit Franken voor het eerste. “Onze analyses laten zien dat zelfcontrole en het hebben van vrienden die risicogedrag vertonen allebei van invloed zijn op de manier waarop een jongere zich ontwikkelt”, zegt hij, “maar dat ze dat onafhankelijk van elkaar doen. Lage zelfcontrole is op zichzelf dus al een risicofactor.” Maar in sommige vriendschapsnetwerken, voegt hij eraan toe, is zelfcontrole alleen van invloed in combinatie met de invloed van vrienden.
Populariteit Frankens netwerkanalyse leverde nog een andere interessante bevinding op. “Jongeren laten zich in hun risicogedrag eerder beïnvloeden door populairdere dan door minder populaire leeftijdsgenoten”, zegt hij. “Dat is op zichzelf niet verbazend, maar nog niet eerder zo onderzocht. Een vergelijkbare studie met oudere adolescenten had in het verleden geen extra effect van populariteit gevonden.” Dat hij dit effect nu wel vindt, is heel nuttig voor het ontwikkelen van interventies, geeft hij aan. “Je kunt bijvoorbeeld denken aan het trainen van populaire jongeren als peer educators of rolmodellen. Je kunt wellicht winst boeken als je zorgt dat zij hun invloed op een positieve manier inzetten.”
69 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
Vroege puberteit Een derde factor die Franken onderzocht, is puberteit. “De algemene aanname was dat jongeren die vroeg in de puberteit komen, relatief veel stoer gedrag vertonen en dat dit kan leiden tot risicogedrag. Maar de invloed van vrienden bij deze aanname was nog niet goed onderzocht. Laat staan dat bekend was wat de onderliggende mechanismen zijn.” Frankens analyse liet zien dat een vroege puberteit op zichzelf geen voorspeller is van risicogedrag, maar dat vroege pubers die zelf risicogedrag vertonen, wél relatief vaak vrienden hebben die risicogedrag vertonen. “Maar dit is een heel complex verhaal”, geeft hij aan, “want het is niet zozeer dat vroege pubers nieuwe vrienden kiezen op basis van het risicogedrag dat die vertonen. Het is eerder zo dat ze de neiging hebben vrienden te verliezen die géén risicogedrag vertonen.”
Aanknopingspunten Dit onderzoek is heel theoretisch, nuanceert Franken. “Het is gebaseerd op ingewikkelde statistische modelberekeningen”, zegt hij. “Soms is het inderdaad lastig om te zien wat je uitkomsten nu werkelijk betekenen.” Maar, zo voegt hij daar meteen aan toe, ze geven heel duidelijk aanknopingspunten voor factoren waar onderzoekers en hulpverleners in hun werk op moeten letten. Dit type onderzoek is vrij nieuw, maar het ontwikkelt zich razendsnel. Daarom verwacht hij dat er concrete aanbevelingen uit zullen voortkomen voor preventie en behandeling in de praktijk. “De invloed van de vriendenkring is toch wel heel robuust”, vat Franken samen. “Hij blijft overeind, ook als je corrigeert voor andere belangrijke variabelen.” Waar hij nog wel verder naar zou willen kijken, is de invloed van vrienden buiten de school, bijvoorbeeld in de sportomgeving. En naar de zogeheten onset van risicogedrag: het eerste drankje, de eerste sigaret, het eerste winkeldiefstalletje. “Als vrienden daarbij geen belangrijke rol spelen, zoals uit ons onderzoek bleek”, zegt hij, “dan ben ik heel benieuwd welke factoren die onset dan wél kunnen verklaren.”
70 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
Huidige contactgegevens: Aart Franken, Jeugd en gezin, Universiteit Utrecht, E:
[email protected]. Literatuur –– Franken, A., Harakeh, Z. Dijkstra, J.K., Veenstra, R., & Vollebergh, W.A.M. (revised and resubmitted manuscript). Social status of adolescents with an early onset of externalizing behavior: the SNARE study. –– Franken, A., Dijkstra, J.K., Steglich, C.E.G., Harakeh, Z. & Vollebergh, W.A.M. (submitted). adolescent friendships and the onset and continuation of externalizing behavior: the SNARE study. –– Franken, A., Dijkstra, J. K., Harakeh, Z. & Vollebergh, W.A.M. (submitted, short report). Popularity and likeability as moderators of peer influence of early adolescent externalizing behavior: the SNARE study. –– Franken, A., Prinstein, M.J., Dijkstra, J.K., Steglich, C.E.G., Harakeh, Z. & Vollebergh, W.A.M. (revised and resubmitted). Early adolescent friendship selection based on externalizing behavior: the moderating role of pubertal development: the SNARE study. –– Franken, A., Moffitt, T.E., Steglich, C. E.G., Dijkstra, J.K., Harakeh, Z. & Vollebergh, W.A.M. (2015). The role of self-control and early adolescents’ friendships in the development of externalizing behavior: the SNARE study. Journal of Youth and Adolescence. Advance online publication. doi:10.1007/s10964-015-0287-z –– Franken, A., Keijsers, L., Dijkstra, J. K., & ter Bogt, T.F.M. (submitted). Music preferences, friendship, and externalizing behavior in early adolescence: a siena examination of the music marker theory: the SNARE study.
71 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
De co-evolutie tussen verschillende sociale netwerken en risicogedrag Peer Selection and Influence Processes in Adolescent’s Risk Behaviour: The Role of Multiple Social Networks Postdoc: Dr. Zeena Harakeh Hoofdaanvrager: Prof. dr. Wilma Vollebergh Culturele Diversiteit & Jeugd, Universiteit Utrecht
Jongeren maken deel uit van verschillende sociale netwerken. Hoe die samenhangen met de ontwikkeling van gedrag, is tot nu toe nooit onderzocht – simpelweg omdat de methodologie daarvoor nog niet ver genoeg is ontwikkeld. Zeena Harakeh en collega’s brengen daar verandering in, in een postdocproject (zes maanden) uit de tweede ronde van Jeugd en Gezin. Ze hopen te kunnen bijdragen aan betere preventie en interventie. De bovenstaande projecten analyseerden netwerken waar jongeren deel van uitmaken – bijvoorbeeld een vriendennetwerk of een bepaalde subgroep van een grotere groep leeftijdsgenoten – in relatie tot risicogedrag. Dat gebeurde met het statistische programma SIENA (‘Simulation Investigation for Empirical Network Analysis’). Dat is speciaal toegespitst op dergelijke analyses – maar dan wel van maar één netwerk tegelijkertijd. “Maar het is juist ook interessant om die verschillende netwerken aan elkaar te koppelen”, vertelt Zeena Harakeh. “Ze overlappen elkaar wellicht gedeeltelijk, en beïnvloeden elkaar. Pas als je verschillende netwerken waar een jongere deel van uitmaakt, bestudeert in hun onderlinge samenhang, kun je werkelijk uitspraken doen over hoe die netwerken het gedrag beïnvloeden.”
72 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
Preventie en interventie Maar dat is geen eenvoudige zaak, vertelt de onderzoekster. Dit is een nieuwe benadering, en de huidige software is er niet op toegespitst. Daarom werkt Harakeh samen met experts, onder wie Tom Snijders, hoogleraar methodologie en statistiek aan de Rijksuniversiteit Groningen, om de al bestaande software verder te ontwikkelen.
‘Het is interessant om die netwerken aan elkaar te koppelen’ “Het onderzoek is nog bezig”, zegt ze, “dus ik kan nu nog geen uitspraken doen over resultaten. Maar ik hoop in elk geval dat de informatie die dit oplevert, kan bijdragen aan preventie- en interventieprogramma’s. Daar ben ik heel optimistisch over, ja. We zullen de resultaten bespreken met het Trimbos Instituut. Dan kunnen ze bijvoorbeeld worden toegepast in programma’s die zijn gericht op leeftijdsgenoten van jongeren. Ons onderzoek levert nieuwe informatie op over welke netwerken van belang zijn, en dus op welk type relatie met leeftijdsgenoten je je het beste kunt richten om risicogedrag te verminderen. En het biedt handvatten voor het verfijnen van huidige theorieën en toekomstig onderzoek.” Huidige contactgegevens: Zeena Harakeh, Algemene Sociale Wetenschappen, Universiteit Utrecht, E:
[email protected], T: 030 253 58 44.
73 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
De rol van empathie bij ouder-kindconflicten Thinking, Feeling, and Fighting: Effects of Cognitive and Emotional Empathy upon Adolescent-Parent Conflict Resolution Promovendus: Caspar van Lissa Hoofdaanvrager: Prof. dr. Wim Meeus Jeugd en Gezin, Universiteit Utrecht
De emotionele component van empathie (meevoelen met een ander) voorspelt de cognitieve component (de standpunten van de ander begrijpen). Sommige jongeren zijn daar beter in dan andere – en die verschillen worden tijdens de adolescentie alleen maar groter. Maar aan hoge empathie kleeft ook een nadeel: een grotere gevoeligheid voor conflict. Empathie speelt een belangrijke rol in het onderhouden van positieve relaties. Maar hoe ontwikkelt empathie zich eigenlijk tijdens de adolescentie? Welke rol speelt empathie bij het oplossen van ouder-kindconflicten in die roerige periode? En hebben hoog-empathische adolescenten misschien meer last van ruzie met hun ouders? Naar dergelijke vragen is nog relatief weinig onderzoek gedaan, vertelt Caspar van Lissa. Het zijn deze drie vragen waar zijn onderzoek zich op richtte.
Emoties en standpunten Voor veel van zijn onderzoek maakte Van Lissa gebruik van de bestaande, langlopende RADAR-studie (Research on Adolescent Development and Relationships), waarbij 500 gezinnen zes jaar lang vragenlijsten en dagboeken invulden. Daarnaast bezocht hij 67 gezinnen thuis, om hun conflictgedrag te filmen. “Mensen vergeten al snel dat er een camera bij staat”, zegt hij, “en gedragen zich heel natuurlijk.”
74 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
Als experiment liet Van Lissa het kind vooraf een stukje schrijven over de gevoelens van hun moeder tijdens een recent conflict, over het standpunt van hun moeder, of over iets neutraals, als controleconditie. Vervolgens werd de kinderen gevraagd om ook tijdens de daaropvolgende discussie speciaal te letten op de gevoelens of juist de standpunten van hun moeder – of het kind kreeg geen instructies.
‘Een lage empathie zou beschermend kunnen werken’ “Het voordeel van het filmen van conflictgedrag, ten opzichte van een vragenlijst”, zegt Van Lissa, “is dat je soms dingen ziet die niet in vragenlijsten opgenomen zijn. Als wij kinderen vroegen om te letten op het standpunt van hun moeder, gingen ze bijvoorbeeld actiever naar haar luisteren. Dat haal je nooit uit een vragenlijst.”
Empathie en conflict Voor het eerst werd duidelijk dat emotionele empathie, dus het meevoelen met anderen, al behoorlijk stabiel is in de adolescentie, vervolgt Van Lissa. “En die emotionele empathie voorspelt de ontwikkeling van de cognitieve component, dus het begrijpen van anderen.” Daarnaast bleek dat verschillen tussen jongeren in de vroege adolescentie in de loop der jaren alleen maar groter worden. Hoog-empathische jongeren laten de grootste toename zien wat betreft medeleven en begrip, terwijl laag-empathische jongeren juist een tijdelijke afname vertonen. Deze laag-empathische jongeren, aldus Van Lissa, hebben meer ruzie met hun ouders dan gemiddeld of hoog-empathische adolescenten. “Daarnaast hebben we onderzocht welke component van empathie de grootste rol speelt bij het oplossen van conflicten. Juist die cognitieve component, die bij de adolescentie volop in ontwikkeling is, bleek het sterkst samen te hangen met constructief conflictgedrag en positieve uitkomsten.” De puberteit, zo vat hij samen, is dus een belangrijke fase om die ontwikkeling van begrip te stimuleren.
75 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
Gevoeligheid “De belangrijkste uitkomst”, zegt Van Lissa, “is dat hoog-empathische kinderen weliswaar beter zijn in het voorkomen of oplossen van conflicten, maar dat áls ze verzeild raken in conflicten met hun ouders, ze daar meer onder te lijden hebben. De positieve effecten van empathie zijn goed aangetoond, maar dat er ook kosten aan verbonden kunnen zijn, is echt nieuw.” In een van zijn studies ontdekte Van Lissa dat alleen hoog-empathische kinderen gedurende de hele adolescentie evenveel conflict rapporteerden als hun ouders. Gemiddeld en laag-empathische kinderen meldden minder conflict dan hun ouders. Hij vermoedt dat dit te maken heeft met verschillen in de gevoeligheid voor conflict. “Om dit verder te onderzoeken keken we daarom hoe conflict samenhangt met stemmingswisselingen en emotionele ontregeling”, vertelt hij. “Alleen voor hoog-empathische kinderen bleek conflict met ouders hevige stemmingswisselingen en ontregeling te voorspellen.” Hoog-empathische kinderen merken onenigheid met hun ouders dus niet alleen meer op, zo concludeerde hij, maar hebben er ook meer onder te lijden. Die bevinding is belangrijk, vindt Van Lissa, omdat het trainen van empathie nu al een onderdeel is van veel interventies. “Maar daarbij zou je altijd rekening moeten houden met de omgeving waarin kinderen zich bevinden”, stelt hij. “Als kinderen thuis veel ruzie hebben, zou een lage empathie misschien zelfs beschermend kunnen werken tegen verdere emotionele ontregeling.”
