November 2011
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie Studie in opdracht van het Nationaal Initiatief Hersenen & Cognitie (NIHC)
www.technopolis-group.com
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie Studie in opdracht van het Nationaal Initiatief Hersenen & Cognitie (NIHC)
technopolis |group|, november 2011
Frank Zuijdam Bastian Mostert Lodewijk van der Pol Wieneke Vullings
Inhoudsopgave Samenvatting
5
1. Inleiding
9
1.1 Doel van de studie
9
1.2 Gebruikte methoden
10
1.3 Leeswijzer
10
2. NIHC en zijn doelstellingen
11
2.1 Missie en doelstellingen van NIHC
12
2.2 Analyse doelstellingen van de onderzoeksprogramma’s
15
2.3 De doelstellingen van het NIHC versus die van de programma’s
17
2.4 Het model voor de bepaling van maatschappelijke waardecreatie
17
3. Thema Gezondheidszorg
20
3.1 Gezondheid binnen NIHC
20
3.2 Uitdagingen in de gezondheidszorg
22
3.3 Actoren in het gezondheidszorgveld
32
3.4 Het belang van het programma ‘Gezondheid’
47
3.5 Knelpunten voor maatschappelijk gebruik van de onderzoeksresultaten
48
3.6 Rol van NIHC bij implementatie
49
4. Thema Onderwijs
53
4.1 Onderwijs bij NIHC
53
4.2 Uitdagingen in het onderwijs
55
4.3 Actoren in het onderwijsveld
59
4.4 Het belang van het deelprogramma ‘Leren’
75
4.5 Knelpunten voor maatschappelijk gebruik van de onderzoeksresultaten
76
4.6 Rol NIHC bij implementatie
78
5. Thema Veiligheid
82
5.1 Veiligheid bij NIHC
82
5.2 Uitdagingen met betrekking tot veiligheid
84
5.3 Actoren in het veiligheidsveld
90
5.4 Het belang van het programma ‘Veiligheid’
110
5.5 Knelpunten voor maatschappelijk gebruik van de onderzoeksresultaten
111
5.6 Rol NIHC bij implementatie
112
6. Monitorings- en Evaluatiekader
114
6.1 Een model voor monitoring en evaluatie
114
6.2 Definiëring van indicatoren
116
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
i
121
7. Conclusies 7.1 Conclusies
121
7.2 Rol van NIHC bij maatschappelijke waardecreatie
125
7.3 Aanbevelingen
127
Figuren Figuur 1 Overzicht van NIHC.........................................................................................14 Figuur 2 Overzicht van overkoepelende missie, doelstellingen van NIHC programma’s.......16 Figuur 3 Overzicht van verschillende typen betrokkenen.............................................18 Figuur 4 Aantal 65-plussers (1950-2010) en prognose 65-plussers (2011-2050)....... 22 Figuur 5 Levensverwachting vrouwen en mannen vanaf 1950 tot en met 2010 ......... 23 Figuur 6 Gemiddelde zorgkosten per inwoner naar leeftijd en geslacht ..................... 23 Figuur 7 Verloop aantal poliklinische en klinische behandelingen ............................. 28 Figuur 8 Verdeling diagnoses per type cliënt ............................................................... 30 Figuur 9 Kostenontwikkeling per diagnose ...................................................................31 Figuur 10 Schematische weergave van de actoren in het gezondheidszorgveld.......... 32 Figuur 11 Weergave implementatieproces medische richtlijnen ................................. 44 Figuur 12 Weergave valorisatie in de life sciences ....................................................... 46 Figuur 13 Internationale vergelijking onderwijsprestaties ...........................................55 Figuur 14 Schematische weergave van de actoren in het onderwijsveld ..................... 59 Figuur 15 Weergave implementatieproces innovaties in het onderwijs ...................... 62 Figuur 16 Aantal jongeren in aanraking met de politie................................................ 85 Figuur 17 Halt-afdoeningen per delicttype................................................................... 86 Figuur 18 Prevalentie van 2-jarige algemene recidive ................................................. 88 Figuur 19 Schematische weergave van de actoren in het veiligheidsveld.....................91 Figuur 20 Penitentiaire inrichtingen; aantal gedetineerden naar kenmerken............ 92 Figuur 21 Penitentiaire inrichtingen; omvang van het personeel................................ 93 Figuur 22 Verblijf in justitiële jeugdinrichting: jongeren (12-18 jaar) ........................ 93 Figuur 23 Stroomschema forensisch psychiatrisch circuit ...........................................97 Figuur 24 Landkaart Forensische Zorg, 2011 ............................................................... 98 Figuur 25 Overzicht procedure implementatie gedragsinterventie Justitie...............109 Figuur 26 Conceptueel model voor monitoring en evaluatie...................................... 114 Figuur 27 Grafische weergave van doelstellingen, activiteiten en outputs van NIHC 115 Figuur 28 Ontwikkeling in niet-wetenschappelijke publicaties (totaal) .................... 141 Figuur 29 Complete netwerk HCMI ............................................................................144 Figuur 30 Deelnetwerk Gezondheid ............................................................................145 Figuur 31 Deelnetwerk Onderwijs ...............................................................................145
ii
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
Figuur 32 Deelnetwerk Veiligheid............................................................................... 146
Tabellen Tabel 1 Synergie tussen doelstellingen .......................................................................... 17 Tabel 2 Klinische en dagopnamen per diagnose per 10.000 inwoners ........................25 Tabel 3 Cijfers klinische opnamen en dagbehandelingen LUMC.................................25 Tabel 4 Aantal patiënten en kosten voor gezondheidszorg in 2005.............................26 Tabel 5 Prevalentie van aan hersenen gerelateerde aandoeningen..............................26 Tabel 6 Totale productie van revalidatiecentra in de periode 2005-2009................... 27 Tabel 7 Prevalentie van psychische aandoeningen in de Nederlandse bevolking........29 Tabel 8 Meest voorkomende diagnosen bij patiënten in de GGZ.................................29 Tabel 9 Overzicht van aantallen relevante BIG-registraties in 2011 ............................33 Tabel 10 Aantal neurologen in academische en algemene ziekenhuizen in 2009 .......34 Tabel 11 Totale revalidatieproductie 2009 ....................................................................35 Tabel 12 Aantal personen met zorg met én zonder verblijf .......................................... 37 Tabel 13 Aanbieders van GGZ naar type (2009) ...........................................................38 Tabel 14 Aantal unieke personen behandeld en behandelingen per type cliënt ..........38 Tabel 15 PISA-scores en positie op de ranglijst door de jaren heen .............................56 Tabel 16 Totaal aantal nieuwe vroegtijdige schoolverlaters ........................................ 57 Tabel 17 Percentage jongeren (18-24 jaar) met enkel lagere schoolopleiding .............58 Tabel 18 Percentage vertraging in de diverse onderwijssoorten ..................................58 Tabel 19 Aantal onderwijsinstellingen per onderwijssector 2006 - 2010 ................... 60 Tabel 20 Aantal scholen en leerlingen bijzonder onderwijs 2006 - 2010 ................... 60 Tabel 21 Aantal fte per onderwijssector 2006 - 2010 ................................................... 61 Tabel 22 Instroom lerarenopleidingen 2006 - 2010.....................................................63 Tabel 23 Kerncijfers educatieve uitgeverijen ................................................................ 72 Tabel 24 Bij educatieve games/simulaties betrokken personen .................................. 73 Tabel 25 Kerncijfers onderwijsadviesbureaus .............................................................. 74 Tabel 26 Aantal jongeren in aanraking met bureau Halt .............................................85 Tabel 27 Overzicht aantal geregistreerde misdrijven in Nederland ..............................87 Tabel 28 Onveiligheidsbeleving Nederlandse bevolking ...............................................87 Tabel 29 Geweld en intimidatie tijdens werk de afgelopen 12 maanden ..................... 88 Tabel 30 Percentage slachtoffers overheidspersoneel van geweld en intimidatie ........89 Tabel 31 Prevalentie van (symptomen van) PTSS......................................................... 90 Tabel 32 Landelijke cijfers rondom forensische zorg uitgevoerd door het NIFP ............100 Tabel 33 Reclasseringsproductie Reclassering Nederland (2010) en SVG (2008).... 103 Tabel 34 Aantal interventies Raad voor de Kinderbescherming 2009 en 2010 ........ 105
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
iii
Tabel 35 Omvang politiepersoneel in aantallen fte.........................................................106 Tabel 36 Omvang brandweerlieden repressieve brandweerrang 2005 - 2010 ...............107 Tabel 37 Aantal militairen krijgsmacht per onderdeel................................................... 108 Tabel 38 Overzicht inputs, activiteiten, outputs, outcomes en impacts NIHC........... 116 Tabel 39 Voorstel voor indicatoren voor monitoring- en evaluatie van NIHC........... 118 Tabel 40 Aantal deelnemers per pijler.........................................................................146
iv
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
Samenvatting Inleiding De discipline cognitieve (neuro)wetenschappen bestudeert de cognitieve en neurale basis van verschillende hersenfuncties, waaronder perceptie, actie, taal, aandacht en geheugen. Het wetenschapsdomein heeft een multidisciplinair karakter en bevat elementen uit de psychologie, psychiatrie, sociologie, genomics, proteomics, biofysica en informatica. Het betreft een relatief jonge wetenschapsdiscipline die zich in de afgelopen twintig jaar stromachtig heeft ontwikkeld. In 2009 is het Nationaal Initiatief Hersenen en Cognitie (NIHC) opgericht. Het NIHC is namelijk gepositioneerd op het snijvlak van wetenschap en maatschappij. Dit betekent dat voor NIHC zowel de wetenschappelijke kwaliteit als de maatschappelijke relevantie van het onderzoek zwaar wegen. De voorliggende studie is gericht op de maatschappelijke relevantie en heeft als doel om meer inzicht te verschaffen in de wijze waarop maatschappelijke waardecreatie binnen de drie belangrijkste domeinen (Gezondheidszorg, Leren en Veiligheid) plaatsvindt. Onder de paraplu van NIHC ressorteren inmiddels vele programma’s en initiatieveen. De studie heeft die niet allemaal meegenomen, maar heeft zich beperkt tot de volgende programma’s: het FES-programma ‘Hersenen en Cognitie – Maatschappelijke Innovatie in gezondheidszorg, educatie en veiligheid’ (HCMI), de NWO-programma’s ‘Brain & Cognition: an integrated approach’ en ‘Jeugd & Gezin’, het Smart Mix-project ‘BrainGain’ en het ICT-Innovatie Platform Brain & Cognition (IIP B&C). In onderstaande zullen we de kort de belangrijkste bevindingen presenteren. Tevens zijn er een aantal aanbevelingen voor NIHC geformuleerd gericht op maatschappelijke waardecreatie.
NIHC en zijn doelstellingen Eind 2009 is een convenant gesloten over het oprichten van een Nationaal Regieorgaan Hersenen en Cognitie binnen NWO. Onder de paraplu van het regieorgaan vielen bij aanvang een aantal onderzoeksprogramma’s (FES-programma HCMI, Smart Mix-programma en enkele NWO-programma’s). Dit aantal is daarna door NIHC verder uitgebreid. Binnen NIHC zijn feitelijk twee ‘lagen’ te onderscheiden. Ten eerste het niveau van de verschillende programma’s. Die programma’s hebben elk hun eigen specifieke doelstellingen en focus en bestonden voor een deel al voordat het regieorgaan werd opgericht. Het tweede niveau is dat van het regieorgaan als overkoepelend orgaan, de paraplu waar verschillende programma’s en initiatieven onder ressorteren. In deze studie hebben we gekeken naar de (maatschappelijke) doelstellingen van beide niveaus. Voor het regieorgaan als geheel valt op dat er in het convenant geen duidelijke strategische doelstellingen voor NIHC zijn geformuleerd. Het NIHC heeft voor zichzelf dit gat opgevuld en een drietal missie statements geformuleerd. Het gaat om de volgende missie statements: •
Sterke wetenschap: het NIHC bevordert de kwaliteit van en samenhang in het onderzoek naar de relatie tussen hersenen en cognitie.
•
Betere toepassing van kennis: het NIHC bevordert de ontwikkeling van maatschappelijke toepassingen in het domein van hersenen en cognitie.
•
Coherentie en synergie in de activiteiten: het NIHC bevordert samenwerking tussen partijen en synergie in de activiteiten van alle partijen die zich bezighouden
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
5
met onderzoek naar en toepassing van inzichten in de relatie tussen hersenen en cognitie. Deze missie statements zijn wel strategisch van aard: ze beschrijven bepaalde doelstellingen. Op het niveau van de programma’s zijn er eveneens, soms uiteenlopende missie statements benoemd. Hoewel de rollen van het regieorgaan en van de programma’s die onder het NIHC ressorteren verschillend zijn, zien we toch veel overeenkomsten in de missie statements en de strategische doelstellingen. Voor maatschappelijke waardecreatie geldt dat het ontwikkelen en implementeren van maatschappelijke toepassingen, netwerkvorming en kennisverspreiding de belangrijkste doelstellingen zijn.
Hersenen en cognitie en het maatschappelijk domein In het kader van deze studie hebben we een analyse gemaakt van het aantal uitingen in niet-wetenschappelijke publicaties over het domein hersenen en cognitie. Het aantal niet-wetenschappelijke publicaties vertoont een sterke stijging sinds 1990. Deze stijging zegt iets over de mate waarin er in het publieke domein over hersenen en cognitie wordt gepubliceerd c.q. in hoeverre de resultaten van (wetenschappelijk) onderzoek in dit domein een breder publiek bereikt. Uit deze studie blijkt dat onderzoek op het terrein van hersenen en cognitie een grote maatschappelijke meerwaarde kan hebben. Meer inzicht in ons brein en alle processen die daarbij horen, hebben in potentie de mogelijkheid om een significante bijdrage te leveren aan maatschappelijke vraagstukken, zoals verbetering van de kwaliteit van het onderwijs, het bestrijden van antisociaal gedrag, beter omgaan met stresssituaties, beter bestrijding van psychische en neurologische aandoeningen, betere preventie van ziekten, et cetera. De potentiële meerwaarde van kennis over hersenen en cognitie wordt door de geïnterviewden alom (h)erkend. Een groot pluspunt daarbij is dat het onderzoek in het kader van NIHC een breed terrein bestrijkt en vele verschillende fundamentele en toegepaste wetenschappelijke disciplines omvat. Dit biedt de mogelijkheid om multi-, inter- en transdisciplinair onderzoek te doen en bepaalde maatschappelijke problemen vanuit verschillende invalshoeken te benaderen. De potentiële meerwaarde in de drie maatschappelijke domeinen ligt volgens de betrokken organisaties voor een belangrijk deel in het feit dat er een grote behoefte is aan een gedegen wetenschappelijke onderbouwing van het professioneel handelen. De kennis over hersenen en cognitie kan de gewenste wetenschappelijke onderbouwing voor professioneel handelen geven en vormt een (welkome) aanvulling op andere wetenschappelijke inzichten. Het is in het kader van maatschappelijke waardecreatie volgens de geïnterviewden ook heel erg belangrijk dat er (in een deel van) de NIHC-programma’s een duidelijke verbinding wordt gemaakt tussen het wetenschappelijk onderzoek en de praktijk. Die verbinding is enerzijds belangrijk om te waarborgen dat het uitgevoerde onderzoek ook relevant is en de stakeholders invloed kunnen uitoefenen op de invulling van het onderzoek (vraagsturing). Anderzijds is het belangrijk om ervoor te zorgen dat wetenschappelijke kennis ook vertaald wordt naar de praktijk.
De betrokkenheid van maatschappelijke stakeholders Deze studie toont aan dat het veld met maatschappelijke actoren en bedrijven die (in potentie) kunnen profiteren van de kennis en innovaties van de NIHC-programma’s heel erg groot en divers is. In alle drie de domeinen gaat het om heel veel stakeholders alsmede om organisaties die veel instellingen hebben (denk aan scholen, ziekenhuizen, jeugdzorginstellingen, justitiële instellingen, etc.). Het potentiële bereik en daarmee de maatschappelijke meerwaarde van het NIHC-onderzoek is dus groot.
6
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
Voor het themagebied onderwijs zijn de voornaamste maatschappelijke stakeholders die baat kunnen hebben bij het onderzoek de scholen, lerarenopleidingen en educatieve uitgeverijen. Verder kunnen intermediaire organisaties (waaronder publieke onderwijsorganisaties, onderwijskoepels en kenniscentra in het onderwijs) een belangrijke rol spelen in de verdere vertaling en opschaling van succesvolle interventies in het onderwijs. Leerlingen en docenten (in opleiding) vormen de belangrijkste eindgebruikers. Binnen de gezondheidszorg nemen vooral de ziekenhuizen, revalidatieklinieken en GGZ-instellingen een voorname plaats in als het gaat om de directe toepassing van de onderzoeksresultaten. Ook in dit veld zien we een duidelijke rol weggelegd voor intermediaire organisaties, zoals patiëntenorganisaties en gezondheidsfondsen alsmede voor zorgverzekeraars en gemeenten. Patiënten zijn de belangrijkste ‘gebruikers’. Voor het veiligheidsveld zijn de belangrijkste maatschappelijke organisaties: het openbaar ministerie, de rechterlijke macht, forensisch psychiatrische instellingen, penitentiaire instellingen, jeugdzorginstellingen, reclassering, de Raad voor de Kinderbescherming en de Jeugdbescherming. Eindgebruikers zijn alle mensen die met het systeem van Justitie en Veiligheid in aanraking komen (met name daders en verdachten) en mensen met stressgerelateerde beroepen (zoals militairen politiemensen, ambulancepersoneel, et cetera).
Aandachtspunten bij maatschappelijke waardecreatie Veel maatschappelijke stakeholders hebben eerder nog niet of relatief weinig gebruik gemaakt van wetenschappelijke kennis op het terrein van hersenen & cognitie. Voor velen is het onderzoek in het kadert van NIHC een eerste kennismaking met duit type onderzoek. Het ontbreken van een zekere mate van ervaring met het omgaan en het gebruik van kennis van hersenen en cognitie kan belemmerend werken op het gebruik van die kennis in de praktijk. Er zijn immers nog geen procedures, trajecten, etc. voorhanden om de kennis naar de praktijk te vertalen. Een deel van de stakeholders kan wel gebruik maken van ervaringen met andere wetenschappelijke disciplines. Voor hen zal het naar verwachting gemakkelijker zijn dan voor stakeholders waarbij dat nog in z’n geheel van de grond moet komen. Behalve deze meer algemene notie zijn er ook nog een aantal themaspecifieke knelpunten ten aanzien van de vertaling van wetenschappelijke kennis naar de praktijk. Zo gelden voor het onderwijsveld de terughoudendheid bij scholen met betrekking tot vernieuwing, beperkte budgetten voor nieuwe lesmethoden en de grote mate van autonomie in het Nederlandse onderwijsstelsel als belangrijke knelpunten voor innovatie. Voor de gezondheidzorg zijn de belangrijkste knelpunten de complexiteit van het zorgstelsel (met name de vergoeding van nieuwe innovatie), de conflicterende belangen tussen enerzijds onderzoekers (publicaties) en anderzijds de industrie (patenten), ethische aspecten die gepaard gaan met hersenonderzoek en de beschikbaarheid van voldoende patiënten voor (klinische) studies. Voor veiligheid betreft het longitudinale karakter van het onderzoek, de maatschappelijke discussie omtrent gedetineerden (bijvoorbeeld TBS-patiënten) die sturend kan werken (zonder gedegen wetenschappelijke onderbouwing), de strenge eisen die gesteld zijn aan cliëntgebonden onderzoek en de te hoge verwachtingen ten aanzien van de resultaten (snelle oplossing van vele criminaliteitsproblemen een aanverwante zaken).
Rol van NIHC bij maatschappelijke waardecreatie De structuren en kanalen voor bredere implementatie van succesvolle interventies, nieuwe methoden en andere innovaties op basis van NIHC-onderzoek zullen voor een belangrijk deel nog ontwikkeld moeten worden. De onderzoekers en de onderzoeksconsortia spelen daarbij een heel belangrijke rol. Het regieorgaan NIHC kan de onderzoeksconsortia en de programma’s hierbij ondersteunen. Wellicht de meest belangrijke rol voor NIHC ligt op het strategisch vlak. Een belangrijke opdracht is het positioneren van het hersenen en cognitie-onderzoek in het gehele
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
7
innovatiesysteem. Daaronder valt ook de internationale positionering van het hersenen en cognitie-onderzoek. Ten slotte betreft dit ook de ontwikkeling van strategische initiatieven en nieuwe onderzoeksprogramma’s. In het verlengde van de strategische rol zou NIHC tevens kunnen lobbyen richting de overheid en andere relevante partijen. Een eerste belangrijk aandachtspunt hierbij is de zorg voor het continueren van (voldoende) financiering voor het onderzoek in het hersenen en cognitie-domein. Een ander aandachtspunt is de lobby voor goede randvoorwaarden voor het onderzoek en de implementatie van de onderzoeksresultaten. De rol van NIHC is in de derde plaats om de programma’s te ondersteunen bij het zo breed mogelijk verspreiden van succesvolle interventies, good practices, etc. naar de (potentiële) doelgroepen. Binnen de consortia en de deelnemende projecten zijn hiervoor veelal ook middelen beschikbaar en NIHC zou hierop aanvullend kunnen werken. Verder zou NIHC ook kunnen bijdragen aan het uitbouwen van de bestaande netwerken tussen wetenschappers en professionals in de drie domeinen. De netwerken worden voor een belangrijk deel gevormd binnen de onderzoeksprogramma’s en voor een ander deel zijn er ook al netwerken, bijvoorbeeld opgebouwd en/of ondersteund door intermediaire organisaties. Net als bij kennisdisseminatie zou NIHC een aanvullende rol kunnen vervullen op het punt van netwerkvorming. Het aanleggen van dwarsverbanden tussen de drie pijlers, zodat raakvlakken tussen de drie domeinen verkend kunnen worden, behoort hier ook toe. Tevens is de suggestie aan de hand gedaan dat NIHC een rol kan spelen bij het ontsluiten ven de vertaling van reeds bestaande wetenschappelijke kennis. Ten slotte kan NIHC een rol spelen in de communicatie over het onderzoek in alle drie de domeinen. Voor een deel gaat dat om het bredere publiek nader te informeren over het onderzoek en de (te verwachte) resultaten. Voor een ander deel kan ook een dialoog worden gevoerd met maatschappelijke stakeholders over meer ethische aspecten. De hierboven beschreven rollen worden voor een belangrijk deel al vervuld door het regieorgaan. Voor een ander deel kunnen activiteiten nog verder worden opgepakt, dit veelal in samenspraak met de mensen van de diverse programma’s.
Aanbevelingen Op basis van deze studie zijn er een aantal aanbeveling richting NIHC geformuleerd: •
Leg de missie en de strategische doelstellingen van NIHC als geheel (als regieorgaan) duidelijk vast en gebruik de analyses uit deze studie daarvoor als basis.
•
Geef expliciet aandacht aan de invulling van de strategische rol en de lobby-rol die NIHC kan spelen en versterk hiervoor de capaciteit indien nodig.
•
Ontwikkel op basis van de gedefinieerde maatschappelijke doelstellingen en de input uit deze studie een meer uitgewerkte valorisatiestrategie. Werk bij de uitvoering van de ontwikkelde valorisatiestrategie nauw samen met intermediaire organisaties in de drie domeinen.
•
Verken welke mogelijkheden er zijn om het private aandeel in het NIHC-domein nu en in toekomstige programmering (ook in het kader van de topsectoren) verder te laten toenemen.
•
Ontwikkel naast een valorisatiestrategie ook een doelgerichte communicatiestrategie. De communicatiestrategie zou enerzijds ondersteunend kunnen zijn aan de strategische en lobby-rol van NIHC en anderzijds ondersteunend voor het starten van een ‘maatschappelijke dialoog’.
•
Definieer op basis van de doelenboom een set van indicatoren voor monitoring en evaluatie. Zorg vervolgens dat de dataverzameling voor de monitoring gewaarborgd is.
8
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
1. Inleiding Dit rapport presenteert de bevindingen van een door de Technopolis Group uitgevoerde studie naar ‘maatschappelijke waardecreatie’ binnen het domein van Hersenen en Cognitie in opdracht van het Nationaal Initiatief Hersenen en Cognitie (NIHC).1 Maatschappelijke waardecreatie wordt in het kader van deze studie breed opgevat en betreft ook de economische waardecreatie. NIHC werd in 2009 opgericht en kan worden beschouwd als het resultaat van een periode van bijna 20 jaar waarin de jonge discipline cognitieve (neuro)wetenschappen een steeds belangrijkere rol in het wetenschapslandschap heeft gekregen. Deze relatief jonge discipline bestudeert de cognitieve en neurale basis van verschillende hersenfuncties, waaronder perceptie, actie, taal, aandacht en geheugen.2 Het tracht de werking van de hersenen te begrijpen en psychologische en cognitieve functies te verklaren. Het wetenschapsdomein cognitieve neurowetenschappen heeft een multidisciplinair karakter en bevat elementen uit de psychologie, psychiatrie, sociologie, genomics, proteomics, biofysica en informatica. De (extra) financiering van het wetenschapsgebied in de jaren ’90 van de vorige eeuw door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), NWO en de KNAW hebben positief bijgedragen aan de ontwikkeling van het wetenschapsgebied in Nederland. Naast puur wetenschappelijke vraagstukken die de discipline vormgeven, spelen ook grote maatschappelijke uitdagingen rondom het functioneren van het menselijk brein een belangrijke rol. Als regieorgaan is NIHC gepositioneerd om op dit snijvlak van wetenschap en maatschappij te opereren en te zorgen voor bundeling, coördinatie en integratie. Onder de paraplu van het NIHC ressorteren diverse onderzoeksprogramma’s en initiatieven, zowel nationaal als internationaal. In deze studie worden niet alle programma’s onder NIHC meegenomen. De studie beperkt zich tot de volgende programma’s: het FES-programma ‘Hersenen en Cognitie – Maatschappelijke Innovatie in gezondheidszorg, educatie en veiligheid’ (HCMI: het centrale programma binnen de context van NIHC), de NWO-programma’s ‘Brain & Cognition: an integrated approach’ en ‘Jeugd & Gezin’, het Smart Mix-project ‘BrainGain’ en het ICT-Innovatie Platform Brain & Cognition (IIP B&C).