Oplossingsgericht Wat we hieruit kunnen leren, benadrukt Van Lissa, is dat het in elk geval goed is om ruzies rustig uit te spreken, en na te denken over het standpunt van de ander. “Dan reageer je minder emotioneel en meer oplossingsgericht, en speel je in op de ontwikkelende cognitieve empathie.” Het klinkt eigenlijk heel logisch, maar het is in de praktijk niet vanzelfsprekend, weet de onderzoeker: “Ik heb van veel ouders gehoord dat ze het soms moeilijk vinden om alléén hun standpunten te vertellen, zonder in de emotie te schieten. Dus misschien is het voor beide partijen goed om empathie te oefenen!” Er zijn nog veel zaken die Van Lissa verder zou willen onderzoeken – bijvoorbeeld die relatie tussen empathie en conflictgevoeligheid. “Omdat ons onderzoek correlationeel was, is het belangrijk om te onderzoeken of empathie inderdaad een grotere gevoeligheid voor conflict veroorzaakt, of misschien zelfs een grotere gevoeligheid voor alle sociale signalen.”
76 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
Huidige contactgegevens: Caspar van Lissa, Jeugd en Gezin, Universiteit Utrecht, E:
[email protected], T: 030 253 41 38. Literatuur –– Van Lissa, C. J., Hawk, S. T., de Wied, M., Koot, H. M., van Lier, P., & Meeus, W. (2014). The longitudinal interplay of affective and cognitive empathy within and between adolescents and mothers. Developmental psychology, 50(4), 1219 –– Van Lissa, C. J., Hawk, S. T., Branje, S. J., Koot, H. M., Van Lier, P. A., & Meeus, W. H. (2015). Divergence Between Adolescent and Parental Perceptions of Conflict in Relationship to Adolescent Empathy Development.Journal of youth and adolescence, 44(1), 48-61
77 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
Empathie – voor de een wat meer dan voor de ander The association between empathy development and bullying behavior in children and early adolescents Promovendus: Tirza van Noorden Hoofdaanvrager: Dr. Gerbert Haselager Ontwikkelingspsychologie, Radboud Universiteit
Kinderen die pesten, zijn wel degelijk in staat empathie te ervaren. Maar ze voelen niet voor iedereen evenveel empathie – en dat geldt evenzeer voor kinderen die gepest worden. Die empathie hangt af van eigenschappen die kinderen elkaar toedichten. Interventies zouden hierop kunnen inhaken. Pesten is een gecompliceerd sociaal verschijnsel. Is er iets in pesters wat ervoor zorgt dat ze geneigd zijn anderen te pesten? Of is het iets in hun slachtoffers? En moeten we dus de pesters trainen, of juist de gepesten? “Tot nu toe overheerste de aanname dat pesters empathische vaardigheden missen”, vertelt Tirza van Noorden. “Ze zouden zich bijvoorbeeld minder goed kunnen inleven in anderen. Daarom richten veel interventies zich op het stimuleren van empathie bij de pesters. Maar het is de vraag of dat wel de meest effectieve aanpak is.”
‘Empathie is een wisselwerking’ Tot nu toe is slechts fragmentarisch onderzoek gedaan naar de relatie tussen pestgedrag en empathie, aldus Van Noorden. “En de uitkomsten zijn niet consistent. Sommige studies vinden inderdaad dat pesters minder empathie hebben, andere niet. Maar hetzelfde geldt voor slachtoffers”, zegt ze. “Onze literatuurstudie laat zien dat de relatie tussen pestgedrag en empathie afhankelijk is van
78 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
de verschillende componenten waaruit empathie bestaat: een cognitieve en een emotionele component. Daar houden niet alle interventies rekening mee.”
Betrokkenheid Maar misschien is er nog wel een belangrijker, vergeten aspect van empathie, vervolgt Van Noorden. “Empathie is niet iets wat maar op één van beide partijen betrekking heeft”, zegt ze. “Empathie voel je voor een ander. En hangt daarmee dus af van jouw betrokkenheid bij die ander. De mate van empathie wordt dus sterk bepaald door wie degene is op wie de empathie is gericht. Bijvoorbeeld, hoe voelt een pester specifiek met een slachtoffer mee? Dáár was nog nooit onderzoek naar gedaan.” Van Noorden legde vragenlijsten voor aan ruim 800 kinderen uit groep 5, 6 en 7 van de basisschool. Daarbij bracht ze onder andere in kaart wie er pestten en wie er gepest werden. Vervolgens selecteerde ze uit elke klas acht kinderen die hoog of juist laag scoorden op ‘pesten’ en/of ‘gepest worden’. Van deze kinderen onderzocht ze de empathie en perceptie ten opzichte van elkaar.
Onderscheid “Al snel werd duidelijk dat kinderen die pesten, wel degelijk in staat zijn empathie te ervaren”, vertelt Van Noorden, “maar niet jegens iedereen in de klas evenveel. Ze maken onderscheid tussen hun klasgenoten – net als kinderen die gepest worden.” Daarnaast bleek dat pesters en slachtoffers elkáár minder prosociale eigenschappen toedichten (bijvoorbeeld beleefdheid), en meer antisociale eigenschappen, in vergelijking met hoe ze denken over buitenstaanders in de klas. Maar op hun beurt maken de buitenstaanders geen onderscheid in hun empathie jegens pesters of slachtoffers. “Juist die wisselwerking tussen eigenschappen van het kind zelf en die van de ander is heel belangrijk in de associatie tussen pesten en empathie”, concludeert Van Noorden. “Daar zouden pestprogramma’s concreter op kunnen inhaken.” Je zou dus niet alleen bij pesters empathie kunnen trainen, maar ook bij slachtoffers en dan specifiek ten opzichte van elkaar, verduidelijkt ze. “En daarnaast zou er wat mij betreft meer focus mogen komen op de ernst van het pesten. Tot nu toe gaat het vaak alleen over de frequentie. Maar iets wat maar af en toe gebeurt, kan ook een grote impact op kinderen hebben.”
79 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
Rekening houden met de context Van Noorden pleit niet voor geheel nieuwe pestprogramma’s. “We hoeven niet het wiel opnieuw uit te vinden”, zegt ze. “Er zitten in bestaande programma’s al voldoende aanknopingspunten om ze verder mee te verbeteren. Bijvoorbeeld door meer focus op de ernst van het pesten, en op de interactie tussen specifieke kinderen, zoals dader en slachtoffer.” Daar zou ze in de praktijk nog wel meer onderzoek naar willen doen. Nu zijn de data afkomstig uit vragenlijsten, maar wat gebeurt er nu echt tussen dader en slachtoffer op het schoolplein? Van Noorden: “Als je dat weet, dan kun je trainingen daar gerichter op toespitsen.” Dat toespitsen op de interactie – dus niet alleen op factoren bij dader of slachtoffer – is weliswaar complexer, benadrukt Van Noorden, maar het is de extra moeite volgens haar meer dan waard. “De winst beperkt zich niet alleen tot een toename in empathie”, voorspelt ze, “maar zal een veel bredere positieve sociale uitwerking hebben. Rekening houden met de context, daar gaat het om.” Huidige contactgegevens: Tirza van Noorden, Ontwikkelingspsychologie, Radboud Universiteit, E:
[email protected]. Literatuur –– van Noorden, T. H. J., Cillessen, A. H. N., Haselager, J. T., Lansu., T. A. M., & Bukowksi, W. M. (under review). Bullying involvement and empathy: Child and target characteristics. –– van Noorden, T. H. J., Haselager, G. J. T., Lansu., T. A. M., Cillessen, A. H. N., & Bukowksi, W. M. (in press). Attribution of human characteristics and bullying involvement in childhood: A target perspective. Aggressive Behaviour. –– van Noorden, T. H. J., Bukowski, W. M., Haselager, G. J. T., Lansu, T. A. M., & Cillessen, A. H. N. (2015). Disentangling the frequency and severity of bullying and victimization in the association with empathy. Social Development. Advance online publication. doi: 10.1111/sode.12133 –– van Noorden, T. H. J., Haselager, G. J. T., Cillessen, A. H. N., & Bukowski, W. M. (2015). Empathy and involvement in bullying in children and adolescents: A systematic review. Journal of Youth and Adolescence, 44, 637-657. doi: 10.1007/s10964-014-0135-6 –– van Noorden, T. (2014).“Pesters hebben geen empathie”: Onderzoek naar de samenhang tussen pesten, empathie en moraliteit. In T. van Noorden & Y. van den Berg (Eds.), Bouwen aan de basis: Onderzoek van de afdeling ontwikkelingspsychologie van de Radboud Universiteit (pp. 56-59). doi: 10.13140/RG.2.1.2135.8800 –– van Noorden, T. H. J., Haselager, G. J. T., Cillessen, A. H. N., & Bukowski, W. M. (2014). Dehumanization in children: The link with moral disengagement in bullying and victimization. Aggressive Behavior, 40, 320-328. doi: 10.1002/ab.21522 –– van Noorden, T. H. J., Haselager, G. J. T., Cillessen, A. H. N., & Bukowski, W. M. (2013). Dehumanisering en de link met moral disengagement in pestgedrag. In R. Dotsch, E. Papies, T. Pronk, B. Rutjens, E. Ufkes, & J. van der Toorn (Eds.), Jaarboek sociale psychologie 2013 (pp. 157-160). Groningen: ASPO Pers.
80 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
Pesten verminderen? Maak de buitenstaanders weerbaarder Bullying contextualized: Changing the group process by changing outsiders’ involvement Promovendus: Jeroen Pronk Hoofdaanvrager: Dr. Frits Goossens Onderwijsneurowetenschap, VU Amsterdam
Onderzoek en interventies op het gebied van pesten richten zich vaak alleen op daders en slachtoffers. Maar er zijn veel meer kinderen bij betrokken, bijvoorbeeld verdedigers en buitenstaanders. Wie zijn nu die buitenstaanders? En hoe kun je hen ertoe bewegen verdediger te worden? Het trainen van hun weerbaarheid lijkt een kansrijke strategie. Een op de vier kinderen wordt op school weleens gepest. Sommige kinderen hebben er dagelijks mee te maken. En dat is lang niet altijd even onschuldig. Het kan allerlei fysieke en mentale gevolgen hebben, en zelfs leiden tot een angststoornis of depressie. De schoolprestaties gaan achteruit, het spijbelen neemt toe. “Sinds bijna twintig jaar weten we uit onderzoek dat pesten niet simpelweg een tweestrijd is tussen dader en slachtoffer”, vertelt Jeroen Pronk, “maar dat het een dynamisch groepsproces is. Omstanders kunnen op verschillende manieren bijdragen aan het voortduren van het pesten. Als we hun rol kunnen veranderen, kunnen we het groepsproces een positieve draai geven.”
Waarin verschillen ze Je hebt naast daders en slachtoffers bijvoorbeeld helpers en volgers (die de dader helpen of aanmoedigen), verdedigers (die het slachtoffer helpen) en buitenstaanders (die alleen toekijken). “Hoewel buitenstaanders tegen het
81 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
pesten zijn, proberen ze hun eigen betrokkenheid bij het pesten te vermijden”, zegt Pronk. “Maar juist hierdoor geven ze het signaal af aan de pester dat het oké is wat hij doet, en aan het slachtoffer dat hij er alleen voor staat. Wij wilden graag weten wie die buitenstaanders nu zijn, en op welke vlakken ze verschillen van verdedigers.” Er zijn verschillende redenen om je juist op de buitenstaanders te richten, legt hij uit. “Er zijn bijna altijd klasgenoten aanwezig bij pestsituaties en hoewel er niet vaak wordt ingegrepen, zijn ingrijppogingen meestal effectief. Daarnaast zijn buitenstaanders de grootste subgroep leerlingen in de klas, en zijn ze net als verdedigers tegen het pesten. Wanneer buitenstaanders kunnen worden aangespoord tot verdedigen, kunnen ze samen met verdedigers de meerderheid van de klas vormen.”