1.1 Doel van de studie Deze studie loopt parallel aan een studie naar de wetenschappelijke positionering en impact van het hersenen en cognitie domein in Nederland, uitgevoerd door het Centrum voor Wetenschaps- en Technologie Studies (CWTS). Het doel van de voorliggende studie is om meer inzicht te verschaffen in de wijze waarop maatschappelijke waardecreatie binnen de domeinen Gezondheidszorg, Onderwijs en Veiligheid plaatsvindt. De volgende onderdelen komen in deze rapportage aan de orde: •
Allereerst zullen de maatschappelijke doelstellingen in kaart worden gebracht door middel van analyses zowel op het niveau van het regieorgaan als op het niveau van de verschillende deelprogramma’s. Dit verschaft inzicht in de concrete maatschappelijke doelstellingen die worden nagestreefd. De resultaten van deze analyses worden gebruikt bij het voorstel voor een monitorings- en evaluatiekader dat NIHC kan gebruiken om de voortgang van het initiatief op de verschillende niveaus te volgen.
1 Meer informatie over het nationaal Initiatief Hersenen en Cognitie (NIHC) is te vinden op http://
www.hersenenencognitie.nl/. 2 Gazzinga, M.S., et al. (2002). Cognitive Neuroscience: the biology of the mind.
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
9
•
De hoofdcomponent van de studie gaat in op de drie themagebieden van het HCMI-programma (Gezondheidszorg, Leren en Veiligheid) die hiermee de kern vormen van de maatschappelijke domeinen waar de resultaten van het onderzoek uiteindelijk worden toegepast. Voor elk van deze gebieden is een uitgebreide analyse gemaakt van de mogelijke omvang van het toepassingsdomein in termen van aantallen en typen maatschappelijke organisaties die in het domein actief zijn. Tevens is ingegaan op de maatschappelijke uitdagingen (zoveel mogelijk in kwantitatieve termen) die binnen de drie gebieden spelen en die door het HCMI worden geadresseerd. Voorts zijn de processen en knelpunten van maatschappelijke waardecreatie binnen de drie themagebieden in kaart gebracht.
•
De studie sluit af conclusies en aanbevelingen. De aanbevelingen zijn met name gericht op het regieorgaan als geheel.
1.2 Gebruikte methoden Om de onderdelen van deze studie uit te kunnen voeren, is een aantal verschillende onderzoeksmethoden ingezet. Allereerst is gebruik gemaakt van de nodige achtergrondliteratuur betreffende NIHC, het HCMI-programma en de overige deelprogramma’s om zo de doelstellingen helder in kaart te brengen. Door middel van een doelstellingenboom (ook wel aangeduid middels de term Logical Framework Analysis) is de logica van NIHC en de programma’s geëxpliciteerd en gevisualiseerd. Zo wordt inzicht verkregen in de beoogde relatie tussen ingezette middelen (geld, mensen, expertise, etc.) en de geformuleerde doelstellingen. Op basis van de doelenbomen zijn vervolgens ook indicatoren geïdentificeerd die recht doen aan de compositie van het programma (dat wil zeggen de doelstellingen en de activiteiten). Voor de analyse van de drie themagebieden heeft uitvoering deskresearch plaatsgevonden, aangevuld met interviews met betrokkenen uit het maatschappelijke veld (voor ieder domein zijn de coördinatoren van het FES-programma geïnterviewd alsmede een aantal maatschappelijke stakeholders). Een compleet overzicht van de personen die in het kader van deze studie geïnterviewd zijn is te vinden in bijlage B. Er is ten slotte ook nog een netwerkanalyse gemaakt van de deelnemende organisaties aan het HCMI-programma een analyse op basis van de Lexis Nexis3 database voor de analyse van niet-wetenschappelijke literatuur op het gebied van hersenen en cognitie. Die elementen zijn terug te vinden in de appendices.
1.3 Leeswijzer Hoofdstuk 2 zal ingaan op een introductie van NIHC en de verschillende deelprogramma’s. Hier zal expliciet aandacht besteed worden aan de doelstelling van het initiatief. De Hoofdstukken 3, 4 en 5 richten zich achtereenvolgens op de beschrijvingen van de maatschappelijke themagebieden Gezondheidszorg, Leren en Veiligheid. Hoofdstuk 6 geeft een eerste voorstel tot een monitoring- en evaluatiekader dat NIHC kan gebruiken om de voortgang te monitoren. Het rapport wordt afgesloten met de belangrijkste conclusies (Hoofdstuk 7).
3 Lexis Nexis database is te raadplegen via http://academic.lexisnexis.nl/
10
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
2. NIHC en zijn doelstellingen De eerste plannen voor een Nationaal Initiatief Hersenen en Cognitie hebben vorm gekregen in het rapport getiteld ‘National Research Initiative Brain & Cognition: from molecules to minds’ uit 2005, opgesteld door bestuursleden van vier NWOwetenschapsgebieden: aard- en levenswetenschappen (ALW), maatschappij- en gedragswetenschappen (MaGW), geesteswetenschappen (GW) en medische wetenschappen (ZonMw). Het in dit rapport beoogde doel van het initiatief luidde: “het stimuleren van excellente onderzoeksgroepen in Nederland om wereldleiders te worden in het veld van Hersenen en Cognitie wetenschappen”4, hetgeen een puur wetenschappelijke benadering impliceert. Op basis van dit rapport is er in 2006 een Taskforce Brain & Cognition opgericht met als doel een concreet actieplan op te stellen voor de oprichting van NIHC. Het actieplan moest een roadmap bevatten en gebaseerd zijn op een inventarisatie van de behoeften van zowel wetenschappelijke als maatschappelijke partners.5 Ten tijde van deze taskforce werd er in een interdepartementale adviescommissie nagedacht over de praktische toepassing van dit onderzoeksveld en ontstond het idee van een speciaal onderzoeksprogramma Hersenen en Cognitie, waarin ook een duidelijke maatschappelijke component aanwezig moest zijn. De financiering van dit onderzoeksprogramma werd uiteindelijk gevonden in het Fonds Economische Structuurversterking (FES). Dit programma zou later onderdeel uit gaan maken van de plannen voor een nationaal initiatief. In de FES-ronde van 2008 is een eerste voorstel met een omvang van €31 miljoen ingediend om het onderzoeksprogramma te initiëren en het nationaal initiatief vorm te geven. De Commissie van Wijzen keurde dit eerste voorstel af6, waarop een herzien voorstel werd ingediend. Dit herziene voorstel werd goedgekeurd en resulteerde in een toekenning van €18,25 miljoen7 voor het programma Hersenen & Cognitie: maatschappelijke innovatie in gezondheidszorg, educatie en veiligheid (HCMI). Het programma kent drie pijlers: Leren, Gezondheid en Veiligheid. De belangrijkste kanttekeningen van de Commissie met betrekking tot de maatschappelijke component van het voorstel betroffen het feit dat de implementatie van de vraagsturing door de vele maatschappelijke partners onvoldoende zeker is gesteld en dat een duurzaam valorisatiemechanisme in het programma ontbreekt. Dit rapport kan worden beschouwd als een bijdrage aan de verdere vormgeving van deze vraagsturing en de ontwikkeling van een mechanisme voor valorisatie mede door de identificatie van maatschappelijke stakeholders in de drie themagebieden. Het HCMI-programma vormt een belangrijke component van het NIHC. Naast HCMI ressorteren er nog meer programma’s onder het NIHC. In beginsel kende NIHC de volgende onderzoeksprogramma’s: −
Het HCMI-programma
−
Het programma Hersenen en Leren in Maatschappelijk Perspectief (HLMP)
−
Het NWO-programma Hersenen & Cognitie: een geïntegreerde benadering.
−
Het NWO-themaprogramma Jeugd & Gezin.
−
Het SmartMix-project BrainGain.
4 NWO (2005). National Research Initiative Brain & Cognition: from molecules to minds. 5 NWO (2006). Contours of the National Initiative on Brain & Cognition: mind the brain. 6 Advies Commissie van Wijzen op FES-voorstel Hersenen & Cognitie (2008). 7 Het toegekende bedrag is lager dan gevraagd aangezien de Commissie van Wijzen geen meerwaarde zag in
het voorgestelde Themaprogramma Jeugd gezien de overlap met de inhoud van de overige drie pijlers. Verder is er M€ 1,75 van het subsidiebedrag afgehaald voor het regieorgaan NIHC.
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
11
−
Het ESF EuroSTRESS programma.
Al snel is daarnaast ook een samenwerkingsverband tot stand gekomen tussen NIHC en het ICT-Innovatieplatform Brain & Cognition. Later zijn daar nog veel meer initiatieven bijgekomen. Momenteel zijn er negen onderzoeksprogramma’s en vijf netwerkactiviteiten onder de NIHC-paraplu actief. In bijlage A is een overzicht opgenomen van alle programma’s en initiatieven die momenteel onder NIHC ressorteren. In deze studie zullen niet alle programma en initiatieven worden meegenomen. De studie richt zich met name op het HCMI-programma alsmede op het programma Jeugd & Gezin, BrainGain en het IIP Brain & Cognition.8 In onderstaande zullen we nader ingaan op de missie, doelstellingen en activiteiten van NIHC en de genoemde deelprogramma’s. Het is belangrijk om daarbij een onderscheid te maken tussen twee niveaus. Het eerste niveau betreft het NIHC (het regieorgaan an sich) en het tweede niveau gaat over de daaronder ressorterende programma’s. Die programma’s zijn veelal ontstaan voordat het regieorgaan werd gevormd en hebben elk hun eigen (maatschappelijke) doelstellingen geformuleerd. OP beide niveaus zullen we een analyse maken en die analyses ook met elkaar vergelijken.
2.1 Missie en doelstellingen van NIHC Eind 2009 is een convenant9 gesloten tussen NWO en het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) – mede namens de ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Veiligheid en Justitie, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Defensie en Jeugd en Gezin omtrent het Nationaal Regieorgaan Hersenen en Cognitie. NIHC werd een regieorgaan binnen NWO, een organisatievorm die eerder ook voor de gebieden Genomics en ICT is gehanteerd.10 Het convenant benoemt de volgende overwegingen die ten grondslag liggen aan de formering van NIHC: •
dat de oprichting van een Nationaal Regieorgaan de samenhang in het onderzoek naar en de maatschappelijke toepassing van wetenschappelijke inzichten in de relatie tussen hersenen en cognitie bevordert;
•
dat daartoe alle in Nederland hierop gerichte lopende activiteiten er baat bij hebben om in samenhang te worden bezien, zodat maximale coherentie en synergie worden gerealiseerd;
•
dat de oprichting van een overkoepelend Nationaal Regieorgaan Hersenen & Cognitie ter coördinatie en uitvoering van programma’s de gewenste samenhang tot stand laat komen.
In het convenant is de volgende missie vastgelegd: “het uitvoering geven aan het Nationaal Initiatief Hersenen en Cognitie”. Wat opvalt is dat de missie niet echt een missie is in de zin dat het geen (bredere maatschappelijke of wetenschappelijke) doelstellingen bevat. De missie is een operationele doelstelling. Naast de missie zijn in het convenant ook een tweetal taken benoemd die het regieorgaan ‘in ieder geval’ dient uit te voeren. Het gaat om de volgende twee taken:
8
Het ESF EuroSTRESS project is door de Europese focus niet opgenomen in de analyse. Evenmin is het NWO-programma Hersenen & Cognitie: een geïntegreerde benadering buiten deze analyse gelaten gezien het fundamentele karakter van het onderzoek dat hierbinnen wordt uitgevoerd. 9 Convenant Nationaal Regieorgaan Hersenen en Cognitie (2009). 10 Zie Netherlands Genomics Initative (NGI) en ICTRegie.
12
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
•
Het ontwikkelen en uitvoeren van een pakket van programma’s voor maatschappelijke toepassing van recente en te ontwikkelen wetenschappelijke inzichten in de relatie tussen hersenen en cognitie en het ontwikkelen en uitvoeren van meer toepassingsgerichte maatschappelijke initiatieven.
•
Het initiëren van samenwerking tussen partijen die zich bezighouden met de relatie tussen hersenen en cognitie op delen van het wetenschapsveld die nog niet in het regieorgaan zijn ondergebracht.
Voor deze taken geldt eveneens dat het operationele taken betreft en geen strategische doelstellingen. Het beschrijft immers de opdracht tot het uitvoeren van activiteiten en geen concrete doelen die bereikt moeten worden. Verder is deze taakstelling door de toevoeging ‘in ieder geval’, niet uitputtend. De conclusie is dat in het convenant geen expliciete maatschappelijke missie en doelstellingen zijn geformuleerd. Het regieorgaan heeft deze omissie voor zichzelf opgevuld en hanteert de volgende drie ‘missie statements’: •
Sterke wetenschap: het NIHC bevordert de kwaliteit van en samenhang in het onderzoek naar de relatie tussen hersenen en cognitie.
•
Betere toepassing van kennis: het NIHC bevordert de ontwikkeling van maatschappelijke toepassingen in het domein van hersenen en cognitie.
•
Coherentie en synergie in de activiteiten: het NIHC bevordert samenwerking tussen partijen en synergie in de activiteiten van alle partijen die zich bezighouden met onderzoek naar en toepassing van inzichten in de relatie tussen hersenen en cognitie.
Deze missie statements zijn wel strategisch van aard: ze beschrijven bepaalde doelstellingen. Twee van de missie statements (nummer 2 en 3) betreffen ook maatschappelijke waardecreatie. Naast deze drie missie statements heeft het NIHC in de brochure Hoofdzaken. Ambities van het Nationaal Initiatief Hersenen en Cognitie ook een drietal maatschappelijke uitdagingen geformuleerd. Het NIHC wil uiteindelijk bijdragen aan de oplossing van deze maatschappelijke vraagstukken. Het gaat om de volgende drie uitdagingen: 1.
Het verlagen van de intra- en extramurale zorgkosten als gevolg van veroudering en vergrijzing en hiermee gepaard gaande cognitieve achteruitgang. Volgens sommige schattingen is 30% van de huidige zorgkosten te herleiden op problemen rond hersenen en cognitie.
2. De toename van de informatieverwerking en effectiever onderwijs. De sterke kenniseconomie en hoge maatschappelijke participatiegraad vormen het kader voor innovaties in het onderwijs. 3. Een veiligere samenleving. Nieuwe inzichten in neurowetenschappelijke achtergronden van sociaal gedrag vragen om nieuwe toepassingen op het terrein van veiligheid en justitie.11 Deze uitdagingen vormen de feitelijk de maatschappelijke rationale achter het regieorgaan en de diverse programma’s die daaronder ressorteren. Hierbij dient wel aangetekend te worden dat de maatschappelijke doelstelling ten aanzien van de gezondheidszorg wat eng is gedefinieerd. De maatschappelijke doelstelling is niet alleen om de kosten van de gezondheidszorg te verlagen, maar ook om die zorg te
11 NIHC (2011). Hoofdzaken, ambities van het Nationaal Initiatief Hersenen en Cognitie.
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
13
verbeteren, het welzijn van de patiënten te vergroten en om een bijdrage te leveren aan de preventie.
2.1.1 (Deel)activiteiten Het regieorgaan heeft diverse typen activiteiten ontwikkeld om invulling te geven aan de strategische en operationele doelstellingen. Het gaat om de volgende set van activiteiten: •
Uitvoering geven aan bestaande pakket van onderzoeks- en innovatieprogramma’s die onder het regieorgaan vallen.
•
Invulling geven aan de samenwerking met programma’s die niet binnen de NIHC verantwoordelijkheid vallen, maar die wel als partner onderdeel uitmaken van het NIHC (het betreft hier onder meer programma’s als Eurounderstanding en ERNIHSF van de ESF en Healthy Lifestyle Solution van STW).
•
Agendavorming en ontwikkelen nieuwe onderzoeks- en innovatieprogramma’s op het terrein van NIHC (bijvoorbeeld de invulling van de topsectoren beleid en de mogelijke bijdrage aan relevante Flagships zoals HBP of RCC).
•
Activeren stakeholders en organiseren van activiteiten gericht op netwerkvorming en kennisuitwisseling (dit gaat om het organiseren van workshops, congressen, netwerkbijeenkomsten, etc.).
•
Ontwikkelen en uitvoeren van een doelgerichte (bijvoorbeeld via de website, brochures, etc.).
•
Internationalisering (inbedding en samenwerking van de NIHC-programma’s in een internationaal kader, bijvoorbeeld JPI’s, ESFRI, INCF, FET en EBC).
communicatiestrategie
De activiteiten van NIHC zijn voor een belangrijk deel gekoppeld aan de programma’s die onder de paraplu van het NIHC vallen. Figuur 1 Overzicht van NIHC
Bron: Convenant Nationaal Regieorgaan Hersenen en Cognitie (2009) en informatie NIHC
In de bovenstaande figuur is de structuur van NIHC weergegeven, inclusief de (deel)activiteiten (c.q. de programma’s die in het kader van deze studie worden
14
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
meegenomen). Tevens is van de programma’s de initiële subsidiebedragen opgenomen (publieke investeringen). Uit bovenstaande volgt dat het NIHC van de overheid geen duidelijke strategische, maar alleen operationele doelstellingen heeft meegekregen. Het NIHC en de daaronder ressorterende programma’s zullen echter bij toekomstige evaluaties wel degelijk beoordeeld worden op het bereiken van de meer strategische doelstellingen, waaronder ook de maatschappelijke doelstellingen. Het is daarom zeer waardevol dat het NIHC voor zichzelf een drietal strategische doelstellingen heeft geformuleerd en die ook heeft verboden aan maatschappelijke uitdagingen.
2.2 Analyse doelstellingen van de onderzoeksprogramma’s Naast een analyse op het niveau van het regieorgaan, hebben we ook gekeken naar de missie, doelstellingen en activiteiten van de genoemde programma’s. Voor elk van de programma’s hebben we een zogenaamde doelenboom of Logical Framework Analysis (LFA) gemaakt op basis van de diverse programmabeschrijvingen. Een dergelijke analyse expliciteert de missie, doelstellingen, et cetera en geeft de samenhang daartussen weer. Op basis van de diverse doelenbomen is een geïntegreerde doelenboom gemaakt. In dit kader is deze analyse gebruikt om de verschillende (maatschappelijke) doelstellingen te expliciteren en van alle programma’s te synthetiseren. Figuur 2 geeft een schematisch overzicht van de geïntegreerde doelenboom. In onderstaande zullen we nader ingaan op de missie, doelstellingen, activiteiten en de stakeholders.
2.2.1 Missie Het bevorderen en uitvoeren van onderzoek is de core business van de door NIHC ondersteunde programma’s. Het uitvoeren van onderzoek is echter geen missie, maar een middel om bepaalde doelen te realiseren. In de meer onderzoeksgedreven programma’s is het uiteindelijke doel het genereren van grensverleggende kennis. In de meer toegepaste programma’s is de missie de implementatie van nieuwe producten en diensten in de drie toepassingsgebieden. In het Smart Mix-project BrainGain wordt verder ook het stimuleren van economische activiteiten genoemd. Dit is zeker niet de belangrijkste doelstelling van NIHC, maar kan door de betrokkenheid van het bedrijfsleven wel worden gerealiseerd.
2.2.2 Doelstellingen Binnen de programma’s worden diverse, veelal operationele, doelstellingen genoemd. Het uitvoeren van interdisciplinair en excellent onderzoek is voor nagenoeg alle programma’s een belangrijke doelstelling. Het kan daarbij zowel gaan om meer funderend als meer strategisch en toegepast onderzoek. De belangrijke activiteit voor de implementatie van nieuwe producten en diensten is het faciliteren en stimuleren van valorisatie. Deze doelstelling draagt ook bij aan de missie om meer economische activiteit te stimuleren. Een andere doelstelling is kennisverspreiding en dialoog. We hebben een knip gemaakt tussen valorisatie – dat gericht is op nieuwe producten en diensten – en communicatie (het overdragen van kennis) met betrekking tot de onderzoeksresultaten. Communicatie is van een andere orde dan valorisatie. De laatste doelstelling ten slotte betreft netwerkvorming. Het gaat hierbij om verschillende vormen van netwerkvorming: binnen consortia, maar ook tussen verschillende onderzoeksgroepen en de verbinding met specifieke groepen stakeholders.
2.2.3 Activiteiten De door NIHC ondersteunde programma’s kennen een brede set van activiteiten. De belangrijkste activiteit is het organiseren van calls voor onderzoek en de uitvoering daarvan (al dan niet na selectie). Onderwijs vormt een kleine activiteit, zo worden er bijvoorbeeld ‘summer schools’ georganiseerd. Agendasetting is een andere activiteit.
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
15
Voor een deel is dat al gedaan door het formuleren van de verschillende onderzoeksprogramma’s, maar voor een ander deel is dat nog steeds een taak van de betrokken organisaties. Het ICT-Innovatieplatform (IIP) Brain & Cognition heeft bijvoorbeeld een Strategische Onderzoeksagenda ontwikkeld en zet op basis daarvan in op nieuwe programma’s. Valorisatie is een belangrijke activiteit. De valorisatieactiviteiten zijn binnen de programma’s echter veelal niet nader gedefinieerd. Bij het FES-programma gaat het om het produceren van ‘maatschappelijke producten’ zoals diagnostische hulpmiddelen, evidence based interventies in het onderwijs en veiligheidsveld, protocollen, et cetera. Op welke wijze die producten zullen worden geïmplementeerd, is niet nader geëxpliciteerd. Bij het IIP Brain & Cognition zijn de valorisatieactiviteiten het meest uitgewerkt. Zo is het IIP bezig met de ontwikkeling van het 'ICT for Brain, Body and Behavior' Lab ('i3B'). Dit Living Lab vervult een belangrijke functie in de aansluiting tussen zogenaamde knowledge providers, technology providers (veelal MKB) en de markt. Verder worden door het IIP Brain & Cognition diverse outreach activiteiten ontplooid, zoals recent nog de Researcher's Night 'Voeding en het Brein' en het Licht Symposium 'Light Visions' over de relatie tussen licht, het brein en gedrag of welbevinden. Andere programma’s richten zich niet zozeer op valorisatie, maar veel meer op communicatie en kennisverspreiding (disseminatie). Bijvoorbeeld aan de hand van een website, nieuwsbrieven, lezingen en publieke evenementen. De laatste set van activiteiten is te vatten onder de noemer consortiavorming. Dat gebeurt via samenwerkingsverbanden in projecten, project- en programmabijeenkomsten, seminars, symposia en congressen. Figuur 2 Overzicht van overkoepelende missie, doelstellingen van NIHC programma’s Missie
Doelen
Activiteiten
Implementeren van nieuwe producten en diensten in de toepassingsgebieden gezondheidszorg, veiligheid en onderwijs
Uitvoeren van interdisciplinair excellent (fundamenteel) onderzoek
Onderzoek
Onderwijs
Genereren van grensverleggende kennis in het domein van Hersenen en Cognitie
Stimuleren van economische activiteit
Kennisverspreiding en dialoog
Faciliteren en stimuleren van valorisatie
Agenda-setting
Valorisatie
Netwerkvorming
Consortiavorming
Communicatie
Intermediaire Organisaties
Stakeholders
Onderzoekers
Publieke professionals (gebruikers)
Patiënten
Brede publiek
Studenten
Bedrijven
Consumenten
Bron: Documentatie betreffende de verschillende programma’s.
2.2.4 Stakeholders Met betrekking tot de stakeholders hebben we een onderscheid gemaakt tussen intermediaire organisaties en eindgebruikers/afnemers. De intermediaire organisaties vormen een schakel tussen het onderzoek en de daadwerkelijke afnemers van de resultaten daarvan. Bij intermediaire organisaties valt bijvoorbeeld te denken aan fondsen, kenniscentra, belangenverenigingen, et cetera. De stakeholders hebben we in
16
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
een viertal groepen verdeeld: onderzoekers, publieke professionals, het brede publiek en bedrijven (private professionals). Bij de publieke professionals kan het onderscheid worden gemaakt in de drie verschillende domeinen. Bij het brede publiek gaat het om ‘geïnteresseerde leken’, waarbij een onderscheid is te maken tussen patiënten/cliënten, studenten en consumenten.
2.3 De doelstellingen van het NIHC versus die van de programma’s Als we de missie statements van het NIHC vergelijken met de strategische doelstellingen van de programma’s zien we dat er een zeer grote mate van synergie is. De drie missie statements dragen ook bij aan de drie elementen van de missie van de programma’s, te weten: ‘genereren van grensverleggende kennis’, ‘implementeren van nieuwe producten en diensten’ en ‘stimuleren economische activiteit’. Het realiseren van deze missie draagt vervolgens weer bij aan het oplossen van maatschappelijke vraagstukken (effectiever onderwijs, betere en goedkopere gezondheidszorg en veiliger samenleving). Er is met andere woorden sprake van een duidelijke programmalogica. Tabel 1 Synergie tussen doelstellingen Missie statement NIHC ‘Sterke wetenschap’ Betere toepassing van kennis’
Doelstelling programma’s ‘Het uitvoeren van interdisciplinair en excellent onderzoek’ ‘Faciliteren en stimuleren van valorisatie’ ‘Kennisverspreiding en dialoog’
‘Coherentie en synergie in de activiteiten’
‘Netwerkvorming’
Het verdient aanbeveling om de missie en de strategische doelstellingen van NIHC als geheel (als regieorgaan) duidelijk vast te leggen. De hierboven gepresenteerde doelenboom kan daarbij als uitgangspunt worden gebruikt. NIHC maakt op die manier duidelijk waarop het uiteindelijk op afgerekend kan/wil worden (welke doelen wil men bereiken?). In dit kader gaat het dan met name om de maatschappelijke doelstellingen. Op die manier wordt ook het hiaat uit het convenant opgevuld: het gat tussen de maatschappelijke uitdagingen en de operationele doelstellingen in het convenant wordt opgevuld met een missie en strategische doelstellingen. Als nader geëxpliciteerd is wat de missie en de doeltellingen zijn, kan vervolgens na worden gegaan op welke manier de doelen bereikt kunnen worden. Of anders gezegd, na de wat-vraag (wat wil NIHC bereiken) komt de hoe-vraag (hoe gaan ze dat dan doen?). De hoe-vraag heeft met name betrekking op de operationele doelstellingen en de set van activiteiten. Het nader expliciteren en vastleggen van de strategische doelstellingen biedt de mogelijkheid om duidelijk richting te geven aan de strategie van NIHC, in dit geval de strategie ten aanzien van het creëren van maatschappelijke meerwaarde. Hierbij dient wel aangetekend te worden dat NIHC oog moet houden voor de dynamiek in zowel de programma’s als de omgeving. De doelenboom kan niet als een statisch geheel worden beschouwd. Op gezette tijden (elk jaar of om de twee jaar) dienen de doelstellingen en de strategie nog eens tegen het licht te worden gehouden. Doorgaans is het niet verstandig om majeure veranderingen aan te brengen in de missie en in de strategische doelstellingen (het ‘wat’), maar kan wel de manier waarop de doelen gerealiseerd worden (het ‘hoe’) steeds worden geoptimaliseerd.
2.4 Het model voor de bepaling van maatschappelijke waardecreatie Om te bepalen op welke manier maatschappelijke waardecreatie plaatsvindt in het domein van hersenen en cognitie is het essentieel te weten welk type stakeholders er
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
17
het domein actief is en in welke verhouding tot de NIHC-programma’s deze stakeholders staan (wat is hun rol, in welke mate zijn ze betrokken?). Binnen diverse studies met betrekking tot de innovatieprogramma’s van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I) heeft Technopolis eerder een model gehanteerd dat uitgaat van diverse ‘ringen’ die de mate van betrokkenheid aanduiden. Een dergelijke model zou ook voor NIHC opgesteld kunnen worden. In onderstaande wordt het model kort toegelicht. De kern van NIHC is het stimuleren en uitvoeren van maatschappelijk relevant wetenschappelijk onderzoek. In het midden van het spectrum (in Figuur 3 het kleine vierkant in de linkerbovenhoek) bevinden zich daarom de kennisinstellingen (universiteiten, universitair medische centra en toegepaste onderzoeksinstellingen als TNO). Door de kennisinstellingen wordt het onderzoek uitgevoerd. De tweede ‘ring’ hierom heen wordt gevormd door de maatschappelijke partners die direct bij de onderzoeksprojecten betrokken zijn. Deze maatschappelijke partners kunnen medefinanciers van het onderzoek zijn of in de functie van begeleidingscommissie of klankbord bij het onderzoek betrokken zijn. De direct betrokken maatschappelijke partners vertegenwoordigen vaak een bredere achterban van organisaties die de resultaten uit het onderzoek kunnen toepassen in de dagelijkse praktijk of die (als intermediair) een rol spelen in de vertaling van de resultaten naar praktische toepassing in de maatschappij. Het gaat feitelijk om de potentiële partners die (nog) niet betrokken zijn bij het programma. Zij vormen de derde ‘ring’. De laatste ‘ring’ van het model betreft de daadwerkelijke ‘eindgebruikers’ van de ontwikkelde innovaties. Voor het domein van hersenen en cognitie gaat hierbij specifiek om leerlingen, docenten, patiënten, cliënten en professionals. Figuur 3 Overzicht van verschillende typen betrokkenen
Bron: Technopolis Group (2011).
Het model kan als het ware worden beschouwd als een in- en output model, waaraan aan de inputkant maatschappelijke uitdagingen door eindgebruikers en maatschappelijke organisaties worden geadresseerd en vertaald in concrete onderwerpen voor wetenschappelijk onderzoek. Door directe betrokkenheid van deze maatschappelijke organisaties zal het onderzoek aan de outputkant vertaald worden in
18
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
de praktische toepassing en via de achterban van deze organisaties terecht komen bij de eindgebruikers. Het model is niet zozeer bedoeld om de innovatieprocessen te beschrijven. Een input- outputmodel suggereert een lineair proces, terwijl er in de praktijk een voortdurende wisselwerking is tussen vraag en aanbod en er sprake is van een meer cyclisch model van innovatie. Het model geeft meer aan welke verschillende type stakeholders er zijn en wat hun verhouding is tot de NIHC-programma en de maatschappelijke innovaties in het bijzonder. Voor elk van de drie themagebieden zal dit model ingevuld worden met het type stakeholders dat hierbinnen actief is en zal meer inzicht gegeven worden, op basis van de interviews, hoe de processen van vertaling van maatschappelijke uitdagingen naar wetenschappelijk onderzoek naar praktische toepassing verlopen.
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
19
3. Thema Gezondheidszorg Dit hoofdstuk gaat in op het thema gezondheidszorg, gebaseerd op een karakterisering van het onderzoek dat binnen de context van NIHC verricht wordt en de belangrijkste uitdagingen die momenteel in het gezondheidsveld spelen. Tevens zal in het hoofdstuk aandacht besteed worden aan beschrijvingen en analyses van de in het gezondheidszorgveld actieve maatschappelijke actoren. Gezien de breedte van het veld wordt hier specifiek gekeken naar organisaties die relevant zijn in de context van het onderzoek op het gebied van hersenen en cognitie.
3.1 Gezondheid binnen NIHC Gezondheid is één van de drie pijlers van NIHC en wordt zowel geadresseerd in het HCMI-deelprogramma ‘Gezondheid’ als het SmartMix-project BrainGain. Hieronder worden van beide programma’s de focus en verwachtingen aangegeven.
3.1.1 Deelprogramma HCMI ‘het Gezonde Brein’ De rationale van het onderzoek uitgevoerd binnen de pijler ‘Gezondheid’ van het HCMI-programma richt zich op twee grote uitdagingen, namelijk enerzijds het grote aantal mensen dat te maken krijgt met hersenaandoeningen en anderzijds de hoge (zorg)kosten die gepaard gaan met dergelijke aandoeningen. Er is vraag naar nieuwe manieren om de gevolgen van hersenschade en veroudering tegen te gaan. Door onderzoek te doen naar de verbetering van vroege diagnosemogelijkheden is een effectievere behandeling van cognitieve stoornissen (bij ouderen en mensen met hersenschade) haalbaar. Voor het bepalen van de effectiviteit en toepasbaarheid van de behandelmethoden is het zaak dieper door te dringen in de praktijk van behandelcentra (revalidatieklinieken, GGZ-instellingen, et cetera). Tevens zal het onderzoek binnen de context van dit programma zich richten op nieuwe behandelmethoden voor dergelijke stoornissen op basis van de wetenschappelijke kennis die is opgebouwd. Nieuwe technieken, zoals functionele MRI, kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van functionele markers om cognitieve stoornissen vroegtijdig te voorspellen en aan te tonen en om een analyse te maken van de communicatie binnen de hersenen. Deze kennis is momenteel niet voorhanden. Overigens bieden goede diagnosetechnieken nog niet in alle gevallen een oplossing voor mensen met hersenaandoeningen, gewoonweg omdat nog niet alle ziektebeelden te behandelen zijn. Prof. dr. Nick Ramsey van het Universitair Medisch Centrum Utrecht is coördinator van het deelprogramma. Hij is van mening dat onderzoek voor de gezondheidszorg op den duur van grote toegevoegde waarde kan zijn; er is een enorme winst te behalen wanneer we in staat zijn ziektebeelden als schizofrenie, depressie en de ziekte van Alzheimer vroegtijdig te couperen en mensen volledig aan de maatschappij te laten deelnemen. Tevens kan bij die ziektebeelden, waarvoor op dit moment al wel behandeling mogelijk is, vroege diagnose bijdragen aan een verbetering van de kwaliteit van leven en kostenreductie. Het gefinancierde onderzoek binnen de context van de pijler ‘’Gezondheid van HCMI richt zich op de volgende thema’s: Cognitieve revalidatie: het doel van dit thema is het vinden van een bredere toepassing voor vormen van cognitieve revalidatie die reeds uit onderzoek effectief naar voren gekomen zijn. Uit bestaande onderzoeksresultaten is gebleken dat trainingen gericht op enkelvoudige stoornissen effectief zijn bij patiënten met verschillende vormen van hersenletsel (beroerte, traumatisch letsel) en cognitieve revalidatie een geschikte en effectieve vorm van behandeling is voor de minder
20
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
zichtbare vorm van hersenletsel op cognitief, emotioneel en gedragsmatig gebied. Het onderzoek zal zich verder richten op de identificatie van factoren die het succes van cognitieve revalidatie beïnvloeden met als doel het aanscherpen van de indicatiestelling. Gezonde cognitieve veroudering: binnen dit thema wordt getracht kenmerken te benoemen van oudere mensen (boven de 40 jaar) die baat kunnen hebben bij interventies die gericht zijn op het verbeteren van de cognitieve status en stemming. Op basis van eerder onderzoek wordt een diagnostisch basismodel ontwikkeld dat het risico op cognitieve problematiek in beeld brengt en er zullen online interventieprogramma’s worden ontwikkeld. Functionele markers voor cognitieve stoornissen: dit onderzoek richt zich op het inzicht krijgen in de veranderingen die optreden in de verbindingen tussen hersengebieden bij patiënten met dementie, autisme, schizofrenie en depressie. Hiertoe worden er MRI-scans uitgevoerd van de hersenen van deze patiënten en vergeleken met een gezonde controlegroep. Uitgangspunt is dat cognitieve functies zich blijken te manifesteren in netwerken tussen vele hersencellen en niet op één plaats in de hersenen. Behandeling van cognitieve stoornissen op basis van functionele hersentopografie: middels verschillende hersenscantechnieken zal onderzocht worden hoe verandering in de interacties tussen hersengebieden een verklaring kan geven voor de basis van verschillende cognitieve stoornissen. Er zullen diverse trainingen worden ingezet om te onderzoeken wat het effect is op het verminderen van de symptomen van cognitieve stoornissen. Het programma kent zowel fundamentele als meer toegepaste projecten. De eerste categorie gaat voornamelijk in op het beter begrijpen van de processen die zich in de hersenen afspelen en de relatie van deze processen met verandering in gedrag. In de meer toegepaste projecten wordt met name ingezet op de ontwikkeling van behandelmethodes en diagnostische markers.
3.1.2 SmartMix-project BrainGain Het SmartMix-project BrainGain (gestart in 2007) is een Nederlands onderzoeksconsortium bestaande uit onderzoekers, bedrijven en potentiële gebruikers van Brain-Computer en Computer-Brain interfaces. BrainGain onderzoekt zowel toepassingen voor patiënten als voor gezonde gebruikers. De onderzoeksprojecten die binnen de context van BrainGain worden ondersteund hebben betrekking op de volgende onderwerpen: zo lopen er momenteel projecten gericht op mensen met de zeldzame aandoeningen (ongeveer 350 patiënten per jaar) Amyotrofe Laterale Sclerose (ALS), een progressieve ziekte die zenuwcellen in het ruggenmerg, hersenstam en motorische cortex van de hersenen aantast waardoor verlamming optreedt. Met brain-computer-interfaces wordt getracht de communicatie van deze patiënten te bevorderen aangezien er geen verdere cognitieve beperkingen zijn. Verder zijn er projecten gericht op de ziekte van Parkinson, waarbij er door middel van stimulering van binnenuit de hersenen (middels deep brain stimulation) getracht wordt de ziekte te verminderen. Het derde type onderzoek richt zich op neurofeedback, dat wil zeggen het veranderen van breinpatronen, waarvoor een aantal toepassingsgebieden relevant is (o.a. ADHD en stressgerelateerde aandoeningen). Veel van de onderzoeksprojecten binnen BrainGain zijn technologiegedreven (zoals ook uit de bovenstaande beschrijvingen blijkt), waarbij een actieve rol van het bedrijfsleven essentieel is. Het programma zet zich daarom actief in om bedrijven op een zo vroeg mogelijk tijdstip bij het onderzoek te betrekken en een publiek-privaat consortium te vormen. De laatste jaren wordt er meer nadruk gelegd op de mogelijkheden voor toepassing van het onderzoek. Dr. Jan van Erp, plaatsvervangend wetenschappelijk directeur van het programma, stelt dat met name de koppeling tussen patiënten en gezonde mensen een interessant
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
21
aspect van het programma is. Vaak staan patiënten in onderzoeksprogramma’s centraal en worden gezonde mensen buiten beschouwing gelaten.
3.2 Uitdagingen in de gezondheidszorg In het huidige regeerakkoord staat beschreven dat “een kwalitatief hoogstaande, toegankelijke en betaalbare gezondheidszorg cruciaal is voor een samenleving”.12 Binnen de gezondheidszorg is momenteel een aantal belangrijke uitdagingen, zowel nationaal als internationaal van belang. Specifiek voor het domein van hersenen en cognitie luiden die als volgt: •
De Nederlander leeft langer; vergrijzing en veroudering van de bevolking zal leiden tot een toenemende druk op de gezondheidszorg.
•
Het aantal mensen dat te maken krijgt met hersenenaandoeningen vertoont een continue stijging.
•
De psychische gezondheid van de Nederlander vertoont een dalende trend.
•
De kosten van de gezondheidszorg in zijn algemeenheid, maar ook kosten die gepaard gaan met hersenaandoeningen of psychische stoornissen nemen steeds verder toe.
In de paragrafen hieronder wordt op elk van deze vier uitdagingen dieper ingegaan en worden beschikbare cijfers gepresenteerd.
3.2.1 Vergrijzing/veroudering In een speciale editie van het door ZonMw uitgegeven blad Mediator over ouderen13 wordt een aantal ontwikkelingen geschetst die duidelijk maken dat vergrijzing en veroudering een belangrijke punt van zorg is. Figuur 4 Aantal 65-plussers (1950-2010) en prognose 65-plussers (2011-2050) 4500000
4000000
3500000
3000000
2500000
2000000
1500000
1000000
500000
0 1950
1960
1970
1980
1990
2000
2010
2020
2030
2040
2050
Bron: CBS Statline (2011).
12 Regeerakkoord VVD-CDA (2010). Vrijheid en Verantwoordelijkheid. 13 Mediator, special ouderen, juni 2011.
22
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
Volgens ramingen van het Centraal Bureau voor de Statistiek zal het aantal 65plussers tussen 2010 en 2040 stijgen van 2,6 miljoen meer dan 4 miljoen (zie Figuur 4); een kwart van alle Nederlanders is dan ouder dan 65 jaar. De demografische druk, dat wil zeggen de verhouding tussen het aantal personen van 0 tot 20 jaar en 65 jaar en ouder en het aantal personen van 20 tot 65 jaar, zal tussen 2015 en 2050 toenemen van 68% tot ruim 86%. In 2010 lag de levensverwachting van de Nederlandse vrouw op 82,7 jaar, voor de Nederlandse man op 78,8 jaar (zie Figuur 5). De verwachting is dat dit in 2050 zal zijn toegenomen tot 88,1 jaar voor vrouwen en 83,8 jaar voor mannen. Figuur 5 Levensverwachting vrouwen en mannen vanaf 1950 tot en met 2010 84 82 80 78 76 74 72 70 68 66
19 50 19 52 19 54 19 56 19 58 19 60 19 62 19 64 19 66 19 68 19 70 19 72 19 74 19 76 19 78 19 80 19 82 19 84 19 86 19 88 19 90 19 92 19 94 19 96 19 98 20 0 20 0 0 20 2 04 20 0 20 6 08 20 10
64
Mannen Levensverwachting jaar
Vrouwen Levensverwachting jaar
Bron: CBS Statline (2011).
De volgende grafiek toont het verloopt van de gemiddelde kosten met onderscheid tussen mannen en vrouwen naar leeftijdsgroepen. Figuur 6 Gemiddelde zorgkosten per inwoner naar leeftijd en geslacht 60.000
50.000
40.000
30.000
20.000
10.000
0 0
5-9
15-19
25-29
35-39 Man
45-49
55-59
65-69
75-79
85-89
95+
Vrouw
Bron: www.kostenvanziekten.nl.
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
23
Op hoge leeftijd zijn de gemiddelde zorgkosten erg hoog, dit wordt vooral veroorzaakt doordat de meeste kosten in het laatste levensjaar worden gemaakt. De hogere levensverwachting leidt tot uitstel van deze kosten en lijkt per saldo dus minder duur dan vaak wordt gedacht. Wanneer wordt gekeken naar de ouderen die getypeerd kunnen worden als kwetsbaar14 dan valt op te merken dat er in 2007 naar schatting ruim 600.000 kwetsbare ouderen zijn. Hiervan woont ruim een half miljoen zelfstandig, de overige 100.000 ouderen verblijven in een verpleeg- dan wel verzorgingshuis. Deze groep van kwetsbare ouderen zal tussen 2010 en 2030 toenemen naar ongeveer 1.000.000 mensen en vormt daarmee een voorspeller voor opname in een zorgomgeving. Wat betreft de ziektelast van ouderen kan worden gesteld dat vanaf 75 jaar de kans op ziekten en beperkingen duidelijk toeneemt. Ziekten die het meest voorkomen zijn coronaire hartziekten (vernauwing slagaders), beroerte, artrose en diabetes. Onderstaand overzicht geeft de top-10 meest gezondheidsbeperkende ziekten weer15.
1. Coronaire hartziekten
6. Dementie
2. Beroerte
7. COPD
3. Artrose
8. Angststoornissen
4. Diabetes mellitus
9. Lawaai- en ouderdomsslechthorendheid
5. Gezichtsstoornissen
10. Rematoïde artritis
Veel ouderen hebben te kampen met verschillende chronische aandoeningen tegelijkertijd (multimorbiditeit genaamd); 22% van de ouderen heeft op dit moment meer dan één chronische ziekte. De Gezondheidsraad voorspelt dat het absolute aantal ouderen met multimorbiditeit tot 2020 met ongeveer 50% zal toenemen. Bovenstaande aspecten geven aan dat veroudering en vergrijzing van de Nederlandse bevolking de komende jaren tot een almaar toenemende druk op de (kosten van de) gezondheidszorg zal leiden. Paragraaf 3.2.4 zal verder ingaan op het aandeel van de totale zorgkosten dat wordt besteed aan de behandeling van aandoeningen gerelateerd aan hersenen en cognitie.
3.2.2 Prevalentie van hersenaandoeningen Op basis van gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) is de ontwikkeling weer te geven in het aantal personen dat per jaar één of meerdere keren in het ziekenhuis opgenomen is geweest per duizend inwoners. Het betreft zowel klinische opnamen als dagopnamen waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen ziekten van zenuwstelsel en zintuigen en psychische en gedragsstoornissen16, met binnen iedere groep een verdere uitsplitsing naar concrete aandoeningen. Uit onderstaande tabel valt af te lezen dat er in de periode 2000 tot en met 2008 een sterke stijging (bijna 27%) heeft plaatsgevonden in het aantal aandoeningen dat gerelateerd is aan het zenuwstelsel en de zintuigen. Uitgaande van de 16,5 miljoen inwoners die Nederland in 2008 telde, zijn dit ruim 225.000 personen. Een groot deel van deze stijging wordt veroorzaakt door personen met visuele en gehoorstoornissen. Psychische stoornissen worden over het algemeen minder binnen de muren van het 14 Va het begrip kwetsbaar bestaan zowel een smalle als een brede definitie. De smalle definitie omvat
uitsluitend fysieke problematiek. De brede definitie van het Sociaal en Cultureel Planbureau (CPB) luidt als volgt:’ kwetsbaarheid bij ouderen is een proces van het opeenstapelen van lichamelijke, psychische en/of sociale tekorten in het functioneren, dat de kans vergroot op negatieve gezondheidsuitkomsten’ (ZonMw, 2011). 15 RIVM (2011). Gezond ouder worden in Nederland. 16 Deze classificatie is samengesteld door het Centrum voor Volksgezondheid Toekomstverkenningen (VTV)
van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM).
24
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
ziekenhuis behandeld, waardoor de opnamekarakteristieken lager zijn dan die van de andere groep personen. In deze groep is echter ook een stijging van ongeveer 15% waar te nemen in dezelfde periode. In 2008 zijn ruim 20.000 personen voor psychische aandoeningen één of meerdere keren in het ziekenhuis opgenomen. Tabel 2 Klinische en dagopnamen per diagnose per 10.000 inwoners 2000 Totaal ziekten zenuwstelsel en zintuigen
2001
109
2002 2003 2004
112,2 120,5
127,1
2005 2006
135,4 134,2
2007 2008
131,7
133
138,4
Ziekte van Parkinson
0,8
0,8
0,8
0,8
0,8
0,8
0,8
0,8
0,9
Multiple sclerose (MS)
1,7
1,7
1,9
1,9
2,1
2,1
2,2
2,4
2,5
Epilepsie
3,7
3,2
3,4
3,6
3,9
4,3
4,3
4,4
4,5
Visuele stoornissen
60,2
63,4
69,6
73,8
79,3
74,5
71
71,8
77,8
Gehoorstoornissen
27,6
27,9
28,5
29,6
29,8
32,5
32,3
31,9
31,6
Overige aandoeningen zintuigen Totaal psychische stoornissen
15,7
15,7
17
18,2
20,4
21,1
22
22,7
22,3
11,4
10,8
11
11,4
12,2
12,7
12,9
12,8
13,1
Dementie
0,9
0,9
1
1,1
1,3
1,4
1,5
1,6
1,7
Afhankelijkheid en misbruik van alcohol
1,4
1,4
1,5
1,5
1,6
1,7
1,8
2,1
2,2
Afhankelijkheid en misbruik van drugs
0,4
0,4
0,5
0,5
0,5
0,5
0,5
0,6
0,6
Totaal stemmingsstoornissen
3,2
3
2,9
2,8
3
3
3,1
2,6
2,5
Opkomende primaire aandoeningen ouderen
2,4
2,1
2
1,9
2
2
2,2
1,6
1,5
Overige stemmingsstoornissen
0,8
0,9
1
0,9
1
1,1
0,9
1
1
Schizofrenie
0,5
0,4
0,4
0,4
0,4
0,4
0,3
0,3
0,3
Autisme en aanverwante stoornissen
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Angststoornissen
0,6
0,5
0,4
0,5
0,5
0,5
0,5
0,5
0,5
Persoonlijkheidsstoornissen
0,6
0,5
0,5
0,5
0,5
0,5
0,5
0,4
0,4
Aandachtstekort- en gedragsstoornissen
0,2
0,2
0,2
0,2
0,2
0,2
0,2
0,2
0,3
Verstandelijke handicap
0
0
0
0
0,1
0,1
0,1
0,1
0,1
Overige psychische stoornissen
4,1
4
4
4,3
4,6
4,8
4,9
5
5,1
Bron: CBS Statline (2011).
Eenzelfde conclusie wordt getrokken in de NIVEL-studie aangaande de klinische behandeling van patiënten door neurologen. Het aantal klinische opnamen betrof in 2008 120.000, terwijl er in 2003 maar 80.000 personen in het ziekenhuis opgenomen zijn. Dit representeert een stijging van 50%. Ook in de eerste consulten en dagbehandelingen door neurologen is een vergelijkbare toenemende trend waar te nemen. Ter illustratie zijn in de volgende tabel de cijfers betreffende klinische opnamen en dagbehandelingen van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) opgenomen. Het LUMC is een van de weinige UMC’s die een dergelijke uitsplitsing per afdeling rapporteert. Tabel 3 Cijfers klinische opnamen en dagbehandelingen LUMC Klinische opnamen
Dagbehandelingen
2004
2010
Verandering
2004
2010
Verandering
Neurochirurgie
681
850
+25%
147
153
+4%
Neurologie
940
1164
+24%
173
471
+172%
Psychiatrie
210
257
+22%
-
-
-
3
6
+50%
10
14
+40%
Geriatrie
Bron: Jaarverslagen LUMC (2004 en 2010).
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
25
Ook al zijn er niet voor ieder deelgebied specifieke cijfers beschikbaar, over het algemeen kan worden gesteld dat het aantal patiëntcontacten de afgelopen jaren over de gehele linie sterk is toegenomen. De Hersenstichting presenteert op haar website ook cijfers over het aantal patiënten dat in Nederland te maken heeft met hersenaandoeningen. Alhoewel deze cijfers gebaseerd zijn op onderzoek uit 2005 geven ze wel een duidelijk beeld over de omvang van het domein. Hieronder zijn de vijf omvangrijkste aandoeningen weergegeven. Daarbij zijn tevens de kosten voor de gezondheidszorg in kaart gebracht. Tabel 4 Aantal patiënten en kosten voor gezondheidszorg in 2005 Aandoening
Aantal patiënten
Kosten in miljoen €
Migraine
2.439.541
2,114
Angststoornissen
1.829.656
2,105
715.038
4,255
Depressie Verslaving
473.187
3,795
Dementie
207.701
3,098
Bron: Hersenstichting (2011), gebaseerd op onderzoek uit 2005.