Niet alleen In Finland is het pestprogramma KiVa ontwikkeld, vervolgt Pronk, dat het pesten met 30 tot 40 procent kan laten dalen. “KiVa focust weliswaar op het groepsproces op verschillende niveaus”, zegt hij, “maar blijkt toch vooral effectief doordat het zorgt voor een groter bewustzijn en grotere betrokkenheid van de leerkracht. Volgens mij valt er dus nog steeds winst te behalen op interventiegebied door het groepsproces vanuit de leerlingen te veranderen, en het verdedigersnetwerk in de klas te vergroten.”
‘Pesten is een dynamisch groepsproces’ Pesten helemaal uitbannen is volgens hem een utopie – pesten heeft een evolutionaire basis: in groepen is er altijd een machtsverdeling, en pesten is een middel om macht te verwerven. “Maar wat je wel kunt doen, is de machtsbasis van de dader verkleinen en het draagvlak voor het slachtoffer vergroten.”
Willen wel, maar durven niet Pronk gebruikte voor zijn onderzoek vragenlijsten die de pestverhoudingen in klassen in kaart brachten. Leerlingen beantwoordden vragen over het pestgerelateerde gedrag van klasgenoten, onder andere pesten, slachtofferschap, verdedigen en buitenstaanderschap. Ook vulden ze allerlei vragen in die inzicht gaven in henzelf, zoals hun (hypothetische) ingrijpgedrag, persoonlijkheid, sociale en emotionele vaardigheid en weerbaarheid.
82 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
“Daar kwamen interessante verschillen uit tussen verdedigers en buitenstaanders”, vertelt Pronk. “Alles bij elkaar suggereren de uitkomsten dat buitenstaanders op sociaal, emotioneel en fysiek niveau minder sterk of weerbaar zijn dan verdedigers. Ze willen wel iets doen, maar ze durven het niet.”
Trainen Al deze zaken zijn belangrijk met het oog op interventies, benadrukt Pronk. En wat dat betreft is er goed nieuws: “Interventies die zich op sociale, emotionele en fysieke weerbaarheid richten, zijn er al voor slachtoffers”, zegt hij. “Zo is er de Sta Sterk Training van de stichting Omgaan Met Pesten. Wat wij hebben gedaan is deze training geschikt maken om ook aan buitenstaanders aan te bieden. Op basis van mijn onderzoek zou ik willen aanraden: train slachtoffers en buitenstaanders samen, werk bij beide groepen aan die drie aspecten van weerbaarheid.” Een pilotstudie naar de effectiviteit van de aangepaste Sta Sterk Training bij basisschoolklassen leverde al veelbelovende resultaten op, vertelt Pronk, “bijvoorbeeld dat een significante groep buitenstaanders zich richting de verdedigersrol bewoog. En door een afname in het buitenstaandergedrag kwam het verdedigersgedrag in de groep meer naar voren.” Maar dit is nog maar het begin, merkt hij op. Als vervolg op de pilot zou hij graag in meer detail onderzoeken hoe je die rollen in een groep aan het schuiven kunt krijgen. “Nogmaals, pesten helemaal uitbannen lijkt me niet realistisch”, zegt hij, “maar als je ingrijpt in de sociale context waarin het gebeurt, dan kan dat wel een groot verschil maken.” Huidige contactgegevens: Jeroen Pronk, Onderwijsneurowetenschap, Vrije Universiteit Amsterdam, E:
[email protected], T: 020 598 17 13 Literatuur –– Pronk, J., Goossens, F. A., Olthof, T., de Mey, L., & Willemen, A. M. (2013). Intervention strategies in case of victimization by bullying: Social cognitions of outsiders versus defenders, Journal of School Psychology, 51, 669-682. doi:10.1016/j.jsp.2013.09.002 –– Pronk, J., Olthof, T., & Goossens, F. A. (2014). Factors Influencing Interventions on Behalf of Victims of Bullying: A Counterfactual Approach to the Social Cognitions of Outsiders and Defenders. Journal of Early Adolescence. Advance online publication. doi:10.1177/0272431614562836 –– Pronk, J., Olthof, T., & Goossens (2015). Differential Personality Correlates of Early Adolescents’ Bullying-related Outsider and Defender Behavior. Journal of Early Adolescence, 35, 1069-1091. doi:10.1177/0272431614549628
83 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
Pesten loont op de korte termijn – maar dan? Bullying contextualized. A longitudinal study of its change and stability (4 jaar) en Coercion and prosociality: strategies for social dominance and resource control (6 maanden) Postdoc: Dr. Albert Reijntjes Hoofdaanvrager: Dr. Marjolijn Vermande Orthopedagogiek, Universiteit Utrecht
Pesten is een succesvolle tactiek om sociale dominantie te verwerven. De kosten van pesten zijn lager dan de baten. Maar toch lijkt de prosociale (‘aardige’) aanpak ook succesvol te zijn. Vervolgonderzoek moet uitwijzen welke strategie, of combinatie van strategieën, op de lange termijn het meeste loont. Dit onderzoek naar de dynamiek van pesten is nauw verbonden met dat van Jeroen Pronk, hierboven beschreven. “Mijn onderzoek had een sterke longitudinale component”, vertelt Reijntjes. “Ik wilde onder meer onderzoeken hoe de verschillende pestrollen in groepen zich in de tijd ontwikkelen.” Daarvoor maakte hij gebruik van dezelfde dataset: een grootschalig vragenlijstonderzoek, uitgevoerd onder meer dan 1.200 jongeren van 10 tot 13 jaar oud. Die werden drie jaar gevolgd, en ook individueel geïnterviewd.
‘Steun bieden aan slachtoffers is óók al heel wat’ Reijntjes onderzocht onder meer de eigenschappen van pesters. “Er is een sterke relatie tussen pesten en sociale dominantie”, zegt hij. “Pesten is een manier om macht en aanzien te verwerven in de groep. Dat is een belangrijke motivator – en vaak is die tactiek succesvol.” Het onderzoek liet zien dat – in elk geval op de korte termijn – de baten van het pesten de kosten duidelijk overtreffen.
84 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
“Binnen hun eigen groep hebben pesters voldoende vrienden”, vertelt Reijntjes. “Er wordt tegen ze opgekeken; ze doen het goed, in termen van macht, status, en sociale competentie. En ook qua angsten en depressies scoren ze niet slechter dan de rest.” Opvallend was, aldus Reijntjes, dat dit gedurende het onderzoek niet veranderde. Maar dat is misschien ook niet verwonderlijk, aldus de onderzoeker: de studie begon op het moment dat de verhoudingen in klassen al waren uitgekristalliseerd.
Hybride Het onderzoek liet zien, aldus Reijntjes, dat het onderscheid tussen de verschillende pestrollen in een groep ingewikkelder is dan vaak wordt gedacht. “Neem nu de verdedigers”, zegt Reijntjes. “Die vormen niet één uniforme groep. Je hebt kinderen die openlijk tegen de pester in gaan, die hem of haar verbaal – of soms zelfs fysiek – confronteren. En je hebt kinderen die op de achtergrond het slachtoffer troosten en moed inpraten.” Als je dat onderscheid maakt, dan zie je verschillende groepen helpers die die twee vormen van helpen in verschillende mate combineren, legt hij uit. Je hebt bijvoorbeeld kinderen die én openlijk protesteren, én op de achtergrond troosten. Dat zijn vaak meisjes, merkt Reijntjes op. Maar die rollen liggen niet vast – ze kunnen veranderen afhankelijk van de context, en bovendien overlappen ze vaak met andere rollen: “Er is een aparte groep van overwegend jongens die hoog scoren op het confronteren van pesters, maar zelf óók vaak pester zijn. De rollen zijn meer hybride dan altijd werd gedacht.” Het onderzoek levert volgens Reijntjes ook handvatten op om bestaande interventies, zoals pestprogramma’s, te verbeteren. Het helpt bijvoorbeeld al als je kinderen wijst op de verschillende rollen die er bestaan in de context van pesten, zegt hij, en op de impact van die rollen. “Het is belangrijk dat kinderen, met name jongens, leren dat steun bieden aan slachtoffers óók al heel wat is”, zegt hij. “Actief weerstand bieden aan pesters, dat is iets wat alleen kinderen met een hoge status zich lijken te kunnen permitteren. Maar ook al die anderen kunnen de negatieve gevolgen van pesten verminderen.”
85 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
Het vervolgonderzoek van Albert Reijntjes In een vervolgproject (zes maanden), gestart in de tweede subsidieronde van Jeugd en Gezin, keek Reijntjes nog eens nader naar sociale dominantie. Wie zijn die sociaal dominante kinderen, hoe verwerven ze die status? Bekend is dat er verschillende typen strategieën bestaan om sociale dominantie te verwerven: zogeheten coërcieve strategieën, die zijn gebaseerd op dwang en agressie, en prosociale varianten, die juist zijn gebaseerd op coöperatie en aardig zijn voor anderen.
Sociale competenties “Wij willen graag weten hoe die twee zich tot elkaar verhouden”, vertelt Reijntjes. “Of en hoe ze elkaar bijvoorbeeld versterken of aanvullen. En of het zo is dat coërcieve strategieën vooral worden ingezet om dominantie te verkrijgen, en prosociale strategieën vooral om die dominantie vervolgens te behouden. En hoe zit het met de sociale competenties en manipulatieve vaardigheden van de kinderen die hoog scoren op sociale dominantie? We zijn de data in dit project nog aan het analyseren, dus harde conclusies kan ik nog niet trekken. Maar het lijkt erop dat die vaardigheden ook behoorlijk kunnen bijdragen aan het verwerven van status.”
‘Misschien zijn pesters juist wel degenen die doorstromen naar hoge functies’ Maar het woord ‘strategie’, nuanceert hij, suggereert al dat iemand bewust bepaald gedrag laat zien om er zelf beter van te worden. “Maar naast strategisch gedrag zijn er ook andere factoren van invloed op van sociale dominantie en het bereiken daarvan”, geeft hij aan. “Onze data suggereren dat bijvoorbeeld sociale competenties zelf ook een direct effect hebben. Iemand die zich gemakkelijk in de sociale arena begeeft, onafhankelijk van een bepaalde strategie, blijkt succesvoller te zijn in de groep: die heeft een hogere status en krijgt vaker zijn zin.”
86 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
Zielig en mislukt? Reijntjes heeft nog veel vragen die hij graag zou willen beantwoorden. “Juist die dynamische overgang van basis- naar middelbare school is heel interessant”, zegt hij, “omdat de hiërarchie in de klas zich dan opnieuw moet vormen. Hoe verwerft een dominante jongere een hoge status in een nieuwe sociale situatie? Welke strategie gebruikt hij of zij daarbij?” Daarnaast zou hij klassen graag nóg langer in de tijd willen volgen. “Die jochies van elf die veel pesten, en daar zelf weinig nadelen van ondervinden, zijn dat dezelfde jongens die later zonder diploma uitvallen, jointjes roken en inbraken plegen? Er wordt vaak gezegd: die pesters zijn zélf zielig en mislukt, maar uit mijn onderzoek is dat tot nu toe helemaal niet gebleken. Misschien zijn het juist wel degenen die doorstromen naar hoge functies in het bedrijfsleven. Daar is bij mijn weten nog weinig goed longitudinaal onderzoek naar gedaan.”
Huidige contactgegevens: Albert Reijntjes, Orthopedagogiek: Psychosociale problemen, Universiteit Utrecht, E:
[email protected], T: 030 253 79 34. Literatuur –– Reijntjes, A., Vermande, M. M., Olthof, T., Goossens, F. A., Aleva, L., & Van der Meulen (in press). Narcissism, bullying, and social dominance in youth: A longitudinal analysis. Journal of Abnormal Child Psychology –– Reijntjes, A., Vermande, M. M., Olthof, T., Goossens, F. A., Van de Schoot, R., Aleva, L., & Van der Meulen (2013). Costs and benefits of bullying in the context of the peer group: A three wave longitudinal analysis. Journal of Abnormal Child Psychology, 41, 1217-1229 –– Reijntjes, A., Vermande, M. M., Olthof, T., Goossens, F. A., Van de Schoot, R., Aleva, L., & Van der Meulen (2013). Developmental trajectories of bullying and social dominance in youth. Child Abuse & Neglect, 37, 224-234 –– Reijntjes, A., Vermande, M. M., Olthof, T., Goossens, F. A., Aleva, L., & Van der Meulen, M. (under review). Defending victimized peers: Opposing the bully, supporting the victim, or both?” Aggressive Behavior.