Uit een recent door het European College of Neuropsychopharmacology (ECNP) uitgevoerde studie17 blijkt dat het totale percentage van mensen met een hersenziekte is gestegen van 27,4% in 2005 naar 38,2% in 2010. Deze studie omvatte het complete spectrum van aandoeningen aan het brein, dus zowel hersenaandoeningen (waaronder dementie, epilepsie, multiple sclerose) als psychische aandoeningen (onder andere depressie, schizofrenie, angststoornissen). Tabel 5 Prevalentie van aan hersenen gerelateerde aandoeningen Prevalentie Angststoornissen
14,0
Slapeloosheid
7,0
Depressie
6,9
Dementie
5,4
ADHD (aandachtsstoornis)
5,0
Slaapstoornis
4,9
Alcoholverslaving
3,4
Gedragsstoornis
3,0
Posttraumatische stressstoornis
2,0
Persoonlijkheidsstoornis
1,3
Bron: Wittchen et al. (2011), Nederlandse berekening Technopolis Group (2011).
17 Wittchen et al. (2011). The size and burden of mental disorders and other disorders of the brain in Europe
2010. European Neuropsychopharmacology, 21, 655-679.
26
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
Deze percentages in de bovenstaande tabel representeren een aanzienlijke populatie van bijna 165 miljoen mensen in Europa. De tabel toont de prevalentie van de 10 meest voorkomende aandoeningen in Europa. In de studie is echter geen uitsplitsing gemaakt naar de afzonderlijke landen. Ruim 87% van alle revalidatiebehandeluren en 80% van de poliklinische multidisciplinaire behandelingen18 vindt binnen de revalidatiecentra plaats. Hiermee vormen de centra belangrijke spelers binnen de medisch specialistische revalidatie in Nederland. In de volgende tabel is de ontwikkeling in de periode 2005-2009 van de totale revalidatieproductie (uitgesplitst naar kinderen en volwassenen) binnen de revalidatiecentra weergegeven. Het valt op dat het aantal consulten bij zowel kinderen als volwassenen met ruim 20% is gestegen in deze periode. Hetzelfde geldt voor de revalidatiebehandeluren, zowel poliklinisch als klinisch. Het aantal verpleegdagen is bij beide groepen licht gedaald. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de behandeling intensiever geworden is: er worden per verpleegdag meer RBU’s ingezet. Tabel 6 Totale productie van revalidatiecentra in de periode 2005-2009 2005 Kinderen
Volwassenen
Totaal
2006
2007
2008
2009
Verandering 2005-2009
Eerste consulten
7.372
8.261
8.644
7.814
9.144
+24%
Poliklinische RBU’s
557.865
595.518
655.163
699.579
727.544
+30%
-1%
Klinische opnamen
428
451
423
467
422
Verpleegdagen
34.090
34.918
33.895
35.720
32.931
-3%
Klinische RBU’s
55.791
58.079
64.159
71.482
72.504
+30%
Eerste consulten
31.369
31.549
35.644
33.929
37.626
+20%
Poliklinische RBU’s
818.046
859.557
908.666
932.362
991.700
+21%
Klinische opnamen
7.089
6.946
7.118
7.248
7.372
+4% -2%
Verpleegdagen
482.366
483.272
474.787
470.958
471.732
Klinische RBU’s
755.685
799.526
800.303
842.481
871.198
+15%
Eerste consulten
38.741
39.810
44.308
41.743
46.770
+21%
Poliklinische RBU’s
1.375.911
1.455.075
1.563.829
1.631.941
1.719.254
+25%
Klinische opnamen
7.517
7.397
7.541
7.715
7.794
+4%
Verpleegdagen
516.426
518.190
508.682
506.678
504.663
-2%
Klinische RBU’s
811.476
857.605
864.462
913.963
943.702
+16%
Bron: Revalidatie Nederland (2009).
Het brancherapport schetst ook een beeld van de aandoeningen waarvoor patiënten revalidatiezorg ontvangen. In totaal zijn door de 23 revalidatiecentra 75.500 patiënten behandeld, waarvan 90% poliklinisch. Binnen de context van deze studie zijn hersenaandoeningen en neurologische aandoeningen relevant. De volgende grafiek toont het aantal (poli)klinische behandelingen van hersenaandoeningen en neurologische aandoeningen voor de jaren 2007 tot en met 2009 bij zowel kinderen en volwassenen.
18 Multidisciplinaire behandeling wordt verzorgd door revalidatieteams (waarbinnen fysiotherapeuten,
ergotherapeuten, logopedisten, psychologen, maatschappelijk werkers, verpleegkundigen en nog enkele andere disciplines opereren) in plaats van door uitsluitend revalidatieartsen (mono-disciplinair behandeling).
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
27
Figuur 7 Verloop aantal poliklinische en klinische behandelingen 25000
20000
15000
10000
5000
0 2007
2008
2009
2007
Kinderen Poliklinische behandeling van Hersenaandoeningen Klinische behandeling van Hersenaandoeningen
2008
2009
Volwassenen Poliklinische behandeling van Neurologische aandoeningen Klinische behandeling van Neurologische aandoeningen
Bron: Technopolis analyse (2011), gebaseerd op gegevens Revalidatie Nederland (2009).
Zowel het aantal jeugdige als volwassen patiënten met hersenaandoeningen en neurologische aandoeningen vertoont een stijgende trend, respectievelijk met 21% en 16%. Er moet worden opgemerkt dat het aantal kinderen dat klinisch behandeld wordt gering is.
3.2.3 Psychische gezondheid van de Nederlander In 2010 heeft het Trimbos-instituut de resultaten gepubliceerd van een onderzoek naar de psychische gezondheid van Nederlandse volwassenen van 18 tot en met 64 jaar in de algemene bevolking (NEMESIS-2 “Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study-2”).19 De studie betreft een herhaling van de studie NEMESIS-1 en heeft enerzijds tot doel actuele gegevens te verkrijgen over het vóórkomen, ontstaan, beloop en de gevolgen van psychische aandoeningen en anderzijds trends te bestuderen in het vóórkomen van psychische aandoeningen en in het gebruik van zorg. In de studie wordt onderscheid gemaakt tussen AS-I en AS-II psychische aandoeningen. Tot de eerste groep behoren stemmingsstoornissen, angststoornissen, middelenstoornissen en aandachtstekort- of gedragsstoornissen en betreffen ziektebeelden die niet altijd aanwezig zijn (geweest) of die van voorbijgaande aard zijn.20 Een voorbeeld van een AS-II aandoening zijn persoonlijkheidsstoornissen, waarvan de kenmerken altijd aanwezig zijn. Onderstaande tabel laat het vóórkomen zien van de verschillende typen psychische stoornissen ooit in het leven (“lifetime prevalentie”). Bij ongeveer 4 op de 10 mensen (42,7%) is er ooit in het leven sprake geweest van één van de psychische stoornissen.
19 Trimbos-Instituut (2010). De psychische gezondheid van de Nederlandse bevolking. NEMESIS-2: Opzet
en eerste resultaten. 20 Tot stemmingsstoornissen behoren o.a. depressieve stoornissen, dysthymie en bipolaire stoornis.
Angststoornissen zijn: paniekstoornissen, agorafobie, sociale fobie, specifieke fobie, gegeneraliseerde angststoornis. Middelenstoornissen omvatten: alcoholmisbruik en –afhankelijkheid en drugsmisbruik en –afhankelijkheid. Aandachtstekort- of gedragsstoornissen zijn onder meer: ADHD en (opositioneelopstandige) gedragsstoornissen (Trimbos-Instituut, 2010).
28
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
Tabel 7 Prevalentie van psychische aandoeningen in de Nederlandse bevolking Mannen
Vrouwen
Totaal
Uitgedrukt in aantallen
Stemmingsstoornis
14,4%
25,9%
20,1%
643.800
Angststoornis
15,9%
23,4%
19,6%
1.057.800 597.700
Middelenstoornis
27,7%
10,3%
19,1%
Aandachtstekort- of gedragsstoornis
11,8%
6,5%
9,2%
AS-I aandoeningen
43,4%
41,9%
42,7%
Antisociale persoonlijkheidsstoornis
4,3%
1,7%
3,0%
1.896.700
Bron: Trimbos-instituut (2010).
Geestelijke gezondheidsproblemen, zoals beschreven in bovenstaande tabel, veroorzaken een aanzienlijke ziektelast.21 Angststoornissen, depressie, dementie en afhankelijkheid van alcohol behoren tot de ziekten en aandoeningen met de hoogste ziektelast en zijn vergelijkbaar met ernstige lichamelijke ziekten als coronaire hartziekten, beroerte, chronische longziekten en longkanker. Wereldwijd vormen psychische stoornissen de categorie die verantwoordelijk is voor het grootste verlies aan daly’s: 13% van het totaal. Ter vergelijking: hart- en vaatziekten nemen 10% voor hun rekening22. Alle angststoornissen samen staan met ruim 225 duizend ziektejaarequivalenten in Nederland op de eerste plaats in een lijst met 49 ernstige lichamelijke en psychische aandoeningen. De meest voorkomende psychische stoornis, namelijk depressie, neemt 11% van de daly’s in Nederland voor zijn rekening. Onderstaande tabel toont de meest voorkomende diagnosen bij patiënten binnen de GGZinstellingen in Nederland. Tabel 8 Meest voorkomende diagnosen bij patiënten in de GGZ Diagnose
Voorbeeld
Percentage
Persoonlijkheids- en gedragsstoornissen
Borderlinestoornis
33%
Stemmingsstoornissen
Depressie
16%
Overige stoornissen
Eetstoornissen
14%
Overige neurotische stoornissen
Dwangstoornis
9%
Stoornis ontwikkeling/gedrag
ADHD
9%
Angst-/stressgebonden stoornissen
Fobieën
8%
Psychotische stoornissen
Schizofrenie
6%
Stoornissen door alcohol / drugs
Alcoholverslaving
4%
Cognitieve/organische stoornissen
Dementie
2%
Bron: GGZ Nederland (2010).
Hieronder zijn per type cliënt de meest gestelde diagnoses aangegeven. Voor jongeren geldt dat met name stoornissen in de ontwikkeling en gedrag en overige stoornissen (o.a. opvoedings-/gezinsproblemen) gediagnosticeerd worden. Voor volwassenen 21 Ziektelast wordt doorgaans uitgedrukt in ‘disability adjusted life years’ (daly’s). Een daly staat voor een
levensjaar dat iemand verliest als gevolg van een minder goede gezondheid. Dat kan zijn omdat iemand door een ziekte niet goed functioneert (uitgedrukt in ziektejaar-equivalenten), of omdat hij of zij eerder is overleden als gevolg van deze ziekte (uitgedrukt in verloren levensjaren). 22 GGZ Nederland (2010). Sectorrapport ggz 2010.
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
29
worden met name de diagnoses persoonlijkheids- en gedragsstoornissen en stemmingsstoornissen gesteld. Voor ouderen is eenzelfde beeld te zien. Bij deze groep spelen echter cognitieve en organische stoornissen een belangrijkere rol. Voor de groep van beschermd wonen gaat het vooral om de diagnoses persoonlijkheids- en gedragsstoornissen en psychotische stoornissen. Figuur 8 Verdeling diagnoses per type cliënt 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
Jeugd
Volwassenen
Persoonlijkheids-/gedragsstoornis Stemmingsstoornis Angst-/stressgebonden stoornis
Ouderen
Overige stoornis Psychotische stoornis Cognitieve/organische stoornis
Beschermd wonen Stoornis ontwikkeling/gedrag Overige neurotische stoornis Stoornis door alcohol/drugs
Bron: Technopolis Group analyse (2011), gebaseerd op GGZ Nederland (2010).
3.2.4 Kosten gezondheidszorg Beheersing van de kosten van de gezondheidszorg in Nederland vormt een van de maatschappelijke uitdagingen waar NIHC zich op richt. Het zorgbudget voor 2010 bedraagt €74,5 miljard. Ten opzichte van 2005 is dit een toename van bijna 9%. In een studie van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) uit 200523 is een verdeling van het zorgbudget (€68,5 miljard in 2005) gemaakt naar diagnose. In de volgende figuur zijn de resultaten hiervan weergegeven.
23 RIVM (2005). Kosten van Ziekten in Nederland 2005.
30
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
Figuur 9 Kostenontwikkeling per diagnose
Bron: RIVM (2005).
Uit de figuur blijkt dat 20% van zorgkosten in 2005 betrekking hadden op psychische stoornissen (ruim € 14 miljard), de groei ten opzichte van 2003 is aanzienlijk. De kosten voor ziekten gerelateerd aan het zenuwstelsel en zintuigen betroffen bijna €4 miljard. Ook uit het sectorrapport van GGZ Nederland komt naar voren dat naar schatting 30% van alle gezondheidsgerelateerde kosten in Europa wordt veroorzaakt door geestelijke gezondheidsproblemen; het budget voor geestelijke gezondheidszorg bedraagt in de meeste Europese landen slechts tussen de 5 tot 12%. In Nederland was dit in 2009 11% van de totale uitgaven aan gezondheidszorg.24 De indirecte kosten van geestelijke gezondheidsproblemen zijn aanzienlijk hoger dan de directe kosten van de zorg.25 Van de mensen in Nederland die arbeidsongeschikt zijn heeft ongeveer eenderde een psychische aandoening. Ongeveer eenderde van het ziekteverzuim wordt veroorzaakt door werkdruk en werkstress. Verder verminderen psychische aandoeningen de productiviteit. Depressie en burn-out bijvoorbeeld kenmerken zich door gebrek aan energie, vermoeidheid en concentratiestoornissen. Het productiviteitsverlies van een werknemer met dergelijke klachten is ruim viermaal groter dan dat van een werknemer met lichamelijke gezondheidsproblemen.
3.2.5 De relatie met het NIHC-onderzoek De hierboven geadresseerde uitdagingen in de gezondheidszorg geven aan dat onderzoek op het gebied van hersenen en cognitie een aanzienlijke impact kan hebben, zowel op het niveau van de kwaliteit van leven van de individuele patiënt als op het 24 CBS Statline (2011). 25 GGZ Nederland (2010). Sectorrapport ggz 2010.
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
31
niveau van het gehele zorgstelsel en de maatschappij. Het onderzoek richt zich op vroegere diagnose van hersenaandoeningen met als doel behandeling van patiënten beter en effectiever toe te passen (via ‘evidence based’ behandelmethoden) en mensen volledig deel van de maatschappij uit te laten maken. Uiteindelijk kunnen hierdoor de zorgkosten gereduceerd worden.
3.3 Actoren in het gezondheidszorgveld De resultaten van het onderzoek op het gebied van hersenen en cognitie dat uitgevoerd wordt binnen het thema ‘gezondheidszorg’ kunnen (uiteindelijk) worden toegepast door actoren variërend van publieke (kennis)instellingen (waaronder ziekenhuizen, revalidatieklinieken en verpleeg- en verzorgingsinstellingen) tot bedrijven. Onderstaande figuur geeft een overzicht van de belangrijkste maatschappelijke actoren die actief zijn in dit deel van het gezondheidsveld. Alle deze actoren worden hierna verder toegelicht. Figuur 10 Schematische weergave van de actoren in het gezondheidszorgveld Programma Wetenschappelijke partners
Bredere domein
Direct betrokken maatschappelijke partners
Bredere groep maatschappelijke organisaties
Eindgebruikers
GGZ-instellingen Revalidatieklinieken Gezondheidsfondsen Patiëntenverenigingen Verpleeg- en verzorgingshuizen Universitair Medische Centra
Zorgverzekeraars Platformorganisaties voor cliënten en patiënten Koepelorganisaties Beroepsverenigingen Algemene ziekenhuizen
Patiënten
Cliënten
Bron: Technopolis Group analyse (2011).
3.3.1 Ziekenhuizen en Universitair Medische Centra (UMC’s) Een relevante doelgroep voor het direct gebruik van resultaten van onderzoek verricht in de context van NIHC zijn de neurologische (zowel neurologie als neurochirurgie) en psychiatrische afdelingen van de algemene ziekenhuizen en Universitair Medische Centra. Neurologie omvat het medisch specialisme gericht op de diagnose en behandeling van hersenaandoeningen, het ruggenmerg en de zenuwen (kortom het centraal zenuwstelsel). De ziekten die door een neuroloog behandeld worden zijn onder meer dementie (o.a. de ziekte van Alzheimer), de ziekte van Parkinson, epilepsie en hersentumoren. Neurochirurgie richt zich specifiek op de chirurgische behandeling van hersenaandoeningen, tot dit vakgebied behoort sinds een aantal jaren ook de beïnvloeding (bijvoorbeeld door elektrische stimulatie) van het zenuwstelsel. Rakend
32
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
aan deze twee specialisme richt psychiatrie zich op de diagnose en behandeling van psychische ziektebeelden (schizofrenie, depressie en persoonlijkheidsstoornissen). Nederland telde in 2010 in totaal 8 UMC’s26 en 83 algemene ziekenhuizen.27 Categorale ziekenhuizen (ziekenhuizen die zich richten op een bepaalde categorie patiënten, waaronder revalidatiecentra die in de volgende sectie beschreven worden) en zelfstandige behandelcentra zijn in deze cijfers niet opgenomen. In 2010 heeft het NIVEL28 in opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie (NVN) een studie uitgevoerd naar de behoefte aan neurologen voor de periode 2009 tot en met 2027.29 Als basis voor de inventarisatie van de behoefte zijn in totaal 105 instellingen aangeschreven met een afdeling neurologie. Het betreft alle 8 de academische en 97 perifere ziekenhuizen.30 Het aantal afdelingen neurochirurgie ligt met 13 instellingen een stuk lager. Wederom hebben alle UMC’s een afdeling neurochirurgie waarvan het AMC en de VU een gezamenlijk neurochirurgie centrum31 hebben opgezet. Ook bestaan er enkele neurochirurgische centra binnen de algemene ziekenhuizen. In totaal 34 algemene ziekenhuizen en 7 academische medische centra kennen psychiatrische instellingen. Dit geldt ook voor het aantal ziekenhuizen dat revalidatiezorg aanbiedt; volgens de Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen (VRA) betreft het 91 ziekenhuizen in totaal, waarvan 8 academische en 83 algemene ziekenhuizen.32 Tabel 9 Overzicht van aantallen relevante BIG-registraties in 2011 Mannen
Vrouwen
Totaal
% van totaal *
Arts - Neurochirurgie
135
14
149
0,2%
Arts - Neurologie
607
298
905
1,2%
Arts - Psychiatrie
1.835
1.393
3.228
4,4%
Arts - Revalidatiegeneeskunde
216
283
499
0,7%
Arts - Ouderengeneeskunde
546
937
1.483
2,0%
GZ-psychologen – klinische neuropsychologie
43
57
100
0,7%
GZ-psychologen – klinische psychologie
1.028
1.475
2.503
18,0%
Totaal
2.575
3.064
5.639
6,5%
Bron: BIG-register (www.bigregister.nl). *Het totaal aantal artsen/gezondheidspsychologen.
Volgens het BIG-register33 telt Nederland in 2011 in totaal 428.865 officieel erkende gezondheidswerkers. Binnen de hiervoor genoemde relevante afdelingen betreffende het domein hersenen en cognitie, zijn met name de artsen in de specialismen 26 Meer informatie over de verschillende UMC’s is te vinden op de website van de Nederlandse Federatie
van Universitair Medische Centra (NFU): http://www.nfu.nl/./ 27 Bron: http://www.zorgatlas.nl/. 28 NIVEL is het Nederlands Instituut voor Onderzoek van de Gezondheidszorg (www.nivel.nl). 29 NIVEL (2009). Behoefteraming neurologen 2009 – 2027. 30 Aangezien meerdere instellingen samen één organisatie vormen verschilt het aantal perifere
ziekenhuizen met het totaal aantal in Nederland aanwezige algemene ziekenhuizen. 31 http://www.neurochirurgischcentrumamsterdam.nl/. 32 Revalidatie Nederland (2009). Revalidatie Brancherapport 2009. 33 Het BIG-register (Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg) is een databank onder de
verantwoordelijkheid van het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg (www.cibg.nl) waarin een groot aantal zorgwerkers opgenomen is (artsen, apothekers, fysiotherapeuten, gezondheidspsychologen, psychotherapeuten, tandartsen, verloskundigen en verpleegkundigen). Het register is te raadplegen via (www.bigregister.nl).
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
33
neurochirurgie, neurologie, psychiatrie, revalidatie- en ouderengeneeskunde en gezondheidspsychologen relevante categorieën. Van de 73.232 erkende artsen (ruim 17% van het totaal aantal gezondheidswerkers) zijn er 6.264 werkzaam in een van de vijf genoemde specialismen, hetgeen ruim 8,5% van de totale artsenpopulatie betreft. Met in totaal 3.228 specialisten, is het specialisme psychiatrie de grootste subgroep, gevolgd door ouderengeneeskunde (in totaal 1.483) en neurologie (905). Van de 13.941 gezondheidspsychologen (3% van de totale populatie gezondheidswerkers) die in Nederland officieel zijn erkend, zijn er 2.603 erkend als klinische (neuro)psychologen, dit is bijna 19% van het totaal aantal gezondheidspsychologen. In bovenstaande tabel zijn de aantallen gezondheidswerkers binnen deze categorieën opgenomen. De NIVEL studie uit 2009 had tot doel de aansluiting tussen vraag en aanbod binnen de neurologie te inventariseren om zo in een vroeg stadium maatregelen te kunnen nemen om overschotten of tekorten te voorkomen. Op basis van het ledenbestand van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie is de omvang van de groep werkzame neurologen vastgesteld. Medio 2009 betrof het 761 neurologen, ten tijde van deze studie zijn er 780 neurologen aangesloten bij de NVN. Doordat niet iedere neuroloog lid is van de NVN en het aantal neurologen een jaarlijkse groei van ruim 3% vertoont over de periode 2005-2009, wijkt dit cijfer af van de cijfers afkomstig uit het BIGregister uit Tabel 9). Uit onderstaande tabel blijkt dat het totaal aantal werkzame neurologen sinds 1997 met ruim 37% is gestegen. Bijna een kwart van alle in 2009 werkzame neurologen is verbonden aan een universitair medisch centrum, een even grote groep aan een algemeen ziekenhuis met opleidingsfunctie en ruim 40% aan een algemeen ziekenhuis zonder opleidingsfunctie. Tabel 10 Aantal neurologen in academische en algemene ziekenhuizen in 2009 1997
2004
2009
#
%
#
%
#
%
Academische ziekenhuizen
129
23
172
27
170
22
Algemeen ziekenhuis met opleiding
97
18
142
22
205
27
270
49
286
44
322
42
Overig
57
10
50
7
64
8
Totaal
553
100
649
100
761
100
Algemeen ziekenhuis zonder opleiding
Bron: NIVEL (2010).
Cijfers betreffende de ontwikkeling in het aantal neurochirurgen, in het ziekenhuis actieve psychiaters en de overige eerdergenoemde specialismen zijn niet beschikbaar. De volgende subparagraaf gaat in op de ontwikkeling in het aantal klinische opnamen van patiënten met relevante aandoeningen. 3.3.1.1 Samenwerking tussen ziekenhuizen met NIHC Binnen de onderzoeksconsortia van het deelprogramma ‘Gezondheid’ nemen alle universitair medische centra deel, echter niet zozeer als maatschappelijke partner, maar voor de daadwerkelijke uitvoering van het onderzoek. Algemene ziekenhuizen zijn niet bij de consortia betrokken. Met name de universitair medische centra spelen een belangrijke rol in het gehele proces van onderzoek tot en met toepassing in de dagelijkse patiëntenzorg. Door clinici worden, op basis van klinische observaties bij patiënten, nieuwe ziektebeelden beschreven en hypothesen ontwikkeld over de oorzaak van de aandoening. Door de artsen en fundamentele onderzoekers wordt vervolgens gezocht naar deze oorzaak en mogelijke oplossingen om de ziekte te voorkomen of te verminderen. Deze oplossingen worden vervolgens bij grote groepen patiënten op effectiviteit en efficiency onderzocht. Deze cirkel van klinische observaties via wetenschappelijk onderzoek naar
34
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
een nieuwe behandeling wordt vaak aangeduid met de term translationeel onderzoek. In de buitenlandse literatuur wordt dit type onderzoek ook wel aangeduid met de term from bench to bedside. Een kenmerk van translationeel onderzoek is het tweerichtingsverkeer van de kennisstromen. Er gaat kennis vanuit het fundamenteel onderzoek naar de kliniek en er vloeit kennis terug van de kliniek naar het (fundamenteel) onderzoek. De UMC’s zijn door de combinatie van onderzoek en patientenzorg hiervoor heel goed gepositioneerd. De UMC’s vervullen ook nog twee andere belangrijke functies, namelijk onderwijs en opleiding van nieuwe artsen en topreferente patiëntenzorg. Topreferente zorg is zeer specialistische patiëntenzorg die gepaard gaat met bijzondere diagnostiek en behandeling, waarvoor geen doorverwijzing meer mogelijk is ('last resort', het eindstation). Topreferente zorg vereist een bijzondere infrastructuur waarbinnen vele disciplines samenwerken ten behoeve van fundamenteel patiëntgericht onderzoek en de daadwerkelijke patiëntenzorg. Vrijwel alleen UMC’s zijn in staat dergelijke specialistische zorg te bieden. Per UMC zijn vooralsnog ongeveer 100 functies geïdentificeerd.34 Deze drie functies zijn essentiële componenten voor het bereiken van innovaties in de zorg en een stevige verankering van het onderzoek in de praktijk en in de samenleving.