87 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
Co-ouderschap: minder conflicten, beter voor de kinderen Children’s residence arrangements after divorce and their consequences for children’s well-being Promovendus: Sarah Westphal Hoofdaanvrager: Dr. Anne-Rigt Poortman Sociologie, Universiteit Utrecht
Om beurten bij vader en moeder wonen na een scheiding: het klinkt rommelig, maar het blijkt voor het welzijn van kinderen het beste. Dat bleek uit onderzoek van Sarah Westphal. Oorzakelijke verbanden zijn lastig aan te tonen, want het is een ander type ouders dat voor co-ouderschap kiest. Deze ouders hebben onderling minder ruzie – en daar hebben hun kinderen baat bij. Een op de drie huwelijken eindigt in een scheiding. Jaarlijks gaat het in Nederland om zo’n 35.000 stellen, van wie ruim de helft minderjarige kinderen heeft. “Vroeger was het vanzelfsprekend dat kinderen na een scheiding aan de moeder werden toegewezen”, vertelt Sarah Westphal, “en kon de vader hooguit rekenen op een bezoekregeling. Nu is het veel normaler dat kinderen beurtelings bij beide ouders wonen, of alleen bij de vader. Maar welke impact die verblijfsregeling heeft op het welzijn van kinderen, is nauwelijks bekend.”
Goed beeld van het welzijn Nog steeds woont 70 procent van de kinderen na een scheiding bij de moeder. Een kwart van de ouderstellen kiest voor co-ouderschap, en in 5 procent van de gevallen wonen de kinderen bij de vader. Om deze verschillende thuissituaties te kunnen onderzoeken, werkte Westphal samen met het Centraal Bureau voor de Statistiek, de instantie die echtscheidingen in Nederland registreert. “Zo kregen we de beschikking over adressen van gescheiden ouders”, vertelt ze. “In
88 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
totaal deden 1.500 ouders mee aan ons onderzoek. Ze waren allemaal in 2010 gescheiden en hadden kinderen van rond de 10 jaar oud.” Die ouders vulden vragenlijsten in over het wel en wee van hun kinderen. Vragen aan de kinderen zélf stellen was praktisch te lastig uitvoerbaar, licht Westphal toe, onder meer omdat beide ouders toestemming moeten geven voor deelname van kinderen aan dergelijk onderzoek. “Maar we hebben de indruk dat ouders een goed beeld hebben van het welzijn van hun kind”, zegt ze. “Wat vaders en moeders over hun kinderen zeggen, komt bijvoorbeeld zeer goed overeen.”
Blootgesteld aan conflict Westphal gebruikte een standaard vragenlijst: de strains and difficulties questionnaire, die onder meer de schoolprestaties en eventuele gedragsproblemen in kaart brengt. “We zagen duidelijk dat kinderen in co-ouderschap het beter doen dan kinderen die alleen bij de moeder of alleen bij de vader wonen”, vertelt Westphal. “Dat is opmerkelijk, want in de literatuur wordt vooral gesuggereerd dat co-ouderschap slecht zou zijn voor kinderen. Het zou rommelig voor ze zijn, en ze zouden meer worden blootgesteld aan conflicten tussen de ouders, en dat is slecht.” Maar Westphal maakt er meteen een kanttekening bij: “We zien dat ouders die voor het co-ouderschap kiezen, een selecte groep zijn. Ze zijn gemiddeld hoger opgeleid, hebben meer inkomen, en hebben onderling minder conflict. Dat zijn allemaal factoren die het welzijn van kinderen kunnen bepalen.”
Andersoortige conflicten Westphal en haar collega’s konden deels wel voor dergelijke effecten corrigeren. “Maar we kunnen niet overal voor corrigeren”, zegt ze. “Het blijkt bijvoorbeeld dat ouders die moeilijker kinderen hebben, minder vaak voor co-ouderschap kiezen. Maar daarbij konden we in dit onderzoek onmogelijk oorzakelijke verbanden aanwijzen.”
‘Co-ouders hebben na de scheiding aanzienlijk minder conflicten’
89 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
Westphal kon wel constateren dat ouders die voor co-ouderschap kiezen, niet alleen minder conflicten met elkaar hebben, maar ook andersoortige conflicten. De ruzies betreffen minder vaak het kind zelf, de ouders zeggen minder nare dingen over elkaar, en de conflicten zijn minder vaak gewelddadig. “Het blijkt met name bij co-ouders dat zij na de scheiding aanzienlijk minder conflicten hebben dan ervoor”, zegt ze. “Zo kan co-ouderschap voor kinderen zelfs beter zijn dan de situatie voor de scheiding.”
Hoe stabiel is co-ouderschap in de tijd? Het onderzoek bracht niet alleen fysiek en emotioneel welzijn in kaart, maar ook bijvoorbeeld de relatie met de grootouders. “Over het algemeen wordt aangenomen dat grootouders een belangrijke rol kunnen spelen in het leven van hun kleinkinderen”, zegt ze, “maar met name als kinderen alleen bij de moeder wonen, dan verdwijnen met name de vaderlijke grootouders uit het leven van het kind. Co-ouderschap maakt al dat soort dingen gemakkelijker.” Hoe dan ook, concludeert Westphal, zijn conflicten voor een kind nadelig. “Dat kwam duidelijk uit ons onderzoek naar voren. Conflicten schaden een kind, onafhankelijk van de regeling waarvoor de ouders hebben gekozen.” Dat is iets waar rechters wel meer rekening mee mogen houden, vindt ze. “Die moeten alerter zijn op de mate van conflict, en bijvoorbeeld vaker een mediator of gezinscoach inschakelen als ze zien dat het niet goed gaat.” Wat dat betreft ziet Westphal een grote behoefte aan vervolgonderzoek: hoe vergaat het die co-oudergezinnen in de tijd? Westphal: “Mijn onderzoek was qua tijd natuurlijk beperkt. Je zou die gezinnen eigenlijk langere tijd moeten volgen, om te kijken hoe de kinderen zich ontwikkelen en hoe ze uiteindelijk terechtkomen. Wat blijkt dan de beste regeling te zijn? Hoe stabiel zijn die co-oudergezinnen op de langere termijn? Daar is nu nog vrijwel niets over bekend.” Huidige contactgegevens: Sarah Westphal, E:
[email protected]. Literatuur –– Westphal, S. K., Poortman, A. R., & van der Lippe, T. (in voorbereiding). What about the grandparents? Children’s postdivorce residence arrangements and contact with grandparents. Journal of Marriage and the Family –– Westphal, S., Poortman, A. & T. van der Lippe (2014). Nonresident Father-Child Contact across Divorce Cohorts: The Role of Father Involvement during Marriage. European Sociological Review, 30: 444-456
90 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
Co-ouderschap: óók juridisch een uitdaging Legal aspects of children’ s residence arrangements after divorce Promovendus: Natalie Nikolina Hoofdaanvrager: Prof. dr. Katharina Boele-Woelki Molengraaff Instituut voor Privaatrecht, Universiteit Utrecht
Ieder kind in Nederland heeft na een scheiding recht op ‘gelijkwaardige verzorging door beide ouders’. Maar wat het beste is voor een kind, hangt af van veel individuele factoren. Rechters en andere juridische professionals zouden daar meer over moeten weten. Meer juridisering is niet wenselijk, concludeert Natalie Nikolina – meer sociologisch onderzoek wél. De ouders gaan uit elkaar – waar gaan de kinderen dan wonen? Rond die kwestie spelen niet alleen allerlei sociologische vragen (zoals hierboven beschreven in het onderzoek van Sarah Westphal), maar ook juridische. Die waren de focus van het project van Natalie Nikolina. “Ook naar die juridische kant was voorheen nog nauwelijks gekeken”, vertelt zij. “Welke wetten bestaan er eigenlijk, hoe wordt daar in de praktijk mee omgegaan, en hoe zit dat in andere Europese landen?”
Wisselwerking Sinds 2009, zo vertelt Nikolina, heeft Nederland een wet die bepaalt dat ieder kind recht heeft op ‘gelijkwaardige verzorging door beide ouders’. “Dat is een redelijk vage term”, zegt ze, “die niets zegt over waar een kind verblijft.” Voor rechters is het dus ingewikkeld om die wetgeving in de praktijk toe te passen, geeft ze aan. “Wat nu als je als rechter wordt geconfronteerd met ouders die
91 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
het niet met elkaar eens zijn? Wat kunnen advocaten aan ouders vertellen? En wat is eigenlijk het beste voor het kind?” Dat laatste, merkt ze op, is natuurlijk meer een sociologische dan een juridische vraag. “Dat is ook de reden dat ik dit onderzoek uitvoer in samenwerking met sociologen. Maar zo raar is dat niet: ik benadruk altijd dat er een sterke wisselwerking is tussen recht en maatschappij. Je kunt het een niet zonder het ander bestuderen.”
Aangemoedigd Nikolina vergeleek het rechtssysteem op het gebied van verblijfsregelingen na scheiding in Nederland, België en Engeland. “Ook in die landen wordt het verblijfs-co-ouderschap geleidelijk populairder”, zegt ze, “dus de regeling waarbij kinderen zowel bij de vader als bij de moeder wonen. In België wordt die regeling door het recht sterker aangemoedigd dan in Nederland: de rechter moet de 50-50-tijdsverdeling als eerste optie bekijken als ten minste een ouder daarom vraagt. De wetgever heeft daar dus een duidelijke voorkeur voor verblijfs-co-ouderschap.” Dat is enerzijds gebaseerd op het principe van gelijkheid: beide ouders hebben evenveel recht om tijd met hun kind door te brengen. Maar het is ook gebaseerd op de aanname dat dat voor het kind het beste is. “Dat speelt in op gevoelens die heersen in de maatschappij”, aldus Nikolina, “maar op sociologisch onderzoek is dat niet gebaseerd. Ons project is een van de eerste die daar wél structureel naar kijken.”
Ouderschapsplan In Engeland is de situatie anders, vertelt de onderzoekster. “Daar zijn wetgever en rechter juist terughoudender als het gaat om het juridisch ingrijpen in familiezaken. De partijautonomie staat centraal: wat de partijen graag willen.”
‘Ideaal zou zijn als professionals over een checklist zouden beschikken’ Er zijn nog meer verschillen: in Nederland zijn ouders sinds 2009 verplicht om een ouderschapsplan op te stellen, waarbij ze nauwkeurig vastleggen hoe ze de verzorging verdelen. In België wordt over zoiets wel gepraat, maar concreet
92 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
zal het volgens Nikolina niet snel worden. “In Engeland bestaat er wel een verplichting om iets te regelen over de uitoefening van het gezag, maar in de praktijk heeft die regeling alleen een ceremoniële functie.” In Engeland is verblijfs-co-ouderschap overigens minder algemeen dan in de Lage Landen – bij ons kiest zo’n 30 procent van de ouders daarvoor, in Engeland maar een derde daarvan.
Mate van conflict Uit empirische onderzoeken, waaronder de studies van Sarah Westphal, concludeerde Nikolina dat niet zozeer de verblijfsregeling an sich invloed heeft op het welbevinden van kinderen, maar andere factoren, zoals de mate van conflict tussen de ouders, de afstand tussen de ouders, hoe vaak het kind heen en weer reist, de leeftijd van het kind en de wil van de ouders om een bepaalde regeling in stand te houden. “Er bestaan nog veel misconcepties”, zegt ze. “Veel mensen denken bijvoorbeeld dat als er veel conflicten zijn tussen de ouders, ze beter niet voor verblijfs-co-ouderschap kunnen kiezen. Dat zou de conflicten verergeren en het kind zou ze als erger ervaren. Maar uit sociologisch onderzoek blijkt dit niet. Rechters moeten zich daarvan bewust zijn: dat conflict niet direct een contraindicatie is voor verblijfs-co-ouderschap.” Een ander misconcept, vervolgt ze, is dat verblijfs-co-ouderschap meer wisselmomenten oplevert en dat dat nadelig is voor kinderen. “Beide hoeven niet het geval te zijn.”