3.3.2 Revalidatieklinieken In het Revalidatie Brancherapport 200935 dat is uitgegeven door de branchevereniging Revalidatie Nederland wordt revalidatie als volgt gedefinieerd: "revalidatie richt zich op het herstel van autonomie en/of de verbetering van mogelijkheden van mensen met blijvend lichamelijk letsel of een functionele beperking. Het betreft complexe problematiek als gevolg van ziekte, ongeval of een aangeboren aandoening”. Het rapport geeft aan dat er naast de 91 ziekenhuizen die revalidatiezorg aanbieden (zie paragraaf 3.3.1) ook nog 99 revalidatiecentra bestaan die poliklinische en vaak ook klinische revalidatiezorg bieden. Ongeveer tweederde van het aantal ziekenhuizen werkt nauw samen met een revalidatiecentrum. In totaal betreft het 123 afzonderlijke locaties waar revalidatie aangeboden wordt. Met betrekking tot de revalidatiecentra gaat het feitelijk om 23 hoofdvestigingen met 76 sublocaties. De helft van alle vestigingen (dus zowel hoofdvestiging als sublocaties) is in een ziekenhuis geplaatst.36 Onderstaande tabel geeft de revalidatieproductie voor zowel de revalidatiecentra als ziekenhuizen met een revalidatieafdeling weer. Tabel 11 Totale revalidatieproductie 2009 Aantal
FTE’s revalidatieartsen
Revalidatiebehandeluren (RBU’s)
Klinische consulten
Revalidatiecentra
99
249
2.662.956
n.v.t.
Ziekenhuizen
91
137
342.259
27.528
386
3.005.215
27.528
Totaal
Bron: Revalidatie Nederland (2009).
In totaal telt Nederland 5.981 in fte uitgedrukte arbeidsplaatsen in de revalidatiecentra, dit representeert 8.930 werkzame personen. Tussen 2005 en 2009 34 Zie www.nfu.nl 35 Revalidatie Nederland (2009). Revalidatie Brancherapport 2009. 36 Alhoewel een groot aantal revalidatiecentra in het ziekenhuis gesitueerd zijn, zijn de gegevens niet
opgenomen in de eerder gepresenteerde cijfers betreffende ziekenhuizen die revalidatiezorg aanbieden.
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
35
is het totale aantal arbeidsplaatsen ‘slechts’ toegenomen met 3,6%, dit heeft met name te maken met de reductie van het aantal mensen in bedrijfsvoerende functies met bijna 16%. Het behandelend en ondersteunend personeel is echter met bijna 20% significant in omvang toegenomen. Dit komt met name door het feit dat revalidatie een steeds meer multidisciplinair karakter heeft gekregen, waarbij meerdere type behandelaars betrokken zijn, zoals fysiotherapeuten, psychologen en maatschappelijk werkers. 3.3.2.1 Samenwerking tussen revalidatieklinieken en NIHC Binnen de onderzoeksconsortia is een aantal revalidatieklinieken als maatschappelijk partner actief. Het gaat hier met name om de toegang tot patiënten voor effectiviteitstudies van nieuwe behandelprotocollen enerzijds en om het verkrijgen van inzicht in de persoonlijke psychologische factoren van patiënten voor diagnostisch onderzoek anderzijds. Er vindt door de revalidatiecentra structureel overleg plaats met patiëntenorganisaties, waaronder Samen Verder (CVA vereniging), Cerebraal (vereniging voor mensen met niet-aangeboren hersenletsel), de Dwarslaesie Organisatie Nederland, de Vereniging Spierziekten Nederland (VSN) en de Vereniging van Motorisch Gehandicapten en hun Ouders (BOSK). Sinds de start van het Stimuleringsprogramma Revalidatieonderzoek in 1998 is wetenschappelijk onderzoek geïntegreerd in de aanpak van de revalidatiecentra, zo publiceert 80% van de centra regelmatig in wetenschappelijke tijdschriften.37 Het stimuleringsprogramma is een reactie op een advies van de Raad van Gezondheidsonderzoek (RGO)38 met betrekking tot het revalidatieonderzoeksterrein. De raad concludeerde dat er op dit terrein te veel ontwikkelingen tegelijkertijd en versnipperd plaatsvonden en dat meer afstemming en coördinatie gewenst was. Het programma heeft een kennisinfrastructuur gecreëerd waarbij duidelijk sprake is van een stevige verankering van het revalidatieonderzoek binnen Nederlandse universiteiten en revalidatiecentra. Dit is op te maken uit de toename van het aantal samenwerkingsverbanden tussen revalidatiecentra en universiteiten, het opleiden van behandelaars tot onderzoekers en het aanstellen van hoogleraren revalidatiegeneeskunde. Op dit moment loopt het tweede revalidatieonderzoeksprogramma, uitgevoerd door ZonMw39, dat zich richt op een versterking van het multidisciplinaire revalidatieonderzoek en continuering van de onderzoeksinfrastructuur. Binnen het programma, dat in totaal zes verschillende projecten telt, is er een projecten relevant voor het domein van hersenen en cognitie, namelijk het project ‘Exercise and behaviour modification in neuromuscular diseases: effects on activities and quality of life’ dat zich richt op fysieke training en cognitieve gedragstherapie voor mensen met spierziekten.
3.3.3 Verpleeg- en verzorgingshuizen In de Nationale Atlas Volksgezondheid40 die is opgesteld door de RIVM is opgenomen dat Nederland in 2009 in totaal 1.900 verpleeg- en verzorgingshuizen telde. Hiervan waren er 479 specifiek verpleeghuizen, 1.131 verzorgingshuizen en 290 gecombineerde instellingen. De instellingen, in beleidsstaal vaak aangeduid middels verpleging, verzorging en thuiszorg (VVT), leveren diensten, ondersteuning en zorg aan ouderen die thuis, in een woonzorgcombinatie, in een verzorgingshuis of in een verpleeghuis wonen. De termen verpleeghuizen, verzorgingshuizen en thuiszorg zijn in de loop der
37 Revalidatie Nederland (2009). Revalidatie Brancherapport 2009. 38 Raad voor Gezondheidsonderzoek (1997). Advies Revalidatieonderzoek. 39 Meer informatie over het tweede revalidatieonderzoeksprogramma is te vinden op de website van
ZonMw: http://www.zonmw.nl/nl/programmas/programma-detail/revalidatieonderzoeksprogramma-ii/. 40 http://www.zorgatlas.nl/.
36
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
tijd steeds meer overgegaan in ‘zorg met verblijf’ en ‘zorg zonder verblijf’. Deze indeling wordt ook door het CBS gehanteerd. Het aantal mensen werkzaam in de categorie ‘instellingen (inclusief thuiszorg)’ betrof in 2009 212.530 fte en kent een toename van ruim 7% ten opzichte van 2008. Onderstaande tabel toont de ontwikkeling in het aantal personen dat ‘zorg met’ en ‘zorg zonder verblijf’ heeft ontvangen in de periode 2004 tot en met 2010. Hieruit blijkt dat beide categorieën een groei kende. Tabel 12 Aantal personen met zorg met én zonder verblijf 2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
Verandering 2004-2009
Zorg met verblijf
240.205
242.245
243.910
-
250.895
255.290
-
+6%
Zorg zonder verblijf
608 095
595 375
607 575
610 180
620 190
620 890
629 155
+2%
Totaal
848.300 837.620
851.485
-
871.085
876.180
-
+3%
Bron: CBS Statline (2011).
3.3.4 GGZ-instellingen De geestelijke gezondheidszorg (GGZ) wordt gekenmerkt door een grote diversiteit; iedereen van jong tot oud kan er voor korte of langere termijn mee in aanraking komen (bijvoorbeeld kinderen met een autismestoornis of ADHD en mensen met schizofrenie of depressie). De GGZ richt zich op vier aspecten41: 1.
Het voorkomen van psychische aandoeningen.
2. Het behandelen en genezen van psychische aandoeningen. 3. Het zo goed mogelijk laten deelnemen van mensen met een chronische psychische aandoening aan de samenleving. 4. Het bieden van (ongevraagde) hulp aan mensen die ernstig verward en/of verslaafd zijn en uit zichzelf geen hulp zoeken. In 2009 werd ruim 11% van de totale uitgaven aan gezondheidszorg in Nederland (€ 48.602 miljoen) besteed aan geestelijke gezondheidszorg (€ 5.470 miljoen). Tot en met 2007 werd de GGZ gefinancierd uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), sinds 2008 is belangrijk deel overgeheveld naar de Zorgverzekeringswet (Zvw). Het aanbod van geestelijke gezondheidszorg is gevarieerd. De volgende tabel, uit het sectorrapport GGZ 2010 van GGZ Nederland42, geeft het aantal aanbieders van GGZ naar type weer in 2009. De afgelopen 10 jaar heeft er een steeds verdere concentratie plaatsgevonden van de verschillende typen instellingen tot geïntegreerde GGZinstellingen. Buiten deze instellingen, die zich richten op het verlenen van tweedelijns GGZ, zijn er psychiatrische afdelingen van algemene ziekenhuizen (PAAZ) en psychiatrische klinieken van academische medische centra (PUC).
41 http://www.ggznederland.nl/. 42 GGZ Nederland (2010). Zorg op waarde geschat – update. Sectorrapport GGZ 2010.
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
37
Tabel 13 Aanbieders van GGZ naar type (2009) Instelling
Aantal
Geïntegreerde GGZ
31
Psychiatrische ziekenhuizen (incl. forensische zorg)
7
Kliniek voor kinder- en jeugdpsychiatrie (KJP)
9
Regionale Instelling voor Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg (RIAGG)
6
Regionale Instelling voor Beschermd Wonen (RIBW)
20
Verslavingszorg
9
Totaal
82
Bron: GGZ Nederland (2010).
Het aantal werkzame personen in de GGZ-instellingen betrof eind 2009 86.500, wat een stijging is van ruim 9% ten opzichte van 2007. Het aantal arbeidsplaatsen in fte vertoont eenzelfde beeld en was 65.700 eind 2009, waarvan ruim 47.000 in de geïntegreerde GGZ-instellingen. Ruim eenderde van het totaal aantal arbeidsplaatsen wordt ingenomen door verpleegkundig personeel. Een andere indicator die inzicht geeft in de omvang van de sector, is de klinische capaciteit. In 2009 waren er in de GGZ-instellingen 38.000 feitelijke bedden beschikbaar (een groei van bijna 10% ten opzichte van 2007), de PAAZ en PUC telden nog 1.400 bedden, waarmee de totale capaciteit uitkomt op een kleine 40.000 bedden. Onderstaande tabel toont het aantal unieke personen en het aantal cliënten in behandeling (behandelingen). Tabel 14 Aantal unieke personen behandeld en behandelingen per type cliënt 2007
2008
2009
Verandering 2007-2009
761.912
794.678
858.975
+12,7%
Jeugd
227.333
248.230
267.716
+17,8%
Volwassenen
508.135
513.021
558.783
+10,0%
Ouderen
77.692
79.476
83.642
+7,7%
Unieke personen Cliënten (behandelingen)
Beschermd wonen
23.865
25.227
26.746
+12,1%
Totaal
837.025
865.954
936.887
+11,9%
1,10
1,09
1,09
-
Gemiddeld aantal behandelingen
Bron: GGZ Nederland (2010).
Er is een aanzienlijke toename van 11,9% zichtbaar in het totaal aantal behandelingen in de periode 2007-2009. Dit wordt voor een belangrijk deel veroorzaakt door een grote stijging in het aantal behandelde jongeren. Het gemiddeld aantal behandelingen blijft vanaf 2007 ongeveer gelijk met 1,1 behandeling per persoon.
3.3.5 Koepelorganisaties Nederland kent een aantal koepelorganisaties die relevant zijn binnen het domein van hersenen en cognitie. Het betreft hier met name beroepsverenigingen van medisch specialisten en landelijke platformorganisaties voor cliënten en patiënten.
38
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
3.3.5.1 Beroepsverenigingen Voor alle medische specialismen die aan het begin van dit hoofdstuk zijn geïntroduceerd (te weten neurologie, neurochirurgie, revalidatiegeneeskunde, psychiatrie en ouderengeneeskunde) bestaan beroepsverenigingen. Deze verenigingen hebben min of meer dezelfde doelen, namelijk het behartigen van de belangen van de achterban, zijnde artsen of artsen in opleiding. Onderwerpen die door zo goed als alle verenigingen geadresseerd worden betreffen: −
Kwaliteitsbeleid (kwaliteitsbevordering)
−
Opleiding en onderwijs
−
Onderzoek en wetenschap
−
Profilering van de beroepsgroep binnen de gezondheidszorg
−
Patiëntenvoorlichting
Hieronder worden de belangrijkste beroepsverenigingen voor het domein Hersenen & Cognitie kort toegelicht, waarbij wordt ingegaan op voor maatschappelijke waardecreatie interessante ontwikkelingen. De Nederlandse Vereniging voor Neurologie (NVN)43 is de wetenschappelijke beroepsvereniging van neurologen en artsen in opleiding tot neuroloog en richt zich op de kwaliteit van zorg voor mensen met aandoeningen van het zenuwstelsel of van de spieren. Belangrijke taken van de vereniging zijn het ontwikkelen van richtlijnen, het verrichten van visitaties en het verzorgen van nascholing. De VNV stelt een aantal kwaliteitsaspecten centraal in de Strategienota Neurologie 2009-201344 met als doel de Nederlandse neurologie de international vooraanstaande positie te laten behouden en zelfs uit te breiden. Deze vijf aspecten zijn: −
De NVN ontwikkelt een nieuw samenhangend kwaliteitsbeleid als gevolg van versnippering in het huidige beleid, explosief toenemende kennis over ziekten en de effectiviteit van behandelingen waardoor richtlijnen en protocollen niet langer praktisch toepasbaar zijn. Tevens richt het zich op het enorme aantal indicatoren waarmee medisch specialisten te maken hebben.
−
De wetenschappelijke basis van het specialisme moet worden versterkt. Door opleiding en nascholing zullen alle neurologen vertrouwd moeten raken met de principes van ‘evidence-based’ geneeskunde.
−
Nieuwe opleidingseisen vereisen een andere organisatie van opleiding. De opleiding van neurologen zal flexibeler verlopen en meer toegespitst zijn op de verschillende deelgebieden van neurologie.
−
Neurologen worden meer bewust gemaakt van de uitdagingen betreffende marktwerking in de zorg.
−
Het veranderende krachtenveld van de gezondheidszorg vereist attentie voor de positie van de neurologie.
Het tweede aspect, namelijk de versterking van de wetenschappelijke basis van het specialisme is belangrijk en sluit direct aan bij het onderzoek dat binnen NIHC plaatsvindt, namelijk onderzoek naar nieuwe ‘evidence-based’ behandelmethoden en de vertaling ervan in medische richtlijnen en protocollen. De laatste twee aspecten grijpen aan bij maatschappelijke waardecreatie in de zin dat de NVN inzet op brede 43 http://www.neurologie.nl/. 44 NVN (2009). Strategienota Neurologie 2009-2013.
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
39
bekendheid van neurologie en de neuroloog onder de Nederlandse bevolking. Om dit te bevorderen zal er meer aandacht worden besteed aan publicaties in landelijke media en zal er meer informatie gericht op patiënten op de website geplaatst worden. Ook zal de NVN zich meer richten op gezondheidszorg in zijn algemeenheid naast wetenschappelijke en klinische focus van de neuroloog. Nederlandse Vereniging voor Neurochirurgie (NVvN): de informatie betreffende de NVvN45 is wat summier, maar duidelijk wordt dat ook deze vereniging zich bezighoudt met aspecten die liggen op het vlak van opleiding en nascholing van neurochirurgen, kwaliteitsbevordering middels visitatie van neurochirurgische centra, herregistratie van neurochirurgen, de organisatie van neurochirurgie in Nederland, internationale contacten en patiëntenvoorlichting. Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP)46 zet zich in voor goede psychiatrische patiëntenzorg in Nederland, hiertoe richt de vereniging zich op 8 thema’s die overeenkomen met de thema’s van de andere beroepsverenigingen, o.a. toetsbare hoge kwaliteit van zorg, het bevorderen van een wetenschappelijk houding en kennisuitwisseling, goede opleiding (inclusief bij- en nascholing), vertegenwoordiging van de beroepsgroep in brede zin, samenwerking met relevante partijen en communicatie voor een positievere beeldvorming van psychiatrie. In een Visiedocument dat de NVvP in 200947 heeft opgesteld, is opgenomen dat wat samenwerking betreft psychiaters zullen moeten worden aangespoord meer afstemming te zoeken in de behandeling van psychiatrische aandoeningen als gevolg van de complexiteit van de aandoeningen, de beschikbare behandelingen en de organisatie van het werkveld. Tevens zal er meer moeten worden samengewerkt met patiënten en familieverenigingen. Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen (VRA)48 is de beroepsvereniging van revalidatieartsen in Nederland en zet zich in om de inhoud van de revalidatiegeneeskunde te verbeteren en de positie ervan te versterken. In het beleidsplan 2007-201149 wordt een aantal aspecten beschreven die zowel de inhoud als de positie van revalidatiegeneeskunde adresseren. Het gaat onder andere om toenemende aandacht voor ‘evidence-based’, transparant en vraaggericht (patiëntgericht) werken en het zichtbaar maken van wat de gespecialiseerde revalidatie wel en niet te bieden heeft. Nederlandse Vereniging voor Klinische Geriatrie (NVKG)50 is de wetenschappelijke vereniging voor het medisch specialisme klinische geriatrie. Het beleid van de NVKG is er op gericht dat het specialisme binnen 5 jaar een plaats heeft in ten minste ieder ziekenhuis, zodat ieder ziekenhuis beschikt over een polikliniek en/of een dagkliniek geriatrie. Kenmerkend voor de klinische geriatrie is dat ze een brugfunctie vervult tussen cure en care. De NVKG steekt veel energie in intramurale samenwerking en transmurale samenwerking (o.a. met GGZ-instellingen).
45 http://www.nvvn.org/. 46 http://www.nvvp.net/. 47 NVvP (2009). Visiedocument Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie. 48 http://www.revalidatiegeneeskunde.nl/. 49 VRA (2007). Revalidatiegeneeskunde: vanuit een goede inhoud naar een goed profiel. Beleidsplan 2007-
2011. 50 http://www.nvkg.nl/.
40
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
3.3.5.2 Landelijke platformorganisaties voor cliënten en patiënten Naast de organisaties die de belangen vertegenwoordigen van een medisch specialisme, bestaan er ook een aantal landelijke organisatie die een platformfunctie vervullen voor cliënten en patiënten, hiertoe behoren onder andere de Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie (NPCF), het Landelijk Platform GGz en de Koepel van Ouderenorganisaties (CSO). Deze drie platformorganisaties worden hieronder kort toegelicht. Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie (NPCF)51 is een federatie van 25 patiënten- en consumentenorganisaties die zich sterk maken voor alle mensen die zorg nodig hebben, nu of in de toekomst. Deze lidorganisaties zijn actief op de volgende werkterreinen: mensen met een lichamelijke beperking, verstandelijk gehandicapten, psychiatrie, verpleging en verzorging en curatieve zorg. De NPCF gaat uit van de opvattingen en ervaringen van de patiënten als de maat voor kwaliteit van zorg en is van mening dat patiënten optimale keuzevrijheid moeten hebben in de keuze voor zorg. De NPCF helpt de patiënt met deze keuze. Verder is de federatie de gesprekspartner van de politiek, de overheden, de zorgverzekeraars en zorgaanbieders. Landelijk Platform GGz (LPGGz)52 is de koepel van, voor en door 19 cliënten- en familie-organisaties in de GGZ. Net als de NPCF is het LPGGz gesprekspartner van en aanspreekpunt voor politici, beleidsmakers, beleidsuitvoerders zorgverzekeraars en brancheorganisaties. Koepel van Ouderenorganisaties (CSO)53 is de koepel van de ouderenorganisaties. Ze werkt aan de kwaliteit van het bestaan van mensen in de derde en vierde levensfase, opdat zij zinvol en waardig leven. De koepel komt niet alleen op voor de belangen van de leden van de lidverenigingen, maar voor alle ouderen in Nederland.
3.3.6 Patiëntenverenigingen/Gezondheidsfondsen Een belangrijke functie in het gezondheidszorgveld wordt ingenomen door patiëntenverenigingen en fondsen die wetenschappelijk onderzoek op een specifiek terrein financieren; de gezondheidsfondsen. Hieronder volgen de voornaamste organisaties gericht op het domein van hersenen en cognitie. De Hersenstichting Nederland54 probeert een bijdrage te leveren aan het voorkomen en genezen van hersenaandoeningen en wil ervoor zorgen dat patiënten een zo volwaardig mogelijk leven kunnen leiden. Om deze doelstelling te kunnen bereiken, worden de volgende activiteiten ondernomen: −
Subsidiëring van wetenschappelijk onderzoek door onderzoeksinstituten in Nederland.
−
Vertaling van onderzoeksresultaten belanghebbenden.
−
Specifieke aandacht voor drie belangrijke aandoeningen: beroerte, depressie en traumatisch hersenletsel.
−
Continue kennisdiffusie over hersenaandoeningen.
naar
relevante
informatie
voor
51 http://www.npcf.nl/. 52 http://www.platformggz.nl/. 53 http://www.ouderenorganisaties.nl/. 54 http://www.hersenstichting.nl/.
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
41
−
Samenwerking met relevante partijen (patiënten en patiëntenverenigingen, algemeen publiek, beroepsgroepen (zorgverleners en wetenschappers) en donateurs).
Door eigen fondsenwerving en acties van derden (o.a. Sponsor Bingo Loterij, Lotto, Nederlandse Krasloterij) heeft de Hersenstichting in 2010 €5,8 miljoen aan inkomsten gerealiseerd.55 Hiervan is € 1,7 miljoen besteed aan zowel wetenschappelijk onderzoek als voorlichting en preventie en bijna € 300.000 aan patiëntenvoorlichting. Alzheimer Nederland: al meer dan 25 jaar vraagt Alzheimer Nederland56 landelijk aandacht voor de ziekte van Alzheimer en andere vormen van dementie. De belangrijkste activiteiten om de kwaliteit van leven van mensen met dementie en hun naasten te vergroten zijn: −
Financiering van wetenschappelijk onderzoek.
−
Ondersteuning van mensen met dementie en hun naasten.
−
Voorlichting over dementie.
−
Belangenbehartiging.
In 2010 bedroegen de totale inkomsten van Alzheimer Nederland ruim € 10 miljoen, hiervan komt ongeveer € 1,5 miljoen terecht bij wetenschappelijk onderzoek.57 Vooral de Alzheimer centra in Maastricht, Nijmegen en Amsterdam ontvangen bijdragen van Alzheimer Nederland. Het Fonds Psychische Gezondheid58 werkt aan het bereiken van een samenleving waarin mensen minder psychische problemen hebben, waarin iedereen die toch met deze problemen te maken krijgt een goede en passende behandeling krijgt en waarin chronisch psychische patiënten een volwaardige plaats hebben. Om dit te bereiken richt het fonds zich op de volgende drie aspecten: −
Het financieren van wetenschappelijk onderzoek.
−
Samen met andere organisaties projecten uitvoeren.
−
Voorlichting geven over psychische problemen.
Het totale budget in 2010 was ruim € 3 miljoen, waarvan bijna eenderde besteed is aan het financieren van wetenschappelijk onderzoek59. Het Prinses Beatrixfonds60 bestrijdt spierziekten en bewegingsstoornissen door het financieren van wetenschappelijk onderzoek en zet zich in om de kwaliteit van leven van patiënten en hun familie te verbeteren. Het fonds richt zich op de volgende drie onderwerpen: −
Wetenschappelijk onderzoek.
−
Patiëntenzorg.
55 Hersenstichting Nederland (2011). Jaarverslag 2010. 56 http://www.alzheimer-nederland.nl/. 57 Alzheimer Nederland (2011). Jaarverslag 2010. 58 http://www.psychischegezondheid.nl/. 59 Fonds Psychische Gezondheid (2011). Jaarverslag 2010. 60 http://www.prinsesbeatrixfonds.nl/.
42
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
−
Communicatie en fondsenwerving.
In 2010 heeft het fonds ruim € 7 miljoen opgehaald, waarvan € 2,3 miljoen terecht is gekomen bij wetenschappelijk onderzoek en ruim € 3 miljoen bij patiëntenzorg. Nationaal Revalidatie Fonds (NRF) Het laatste gezondheidsfonds dat relevant is binnen de context van deze studie is het Nationaal Revalidatie Fonds61. Het fonds zet zich in om de positie van mensen met een lichamelijke handicap of chronische ziekte te verbeteren en initieert en financiert projecten op het gebied van revalidatie, preventie, maatschappelijke participatie en zelfredzaamheid. In 2010 heeft het Revalidatiefonds ruim € 2 miljoen uitgegeven aan verschillende projecten, 13% betreft projecten gericht op revalidatieonderzoek.
3.3.7 Zorgverzekeraars Binnen de gezondheidszorg spelen zorgverzekeraars een belangrijke rol met betrekking tot de vergoeding van behandeling. Het nieuwe zorgstelsel bestaat sinds 1 januari 2006 uit drie compartimenten: 1.
Het eerste compartiment omvat de langdurige zorg (care) en onverzekerbare medische risico’s en wordt voor een groot deel bekostigd uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.
Het tweede compartiment bestaat uit de basismedische zorg (basisdekking) en wordt vergoed door de Zorgverzekeringswet (Zvw). Deze wet vervangt het oude duale stelsel van ziekenfondsen en particuliere zorgverzekeringen.
2. Het derde compartiment heeft betrekking op de minder noodzakelijk geachte vormen van zorg waarvoor additionele (particuliere) verzekeringen nodig zijn. In de onlangs gepubliceerde begroting van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bedraagt het zorgbudget voor 2010 in totaal € 74,5 miljard.62 Hiervan is € 44 miljard gericht op medische zorg voor iedereen (compartiment 2) en € 27 miljard voor langdurige zorg en verpleging van ouderen, zieken en gehandicapten. Nederland telt momenteel 15 zorgverzekeraars, waarvan Achmea, CZ, Uvit en Menzis de grootste zijn. De afgelopen jaren hebben er overigens talloze fusies tussen en overnames van zorgverzekeraars plaatsgevonden. De zorgverzekeraars zijn verenigd in Zorgverzekeraars Nederland63, een vereniging die de belangen van de verzekeraars behartigt. 3.3.7.1 Samenwerking tussen intermediaire organisaties en NIHC Een aantal van bovengenoemde intermediaire organisaties is ook daadwerkelijk actief in de onderzoeksconsortia binnen het deelprogramma ‘Gezondheid’, waaronder Alzheimer Nederland. De samenwerking met patiëntenverenigingen is de afgelopen jaren steeds intensiever geworden, waarbij de dialoog met patiënten centraal is komen te staan. Door continue inventarisatie van de behoeften bij patiënten wordt getracht het onderzoek zoveel mogelijk naar de wensen van patiënten in te richten met als doel te komen tot oplossingen die ook daadwerkelijk van toegevoegde waarde zijn voor patiënten. De intermediaire organisaties spelen ook een belangrijke rol bij de implementatie van nieuwe richtlijnen in de zorg. Een van de doelstellingen van het onderzoek binnen de programma’s die gericht zijn op gezondheidzorg is het ontwikkelen van nieuwe 61 http://ww.revalidatiefonds.nl/. 62 http://www.prinsjesdag2011.nl/miljoenennota/huishoudboekje_van_nederland/. 63 https://www.zn.nl/.
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
43
‘evidence based’ interventies. Nieuwe interventies worden veelal vastgelegd in richtlijnen voor de zorg. Die richtlijnen worden ontwikkeld door het Centraal Begeleidingsorgaan (CBO)64. Het CBO doet dit in nauwe samenspraak met specialisten in het veld alsmede patiëntenorganisaties. Figuur 11 Weergave implementatieproces medische richtlijnen
Voor het ontwikkelen van een nieuwe richtlijn wordt er doorgaans een werkgroep ingesteld door het CBO waar diverse medische verenigingen (afhankelijk van de richtlijn) en patiëntenorganisaties in zijn vertegenwoordigd. De werkgroep ontwikkelt de richtlijn en stuurt een conceptrichtlijn ter commentaar naar de diverse betrokken verenigingen. Tevens wordt de conceptrichtlijn op de website van het CBO gepubliceerd. Dat stelt ook anderen in staat op de conceptrichtlijn te reageren. Op basis van de commentaren wordt de definitieve richtlijn vastgesteld en geautoriseerd. Vervolgens wordt de richtlijn gepubliceerd en actief verspreid richting de medisch specialisten en het medisch personeel alsmede naar de patiëntorganisaties. Publicatie en verspreiding geschiedt via de website, digitale publicaties (PDF’s), artikelen in vakbladen, etc. Richtlijnen worden niet verplicht gesteld, de professionals kunnen zelf beslissen of ze ermee werken. Wel wordt in algemene zin de kwaliteit van de zorg en medische hulp gemonitord (aan de hand van visitaties bijvoorbeeld). Dit kan ertoe bijdragen dat de richtlijn breed wordt geïmplementeerd. Daarnaast bieden veel vakverenigingen nascholingstrajecten aan, specifiek voor een bepaalde richtlijn. Dit stimuleert professionals met de richtlijn te werken. Veel richtlijnen worden na een aantal jaren weer herzien op basis van evaluaties (waarbij nieuwe wetenschappelijke inzichten een rol kunnen spelen). Het proces van de implementatie van nieuwe richtlijnen is schematisch weergegeven in bovenstaande figuur.
3.3.8 Private organisaties Het is lastig gebleken een duidelijke karakterisering te maken van bedrijven die een rol spelen in de vertaling van onderzoeksresultaten naar praktische toepassing. Grofweg kan er een uitsplitsing gemaakt worden in bedrijven die zich bezighouden met technologieontwikkeling, al dan niet specifiek voor de gezondheidzorg en bedrijven die op welke manier dan ook te maken hebben met een ouder wordende bevolking. Bij de eerste categorie kan gedacht worden aan bedrijven als Philips en Medtronic die allebei een duidelijke focus hebben op medische technologie. Voor Philips Healthcare 64 Het Centraal Begeleidingsorgaan (CBO): het CBO is in 1979 opgericht als Centraal Begeleidingsorgaan
voor de intercollegiale toetsing.. Richtlijnen voor de zorg worden door het CBO uitgewerkt in nauwe samenwerking met het de specialisten in het veld. De laatste jaren is de zorggebruiker zelf, de patiënt, een directe partner in het verbeteren van kwaliteit van zorg. Dit gebeurt in nauwe samenwerking met patiëntenorganisaties. Doelstelling van het CBO is de verbetering van de kwaliteit van zorg van medici en andere zorgprofessionals. Vanaf 1999 houdt het CBO zich daarnaast intensief bezig met de organisatorische aspecten van kwaliteit van zorg.
44
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
is medische beeldvorming een belangrijk gebied (specifiek binnen de context van deze studie gaat het om neuroradiologie), maar het bedrijf richt zich ook op oplossingen voor thuiszorg. Medtronic houdt zich in het bijzonder bezig met producten en therapieën zoals neurostimulatie, producten voor de behandeling van de ziekte van Parkinson en andere stoornissen. Tot de categorie van technologieontwikkelaars behoren ook verschillende kleine bedrijven, vaak spin-offs van universiteiten, die zich specifiek op een bepaalde toepassing richten, bijvoorbeeld de ontwikkeling van sensoren, diagnostische markers, et cetera. Verder is er een omvangrijke groep van bedrijven die te maken heeft met de ouder wordende bevolking. Hiertoe behoren organisaties als de Nederlandse Spoorwegen, maar ook andere vervoerders, verzekeringsmaatschappijen en instanties als het UWV. Deze organisaties nemen ook deel aan de onderzoeksconsortia met als doel een grote populatie te bereiken en draagvlak te creëren voor het uitrollen van toepassingen. Ontwikkelingen op het gebied van het tegengaan van cognitieve veroudering kunnen voor deze organisaties een enorme impact hebben. Het is echter lastig concrete cijfers hiervoor te geven. Het ontwikkelen van nieuwe bedrijvigheid in de gezondheidszorg is veelal een langdurig proces. Dit geldt in mindere mate voor medische technologie, maar zeker voor de ontwikkeling van geneesmiddelen. Voor businessontwikkeling in de life sciences zijn een aantal stadia te benoemen. Het gaat om de volgende stadia: Wetenschappelijke kennisontwikkeling: een eerste stap is de ontwikkeling van nieuwe wetenschappelijke kennis. Die kennisontwikkeling is bijvoorkeur gedreven door de marktvraag. De wetenschappelijke kennis moet uiteindelijk leiden tot een zogenaamd proof of principle (kennis hoe bepaalde biologische processen werken of hoe een bepaalde technologie kan werken). Haalbaarheidstudie en validatie: de volgende stap is om te bepalen of de wetenschappelijke kennis ook omgezet kan worden in bedrijvigheid. Daartoe moet soms eerst het onderzoek worden ‘gescout’: herkend worden als waardevol voor bedrijvigheid. Dit kan door via samenwerking met bedrijven of door het eigen Technology Transfer Office (TTO). Daartoe wordt veelal eerste een haalbaarheidsstudie gedaan. Als die studie positief uitvalt, wordt – indien noodzakelijk – de wetenschappelijke kennis beschermd via octrooien. Daarna volgt vervolgonderzoek (validatie van het businesspotentieel). Dit vervolgonderzoek moet leiden tot een proof of concept: een succesvolle vertaling naar de praktijk (een werkend demo). Commercialisatie: in deze fase wordt een businessplan gemaakt om het proof of concept verder te ontwikkelen richting markt. In deze fase vinden verschillende activiteiten plaats. Bij medisch onderzoek betreft dit onder meer de verdere validatie via clinical trials, maar ook het verwerven van financiële middelen, IPR regelingen. Het gaat in deze fase zowel om te zorgen dat de nodige randvoorwaarden zijn vervuld als ervoor te zorgen dat opschaling van de productie kan plaatsvinden. Als commercialisatie niet binnen bestaande bedrijven, maar via een spin-off plaatsvindt, dan zijn er nog extra stappen nodig, zoals het opzetten van een nieuw bedrijf, het verwerven van Venture Capital (VC), juridische verankering van bedrijf, management support, etc. Introductie op de markt: ten slotte vind de introductie op de markt plaats. Een belangrijke stap daarvoor is dat de innovatie past binnen het wettelijk kader. Een belangrijke stap voor geneesmiddelen is bijvoorbeeld de goedkeuring door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG). Het CBG toets onder meer de risico’s en de therapeutische waarde. Pas als het geneesmiddel positief is beoordeeld door het CBG kunnen bedrijven een handelsvergunning krijgen. Een ander belangrijk punt is dat nieuwe geneesmiddelen en medische hulpmiddelen ook vergoed worden. Hierover adviseert het College van Zorgverzekeringen CZG). Bedrijven zullen in deze fase ook hun productie moeten regelen, distributiekanalen inrichten, marketing verzorgen, etc. In onderstaande figuur is het proces schematisch weergegeven.
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
45
Figuur 12 Weergave valorisatie in de life sciences
3.3.9 Overige organisaties Ten slotte zijn er nog verscheidene organisaties die een of andere rol spelen binnen de gezondheidszorg. Een aantal van dergelijke organisaties zal hieronder kort worden toegelicht. ActiZ65 is de brancheorganisatie van ondernemers in de verpleeg- en verzorgingshuiszorg, thuiszorg, jeugdgezondheid- en kraamzorg en behartigt de belangen van de aangesloten leden. Op dit moment zijn er 415 organisaties bij ActiZ aangesloten die producten en diensten leveren aan ongeveer 2 miljoen cliënten. Het is de taak van ActiZ om goede randvoorwaarden te scheppen voor optimaal ondernemerschap: om te experimenteren, vernieuwen en verbeteren. Hiertoe initieert en onderzoekt ActiZ de mogelijkheden van technologische, sociale en zorginnovaties. Vilans66 is een onafhankelijk kenniscentrum voor langdurige zorg (ouderenzorg, gehandicaptenzorg, zorg voor chronisch zieken en de thuiszorg). Het werkt samen met professionals uit het veld aan de ontwikkeling van praktijkgerichte kennis met als doel het verbeteren van de langdurige zorg. Vilans werkt onder andere voor de volgende organisaties: zorgaanbieders, brancheorganisaties, gemeenten, het ministerie van VWS, cliënten- en patiëntenorganisaties en zorgverzekeraars. Het Trimbos-Instituut67 is een kennisinstituut dat onderzoek doet naar geestelijke gezondheid, mentale veerkracht en verslaving. De opgedane kennis wordt vervolgens toegepast in de praktijk van professionals in de geestelijke gezondheidszorg en de verslavingszorg. Tot de taken van het Trimbos-Instituut behoren onder meer het ontwikkelen van nieuwe behandelmethoden en het opstellen van richtlijnen voor preventieprogramma’s, onderzoek en evaluatie van de GGZ en verslavingszorg en het informeren van beleidsmakers, politici en professionals over de geestelijke gezondheid van de Nederlandse bevolking. NIVEL68 is het Nederlands instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg en richt zich op toegepast beleidsonderzoek in de gezondheidszorg. Onderzoeksgegevens worden gebruikt door een groot aantal partijen, afkomstig uit de overheid en (koepels van) zorgverzekeraars, beroepsgroepen, zorginstellingen en patiënten- en consumentenorganisaties. 65 http://www.actiz.nl/. 66http://www.vilans.nl/. 67 http://www.trimbos.nl/. 68 http://www.nivel.nl/.
46
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
3.3.10 Conclusies Uit voorgaande analyse van het gezondheidszorgveld kan worden geconcludeerd dat het een zeer omvangrijk veld betreft. De belangrijkste maatschappelijke partners zijn de gezondheidsinstellingen (universitair medische centra, algemene ziekenhuizen en verpleeg- en verzorgingshuizen), revalidatiecentra en patiëntenverenigingen. Voor de implementatie van nieuwe producten, richtlijnen, medicijnen, etc. zijn echter nog heel veel andere partijen betrokken. De gezondheidsfondsen, zorgverzekeraars en intermediaire organisaties spelen eveneens een belangrijke rol in het complexe proces van ontwikkeling, validatie, marktintroductie en vergoeding van nieuwe behandelmethoden, diagnostische tools en devices. Voor een deel betreft dit instanties die noodzakelijk zijn maar niet op voorhand betrokken kunnen worden, zoals de colleges voor de toetsing van nieuwe geneesmiddelen, etc. Voor een ander kunnen deze organisaties wel degelijk een belangrijke rol spelen bij de implementatie van innovaties. De betrokkenheid van medische verenigingen en patiëntenorganisaties is bijvoorbeeld cruciaal voor de ontwikkeling en implementatie van nieuwe medische richtlijnen.
3.4 Het belang van het programma ‘Gezondheid’ Uit de interviews die met betrokkenen uit het gezondheidsveld hebben plaatsgevonden kan het volgende worden geconcludeerd over het belang van het deelprogramma ‘Gezondheid’ en ander neurowetenschappelijk onderzoek in relatie tot gezondheid. In zijn algemeenheid wordt gesteld dat het belangrijk is dat er bij dit type onderzoek samengewerkt wordt met organisaties die in staat zijn de ontwikkelde kennis terug te leggen in de samenleving, enerzijds omdat ze een duidelijke achterban representeren en daardoor goed in staat zijn de mogelijkheden voor toepassing in de praktijk te beoordelen (voorbeelden van dergelijke organisaties zijn de patiëntenverenigingen en gezondheidsfondsen), anderzijds omdat niet-wetenschappelijke organisaties (bijvoorbeeld private partijen) nieuwe inzichten en ideeën kunnen aandragen die niet direct door wetenschappers worden gezien (vraagsturing). Het feit dat beide type organisaties direct bij het onderzoek worden betrokken, zoals ook in het kader van het NIHC onderzoek het geval is, maakt de kans op succesvolle toepassing groter en wordt door het veld duidelijk positief gewaardeerd. Het belang van dit type onderzoek, bezien vanuit de onderzoekers, is dat men naast wetenschappelijke nieuwsgierigheid ook uitgedaagd wordt door maatschappelijke problemen. Het onderzoek naar oplossingen voor zwaar gehandicapte patiënten, zoals bij BrainGain het geval is, motiveert enorm. Voor deze groep mensen wil iedereen wel wat betekenen. De band tussen de wetenschap en de gezondheidspraktijk in algemene zin is zeer hecht. Op het gebied van hersenen en cognitie die link er eveneens. In vergelijking met de domeinen onderwijs en veiligheid zijn er nauwe banden tussen wetenschap en praktijk. De respondenten in de interviews geven aan dat er wel een duidelijke verschuiving heeft plaatsgevonden van puur fundamenteel wetenschappelijk onderzoek naar onderzoek met een meer toegepast karakter. Eén van de geïnterviewden geeft aan dat, alhoewel fundamenteel onderzoek nog essentieel is (er is gewoonweg nog niet genoeg kennis van het brein en de relatie die het heeft met gedrag waardoor fundamenteel onderzoek nodig blijft) en zeker gefinancierd zal blijven, het belang van toepassing en directe maatschappelijke waarde steeds meer op de voorgrond treedt. Gezondheidsfondsen krijgen bijvoorbeeld steeds vaker de vraag van donateurs en hun achterban wat het onderzoek voor patiënten op kortere termijn oplevert. Hierdoor verschuift de balans in fundamenteel en toegepast onderzoek van bijna uitsluitend fundamenteel onderzoek enkele jaren geleden naar 70%
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
47
fundamenteel en 30% toegepast onderzoek op dit moment. In het domein gezondheid wordt deze verschuiving vaak aangeduid middels de term translationeel onderzoek.69 Een ander punt is het feit dat het onderzoek kan worden uitgevoerd op de plaats waar de resultaten uiteindelijk ook kunnen worden toegepast (bijvoorbeeld in revalidatieklinieken). Hierdoor worden de toepassers al bekend gemaakt met het type onderzoek en de mogelijke effecten die het heeft op de dagelijkse praktijk. Een ander belang van een dergelijk onderzoeksprogramma dat uit de interviews naar voren komt, is dat er veel aandacht wordt besteed aan preventie. Door onderzoek te doen naar het vroegtijdig diagnosticeren van aandoeningen (middels biomarkers en andere diagnostische tools) kan een betere preventiestrategie gevolgd worden. Het maatschappelijk belang om ziekten eerder in kaart te brengen is momenteel erg groot. Dit wordt enerzijds ingegeven door effectievere behandeling en de kans op genezing van patiënten waardoor mensen sneller en langer volledig deel van de samenleving uitmaken en anderzijds door de almaar stijgende gezondheidskosten. Verder wordt onder andere gesteld dat het programma ook aandacht besteed aan a-typische vormen van dementie (frontotemporale degeneratie) die in andere programma’s nauwelijks worden geadresseerd. Vaak wordt hierdoor een andere diagnose gesteld (bijvoorbeeld burn-out, stress, depressie) in plaats van dat gedacht wordt aan een vorm van dementie. Ten slotte wordt juist de breedte van het onderzoek gewaardeerd. Het over grenzen van ziektebeelden heen kijken met hersenen en cognitie als overkoepeld thema is nieuw voor het veld en biedt nieuwe kansen. Dementie is zelden of nooit een aandoening die op zichzelf staat; patiënten hebben vaak te maken met comorbiditeit. Ook het bij elkaar plaatsen van mensen met een verschillende achtergrond helpt enorm om tot nieuwe inzichten te komen. Dit onderstreept eveneens de trend binnen de gezondheidszorg waarbij meer en meer aandacht komt voor een integrale interdisciplinaire (translationele) benadering.
3.5 Knelpunten voor maatschappelijk gebruik van de onderzoeksresultaten Zoals alom bekend nemen innovatietrajecten binnen de gezondheidszorg een lange tijd in beslag. De ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen, maar ook diagnostische tools en de opname van nieuwe methoden in behandelrichtlijnen is over het algemeen een proces dat ruim 10 jaar (en vaak zelfs langer) duurt. De projecten binnen HCMI zijn pas recent gestart, waardoor er nog geen concrete resultaten zijn aan te wijzen. Zelfs voor de projecten die in de context van BrainGain gestart zijn, vallen tastbare resultaten op dit moment nog niet noemen. In het algemeen zijn de respondenten positief over de verwachtingen ten aanzien van de toepassing van de ontwikkelde kennis. Desalniettemin is er toch een aantal knelpunten benoemd die de implementatie kunnen belemmeren. Hieronder worden de belangrijkste knelpunten toegelicht. Een eerste knelpunt is de houding van het bedrijfsleven op het gebied van dit type onderzoek, hetgeen niet alleen betrekking heeft op de gezondheidszorg. Over het algemeen zijn onderzoekers terughoudend in het betrekken van bedrijven bij het onderzoek. Deels zal dit te maken hebben met een cultuurverschil, in Amerika trekken de wetenschap en het bedrijfsleven veel systematischer samen op. Een andere verklaring voor dit feit vormen conflicterende belangen; onderzoekers willen graag publiceren en worden hier ook op beoordeeld, bedrijven willen graag resultaten in patenten vastleggen. Hier ontstaat een spanningsveld, wat echte vruchtbare 69 “Translationeel onderzoek omvat alle stappen vanaf de identificatie (in patiënten of patiëntenmateriaal)
van aangrijpingspunten voor diagnostiek, preventie of therapie tot en met de vroeg-klinische toepassing in de praktijk”. Raad voor Gezondheidsonderzoek (2007). Translationeel onderzoek in Nederland. Van kennis naar kliniek.
48
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
samenwerking nog al eens in de weg staat. Om dit te voorkomen is het essentieel om alle relevante stakeholders, waaronder bedrijven, zo vroeg mogelijk bij het onderzoek te betrekken en commitment en vertrouwen te creëren. Een tweede knelpunt dat uit de interviews naar voren kwam, is het feit dat het gezondheidszorgveld een erg complex geheel vormt. Er is een groot aantal instanties dat betrokken is bij het gehele proces van goedkeurig en kwaliteitszorg. Dit geldt niet alleen voor toelating van geneesmiddelen, maar ook voor ander zaken zoals het opstellen van richtlijnen. In veel gevallen kost het zo’n tien jaar voordat nieuw onderzoek in richtlijnen wordt opgenomen, dit is betreurenswaardig zeker als het kosten bespaart. Ook voor specifieke eisen die worden gesteld aan de technische kant van de ontwikkeling ben je als onderzoeker afhankelijk van de producent. In lijn met dit is de wijze van vergoeding van innovatieve methoden te noemen. De vergoeding van nieuwe geneesmiddelen, behandelingen verloopt momenteel via de zorgverzekeraars en gemeenten. Deze instanties zijn vaak niet bekend met innovatieve oplossingen en beschouwen deze vaak als erg duur zonder te kijken wat het uiteindelijke effect kan zijn op de langere termijn in termen van efficiëntie en preventie van zorg. Naast dat er een markt voor nieuwe toepassingen moet zijn om het voor bedrijven interessant te maken, is het ook essentieel dat er vergoeding mogelijk is. De vergoedende instanties kunnen daarom meer bij het onderzoek betrokken worden. Een ander belangrijk aspect dat als knelpunt voor dit type onderzoek beschouwd kan worden, is de onderzoeksethiek. In een aantal gevallen wordt er gewerkt met de hersenen, al dan niet door directe stimulatie als gevolg van implantaten of sensoren. Hierbij komen hele belangrijke ethische vragen aan de orde, onder andere ‘kan je zomaar iets in de hersenen inbrengen?’ en ‘wat is de garantie dat het apparaatje blijft zitten?’ ‘Dat het geen schade veroorzaakt?’, et cetera. Ook het betrekken van de bepaalde patiëntendoelgroepen kan een uitdaging vormen voor het onderzoek.
3.6 Rol van NIHC bij implementatie Uit voorgaande blijkt dat het onderzoek op het gebied van hersenen en cognitie kansen biedt voor toepassingen in de gezondheidszorg, al zal het gehele traject van ontwikkeling tot en met implementatie doorgaans veel tijd vergen. De onderzoekers in de consortia zijn voornamelijk gericht op het ontwikkelen van bruikbare (‘evidencebased’) interventies (behandelmethoden en protocollen) en innovaties. Via de netwerken kunnen de resultaten worden verspreid en implementatie gestimuleerd. Het NIHC kan hierbij ondersteunen waar nodig. NIHC kan implementatie faciliteren door het verspreiden van de nieuwe inzichten, actief helpen met het ontwikkelen van nieuwe richtlijnen en zorg dragen voor verankering. In onderstaande zullen we deze rollen kort toelichten. NIHC kan volgens de respondenten in de eerste plaats een belangrijke rol spelen bij de verspreiding van de nieuwe kennis en innovaties in de medische sector. Voor implementatie is het belangrijk dat het veld kennis neemt van de nieuwste ontwikkelingen en gebruik maakt van state-of-the-art kennis. NIHC zou voor de disseminatie samen kunnen werken met (intermediaire) organisaties die een achterban hebben en ook al kanalen hebben om die achterban te bereiken. Er zal, in zo vroeg mogelijk stadium en in overleg met de onderzoekers, intensief moeten worden opgetrokken met patiëntenverenigingen, gezondheidsfondsen, beroepskoepels, zorgverzekeraars en gemeenten door ze bij het onderzoek te betrekken en de mogelijk positieve effecten van het onderzoek duidelijke te maken. De patiëntenverenigingen zijn hierin een belangrijke doelgroep gezien het feit dat hierdoor een brede achterban bereikt kan worden. Deze achterban kan helpen om vraagsturing van het onderzoek te bevorderen. Het NIHC zou ook een actieve rol kunnen spelen om de nieuwste inzichten om te zetten in medische richtlijnen. Hierbij is nauwe samenwerking noodzakelijk met de
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
49
verschillende medische verenigingen, SBO en de patiëntenorganisaties. Wellicht dat NIHC ook kan ondersteunen bij de training voor medische professionals om het brede gebruik van de richtlijnen te waarborgen. De respondenten menen dat het NIHC ook een rol kan spelen bij de verankering. Het is belangrijk dat het onderzoek zoals dat nu plaatsvindt in het kader van NIHC in de toekomst wordt gecontinueerd en een goede verankering krijgt in de kennisinstellingen. NIHC kan hierbij een rol spelen, onder meer door het verwerven van nieuwe financiering. Met het oog hierop zouden met name de gezondheidsfondsen nauwer bij het initiatief betrokken kunnen worden. Ten slotte zou NIHC een bijdrage kunnen leveren in de verbetering van het klimaat voor medische innovaties. Door de respondenten werd in dit verband met name weten regelgeving en ethische kwesties genoemd. NIHC zou samen met andere organisaties in de life sciences hierover in overleg kunnen treden met de overheid, ministeries, etc. met als doel de randvoorwaarden voor medische innovatie te optimaliseren. Ten aanzien van de ontwikkeling van nieuwe bedrijvigheid lijkt NIHC geen grote rol te kunnen spelen. Het ontbreekt NIHC aan middelen om bijvoorbeeld een eigen Valorisation Grant te ontwikkelen of een eigen fonds voor risicokapitaal in het leven te roepen (zoals wel is gebeurd bij het National Genomics Initiative (NGI), een ander regieorgaan). Wel zou NIHC een doorverwijsfunctie kunnen hebben op dit punt, bijvoorbeeld naar de valorisatieprogramma’s bij STW, NWO, Technopartners of verwijzen naar financieringsmogelijkheden.