Checklist Wat kunnen we hiermee? “Alles bij elkaar denk ik niet dat het zin heeft om de verblijfsregelingen verder te juridiseren”, zegt Nikolina. “Hoe een regeling uitpakt, is zo gevalsafhankelijk. Per geval moeten rechters, advocaten en mediators heel goed kijken naar al die individuele factoren. En ze moeten kennis nemen van de sociologische onderzoeken op dit vlak, en niet werken op basis van achterhaalde misconcepten.” Ideaal zou zijn, concludeert ze, als deze professionals over een checklist zouden beschikken waarmee ze die individuele factoren gemakkelijk kunnen inventariseren, en per punt worden gewezen op de uitkomsten van relevant sociologisch onderzoek. Maar daarvoor moet nog wel veel gebeuren – ook op onderzoeksgebied. “Er is nog heel veel wat we niet weten. Welke gevolgen heeft co-ouderschap bijvoorbeeld voor kinderen van 0 tot 4 jaar? Heeft het geen
93 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
negatieve gevolgen voor hechting? Er moet veel meer van dat soort praktijkgericht onderzoek komen. Ik hoop dat mijn onderzoek dat besef aanwakkert.” Huidige contactgegevens: Natalie Nikolina, Instituut voor Publiekrecht, Universiteit Leiden, E:
[email protected]. Literatuur –– Nikolina, N. Publieksboek: Divided Parents, Shared Children. Intersentia Ltd, ISBN 9781780683416 –– Nikolina, N. The Influence of International Law on the Issue of Co-Parenting: Emerging Trends in International and European Instruments, Utrecht Law Review, Vol. 8(1), 2012, pp. 122-144
94 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
Shutterstock | A Katz
95 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
Tot slot Vijfentwintig projecten, even zovele verhalen. Tientallen wetenschappelijke publicaties en proefschriften, nieuwe samenwerkingsverbanden en ideeën voor vervolgonderzoek. Het programma Jeugd en Gezin loopt weliswaar nu ten einde, maar veel van de wetenschappers zetten hun onderzoekslijnen voort binnen hun eigen vakgroep of bij nieuwe werkgevers. Tijdens het eindsymposium op 26 november 2015 werden de belangrijkste resultaten gepresenteerd, en passeerden enkele van de thema’s de revue tijdens paneldiscussies. Wie niet bij het symposium aanwezig kon zijn, of het nog eens rustig wil herbeleven, kan vanaf half december 2015 terecht op de website www.nwo.nl/jeugdengezin, waar foto’s, een verslag en een filmimpressie te vinden zullen zijn. Achterin dit boekje vindt u een overzicht van alle projecten (inclusief de uitvoerders en aanvragers) en de daaruit voortgekomen publicaties. Aarzelt u niet om contact op te nemen met NWO Maatschappij- en Gedragswetenschappen: Cecile Raat, programmasecretaris Jeugd en Gezin
[email protected] +31 (0)70 344 09 08 www.nwo.nl/jeugdengezin
96 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
Shutterstock | Radiokafka
97 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
Ivonne Coppens Directie Jeugd, Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en lid van de Programmacommissie Jeugd en Gezin “Het onderzoeksprogramma is in onze ogen destijds heel zorgvuldig samengesteld. Relevante vragen zijn eruit gelicht, vragen die voorheen nog niet goed waren onderzocht, zijn in dit onderzoeksprogramma meegenomen. Met name de projecten rond gezin en leefwereld hebben wat mij betreft belangrijke nieuwe inzichten opgeleverd. Zaken als pestgedrag, seksualiteit en internet, en de gevolgen van echtscheiding zijn nu actueler dan ooit, en juist daarom is dat onderzoek zo nuttig.” “NWO-programma’s zijn natuurlijk altijd redelijk fundamenteel-wetenschappelijk georiënteerd. Maar juist in de context van dit programma vind ik dat de onderzoekers er goed in zijn geslaagd een vertaalslag te maken naar de maatschappelijke toepassing. Wat speelt er in het veld en hoe kunnen we bestaande praktijken verbeteren? En ook de onderzoeken die niet direct toepasbare resultaten hebben opgeleverd, hebben in elk geval tot relevante nieuwe inzichten geleid. Niet alleen wetenschappers, maar ook beleidsmakers en praktijkmensen kunnen daarmee vooruit.” “Het programma heeft ook veel vervolgvragen opgeleverd. Ik denk daarom zeker dat het onderzoek hier niet moet stoppen. Het programma Jeugd en Gezin van NWO heeft laten zien dat, juist ook door de samenwerking met ministeries en de maatschappelijke organisaties, goed wetenschappelijk onderzoek een brug kan slaan tussen onderzoek en de praktijk van het jeugd- en gezinsveld.”
98 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
Overzicht van de projecten Projectnummer
Vier- of vijfjarige projecten, eerste subsidieronde
Onder-zoeker Hoofdaanvrager en overige aanvragers
Universiteit
431-09-001
Social information processing skills in youth with mild to borderline intelligence in the Dutch criminal youth justice system: the development of an instrument
Irene van Bokhoven
Dr. M. van Nieuwenhuijzen, Dr. P.J.C.M. Embregts
VU Amsterdam, Radboud Universiteit Nijmegen
431-09-002
The role of ethnicity in sexual violence and abusive behaviour: Comparative study into un-wanted and abusive sexual experiences of minors of non-Western cultural-ethnic background and native Dutch minors.
Pinar Okur
Dr. L.M. van der Knaap, Prof. dr. G.M.F. Römkens
Universiteit Tilburg
431-09-011
The role of personal characteristics in normative and non-normative sexual development
Laura Baams
Prof. dr. M.A.G. van Aken
Universiteit Utrecht
431-09-012
Romantic and sexual development in context: Family and Peers
Daphne van de Bongardt
Prof. dr. M. Dekovic
Universiteit Utrecht
431-09-013
Sexual development in relation to Suzan adolescents’ internet use Doornwaard
Prof. dr. T.F.M. ter Bogt
Universiteit Utrecht
431-09-014
A time-serial weblog diary study Wieke of sexual development and the Dalenberg effects of E-based communication and counselling
Prof. dr. P.L.C. van Geert
Rijksuniversiteit Groningen
431-09-020
Parents, Friends, and Delinquency in Adolescence.
Loes Keijsers
Dr. S.J.T. Branje
Universiteit Utrecht
431-09-021
The influence of parents, peers and criminogenic settings on adolescents’ offending
Heleen Janssen
Prof. dr. G.J.N. Bruinsma, Prof. dr. M. Dekovic, Dr. W. Bernasco, Dr. F.M. Weerman, Prof. P.O. Wikström, Prof. dr. L.J.R. Pauwels
Nederlands Studiecentrum voor Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR), Universiteit Utrecht, University of Cambridge
99 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
Projectnummer
Vier- of vijfjarige projecten, eerste subsidieronde
Onder-zoeker Hoofdaanvrager en overige aanvragers
Universiteit
Extra project, officieel bij NSCR
The influence of parents, peers and criminogenic settings on adolescents’ offending
Evelien Hoeben
Nederlands Studiecentrum voor Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR), Universiteit Utrecht, University of Cambridge
431-09-022
Commanding Respect: How parents and peers contribute to the development of narcissistic aggression by youth.
Eddie Prof. dr. B. Orobio Brummelman de Castro, Dr. S. Thomaes
Universiteit van Amsterdam
431-09-023
Forgiveness among peers: Its origins and proximate causes
Reine van der Dr. J.C. Karremans, Wal Prof. dr. A.H.N. Cillessen
Radboud Universiteit Nijmegen
431-09-024
Bounded helping: The development of out-group helping among children
Jellie Sierksma
Prof. dr. M.J.A.M. Verkuyten, Prof. dr. A.E. Komter, Dr. J.T. Thijs
Universiteit Utrecht
431-09-026
The importance of individual characteristics for peer influencing
Aart Franken
Prof. dr. W.A.M. Vollebergh
Universiteit Utrecht
431-09-027
The importance of cliquecharacteristics for peer influencing
Kim Pattiselanno
Dr. D.R. Veenstra, Dr. J.K. Dijkstra
Rijksuniversiteit Groningen
431-09-028
Thinking, Feeling, and Fighting: Effects of Cognitive and Emotional Empathy upon Adolescent-Parent Conflict Resolution
Caspar van Lissa
Prof. dr. W.H.J. Meeus, Dr. M. A. de Wied
Universiteit Utrecht
431-09-029
The association between empathy Tirza van development and bullying Noorden behavior in children and early adolescents.
Dr. G.J.T. Haselager, Prof. dr. W. Bukowski
Radboud Universiteit Nijmegen
431-09-031
Bullying contextualized. A longitudinal study of its change and stability
Albert Reijntjes
Dr. M.M. Vermande
Universiteit Utrecht
431-09-032
Bullying contextualized: Changing the group process by changing outsiders’ involvement
Jeroen Pronk
Dr. F.A. Goossens
VU Amsterdam
431-09-036
Legal aspects of children’ s residence arrangements after divorce
Natalie Nikolina
Prof. dr. K.R.S.D. Boele-Woelki, Dr. A. Poortman, Prof. dr. ir. A.G. van der Lippe, Dr. mr. W.M. Schrama
Universiteit Utrecht
Prof. dr. G.J.N. Bruinsma, Prof. dr. M. Dekovic, Dr. W. Bernasco, Dr. F.M. Weerman, Prof. P.O. Wikström
100 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
Projectnummer
Vier- of vijfjarige projecten, eerste subsidieronde
Onder-zoeker Hoofdaanvrager en overige aanvragers
Universiteit
431-09-037
Children’s residence arrangements after divorce and their consequences for children’s well-being
Sarah Westphal
Universiteit Utrecht
Postdocprojecten (zes maanden), tweede subsidieronde
Onder-zoeker Hoofdaanvrager
Universiteit
431-14-003
Peer Selection and Influence Processes in Adolescent’s Risk Behaviour: The Role of Multiple Social Networks – Vervolg op 13 en 14 (Pattiselanno en Franken)
Zeena Harakeh
Prof. dr. W.A.M. Vollebergh
Universiteit Utrecht
431-14-007
Fragile self-views in children with conduct problems: Do the same mechanisms apply? – Vervolg op 10 (Brummelman)
Esmée Verhulp
Prof. dr. B. Orobio de Castro
Universiteit van Amsterdam
431-14-008
Coercion and prosociality: strategies for social dominance and resource control – Vervolg op 18 (Reijntjes)
Albert Reijntjes
Dr. M.M. Vermande
Universiteit Utrecht
431-14-012
Welke gezinsfactoren kunnen criminogene invloeden van leeftijdgenoten en locaties tegengaan? – Vervolg op 8 (Janssen)
Heleen Janssen
Prof. dr. G.J.N. Bruinsma
VU Amsterdam, Nederlands Studiecentrum voor Criminaliteit en Rechtshandhaving
431-14-014
Parents, Friends, and Delinquency Elisabetta in Adolescence: The role of Crocetti Parental and Adolescent Empathy – Vervolg op 7 (Keijsers)
Prof. dr. S.J.T. Branje
Universiteit Utrecht
Dr. A. Poortman, Prof. dr. K.R.S.D. Boele-Woelki, Prof. dr. ir. A.G. van der Lippe, Dr. mr. W.M. Schrama
101 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
Overzicht van de onderzoekslijnen van Jeugd en Gezin Vier onderzoekslijnen, twee extra thema’s Onderzoekslijn 1: The interaction between the family and the social environment of children and adolescents Project 1: Parents, Friends, and Delinquency in Adolescence. Prof. dr. S.J.T. Branje, Utrecht University; Loes Keijsers (Post-doc) Project 2: The influence of parents, peers and criminogenic settings on adolescents’ offending. Prof. dr. G.J.N. Bruinsma, NSCR; Heleen Janssen (PhD), Eveline Hoeben (PhD NSCR) Project 3: Commanding Respect: How parents and peers contribute to the development of narcissistic aggression by youth. Prof. dr. B. Orobio de Castro, Utrecht University; Eddie Brummelman (PhD) Subprogramma: Divided parents, shared children? A combined legal and sociological perspective on children’s residence arrangements after divorce and their consequences for children’s well-being. Programme leader: Dr. A. Poortman, Utrecht University Poject 1: Legal aspects of children’s residence arrangements after divorce. Prof. dr. K.R.S.D. Boele-Woelki, Utrecht University; Natalie Nikolina (PhD) Project 2: Children’s residence arrangements after divorce and their consequences for children’s well-being. Dr. A. Poortman, Utrecht University; Sarah Westphal (PhD)
102 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
Onderzoekslijn 2: Individualisation and the emancipation of the world of youth Subprogramma: The group dynamics of adolescent risk behaviour. Programme leader: Prof. dr. W.A.M. Vollebergh, Utrecht University Project 1: The importance of individual characteristics for peer influencing Prof. dr. W.A.M. Vollebergh, Utrecht University; Aart Franken (PhD) Project 2: The importance of clique-characteristics for peer influencing. Dr. D.R. Veenstra, University of Groningen; Kim Pattiselanno (PhD) Subprogramma: Individual, dyadic, subgroup and group level contributors to development and change of bullying and victimization. Programme leader: Dr. F.A. Goossens, VU University Amsterdam Project 1: Bullying contextualized. A longitudinal study of its change and stability. Dr. M.M. Vermande, VU University Amsterdam; Albert Reijntjes (Post-doc) Project 2: Changing the group process by changing outsiders’ involvement. Dr. F.A. Goossens, VU University Amsterdam; Jeroen Pronk (PhD) Onderzoekslijn 3: The development of prosocial behaviour, empathy and solidarity in children and adolescents Project 1: Forgiveness among peers: Its origins and proximate causes. Dr. J.C.T.M. Karremans, Radboud University Nijmegen; Reine van der Wal (PhD) Project 2: Bounded helping: The development of out-group helping among children. Prof. dr. M.J.A.M. Verkuyten, Utrecht University; Jellie Sierksma (PhD) Project 3: Thinking, Feeling, and Fighting: Effects of Cognitive and Emotional Empathy upon Adolescent-Parent Conflict Resolution. Prof. dr. W.H.J. Meeus, Utrecht University; Casper van Lissa (PhD) Project 4: The association between empathy development and bullying behavior in children and early adolescents. Dr. G.J.T. Haselager, Radboud University Nijmegen; Tirza van Noorden (PhD)
103 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
Onderzoekslijn 4: The development of sexuality and intimate relationships in children and adolescents Subprogramma: Sexuality and intimate relations of Dutch youth: Developmental trajectories and developmental context – STARS (Study on Trajectories of Adolescent Relationships and Sexuality) Programme leader Prof. dr. M. Dekovic, Utrecht University Project STARS 1: The role of personal characteristics in normative and nonnormative sexual development. Prof. dr. M.A.G. van Aken, Utrecht University; Laura Baams (PhD) Project STARS 2: Sexual development in context: family and peers. Prof. dr. M. Dekovic, Utrecht University; Daphne van de Bongardt (PhD) Project STARS 3: Sexual development in relation to adolescents’ internet use. Prof. dr. T.F.M. ter Bogt, Utrecht University; Suzan Doornwaard (PhD) Project STARS 4: A time-serial weblog diary study of sexual development and the effects of E-based communication and counselling. Prof. dr. P.L.C. van Geert, University of Groningen, Wieke Dalenberg (PhD) Extra thema 1: Young people with a mild intellectual disability (LVG) and criminal behaviour Project: Social information processing skills in youth with mild to borderline intelligence in the Dutch criminal youth justice system: the development of an instrument. Dr. M. van Nieuwenhuijzen, Utrecht University; Irene van Bokhoven (post-doc) Extra thema 2: Sexual abuse of adolescents with a non-Western ethnic background Project: The role of ethnicity in sexual violence and abusive behaviour: Comparative study into un-wanted and abusive sexual experiences of minors of non-Western cultural-ethnic background and native Dutch minors. Dr. L. van der Knaap, Tilburg University; Pinar Okur (PhD)
104 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
Samenstelling van de NWO-Programmacommissie Jeugd en Gezin Naam
Functie
Organisatie
Prof. dr. W.H.J. Meeus
Voorzitter
Universiteit Utrecht
Prof. dr. M. du Bois Reymond
Lid FWOS
Universiteit Leiden
Prof. dr. A.H.N. Cillessen
Lid
Radboud Universiteit Nijmegen
Drs. M.C. Driedonks (tot juli 2011) Lid Drs. I. Coppens (na juli 2011)
Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport
Prof. dr. P.H. van der Laan
Lid
Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving
Prof. Dr. J. Mesman
Lid
Universiteit Leiden
Drs. G.J. Terlouw
Lid
Ministerie van Veiligheid en Justitie
105 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
Samenstelling van de Verkenningscommissie Jeugd en Gezin (2008-2009) Prof. S. Keuzenkamp (vz)
Vrije Universiteit Amsterdam
Prof. W.A.M. Vollebergh
Universiteit Utrecht
Prof. P.H. van der Laan
NSCR
Prof. W.M.M.H. Veugelers
Universiteit van Amsterdam
Prof. S.P. Verloove-Vanhorick em.