Project ‘Web-based diagnostiek en cognitieve interventies in werknemers met cognitieve klachten’ Achtergrond/probleemstelling In de moderne samenleving worden we door toegenomen levensverwachting steeds ouder. De maatschappelijke behoefte om de kwaliteit van leven in de verschillende levensfasen te waarborgen is groot. Er is daarnaast in het bedrijfsleven een toenemende druk op individuen om te presteren en productief te zijn, iets wat sterk tot uitdrukking komt in de huidige discussie over de verhoging van de pensioenleeftijd. Optimalisatie van individuele veerkracht om aan deze eisen en behoeften te voldoen is een hoge prioriteit geworden in politiek en samenleving. Cognitieve vaardigheden hebben een zeer centrale rol in het autonoom functioneren: dergelijke vaardigheden vormen de basis van ons vermogen om te leren en om flexibel om te gaan met de eisen van een steeds veranderende omgeving. Naarmate men ouder wordt neemt het aantal klachten over deze vaardigheden (vooral over het geheugen) toe. Dit kan onder meer leiden tot verlies in levenskwaliteit en in het arbeidsproces zelfs tot uitval. Inzet van dit project is om met de inzichten uit de cognitieve veroudering en de revalidatie de condities voor een gunstige cognitieve ontwikkeling op oudere leeftijd te verbeteren. Dit geschiedt via screening en interventies die via het internet worden aangeboden. Wetenschappelijke achtergrond Veel functies, waaronder cognitieve vaardigheden, veranderen gedurende het verouderingsproces. De centrale verwerkingssnelheid neemt af, wat negatieve gevolgen heeft voor andere functies, zoals het geheugen. De verschillen tussen personen nemen toe binnen leeftijdsgroepen, als functie van de leeftijd. We weten dat dit te maken met aspecten van gezondheid en leefwijze, die het onderliggende neurobiologische verouderingsproces kunnen beïnvloeden. Daarnaast verschillen personen in het succes waarmee met dergelijke leeftijd-gerelateerde veranderingen wordt omgegaan. Er zijn inmiddels verschillende interventiestrategieën beschreven die personen kunnen ondersteunen bij het cognitieve veranderingsproces in de
50
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
volwassenheid. Deze methoden zijn deels ontleend aan de cognitieve revalidatie en worden nu vertaald naar de algemene populatie. Project In het project worden systematische studies uitgevoerd naar de effectiviteit van leefstijlverandering en voorlichting over ‘gezond cognitief ouder worden’ op cognitieve efficiëntie en levenskwaliteit. Daartoe zijn signaleringsinstrumenten ontwikkeld die personen met een verhoogd cognitief risico identificeren. Hiermee kan enerzijds de doelgroep voor interventie beter worden afgebakend en anderzijds een persoonlijk advies gegeven worden over cognitieverbeterende maatregelen in werk en dagelijks leven. De combinatie van selectie en interventie zal in de komende jaren in twee effectiviteitsstudies nader worden onderzocht. Voorlopige uitkomsten/resultaten van het project Momenteel worden de signaleringsinstrumenten gevalideerd op bestaande (longitudinale) datasets van de Longitudinal Aging Study Amsterdam (LASA) en de Maastricht Aging Study (MAAS). In workshops gericht op het bedrijfsleven wordt de inhoud van de webinterventie getest. Er is een website gelanceerd (http://www.breinweb.nl) die als portaal gaat fungeren bij de werving van deelnemers en bedrijven die gaan deelnemen in de interventiestudies. Uiteindelijk wordt via dit portaal de training gebaseerd op dit project en de producten van andere projecten binnen het programma 'Gezonde Cognitieve Veroudering' beschikbaar gemaakt. Project ‘De invloed van leerstijlen op het succes van revalidatie’ Achtergrond/probleemstelling Als kind leren we lopen en praten en op school leren we lezen en schrijven. Leren doen we echter ons gehele leven lang; denk maar eens aan het leren gebruiken van de OVchipkaart. Als mensen worden getroffen door een ernstig hersenletsel en zelfs een tijdje in coma hebben gelegen, vertellen ze daarna vaak dat ze alles weer opnieuw hebben moeten leren, ook de relatief eenvoudige vaardigheden zoals lopen en praten. Leren staat dan ook centraal in het revalidatieproces. Het is daarom voor de hand liggend om het revalidatieproces optimaal in te richten als leeromgeving. Daarbij wordt ideaal gesproken rekening gehouden met die factoren die het leerresultaat maximaal beïnvloeden. Zo’n factor is de leerstijl van een individu: dit is de persoonlijke voorkeur voor het gebruik van bepaalde leeractiviteiten. De ene persoon leert zeilen door een theoretische cursus te volgen, terwijl de andere liever samen met een docent in een zeilboot stapt en wegvaart. Leerstijl is in de onderwijskunde vaak onderwerp van onderzoek, maar in de revalidatie wordt hiernaar nog weinig onderzoek gedaan terwijl de persoonlijke leerstijl van invloed kan zijn op de wijze waarop informatie tijdens de revalidatie het beste overgebracht kan worden. In dit project wordt onderzocht hoe leerstijl het beste gemeten kan worden bij patiënten met een hersenletsel, of leerstijl verandert na een hersenletsel en in hoeverre de persoonlijke leerstijl het succes van de revalidatiebehandeling beïnvloedt. Wetenschappelijke achtergrond De effectiviteit van revalidatieprogramma’s op diverse gebieden van functioneren is inmiddels aangetoond. Zo zijn er programma’s om arm-handfunctie en het lopen te verbeteren, maar er zijn ook programma’s om geheugenklachten te verminderen. De uitkomsten van deze studies gaan vaak over groepen patiënten en daaruit valt niet af te leiden wat werkt bij wie. Het is daarom van belang om meer inzicht te krijgen in factoren die het succes van deze revalidatieprogramma’s beïnvloeden. Het leervermogen van een patiënt kan daarbij leidend zijn. Leervermogen is een breed begrip dat wordt bepaald door allerlei verschillende factoren waarvan leerstijl er een
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
51
is. Uit onderzoek bij gezonde studenten in een onderwijssetting is gebleken dat er een relatie bestaat tussen leerstijlen en leerprestaties, maar ook tussen leerstijlen en de specifieke denkwijze (het cognitief functioneren). Onbekend is of dit ook geldt voor patiënten met hersenletsel en in hoeverre cognitieve stoornissen gerelateerd zijn aan bepaalde leerstijlen. Project In het project worden diverse deelstudies uitgevoerd waarbij enerzijds wordt onderzocht of leerstijl op betrouwbare en valide wijze kan worden gemeten in een hersenletsel populatie en anderzijds wordt onderzocht welke invloed leerstijl heeft op het beloop en het succes van revalidatie. Ten eerste is uitgegaan van een bestaand instrument om leerstijl te meten dat veel gebruikt wordt in de onderwijskunde. Hiermee zijn de eerste studies uitgevoerd. Omdat dit geen geschikt instrument voor onze doelgroep van hersenletsel patiënten bleek te zijn, wordt een nieuw instrument ontwikkeld dat de komende jaren in een grote studie zal worden gebruikt waarin patiënten worden gevolgd vanaf de start van hun revalidatie tot enkele maanden na afsluiting ervan. Voorlopige uitkomsten/resultaten In een eerste deelstudie hebben we een bestaand leerstijlinstrument afgenomen bij 100 patiënten met hersenletsel bij de start van hun revalidatietraject. Ook hebben we dit instrument afgenomen bij 42 mensen zonder hersenletsel. Met dit instrument worden 4 verschillende leerstijlen gemeten (denkers, doeners, dromers en beslissers). Ten eerste hebben we onderzocht of bij patiënten een relatie kan worden gevonden tussen cognitieve stoornissen en leerstijlen; dat bleek niet zo te zijn. Uit de resultaten bleek verder dat bij patiënten en controles dezelfde leerstijlen het meeste voorkomen en daaruit concluderen we dat leerstijl mogelijk niet verandert onder invloed van hersenletsel. Het bleek wel lastig voor patiënten om op basis van dit instrument hun eigen leerstijl te herkennen. Bovendien gaven de zorgverleners aan dat het instrument erg abstract is voor deze doelgroep. Om deze redenen zijn we inmiddels overgestapt naar een ander instrument waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen een meer analytische stijl (alles vooraf op een rijtje zetten voordat je tot actie overgaat) en een meer intuïtieve stijl (in het diepe springen). Vervolgonderzoek moet uitwijzen of dit een meer geschikt instrument is voor de hersenletsel-populatie.
52
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
4. Thema Onderwijs In dit hoofdstuk zullen we nader ingaan op het onderwijsveld. We zullen een schets geven van het onderzoek gericht op leren binnen het NIHC, een aantal ontwikkelingen in kaart brengen binnen het onderwijs en nader ingaan op de verschillende maatschappelijke actoren in het veld.
4.1 Onderwijs bij NIHC Onderwijs (leren) is één van de pijlers van het NIHC. Onderwijs wordt met name geadresseerd in het deelprogramma ‘Leren’ van het FES-programma HCMI. Ook het programma ‘Hersenen & leren in maatschappelijk perspectief’ (HLMP) richt zich op het onderwijsdomein. In de andere NIHC-programma’s wordt onderwijs niet expliciet geadresseerd. In de programmatekst van HCMI wordt in eerste instantie de rationale van het onderzoek geschetst. Het onderwijs ziet zich gesteld voor vele uitdagingen. Het onderwijs kampt met een aantal problemen: men heeft te maken met vroegtijdige uitval van leerlingen en een toenemend aantal leerlingen hebben leerbeperkingen, gedragsproblemen en/of leerachterstanden. Er is in het onderwijs een vraag naar nieuwe leerstrategieën, zowel voor onderpresterende leerlingen als voor bovengemiddeld getalenteerde en excellerende leerlingen. Een andere uitdaging is om het systeem van postinitieel onderwijs en volwasseneneducatie te verbeteren. Werkenden moeten immers tot op steeds hogere leeftijd worden geschoold. Dat geldt in het algemeen voor werkenden maar ook voor de professionals in het onderwijs zelf. Meer in het algemeen geldt dat er een brede maatschappelijke discussie plaatsvindt over de kwaliteit en het belang van onderwijs. Om deze ontwikkelingen en uitdagingen het hoofd te bieden, is er een grote behoefte aan ‘evidence-based’ onderwijsvernieuwing. Prof. dr. Jelle Jolles van de VU in Amsterdam is de initiator en coördinator van het onderzoek dat in de pijler ‘Leren’ wordt uitgevoerd. Daarnaast is Jolles directeur van het Centrum voor Brein & Leren aan de VU. Jolles is ervan overtuigd dat het onderzoek van grote meerwaarde kan zijn voor het onderwijs en daarmee voor de ontplooiing van individuen en hun inbreng in de samenleving. De biopsychologische en neuropsychologische kennis die reeds bestaat of die in het kader van dit programma wordt vergaard, zal worden vertaald naar de praktijk. Het onderzoek legt een basis van ‘evidence based’ interventies in het onderwijs en voor continuous education van het onderwijsveld. Jolles verwacht dat het onderzoek (op den duur) een verschuiving teweeg zal brengen van teacher-centred naar learner-centred onderwijs. Dit zal leiden tot meer gemotiveerde scholieren en studenten en een meer positieve attitude jegens onderwijs. Dit zal naar verwachting tevens leiden tot docenten met meer motivatie en ‘tools’ voor gebruik in hun professie. De pijler onderwijs van het HCMI-programma voorziet in deze behoefte. Het deelprogramma ‘Leren’ richt zich op vijf verschillende thema’s: Innovatieve leermiddelen en methoden: doel van dit thema is om kennis te vergaren over succesfactoren bij het implementeren van innovatieve (digitale) leermiddelen en –methoden. Innovatieve leermiddelen, bijvoorbeeld met behulp van ICT en internet, hebben in theorie een grote potentie om de leerprestaties van kinderen en volwassenen te verhogen. Er is echter nog onvoldoende bekend over hoe leerlingen met die nieuwe middelen om (moeten) gaan, aan welke voorwaarden deze innovatieve middelen moeten voldoen, welke vorm het beste is, welke lesstof zich daar het beste voor leent (en welke niet) en wat de invloed is van leeftijd en diverse andere factoren voor de effectiviteit van die middelen. Het onderzoek binnen dit thema richt zich op ‘leren leren’ en ‘leren denken’, de rol van computergames en internet op de communicatie tussen leerlingen en leraren en leerlingen onderling en op de informatieverweking bij jongeren. Het thema moet niet alleen resulteren in kennis over de leermotivatie en de effecten van het gebruik van innovatieve leermethoden,
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
53
maar ook in de ontwikkeling van nieuwe educatieve software en andere innovatieve leermethoden. Voorwaarden voor leren: slapen, eten en bewegen: verschillende biopsychologische factoren, zoals eten, slapen en bewegen, zijn van invloed op de cognitieve ontwikkeling en het leersucces. Iemand die goed uitgerust is, goed gevoed en zich vitaal voelt, kan beter leren. Binnen HCMI wordt daarom onderzoek gedaan naar de biopsychologische factoren slapen, eten en bewegen. Kern van het onderzoek is een grootschalig onderzoek bij oudere kinderen en laat-adolescenten (8 tot 22 jaar) via een groot aantal onderwijsinstellingen. Doel van het onderzoek is de biopsychologische determinanten te koppelen aan de leerprestaties. Het onderzoek moet een aantal direct toepasbare interventies opleveren voor kinderen, jeugdigen en studenten, zowel thuis als in de onderwijspraktijk. Het lerende kind: in het thema ‘het lerende kind’ wordt onderzoek gedaan naar de biologische, neuropsychologische, cognitieve en sociale factoren die van invloed zijn op de effectiviteit en de doelmatigheid van de onderwijsprestaties bij kinderen. In het kader van dit thema wordt er een grootschalig onderzoek gedaan onder kinderen van de basisschoolleeftijd (4 tot 12 jaar) en studies onder kinderen in de voorschoolse educatie. Het onderzoek is onder meer gericht op de ontwikkeling en evaluatie van nieuwe onderwijsvormen en onderwijsinterventies. Een belangrijke doelstelling van het onderzoek is om te komen tot ‘evidence-based’ onderwijsinterventies die direct toepasbaar zijn op (basis)scholen. Daarnaast levert het onderzoek binnen dit thema ook interventies op voor het stimuleren van de professionaliteitontwikkeling bij docenten en leerling-docenten. De lerende adolescent: onder adolescenten bestaan grote verschillen in het vermogen om informatie op te nemen en te reproduceren. Onderzoek binnen dit thema is erop gericht om meer inzicht te verschaffen in de aard en oorsprong van die verschillen, zowel vanuit biologisch, psychosociaal, cultureel, neurocognitief als didactisch perspectief. In het onderzoek worden verschillende experimenten (gebaseerd op wetenschappelijke literatuur) gedaan met jongeren tussen de 10 en 19 jaar gericht op factoren die de effectiviteit en de doelmatigheid van onderwijsprestaties en leermotivaties bepalen. De experimenten zijn zowel gericht op individuen als op context- en didactiekgerelateerde factoren. Daarnaast wordt gekeken naar keuzegedrag van scholieren in de aanloop naar het hoger onderwijs en wordt er aandacht besteed aan competentiebevordering van docenten. Het onderzoek moet uiteindelijk resulteren in nieuwe ‘evidence based’ onderwijsmethoden die gebruikt kunnen worden in alle niveaus van het voortgezet onderwijs. Het gaat specifiek ook om interventies gericht op jongeren in risicogroepen (met verhoogd risico op vroegtijdig schoolverlaten, ADHD of antisociaal gedrag). De lerende docent & de ouder wordende docent: het laatste thema ten slotte betreft het bevorderen van de kennis, inzichten, motivatie en de vakbekwaamheid van docenten. Daarnaast gaat het om het bevorderen van bekwaamheden van ouders in de ondersteuning van hun kinderen in leren en schools presteren. Dit project zoekt ook naar wegen om competenties en motivaties van docenten te bevorderen ingekaderd in de ‘academische werkplaats’. Dit in relatie tot inhoudspecifiek onderwijs en algemener pedagogische vaardigheden. Aanpak is die van onderzoek naar neurocognitieve en andere vaardigheden bij docenten en die van ouders. Naast wetenschappelijk eindproducten levert het programma toepasbare interventies voor competentiebevordering van docenten, docenten in opleiding en van ouders. Het onderzoeksprogramma ‘Leren’ is in diverse opzichten breed van opzet. In de eerste plaats richt het onderzoek zich op de verschillende levensfasen: kinderen op de lagere school, leerlingen in het voortgezet onderwijs, studenten in het hoger onderwijs en volwassenen die leren. Dat onderscheid in levensfasen is heel belangrijk, omdat er grote verschillen bestaan in de manieren waarop we in een bepaalde levensfase leren. In de tweede plaats richt het onderzoek zich op diverse determinanten. Het gaat niet alleen om de relatie tussen het brein en de manier van leren bij individuele personen
54
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
(de biologische en biopsychologische factoren), maar in het onderzoek worden ook andere determinanten, zoals culturele randvoorwaarden en omgevingsfactoren meegenomen. Er zijn heel veel verschillende factoren van invloed op leren en het is van eminent belang dat in het onderzoek mee te nemen en in hun samenhang te bestuderen. Ten slotte richt het onderzoek op verschillende groepen en subgroepen. Het onderzoek kijkt zowel naar leerlingen als docenten. Binnen leerlingen worden vervolgens weer allerlei subgroepen onderscheiden, zoals onderpresterende en excellerende kinderen, jongens en meisjes en scholieren in de verschillende onderwijsvormen. Het programma streeft naar een goede balans tussen fundamenteel en meer toegepast onderzoek. Bij het ontwerp van het programma heeft Jolles gezocht naar diverse kennispartners. Aan de ene kant om een brede dekking te hebben over de kennisinstellingen, maar ook om de balans tussen fundamenteel en meer toegepast onderzoek te bewaken. Sommige onderzoekers willen zich liever concentreren op fundamenteel onderzoek, terwijl anderen juist open staan voor de vertaling van het onderzoek naar de praktijk. De balans tussen fundamenteel en toegepast onderzoek geldt zowel voor projecten als voor het geheel.
4.2 Uitdagingen in het onderwijs Onderwijs vormt de basis voor onze kenniseconomie. Of in de woorden van de regering-Rutte: “Het spreekt vanzelf dat toekomstige economische groei nauw verbonden is met ons vermogen om te blijven leren. Goed onderwijs is fundamenteel voor de concurrentiekracht van ons land en geeft mensen de kans hun talenten te ontplooien”70. Onderwijs van hoge kwaliteit, optimaal presterende docenten en leerlingen zijn voor onze (kennis)maatschappij dus heel erg belangrijk. Het belang van goed onderwijs en de bijdrage die wetenschappelijk onderzoek op het terrein van hersenen & cognitie daar aan leveren, is de rationale achter het programma ‘Leren’. In onderstaande lopen we een aantal elementen van het Nederlandse onderwijs langs. Het gaat onder meer om de (relatieve) onderwijsprestaties, uitval en studierendement en de kwaliteit van (aankomende) docenten.
4.2.1 Onderwijsprestaties in Nederland Figuur 13 Internationale vergelijking onderwijsprestaties
Bron: Ministerie van OCW (2011).
70 Trronrede Kabinet-Rutte, 20 september 2011.
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
55
In bovenstaande figuur zijn de Nederlandse onderwijsprestaties op een aantal punten vergeleken met die van andere (Europese) landen71. Uit de figuur blijkt dat Nederland op de meeste indicatoren boven het internationale gemiddelde scoort, maar lager zit dan de internationale top. Alleen op het aantal afgestudeerde bètastudenten per 1.000 werkenden (20-29 jarigen) scoort Nederland onder het internationale gemiddelde. Eenzelfde beeld komt naar voren uit de zogenaamde PISA-score (Programme for International Student Assessment). In het PISA-onderzoek worden de praktische kennis en vaardigheden van 15-jarige leerlingen getoetst voor leesvaardigheid, wiskunde en natuurwetenschappen. In elk van de drie onderzoeksgebieden eindigt Nederland ruim boven het gemiddelde van de OESO-lidstaten. Bij leesvaardigheid staat Nederland gemiddeld op de tiende plaats in de lijst en bij zowel wiskunde als natuurwetenschappen elfde. Nederland scoort vergelijkbaar met de buurlanden België en Duitsland. De relatieve positie van Nederland op de PISA-lijst is echter wel achteruitgegaan. Voor lezen en natuurkunde is de positie nauwelijks veranderd (van respectievelijk positie 8 en 9 naar 11). De Nederlandse positie voor wiskunde is echter dramatisch achteruitgegaan, van nummer 4 in 2003 naar nummer 11 in 2009. Deze achteruitgang heeft in de Nederlandse media ook de nodige stof doen opwaaien72. Tabel 15 PISA-scores en positie op de ranglijst door de jaren heen Vaardigheid
2003
2006
2009
Lezen
513 (9)
507 (10)
508 (10)
Wiskunde
563 (4)
531 (5)
526 (11)
Natuurkunde
529 (8)
525 (9)
522 (11)
Bron: OECD.
Een belangrijke graadmeter voor de kennis en vaardigheden van leerlingen in het basisonderwijs vormt de Cito-toets. Het Cito (zie voor een uitgebreidere beschrijving van Cito paragraaf 4.3.3) doet onderzoek naar de kwaliteit van het onderwijs op basis van de resultaten van de Cito-toets. Uit analyse van die resultaten blijkt dat het taalen rekenniveau in groep 8 van het basisonderwijs is gestegen. Bij rekenen gaat het om getallen en bewerkingen, breuken, procenten en verhoudingen en meten, meetkunde, tijd en geld. Voor alle onderdelen zijn de resultaten voor groep 8 in 2010 beter dan in 2009. De resultaten van het onderzoek zijn voor taal gebaseerd op de onderdelen begrijpend lezen, spelling en woordenschat. De relatief grootste vooruitgang is zichtbaar bij woordenschat. Verder zijn meisjes beter gaan presteren op dit onderdeel (scoorden eerder iets lager en nu even goed als jongens). Uit onderzoek van het Cito blijkt eveneens dat het natuurkundig en technisch besef van veel leerlingen in groep 8 tekortschiet. Het onderzoek toont aan dat slechts 21% van de leerlingen voor techniek het gewenste niveau van ‘voldoende’ haalt. Voor natuurkunde is dat 42%. Het toepassen van het hefboomprincipe in ogenschijnlijk eenvoudige en herkenbare situaties, zoals bij een wip, is zelfs voor goede leerlingen moeilijk. Ook de kennis van de werking van tandwielen en snaren is matig.73 De onderwijsinspectie heeft als taak de kwaliteit van het onderwijs te toetsen (en te bewaken). De inspectie doet ook regelmatig verslag van haar bevindingen. In haar
71 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2011). Trends in Beeld 2011. 72 Zie onder meer de Volkskrant, ‘Nederland keldert naar 11e plek op rekenonderwijs, 7 december 2010. 73 http://www.cito.nl/.
56
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
rapport over het schooljaar 2009 – 2010 signaleert de onderwijsinspectie een aantal problemen. Het gaat onder meer om de volgende zaken: •
Leerlingen in het voortgezet onderwijs halen bij het centraal examen lagere cijfers voor wiskunde, Nederland en Engels dan enkele jaren geleden.
•
Scholen waarborgen de kwaliteit van diploma’s onvoldoende.
•
Scholen en opleidingen verschillen sterk in opbrengsten die ze bereiken en daardoor zijn leerlingen op de ene school veel beter af dan op de andere.
•
Juist de leerlingen die goed onderwijs hard nodig hebben, zitten vaak op zwakke tot zeer zwakke scholen74.
4.2.2 Studierendement in het voortgezet en hoger onderwijs Een belangrijk aandachtspunt in het onderwijs vormt het studierendement. Niet alle leerlingen die beginnen met een opleiding in het voortgezet en hoger onderwijs maken die opleiding ook af. In het voortgezet onderwijs behaalt 84% van de leerlingen uiteindelijk het diploma. Dit percentage is de afgelopen jaren iets gestegen. De uitval in het MBO is groter, daar haalt zo’n 77 % van de leerlingen een diploma. De uitval is met name groot in de niveaus 1 en 2 van het MBO. Het rendement in het hoger onderwijs is – ondanks sterk gestegen studentenaantallen – al jaren redelijk stabiel. Het slagingspercentage in het HBO en het WO ligt rond de 70%. Ongeveer 20% van de HBO-studenten is na zes jaar uitgevallen zonder diploma en bijna een kwart van de studenten aan de universiteiten heeft na zeven jaar nog geen diploma. Daarbij geldt dat in het HBO studenten met een MBO of HAVO als vooropleiding sneller uitvallen dan studenten met een VWO opleiding. In het WO vallen juist studenten met een HBO-opleiding eerder uit. Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) heeft enkele jaren geleden convenanten afgesloten met gemeenten, regionale partijen en onderwijsinstellingen. Het doel van de convenanten was om in de periode 2007 tot en met 2011 een reductie van 40% van het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters te realiseren ten opzichte van het aantal voortijdig schoolverlaters in het schooljaar 2005-2006. Het accent lag daarbij met name op de preventie van voortijdig schoolverlaten. Het totaal aantal nieuwe vroegtijdige schoolverlaters vertoont een gestage daling, van ruim 70.000 in 2002 tot een kleine 40.000 in 2010 (het schooljaar 2009-2010). In onderstaande tabel zijn de totale aantallen per schooljaar weergegeven. Het betreft de cijfer van de leerplichtigen. Tabel 16 Totaal aantal nieuwe vroegtijdige schoolverlaters 2002
2004-05
2005-06
2006-07
2007-08
2007-08
2007-08
71.000
58.600
52.700
50.900
46.800
42.600
39.600
Bron: Ministerie van OCW (Kamerbrief 17 februari 2011).