Universiteit Leiden
Drs. E.H. Griffioen
Ministerie van VWS
106 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
Beoordelingscommissies Jeugd en Gezin, eerste ronde (2009) Prof. dr. J. Rispens em. (technisch voorzitter)
UU
(Ortho)pedagogiek
Dr. H.J.A. van Bakel
UvT
Ontwikkelingspsychologie
Prof. Dr. S. Celestin-Westreich
VUB
Ontwikkelings- & Levenslooppsychologie
Prof.dr. M.J. de Haan
UU
Onderwijskunde
Prof.dr. M.P.C. van der Werf
RUG
Onderwijspsychologie
Prof.dr. R.M.J.P. Rikers
EUR
Onderwijs en Ontwikkelingspsychologie
Prof.dr. S.J. Pijl
RUG
Orthopedagogiek
Prof.dr. H. Grietens
KUL
Gezins- en orthopedagogiek
Prof.dr. N. Vettenburg
UG
Sociale agogiek
Prof.dr. C. Timmerman
UA
Sociologie (cultuur)
Prof.dr. M. van Houtte
UG
Sociologie (Jongeren, onderwijs)
Prof.dr. H.A.G. de Valk
VUB
Migrantensociologie (pedagogiek)
Prof.dr. H.J.C. van Marle
EUR/EMC
Forensische psychiatrie (jongeren)
Prof.dr. P. Bijttebier
KUL
Klinische psychologie/ psychopathologie (kinderen)
Dr. J. Peter
UvA
Communicatiewetenschappen (Jongeren, media, seks)
Beoordelingscommissie Jeugd en Gezin, tweede ronde (2014) Prof. dr. J.M.A. Riksen-Walraven (technisch voorzitter)
RU
Ontwikkelingspsychologie
Prof. dr. H.J.A. van Bakel
UvT
Kinder- en jeugdpsychologie
Prof. dr. P. Bijttebier
KUL
Ontwikkelingspsychologie
Prof. dr. S. Celestin-Westreich
VUB
Klinische psychologie
Prof. dr. J. Peter
UvA
Communicatiewetenschappen (Jongeren, media, seks)
Prof. dr. L.W.C.Tavecchio
UvA
Pedagogiek
Prof. dr. H.A.G. de Valk
Nederlands Migrantensociologie (pedagogiek) Interdisciplinair Demografisch Instituut
107 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
Publicaties die zijn voortgekomen uit het NWO-programma Jeugd en Gezin –– Baams, L., Bos, H. M., & Jonas, K. J. (2014). How a romantic relationship can protect samesex attracted youth and young adults from the impact of expected rejection. Journal of Adolescence, 37, 1293-1302. doi:10.1016/j.adolescence.2014.09.006 –– Baams, L., Overbeek, G., Dubas, J. S., & van Aken, M. A. G. (2014). On early starters and late bloomers: The development of sexual behavior in adolescence across personality types. The Journal of Sex Research, 51, 754-764. doi:10.1080/00224499.2013.802758 –– Baams, L., Dubas, J. S., Overbeek, G., & van Aken, M. A. G. (2015). Transitions in body and behavior: A meta-analytic study on the relationship between pubertal development and adolescent sexual behavior. Journal of Adolescent Health, 56, 586-598. doi:10.1016/j.jadohealth.2014.11.019 –– Baams, L., Grossman, A. H., & Russell, S. T. (2015). Minority stress and mechanisms of risk for depression and suicidal ideation among lesbian, gay, and bisexual youth. Developmental Psychology, 51, 688-696. doi:10.1037/a0038994 –– Baams, L., Russell, S. T., & Grossman, A. H. (2015). Minority stress and mechanisms of risk for depression and suicidal ideation among lesbian, gay, and bisexual youth. Developmental Psychology, 51, 688-696. doi:10.1037/a0038994 –– Baams, L., Overbeek, G., Dubas, J. S., Doornwaard, S. M., Rommes, E., & van Aken, M. A. G. (2015). Perceived realism moderates the relation between sexualized media consumption and permissive sexual attitudes in adolescence. Archives of Sexual Behavior, 44, 743-754. 10.1007/ s10508-014-0443-7 –– Baams, L., Overbeek, G., Van de Bongardt, D., Reitz, E., Dubas, J. S., & van Aken, M. A. G. (2015). Adolescents’ and their friends’ sexual behavior and intention – selection effects of personality type. Journal of Research in Personality, 54, 2-12. doi:10.1016/j.jrp.2014.07.009 –– Baams, L., Overbeek, G., Dubas, J. S., & van Aken, M. A. G. (2012). De rol van persoonlijkheid in de ontwikkeling van seksueel gedrag van adolescenten [The role of personality in the development of sexual behavior among adolescents]. Kind & Adolescent, 33, 206-217. doi:10.1007/ s12453-012-0027-z –– Van de Bongardt, D., De Graaf, H., Reitz, E., & Deković, M. (2014). Parents as moderators of longitudinal associations between sexual peer norms and Dutch adolescents’ sexual initiation and intention. Journal of Adolescent Health, 55, 388-393. doi:10.1016/j.jadohealth.2014.02.017 –– Van de Bongardt, D., Reitz, E., & Deković, M. (2015). Indirect over-time relations between parenting and adolescents’ sexual behaviors and emotions through global self-esteem. The Journal of Sex Research. doi:10.1080/00224499.2015.1046155 –– Van de Bongardt, D., Reitz, E., Sandfort, T., & Deković, M. (2015). A meta-analysis of the relations between three types of peer norms and adolescent sexual behavior. Personality and Social Psychology Review, 19, 203-234. doi:10.1177/1088868314544223 –– Van de Bongardt, D., Yu, R., Deković, M., & Meeus, W. (in press). Romantic relationships and sexuality in adolescence and young adulthood: The role of parents, peers and partners. Editorial introduction to special issue. European Journal of Developmental Psychology [special issue “Romantic Relationships and Sexuality in Adolescence and Young Adulthood: The Role of Parents, Peers, and Partners”]. doi:10.1080/17405629.2015.1068689 [Shared first authorship with second author.] –– Van de Bongardt, D., Yu, R., Deković, M., & Meeus, W. (Eds.) (2015). Romantic relationships and sexuality in adolescence and young adulthood: The role of parents, peers, and partners [Special issue]. European Journal of Developmental Psychology.
108 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
–– Van de Bongardt, D., Reitz, E., & Deković, M. (2012). Vroeg seksueel debuut in Nederland: een longitudinale studie naar de rol van individuele kenmerken, opvoeding en leeftijdgenoten. Kind en Adolescent [themanummer “Intieme Relaties en Seksualiteit”], 33, 194-205. doi:10.1007/s12453-012-0026-0 –– Van de Bongardt, D., Reitz, E., De Haan, A., & Deković, M. (2014). Bidirectionality between general and sexuality-specific parenting and early adolescent sexual experience: A four-wave longitudinal study. Revise and resubmit for the Journal of Research on Adolescence. –– Van de Bongardt, D., Reitz, E., Overbeek, G., Boislard, M. A., Burk, W. J., & Deković, M. (2015). Observed normativity and deviance in adolescent dyads’ conversations about sex and the relation with perceived sexual peer norms. Submitted for publication in Archives of Sexual Behavior. –– Brummelman, E., Thomaes, S., Nelemans, S. A., Orobio de Castro, B., Overbeek, G., & Bushman, B. J. (2015). Reply to Kealy et al.: Theoretical precision in the study of narcissism and its origins. Proceedings of the National Academy of Sciences of the United States of America, 112, E2987. doi:10.1073/pnas.1507468112 –– Brummelman, E., Thomaes, S., Nelemans, S. A., Orobio de Castro, B., Overbeek, G., & Bushman, B. J. (2015). Origins of narcissism in children.Proceedings of the National Academy of Sciences of the United States of America, 112, 3659–3662. doi:10.1073/pnas.1420870112 –– Brummelman, E., Thomaes, S., Nelemans, S. A., Orobio de Castro, B., & Bushman, B. J. (2015). My child is God’s gift to humanity: Development and validation of the Parental Overvaluation Scale (POS). Journal of Personality and Social Psychology, 108, 665–679. doi:10.1037/pspp0000012 –– Brummelman, E., Thomaes, S., Walton, G. M., Poorthuis, A. M. G., Overbeek, G., Orobio de Castro, B., & Bushman, B. J. (2014). Unconditional regard buffers children’s negative selffeelings. Pediatrics, 134, 1119–1126. doi:10.1542/peds.2013-3698 –– Brummelman, E. (2014). Zoete woorden met een bittere nasmaak: Kan het complimenteren van kinderen met lage zelfwaardering averechts werken? [Sweet words that leave a bitter taste: Can praising children with low self-esteem backfire?]. Kind en Adolescent, 35, 108–112. doi:10.1007/s12453-014-0014-7 –– Brummelman, E., Thomaes, S., Orobio de Castro, B., Overbeek, G., & Bushman, B. J. (2014). “That’s not just beautiful—that’s incredibly beautiful!”: The adverse impact of inflated praise on children with low self-esteem. Psychological Science, 25, 728– 735. doi:10.1177/0956797613514251 –– Brummelman, E., Thomaes, S., Overbeek, G., Orobio de Castro, B., van den Hout, M. A., & Bushman, B. J. (2014). On feeding those hungry for praise: Person praise backfires in children with low self-esteem. Journal of Experimental Psychology: General, 143, 9–14. doi:10.1037/ a0031917 –– Brummelman, E., Thomaes, S., Slagt, M. I., Overbeek, G., Orobio de Castro, B., & Bushman, B. J. (2013). My child redeems my broken dreams: On parents transferring their unfulfilled ambitions onto their child. PLOS ONE, 8, e65360.doi:10.1371/journal.pone.0065360 –– Crocetti, E., Moscatelli, S., Van der Graaff, J., Keijsers, L., van Lier, P., Koot, H. M., Rubini, M., Meeus, W., & Branje, S. (2015). The dynamic interplay among maternal empathy, quality of mother-adolescent relationship, and adolescent antisocial behaviors: New insights from a six-wave longitudinal multi-informant study. Under review –– Crocetti, E., Moscatelli, S., Van der Graaff, J., Keijsers, L., van Lier, P., Koot, H. M., Rubini, M., Meeus, W., & Branje, S. (2015). Do effects of parenting on antisocial behaviors depend on adolescent empathy? A longitudinal study on the moderating effect on multiple trait and state empathy dimensions. In preparation –– Dalenberg, W. G., Kunnen, E.S., Van Geert, P.L.C. (2012). De beleving van liefde en seks. Kind en Adolescent, 33(4), 218–225. –– Dalenberg, W. G., Timmerman, M. C., & Van Geert, P. L. C. (2015). “Take your time” Adolescents’ daily expressions of sexual trajectories. Manuscript in preparation. –– Dalenberg, W. G., Timmerman, M. C., Van Geert, P. L. C., & Kunnen, E. S. (2015). “Let’s talk about love” A longitudinal qualitative diary study of parent-adolescent conversations about romance and sexuality. Manuscript submitted for publication.
109 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
–– Doornwaard, S. M., Bickham, D. S., Rich, M., Ter Bogt, T. F. M., & Van den Eijnden, R. J. J. M. (2015). Adolescents’ use of sexually explicit internet material and their sexual behaviors and attitudes: Parallel development and directional effects. Developmental Psychology. Advance online publication. doi:10.1037/dev0000040 –– Doornwaard, S. M., Bickham, D. S., Rich, M., Vanwesenbeeck, I., Van den Eijnden, R. J. J. M., & Ter Bogt, T. F. M. (2014). Sex-related online behaviors and adolescents’ body and sexual selfperceptions. Pediatrics, 134, 1103-1110. doi:10.1542/peds.2014-0592 –– Doornwaard, S. M., Den Boer, F., Vanwesenbeeck, I., Van Nijnatten, C., Ter Bogt, T. F. M., & Van den Eijnden, R. J. J. M. A qualitative study on Dutch adolescents’ motives, perceptions, and reflections toward Internet use for sex-related purposes. Manuscript submitted for publication. –– Doornwaard, S. M., Moreno, M. A., Van den Eijnden, R. J. J. M., Vanwesenbeeck, I., & Ter Bogt, T. F. M. (2014). Young adolescents’ sexual and romantic reference displays on Facebook. Journal of Adolescent Health, 55, 535-541. doi:10.1016/j.jadohealth.2014.04.002 –– Doornwaard, S. M., Ter Bogt, T. F. M., Reitz, E., & Van den Eijnden, R. J. J. M. (2015). Sex-related online behaviors, perceived peer norms, and adolescents’ experience with sexual behavior: Testing an integrative model. PLOS ONE, 10, e0127787. doi:10.1371/journal.pone.0127787 –– Doornwaard, S. M., Van den Eijnden, R. J. J. M., Baams, L., Vanwesenbeeck, I., & Ter Bogt, T. F. M. (2015). Lower psychological well-being and excessive sexual interest predict symptoms of compulsive use of sexually explicit Internet material among adolescent boys. Journal of Youth and Adolescence. Advance online publication. doi:10.1007/s10964-015-0326-9 –– Doornwaard, S. M., Van den Eijnden, R. J. J. M., Johnson, A., & Ter Bogt, T. F. M. (2014). Exposure to sexualized media content and selective attention for sexual cues: An experimental study. Computers in Human Behavior, 41, 357-364. doi:10.1016/j.chb.2014.10.037 –– Doornwaard, S. M., Van den Eijnden, R. J. J. M., Overbeek, G., & Ter Bogt, T. F. M. (2015). Differential developmental profiles of adolescents using sexually explicit internet material. The Journal of Sex Research, 52, 269-281. doi:10.1080/00224499.2013.866195 –– Doornwaard, S. M., Van den Eijnden, R. J. J. M., Lugtig, P., Ter Bogt, T. F. M., & Overbeek, G. (2012). Ontwikkelingstrajecten in en voorspellers voor het gebruik van seksueel expliciet internetmateriaal. Intieme Relaties en Seksualiteit [Themanummer] Kind en Adolescent, 33, 226-238. doi:10.1007/s12453-012-0029-x. –– Doornwaard, S. M., Van den Eijnden, R. J. J. M., Lugtig, P., Ter Bogt, T. F. M., & Overbeek, G. (2014). Rectificatie. Kind en Adolescent, 35, 53-54. doi:10.1007/s12453-014-0004-9. –– Franken, A., Harakeh, Z. Dijkstra, J.K., Veenstra, R., & Vollebergh, W.A.M. (revised and resubmitted manuscript). Social status of adolescents with an early onset of externalizing behavior: the SNARE study. –– Franken, A., Dijkstra, J.K., Steglich, C.E.G., Harakeh, Z. & Vollebergh, W.A.M. (submitted). adolescent friendships and the onset and continuation of externalizing behavior: the SNARE study. –– Franken, A., Dijkstra, J. K., Harakeh, Z. & Vollebergh, W.A.M. (submitted, short report). Popularity and likeability as moderators of peer influence of early adolescent externalizing behavior: the SNARE study. –– Franken, A., Prinstein, M.J., Dijkstra, J.K., Steglich, C.E.G., Harakeh, Z. & Vollebergh, W.A.M. (revised and resubmitted). Early adolescent friendship selection based on externalizing behavior: the moderating role of pubertal development: the SNARE study. –– Franken, A., Moffitt, T.E., Steglich, C. E.G., Dijkstra, J.K., Harakeh, Z. & Vollebergh, W.A.M. (2015). The role of self-control and early adolescents’ friendships in the development of externalizing behavior: the SNARE study. Journal of Youth and Adolescence. Advance online publication. doi:10.1007/s10964-015-0287-z –– Franken, A., Keijsers, L., Dijkstra, J. K., & ter Bogt, T.F.M. (submitted). Music preferences, friendship, and externalizing behavior in early adolescence: a siena examination of the music marker theory: the SNARE study. –– Hoeben, E.M. (2013). Rondhangen en jeugdcriminaliteit: Veel rondhangen op straat stimuleert crimineel gedrag onder jongeren. Kennislink: http://www.kennislink.nl/publicaties/ rondhangen-en-jeugdcriminaliteit.
110 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
–– Hoeben, E.M. (2015). Beyond the borders of the residential neighborhood: Unstructured socializing, neighborhood disadvantage, and adolescent delinquency. Under review. –– Bernasco, W., and Hoeben, E.M. (2014). Misdaaddagboeken. Kennislink: http://www.kennislink. nl/publicaties/misdaaddagboeken. –– Hoeben, E.M., Bernasco, W., Weerman, F.M., Pauwels, L.P., and Van Halem, S. (2014). The spacetime budget method in criminological research. Crime Science, 3(12), 1-15. –– Hoeben, E.M., and Feitsma, N. (2015). Een goeie hangplek luistert nauw. Secondant: http:// www.ccv-secondant.nl/platform/article/een-goeie-hangplek-luistert-nauw/. –– Hoeben, E.M., Osgood, D.W., Siennick, S.E., and Weerman, F.M. (2015). Hanging out with the wrong crowd? Unstructured socializing, delinquency, and characteristics of the present peers. Under review. –– Hoeben, E.M., Steenbeek, W., and Pauwels, L.P. (2015). Measuring disorder: Observer bias in Systematic Social Observations at streets and neighborhoods. Revised and resubmitted. –– Hoeben, E.M., and Weerman, F.M. (2014). Situational conditions and adolescent offending: Does the impact of unstructured socializing depend on its location? European Journal of Criminology, 11(4), 481-499. –– Hoeben, E.M., and Weerman, F.M. (2015). Why is involvement in unstructured socializing related to adolescent delinquency? Conditionally accepted at Criminology. –– McNeeley, S., and Hoeben, E.M. (2015). Public unstructured socializing and the code of the street: Predicting violence and victimization. Under review. –– Van Halem, S., Hoeben, E.M., Bernasco, W., and Ter Bogt, T.F.M. (2015). Measuring short and rare activities: Time-diaries in criminology. Invited to revise and resubmit. –– Janssen, H. J., Deković, M., & Bruinsma, G. J. N. (2014). Parenting and time adolescents spend in criminogenic settings: A between- and within-person analysis. British Journal of Criminology, 54, 551-567, doi: 10.1093/bjc/azu032 –– Janssen, H. J., Eichelsheim, V., Deković, M., & Bruinsma, G. J. N. (2015). How is parenting related to adolescent delinquency? A between- and within-person analysis of the mediating role of self-control, delinquent attitudes, having delinquent friends, and time spent in criminogenic settings. European Journal of Criminology, Published online October 6, 2015, doi: 10.1177/1477370815608881 –– Janssen, H. J., Deković, M., Bruinsma, G. J. N., & Eichelsheim, V. A between- and within-person analysis of parenting and time spent in criminogenic settings during adolescence: The role of self-control and delinquent attitudes. Revised and resubmitted. –– Janssen, H. J., Eichelsheim, V., Deković, M., & Bruinsma, G. J. N. Gender differences in longitudinal pathways from parenting to delinquency. Submitted for publication. –– Karremans, J. C., Pronk, T. M., & Van der Wal, R. C (2015). Executive control and relationship maintenance: An overview and theoretical model. Social and Personality Psychology Compass. –– Karremans, J. C., & Van der Wal, R. C. (2012). It takes more to forgive: The role of executive control. Behavioral and Brain Sciences, 36, 25-25. –– Keijsers, L. (2015). Parental monitoring and adolescent problem behaviors: How much do we really know? International Journal of Behavioural Development. http://doi. org/10.1177/0165025415592515 –– Keijsers, L., & Laird, R. D. (2014). Mother-adolescent monitoring dynamics and the legitimacy of parental authority. Journal of Adolescence, 37(5), 515–524. http://doi.org/10.1016/j.adolescence.2014.04.001 –– Keijsers, L., & Poulin, F. (2013). Developmental changes in parent-child communication throughout adolescence. Developmental Psychology, 49(12), 2301–2308. http://doi.org/10.1037/ a0032217 –– Keijsers, Loes (2013). Publieksboek: Waarom tieners zo irritant kunnen zijn – en hoe je daar als ouder mee kunt leren leven. www.waaromzoirritant.nl. Uitgeverij Terra - Lannoo. ISBN 9789401408851 –– Van Lissa, C. J., Hawk, S. T., de Wied, M., Koot, H. M., van Lier, P., & Meeus, W. (2014). The longitudinal interplay of affective and cognitive empathy within and between adolescents and mothers. Developmental psychology, 50(4), 1219
111 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
–– Van Lissa, C. J., Hawk, S. T., Branje, S. J., Koot, H. M., Van Lier, P. A., & Meeus, W. H. (2015). Divergence Between Adolescent and Parental Perceptions of Conflict in Relationship to Adolescent Empathy Development.Journal of youth and adolescence, 44(1), 48-61 –– Nikolina, N. Publieksboek: Divided Parents, Shared Children. Intersentia Ltd, ISBN 9781780683416 –– Nikolina, N. The Influence of International Law on the Issue of Co-Parenting: Emerging Trends in International and European Instruments, Utrecht Law Review, Vol. 8(1), 2012, pp. 122-144 –– Van Nieuwenhuijzen, M., Van Rest, M.M., Embregts, P.J.C.M., Vriens, A., Oostermeijer, S., Van Bokhoven, I., & Matthys, W. (in press). Executive functions and social information processing in adolescents with severe behavior problems. Child Neuropsychology –– Van Noorden, T. H. J., Cillessen, A. H. N., Haselager, J. T., Lansu., T. A. M., & Bukowksi, W. M. (under review). Bullying involvement and empathy: Child and target characteristics. –– Van Noorden, T. H. J., Haselager, G. J. T., Lansu., T. A. M., Cillessen, A. H. N., & Bukowksi, W. M. (in press). Attribution of human characteristics and bullying involvement in childhood: A target perspective. Aggressive Behaviour. –– Van Noorden, T. H. J., Bukowski, W. M., Haselager, G. J. T., Lansu, T. A. M., & Cillessen, A. H. N. (2015). Disentangling the frequency and severity of bullying and victimization in the association with empathy. Social Development. Advance online publication. doi: 10.1111/sode.12133 –– Van Noorden, T. H. J., Haselager, G. J. T., Cillessen, A. H. N., & Bukowski, W. M. (2015). Empathy and involvement in bullying in children and adolescents: A systematic review. Journal of Youth and Adolescence, 44, 637-657. doi: 10.1007/s10964-014-0135-6 –– Van Noorden, T. (2014).