Van de nieuwe voortijdige schoolverlaters in het schooljaar 2009-2010 vertrekt 75% uit het MBO, 22% uit het voortgezet onderwijs en 3% uit het Voortgezet Algemeen Volwassenen Onderwijs (VAVO). Van de vroegtijdige schoolverlaters is 19% jonger dan 18 jaar, 51% is 18 of 19 jaar, 30% is 20 tot en met 22 jaar. Nederland scoort internationaal gezien heel goed als het gaat om aantallen vroegtijdige schoolverlaters. Nederland kent ten opzichte van andere Europese landen 74 Zie De staat van het onderwijs. Onderwijsverslag 2009 – 2010 Inspectie Onderwijs.
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
57
een laag percentage jongeren dat geen vervolgopleiding (na de lagere school) heeft afgerond (zie onderstaande tabel). Tabel 17 Percentage jongeren (18-24 jaar) met enkel lagere schoolopleiding 2005
2006
2007
2008
2009
2010
Europa 27*
15,8
15,5
15,1
14,9
14,4
14,1
Europa 25
15,5
15,4
15,0
14,9
14,3
13,9
Europa 15
17,5
17,3
16,9
16,7
15,9
15,5
Nederland
13,5
12,6
11,7
11,4
10,9
10,1
Bron: CBS/Eurostat. * Het cijfer achter Europa staat voor het aantal landen dat lid is van de EU.
Naast cijfers over het studierendement (aantal jongeren dat een diploma haalt) zijn er ook gegevens over de vertraging tijdens de studie. Onderstaande tabel geeft de studievertraging weer in de verschillende onderwijssoorten over de afgelopen jaren. Wat opvalt is dat met name de vertraging in de vierde klas van het VMBO, de gemengde theoretische leerweg, erg hoog is (zo’n 20% van de leerlingen loopt vertraging op). Tabel 18 Percentage vertraging in de diverse onderwijssoorten 03/04 naar 04/05
04/05 naar 05/06
05/06 naar 06/07
06/07 naar 07/08
07/08 naar 08/09
08/09 naar 09/10
Leerjaren 1-2
3%
3%
3%
3%
2%
3%
VMBO KB 3
5%
4%
4%
4%
4%
4%
VMBO TL 3
8%
7%
7%
7%
7%
7%
VMBO KB 4
2%
2%
2%
2%
2%
2%
VMBO TL 4
17%
18%
19%
21%
21%
21%
HAVO/VWO 3
7%
6%
6%
6%
5%
6%
HAVO 4
14%
14%
14%
14%
13%
13%
HAVO 5
9%
10%
11%
10%
6%
10%
VWO 4
10%
9%
10%
10%
10%
10%
VWO 5
8%
7%
8%
8%
6%
9%
VWO 6
3%
3%
4%
3%
3%
1%
Totalen
6%
6%
6%
6%
5%
6%
Onderwijssoorten
Bron: CBS.
4.2.3 Kwaliteit lerarenopleidingen Docenten vormen een belangrijke groep stakeholders van het NIHC-onderzoek. Het gaat daarbij zowel om docenten die reeds werkzaam zijn in het onderzoek als de studenten van de lerarenopleiding. Er is in Nederland al enige tijd discussie over het niveau van leraren en afgestudeerden van lerarenopleidingen.75 Onder het vorige 75 Onderwijsraad, Kwaliteitsborging van het eindniveau van aanstaande leraren (2009) en ook Inspectie
van het onderwijs, De staat van het onderwijs.
58
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
kabinet is een notitie verschenen ‘Krachtig meesterschap, kwaliteitsagenda voor het opleiden van leraren 2008-2011’. Dit beleidsstuk is onder meer gebaseerd op het Actieplan Leerkracht van Nederland en op de (vorige) beleidsagenda voor lerarenopleidingen 2005-2008. Doelstellingen die in deze notitie worden gesteld, zijn onder meer dat de eindniveaus transparant en onderling vergelijkbaar zijn, de eindtermen en eindexamens duidelijk en in gezamenlijkheid zijn vastgelegd en de opleidingen een gezamenlijke kennisbasis ontwikkelen. Verder is per ingang van het schooljaar 2006-2007 voor alle nieuwe studenten aan de PABO een diagnostische reken- en taaltoets ingevoerd. Als de resultaten daarvan onvoldoende zijn (en achterstanden niet tijdig worden weggewerkt) kan men de opleiding niet volgen.
4.2.4 De relatie met het NIHC-onderzoek Bovenstaande cijfers en gegevens geven een beeld dat het onderwijs in Nederland over het algemeen van goede kwaliteit is, maar dat er zeker ook een aantal zorgpunten zijn. Het onderzoek naar ‘Leren’ kan een belangrijke rol spelen bij de oplossing van een aantal knelpunten en verhoging van de kwaliteit in het algemeen. Zo is het onderzoek voor een deel gericht op het verhogen van de leeropbrengsten (via ‘evidence based’ interventies). Dergelijke interventies kunnen helpen om het gehele onderwijs op een hoger niveau te tillen en specifiek voor vakken waarbij de prestaties achteruitlopen (natuurkunde, wiskunde, Nederlands en Engels bijvoorbeeld). Het onderzoek naar ‘Leren’ richt zich ook op contextuele zaken, motivatie en individuele verschillen van leerlingen. Dergelijk onderzoek kan heel belangrijk zijn in de verdere terugdringing van de schooluitval, het verhogen van het studierendement en het verbeteren van de prestaties van zwakke leerlingen. Ten slotte is het onderzoek ook gericht op ‘continuous education’ van docenten. Het onderzoek kan daarmee een impuls geven aan de kwaliteit en de benodigde competenties van docenten. Meer in het algemeen voegt het onderzoek inhoud, wetenschappelijke evidentie toe aan alles wat met leren te maken heeft. Veel vernieuwingen waren met name gericht op de wijze van doceren en organisatorische zaken en niet zozeer op het leren zelf, Dat is een belangrijke meerwaarde van het onderzoek in het domein Hersenen & Cognitie.
4.3 Actoren in het onderwijsveld Figuur 14 Schematische weergave van de actoren in het onderwijsveld
Bron: Technopolis Group analyse (2011).
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
59
De kennis die binnen het onderzoeksprogramma ‘Leren’ wordt ontwikkeld, kan zijn weg vinden naar een scala aan maatschappelijke (niet-wetenschappelijke) actoren. In bovenstaande figuur staan de belangrijkste maatschappelijke actoren.
4.3.1 Scholen en leraren De meest belangrijke doelgroep van het NIHC-onderzoek vormt natuurlijk scholen en onderwijsinstellingen. In totaal zijn er in Nederland ruim acht duizend onderwijsinstellingen. Onderstaande tabel geeft de verdeling weer van het aantal instellingen per type onderwijs over de periode 2006 tot en met 2010. Tabel 19 Aantal onderwijsinstellingen per onderwijssector 2006 - 2010 Instelling
2006
2007
2008
2009
2010
PO scholen
7.572
7.537
7.528
7.515
7.480
VO scholen
688
682
684
681
683
BVE
74
74
73
72
72
HBO
42
42
41
41
40
WO
13
13
13
13
13
8.389
8.348
8.339
8.322
8.288
Totaal
Bron: Ministerie van OCW (2011). Trends in Beeld 2011.
Naast het regulier onderwijs is er ook bijzonder onderwijs. Het bijzonder onderwijs richt zich op de volgende clusters: •
Cluster 1: visueel gehandicapte kinderen of meervoudig gehandicapte kinderen die slechtziend of blind zijn.
•
Cluster 2: dove en slechthorende kinderen, kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden en/of taalmoeilijkheden en kinderen met communicatieve problemen zoals bij bepaalde vormen van autisme.
•
Cluster 3: leerlingen met lichamelijke en/of verstandelijke beperkingen, langdurig zieke kinderen en leerlingen met epilepsie.
•
Cluster 4: kinderen met psychiatrische stoornissen of ernstige gedragsproblemen en scholen die verbonden zijn aan pedologische (kinderkundige) instituten.
In onderstaande tabel zijn het aantal bijzondere scholen en hun leerlingen opgenomen. Het gaat om ruim 300 scholen en bijna 70.000 leerlingen. Tabel 20 Aantal scholen en leerlingen bijzonder onderwijs 2006 - 2010 Instelling Bijzondere scholen Leerlingen
2006
2007
2008
2009
2010
323
323
323
327
327
61.920
64.658
66.264
67.653
68.765
Bron: CBS/Statline
Docenten vormen eveneens een belangrijke doelgroep voor NIHC. In de verschillende onderwijsvormen zijn er zo’n 300.000 voltijdbanen. Onderstaande tabel geeft een overzicht van het aantal fte in het onderwijs per sector.
60
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
Tabel 21 Aantal fte per onderwijssector 2006 - 2010 Instelling
2006
2007
2008
2009
2010
PO scholen
131.500
132.000
133.400
134.800
133.100
VO scholen
84.200
85.600
85.600
87.700
88.000
BE
36.800
38.400
38.100
38.300
38.900
HBO
25.600
27.400
28.600
29.400
-
WO
36.600
36.900
37.700
39.100
-
323.400
329.300
-
Totaal
314.700 320.300
Bron: Ministerie van OCW (2011). Trends in Beeld 2011.
4.3.1.1 Samenwerking tussen scholen en onderzoekers Uit het overzicht van de onderzoeksconsortia van het deelprogramma ‘Leren’ blijkt dat diverse scholen samenwerken met de onderzoekers van het Centrum Brein & Leren (VU) en het HCMI. Het gaat daarbij zowel om scholen uit het lager, middelbaar en hoger onderwijs. In alle consortia zijn scholen vertegenwoordigd. In het programma HCMI zijn al veel samenwerkingsverbanden met maatschappelijke partners (scholen) tot stand gekomen. Dit is een logisch gevolg van het feit dat het programma ook sterk gericht is op samenwerking met maatschappelijke partners. Er wordt in het programma samengewerkt in zogenaamde ‘academische werkplaatsen’. Een ‘academische werkplaats’ is de virtuele en/of fysieke omgeving in een onderwijsinstelling, waarbinnen docent-onderzoekers/-promovendi activiteiten kunnen uitvoeren op het gebied van onderwijsontwikkeling, onderwijsinnovatie en toegepast wetenschappelijk onderzoek. De activiteiten vinden plaats in samenwerking en onder begeleiding van een universiteit. Binnen die samenwerking worden kennis en kunde gedeeld binnen een fysieke en/of virtuele ontmoetingsplek. Met als doel de kracht van ervaringen uit de praktijk, praktijkgericht onderzoek en wetenschappelijk onderzoek te bundelen, zodat ze samen meer bereiken dan ieder afzonderlijk. De ‘academische werkplaats’ heeft tot hoger doel om het academische werk- en denkklimaat, dat bijdraagt aan de kwaliteit van het onderwijs binnen de onderwijsinstelling, te faciliteren en te bevorderen. Het concept Academische Werkplaats in het domein Onderwijs is opgezet vanuit de VU (prof. Jolles) en blijkt in afgelopen jaren de potentie te hebben om een effectieve dialoog tussen praktijkveld en wetenschap te kunnen bevorderen. De scholen zijn op twee manieren van eminent belang voor het onderzoek naar ‘Leren’. In de eerste plaats is samenwerking met scholen noodzakelijk om wetenschappelijk onderzoek te doen. De wetenschappelijke kennis en de daarbij gevormde theorieën moeten in de praktijk worden getoetst. Die samenwerking met wetenschappers is nieuw voor het onderwijs. Er bestaat binnen het onderwijs geen traditie om wetenschappelijke kennis te gebruiken voor verbetering van het onderwijs. Er wordt natuurlijk veel wetenschappelijk onderzoek verricht, maar in de interviews werd benadrukt dat de vertaalslag naar de praktijk van het onderwijs niet of nauwelijks wordt gemaakt. Het HCMI-programma ‘Leren’ richt zich enerzijds op ‘evidence-based’ onderwijsvernieuwing. Dat is een vernieuwing in het onderwijs waarvan de werking via wetenschappelijk bewezen is. Dat bewijs moet zoveel mogelijk tot stand zijn gekomen via ‘kwantitatieve’ onderzoeksmethoden. Zoals experimentele en quasiexperimentele designs c.q. gecontroleerde designs (Slavin, 2002). Zowel in de onderwijspraktijk als in de gezondheidszorg kost het tijd om een evidence-based onderwijsvernieuwing door te voeren; het is van groot belang om geprotocolleerd te werken waarbij gebruik gemaakt wordt van goed omschreven methoden ten aanzien van dataverzameling, observatiemethoden, evaluatiemethoden, proefgroepen, te verwachten resultaten en gebruikte procedures. Het programma zorgt anderzijds voor ‘practice-based evidence’. Dat is een ander traject waar docenten een belangrijk
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
61
aandeel in hebben. Practice-based evidence richt zich op het opzetten van effectonderzoek bij nieuwe interventies (Onderwijsraad, 2006). Het gaat daarbij onder andere om het reflecteren op de dagelijkse onderwijspraktijk, praktijkkennis expliciteren, uiteenlopende ervaringen met elkaar vergelijken, systematiseren en analyseren. Dit traject wordt ingezet door docenten, dus door de praktijk gestuurd. Met behulp van onderzoekers kunnen docenten vervolgens deze kennis toetsen aan bestaand onderzoek en theorieën. Voor practice-based evidence is het net als voor evidence-based practice van groot belang dat geprotocolleerd wordt gewerkt en dat helder omschreven is welke procedures worden gebruikt. Beide trajecten zijn voor de scholen van groot belang en het onderzoek van prof. dr. Jelle Jolles in het Centrum Brein & Leren en het HCMI-deelprogramma ‘Leren’ wordt daarom als een belangrijke stap vooruit gezien. Het is daarbij belangrijk dat de scholen ook invloed kunnen uitoefenen op de vraagstelling van het wetenschappelijk onderzoek (vraagsturing) en zich ook ‘eigenaar’ voelen van de onderzoeksprojecten. In de tweede plaats moeten scholen zorgen voor de implementatie en verdere opschaling van succesvolle interventies. In samenspraak met de onderzoekers wordt er – op basis van wetenschappelijk onderzoek – een nieuwe interventie ontwikkeld. Het ontwikkelen van die interventie is slechts een eerste stap. Daarna moet de (succesvolle) interventie in het onderwijs worden geïmplementeerd. Uit de interviews kwam naar voren dat dit een traject is dat doorgaans enkele jaren duurt. Een belangrijk punt daarbij is dat er intern voldoende draagvlak gecreëerd moet worden voor de implementatie. De docenten en de secties hebben een grote mate van autonomie waardoor het implementeren van innovaties geen zaak is van top down sturing (verplicht stellen), maar veel meer van draagvlak creëren door overtuigen en inspireren. Figuur 15 Weergave implementatieproces innovaties in het onderwijs
Concreet ziet het implementatietraject er als volgt uit. In eerste instantie wordt er gezocht naar een groep docenten die ermee aan de slag willen (koplopers). Voor die groep koplopers moeten er eerst allerlei randvoorwaarden worden vervuld, dat kan bijvoorbeeld gaan om roostertechnische zaken, scholing, aangepaste leermiddelen, et cetera. Tevens worden er vaak concrete doelen afgesproken en kunnen metingen worden verricht die de progressie inzichtelijk kunnen maken (een nulmeting). Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een nulmeting of het gebruik van intranet waarop de voortgang van het project wordt gemonitord. Als dat traject succesvol is verlopen, dan kan het binnen de school verder worden uitgerold. Dat betekent dat de rest van de docenten (de volgers) ook mee moet worden genomen in het traject. Dat gebeurt bijvoorbeeld door middel van studiedagen en voorlichtingsbijeenkomsten waarop de meerwaarde van de interventie nog eens duidelijk voor het voetlicht wordt gebracht. De volgende stap is dat een grotere groep ook daadwerkelijk met de interventie aan de
62
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
slag gaat. Voor die groep zullen ook weer de juiste randvoorwaarden gecreëerd moeten worden (zoals trainingen, afspraken over doelen, etc.). De laatste stap is om de aanpak voor de gehele school te uniformeren waarbij ook een eventuele restgroep meegaat. In bovenstaande figuur in het proces van implementatie grafisch weergegeven. Voor scholen wordt het leveren van maatwerk steeds belangrijker. Het besef bij veel scholen begint door te dringen dat het onderwijs teveel een eenheidsworst is en te weinig recht doet aan individuele verschillen of bijvoorbeeld de verschillen tussen jongens en meisjes. Om een omslag te bewerkstelligen is er meer flexibiliteit in leermiddelen en in de aansturing (door de docent) nodig. Tevens vergt het een omslag in de organisatie van het onderwijs: maatwerk vergt bijvoorbeeld aanpassingen in het aantal uren, roostertechnische zaken (samenbrengen van bepaalde groepen), de begeleiding (mentoraten), et cetera. Voor de scholen die we geïnterviewd hebben, vormt de kennis van ‘Leren’ een belangrijke basis om de omslag naar meer maatwerk vorm te geven. Naast het wetenschappelijk onderzoek is ICT het andere fundament onder de beoogde veranderingen.
4.3.2 Lerarenopleidingen Naast de leraren zelf vormen ook lerarenopleiding een belangrijke doelgroep voor het NIHC. In Nederland zijn er verschillende soorten lerarenopleidingen. De opleiding tot leraar in het basisonderwijs wordt verzorgd door de Pedagogische Academie voor het Basisonderwijs (PABO). Dit is een HBO-opleiding die doorgaans vier jaar duurt. Er zijn ook academische PABO’s, waarbij de opleiding tot basisleraar wordt gecombineerd met een universitaire bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen. Daarnaast bieden de hogescholen ook opleidingen aan voor een zogenaamde tweedegraads onderwijsbevoegdheid, waarmee men les kan geven in de onderbouw van de HAVO en het VWO en in het gehele VMBO en MBO. Ten slotte zijn er opleidingen voor een eerstegraads onderwijsbevoegdheid. Die opleiding kan worden gevolgd aan zowel een hogeschool als een universiteit. Met die eerstegraads bevoegdheid kan men les geven in de bovenbouw van de HAVO en het VWO. In onderstaande tabel is de instroom in de diverse soorten lerarenopleidingen weergegeven in de periode 2006 – 2010. Tabel 22 Instroom lerarenopleidingen 2006 - 2010 Lerarenopleiding
2006
2007
2008
2009
2010
Basisonderwijs
10.649
9.733
8.792
8.900
9.192
Speciaal onderwijs
4.190
3.074
3.111
3.117
2.755
Leraar VO 2e graads
7.122
6.761
6.763
7.669
7.766
Leraar VO (1e graads) HBO
1.574
1.715
1.932
2.085
1.995
Leraar VO (1e graads) ULO
913
972
927
1.109
814
Overige opleidingen HBO
258
228
244
254
250
24.706
22.483
21.769
23.134
22.772
Totaal Bron: www.stamos.nl
4.3.2.1 Samenwerking tussen lerarenopleidingen en onderzoekers Er zijn diverse lerarenopleidingen (van hogescholen) die met de onderzoekers binnen het HCMI-programma samenwerken. In alle consortia zijn lerarenopleidingen vertegenwoordigd. In concreto betekent dit dat promovendi nauw samenwerken met de lerarenopleidingen en daar voor een belangrijk deel ook zijn ingebed.
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
63
De lerarenopleidingen doen zelf aan onderzoek. Het onderwijs en het werk aan de hogescholen moet gefundeerd zijn en daarvoor doen de studenten praktijkgericht onderzoek. Daarnaast zijn er bij de hogescholen ook lectoren aangesteld die tot taak hebben om (praktijkgericht) wetenschappelijk onderzoek te doen. Er zijn diverse lectoren aangesteld binnen de lerarenopleidingen. Daarnaast zijn er vanuit de lerarenopleidingen ook contacten met andere kenniscentra en universiteiten, onder meer over pedagogiek en didactiek. Ten slotte hebben de lerarenopleidingen diverse nationale en internationale netwerken ontwikkeld waarin men kennis met elkaar deelt en gezamenlijk werkt aan innovatie. Dit kan bijvoorbeeld gaan om congressen, maar ook om het gezamenlijk ontwikkelen van nieuwe (interactieve) leermiddelen. De lerarenopleidingen hebben – in tegenstelling tot scholen – veel meer een traditie van kennisontwikkeling en een meer structurele verbinding met andere organisaties waar wetenschappelijk onderzoek wordt verricht. Uit de interviews kwam echter naar voren dat de kennis die wordt ontwikkeld door het Centrum B&L en het HCMIprogramma complementair is aan en goed aansluit met de kennis die binnen de opleidingen zelf wordt ontwikkeld. Kennis over cognitief en sociaal functioneren, kennis over motivatie en kennis en inzichten in de hersenen en de vertaling daarvan naar leren is geen thema dat door de lerarenopleidingen zelf wordt ontgonnen, maar wel heel belangrijk wordt geacht. Deze andersoortige wetenschappelijke kennis wordt als een verrijking van de eigen kennis gezien. De kennis van het cognitie, motivatie en het brein wordt ingezet voor de verdere ontwikkeling van thema’s die hoog op de agenda staan bij de lerarenopleidingen. Dat gaat voor een belangrijk deel over de inhoud van het onderwijs: hoe kunnen jongeren het beste leren lezen en rekenen? Voor een ander deel gaat het over de ontwikkeling van docenten: welke vaardigheden moeten zij ontwikkelen en hoe kunnen zij de leerlingen het beste begeleiden? Dat kan bijvoorbeeld gaan over de mate en de vorm van de instructies die de docenten in de klas geven voor de diverse groepen. Meer in het algemeen is passend onderwijs een belangrijk aandachtveld. Het gaat daarbij om zo goed mogelijk om te gaan met de individuele verschillen van leerlingen (zowel zwakke als excellente leerlingen). Een tweede meer algemene thema voor de lerarenopleidingen is ‘opbrengst gericht leren’. Er is bij de lerarenopleidingen nu meer aandacht dan vroeger voor de opbrengsten van het leren en de effectiviteit van de leermethoden (het resultaat). Voor al deze thema’s kan wetenschappelijke kennis over ‘Leren’ een belangrijke bijdrage leveren, aldus de respondenten.
4.3.3 Publieke onderwijsorganisaties Naast de scholen zijn er ook diverse publieke onderwijsorganisaties die van de kennis en de producten van het NIHC kunnen profiteren. Het gaat onder meer om de volgende organisaties: Stichting Cito Instituut voor Toetsontwikkeling (Cito): in Stichting Cito76 Instituut voor Toetsontwikkeling zijn de activiteiten ondergebracht die worden uitgevoerd in het kader van de Wet Subsidiëring Landelijke Onderwijsondersteunende Activiteiten (Wet SLOA) alsmede nog enkele bredere diensten. Stichting Cito Instituut voor Toetsontwikkeling is enig aandeelhouder van Cito B.V., die verschillende commerciële activiteiten uitvoert in binnen- en buitenland. Kernactiviteit van Cito is het ontwikkelen van verschillende soorten toetsen en examens, zowel op papier als digitaal. Deze toetsen en examens kunnen worden ingezet bij de intake van leerlingen, maar ook bij het monitoren van leerlingen of bij de afsluiting van een onderwijsprogramma. Daarnaast heeft Cito verschillende volgsystemen die de ontwikkeling van het kind inzichtelijk kan maken, ontwikkelen ze oefenmateriaal om docenten, leerlingen en examenkandidaten te toetsen en op examens voor te bereiden,
76 http://www.cito.nl/.
64
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
ontwikkelt men instrumenten voor competentiebeoordeling en speelleermethodes en ondersteunt men (persoons)certificeringstrajecten. Het College voor Examens (CvE)77 is een zelfstandig bestuursorgaan dat verantwoordelijk is voor de centrale examens en staatsexamens. Het College voor Examens (CvE) heeft als maatschappelijke opdracht om, namens de Nederlandse overheid, de kwaliteit van de centrale examens in Nederland te waarborgen én te zorgen voor een vlekkeloze afname van deze examens. De examens waar het om gaat, zijn: de centrale examens in het reguliere voortgezet onderwijs, de volwasseneneducatie, de staatsexamens voor voortgezet onderwijs en voor Nederlands als tweede taal (NT2). In de toekomst komt daar de centrale examinering voor het MBO bij. De ontwikkeling van een kwaliteitszorgsysteem en een helder systeem van niveauhandhaving vormen de ‘missie’ van het CvE. Landelijke Pedagogische Centra (LPC) de Landelijke Pedagogische Centra hebben tot taak het regulier en het bijzonder onderwijs te ondersteunen. De centra geven adviezen, organiseren cursussen, conferenties en studiedagen, doen aan onderzoek en aan materiaalontwikkeling (research & development). Tot nu toe wordt de R&D grotendeels of geheel zonder samenwerking met kennisinstellingen, universiteiten en hogescholen uitgevoerd. De pijlercoördinator heeft beleid ingezet dat is gericht op samenwerking met de LPC zodanig dat delen van de R&D in gezamenlijkheid wordt verricht waardoor kosteneffectiviteit kan toenemen maar ook de uiteindelijke disseminatie en implementatie in de onderwijspraktijk. Er zijn drie landelijke pedagogische centra: −
Het Algemeen Pedagogisch Studiecentrum (APS): het APS houdt zich bezig met nascholingsactiviteiten, methodiekontwikkeling voor kwaliteitszorg en begeleiding bij de invoering van deze methodes in het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs. Het APS begeleidt en adviseert de docenten en het management van scholen en onderwijsinstellingen78.
−
Het Christelijk Pedagogisch Centrum (CPS): het CPS geeft advies, organiseert cursussen, conferenties en studiedagen, verricht onderzoek en ontwikkelt materiaal voor het totale onderwijsveld79.
−