“Pesters hebben geen empathie”: Onderzoek naar de samenhang tussen pesten, empathie en moraliteit. In T. van Noorden & Y. van den Berg (Eds.), Bouwen aan de basis: Onderzoek van de afdeling ontwikkelingspsychologie van de Radboud Universiteit (pp. 56-59). doi: 10.13140/RG.2.1.2135.8800 –– Van Noorden, T. H. J., Haselager, G. J. T., Cillessen, A. H. N., & Bukowski, W. M. (2014). Dehumanization in children: The link with moral disengagement in bullying and victimization. Aggressive Behavior, 40, 320-328. doi: 10.1002/ab.21522 –– Van Noorden, T. H. J., Haselager, G. J. T., Cillessen, A. H. N., & Bukowski, W. M. (2013). Dehumanisering en de link met moral disengagement in pestgedrag. In R. Dotsch, E. Papies, T. Pronk, B. Rutjens, E. Ufkes, & J. van der Toorn (Eds.), Jaarboek sociale psychologie 2013 (pp. 157-160). Groningen: ASPO Pers. –– Okur, P., Van der Knaap, L. M., & Bogaerts, S. (2015) Prevalence and nature of child sexual abuse in the Netherlands: Ethnic differences? Journal of Child Sexual Abuse, 24, 1-15 –– Okur, P., Van der Knaap, L. M., & Bogaerts, S. (in press). Ethnic differences in help-seeking behavior following child sexual abuse: A multi-method design. Culture, Health and Sexuality –– Okur, P., Van der Knaap, L. M., & Bogaerts, S. (under review). Differences in contextual factors in childhood sexual abuse between victims with a native Dutch a non-Western ethnic background –– Okur, P., Van der Knaap, L. M., & Bogaerts, S. (under review). A quantitative study on gender differences in disclosing child sexual abuse and reasons for non-disclosure –– Okur, P., Pereda, N., Van der Knaap, L. M., & Bogaerts, S. (under review). Attributions of blame among victims of child sexual abuse: Findings from a community sample –– Okur, P. (under review). Non-Western ethnic minority victims of child sexual abuse (CSA) in Western support systems: Victim’s narratives on perceptions of CSA and help-seeking –– Okur, P., Van der Knaap, L. M., & Bogaerts, S. (2014). Coping na seksueel misbruik in de kindertijd: Een kwalitatief onderzoek naar copingstrategieën en hulpbehoefte van jongeren. Tijdschrift voor Seksuologie, 38, 114-119. –– Van der Aa, S., & Okur, P. (2011). ‘Slachtoffer’ of ‘aangever’ van seksueel misbruik: Nomen est omen? Delikt en Delinkwent, 41, 909-927 –– Okur, P., Van der Knaap, L. M., & Bogaerts, S. (under review). Seksueel misbruik van jongeren met een niet-westerse etnische achtergrond: Prevalentieonderzoek –– Pattiselanno, K., Dijkstra, J. K., Steglich, C., Vollebergh, W., & Veenstra, R. (2015). Structure matters: The role of clique hierarchy in the relationship between adolescent social status and aggression and prosociality. Journal of Youth and Adolescence, doi:10.1007/s10964-015-0310-4
112 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
–– Pattiselanno, K., Dijkstra, J.K., Steglich, C.E.G., Vollebergh, W.A.M., & Veenstra, R. (2015). Delinquency Influence in Peer-Groups: Do Adolescents’ Relative Social Status and Group Cohesion Function as Moderators?. Under Review. –– Pattiselanno, K., Steglich, C.E.G., Veenstra, R., Vollebergh, W.A.M., & Dijkstra, J.K. (2015). Reconsidering Delinquency in Peer Processes: Examining Adolescent Selection and Influence Processes for Overall Delinquency and Specific Delinquent Acts Using a Two-mode Network, Under Review. –– Plat, M., Van de Bongardt, D., Reitz, E., & Deković, M. (2015). Face-to-face and online communication with friends about sex and adolescents’ sexual initiation: The mediating role of peer norms. Submitted for publication in Archives of Sexual Behavior. –– Pronk, J., Goossens, F. A., Olthof, T., de Mey, L., & Willemen, A. M. (2013). Intervention strategies in case of victimization by bullying: Social cognitions of outsiders versus defenders, Journal of School Psychology, 51, 669-682. doi:10.1016/j.jsp.2013.09.002 –– Pronk, J., Olthof, T., & Goossens, F. A. (2014). Factors Influencing Interventions on Behalf of Victims of Bullying: A Counterfactual Approach to the Social Cognitions of Outsiders and Defenders. Journal of Early Adolescence. Advance online publication. doi:10.1177/0272431614562836 –– Pronk, J., Olthof, T., & Goossens (2015). Differential Personality Correlates of Early Adolescents’ Bullying-related Outsider and Defender Behavior. Journal of Early Adolescence, 35, 1069-1091. doi:10.1177/0272431614549628 –– Reijntjes, A., Vermande, M. M., Olthof, T., Goossens, F. A., Aleva, L., & Van der Meulen (in press). Narcissism, bullying, and social dominance in youth: A longitudinal analysis. Journal of Abnormal Child Psychology –– Reijntjes, A., Vermande, M. M., Olthof, T., Goossens, F. A., Van de Schoot, R., Aleva, L., & Van der Meulen (2013). Costs and benefits of bullying in the context of the peer group: A three wave longitudinal analysis. Journal of Abnormal Child Psychology, 41, 1217-1229 –– Reijntjes, A., Vermande, M. M., Olthof, T., Goossens, F. A., Van de Schoot, R., Aleva, L., & Van der Meulen (2013). Developmental trajectories of bullying and social dominance in youth. Child Abuse & Neglect, 37, 224-234 –– Reijntjes, A., Vermande, M. M., Olthof, T., Goossens, F. A., Aleva, L., & Van der Meulen, M. (under review). Defending victimized peers: Opposing the bully, supporting the victim, or both?” Aggressive Behavior. –– Reitz, E., Van de Bongardt, D., Baams, L., Doornwaard, S. M., Dalenberg, W., Dubas, J. S., … Dekovic, M. (2015). Project STARS (Studies on Trajectories of Adolescent Relationships and Sexuality): A Longitudinal, Multi-Domain Study on Sexual Development of Dutch Adolescents. European Journal of Developmental Psychology. Online first publication. doi:10.1080/1740562 9.2015.1018173 –– Reitz, E., Van de Bongardt, D., & Deković, M. (2012). Effects of individual-, parent- and peer factors on early sexual debut of Dutch adolescents. Revise and resubmit for Archives of Sexual Behavior. [IF = 2.589; 5-year IF = 3.483] –– Van Rest, M.M, Van Bokhoven, I., Van Nieuwenhuijzen, M., Embregts, P.J.C.M., Vriens, A., & Matthys, W. (2014). Developing a new assessment procedure of social information processing in adoelscents within secure residential care. Research in Developmental Disabilities, 35, 14021411 –– Sierksma, J., Thijs, J.T. & Verkuyten, M.J.A.M. (2015). In-group bias in children’s intention to help can be overpowered by inducing empathy. British Journal of Developmental Psychology, 33 (1), 45-56. doi: 10.1111/bjdp.12065 –– Sierksma, J., Thijs, J.T. & Verkuyten, M.J.A.M. (2014). With a Little Help From My Friends: Bystander Context and Children’s Attitude Toward Peer Helping. Journal of Social Psychology, 154 (2), 142-154. doi: 10.1080/00224545.2013.872595 –– Sierksma, J., Thijs, J.T. & Verkuyten, M.J.A.M. (2014). Ethnic Helping and Group Identity: A Study among Majority Group Children. Social Development, 23 (4), 803-819. doi: 10.1111/sode.12077
113 Een terugblik op vijf jaar onderzoek | NWO Jeugd en Gezin
–– Sierksma, J., Thijs, J.T., Verkuyten, M.J.A.M. & Komter, A.E. (2014). Children’s Reasoning About the Refusal to Help: The Role of Need, Costs, and Social Perspective Taking. Child Development, 85 (3), 1134-1149. doi: 10.1111/cdev.12195 –– Sierksma, J., Thijs, J.T. & Verkuyten, M.J.A.M. (2014). Children’s intergroup helping: The role of empathy and peer group norms. Journal of Experimental Child Psychology, 126, 369-383. doi: 10.1016/j.jecp.2014.06.002 –– Thomaes, S., & Brummelman, E. (2016). Narcissism. In D. Cicchetti (Ed.),Developmental psychopathology (3rd ed., Vol. 4, pp. 679–725). Hoboken, NJ: Wiley. –– Thomaes, S., Brummelman, E., Reijntjes, A., & Bushman, B. J. (2013). When Narcissus was a boy: Origins, nature, and consequences of childhood narcissism. Child Development Perspectives, 7, 22–26. doi:10.1111/cdep.12009 –– Van der Wal, R. C., Karremans, J. C., & Cillessen, A. H. N. (in press). Interpersonal forgiveness and psychological well-being in late childhood. Merill-Palmer Quarterly. –– Van der Wal, R. C., Karremans, J. C., & Cillessen, A. H. N. (2014). It takes two to forgive: The interactive role of relationship value and executive control. Personality and Social Psychology Bulletin, 40, 803-815. –– Van der Wal, R. C., & Karremans, J. C. Too special to forgive. Under review at Social Psychology Quarterly. –– Van der Wal, R. C., Karremans, J. C., & Cillessen, A. H. N. Interpersonal forgiveness in late childhood: Associations with social status. Under review at Social Development. –– Van der Wal, R. C., Karremans, J. C., & Cillessen, A. H. N. (2013). Het overbrengen van vergeving van ouders naar kinderen. Jaarboek Sociale Psychologie, 2013. Groningen: ASPO Pers. –– Van der Wal, R. C., Karremans, J. C., & Cillessen, A. H. N. (2012). Vergeven is een kwestie van willen en kunnen. Jaarboek Sociale Psychologie, 2012. Groningen: ASPO Pers. –– Van der Wal, R. C., Karremans, J. C., & Cillessen, A. H. N. (2012). Vergeven is geen specialiteit van speciale mensen. Jaarboek Sociale Psychologie, 2011. Groningen: ASPO Pers. –– Westphal, S. K., Poortman, A. R., & van der Lippe, T. (in voorbereiding). What about the grandparents? Children’s postdivorce residence arrangements and contact with grandparents. Journal of Marriage and the Family –– Westphal, S., Poortman, A. & T. van der Lippe (2014). Nonresident Father-Child Contact across Divorce Cohorts: The Role of Father Involvement during Marriage. European Sociological Review, 30: 444-456
114 NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
Colofon Tekst Nienke Beintema, www.nienkebeintema.nl Redactie Cecile Raat, NWO Vormgeving Christy Renard, NWO Druk Quantes November 2015
Dit boekje is een uitgave van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). NWO is met een budget van gemiddeld ruim 650 miljoen euro per jaar een van de grootste wetenschapsfinanciers in Nederland. NWO stimuleert kwaliteit en vernieuwing in de wetenschap.
Maatschappij- en Gedragswetenschappen
Het programma Jeugd en Gezin
NWO-gebied Maatschappij- en
(2010-2015) kwam tot stand in
Gedragswetenschappen (MaGW)
samenwerking met de ministeries van VWS
Postbus 93461
en Justitie, het Fonds Wetenschappelijk
2509 AL Den Haag
Onderzoek Seksualiteit (FWOS), het
Programmasecretaris: Cecile Raat
Nederlands Studiecentrum Criminaliteit
E:
[email protected]
en Rechtshandhaving (NSCR), Stichting
T: +31 (0)70 344 09 08
Kinderpostzegels Nederland en het
www.nwo.nl/jeugdengezin
Nederlands Jeugdinstituut (NJI).
November 2015
NWO Jeugd en Gezin | Een terugblik op vijf jaar onderzoek
Programmasecretariaat Jeugd en Gezin
NWO Jeugd en Gezin Een terugblik op vijf jaar onderzoek
Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek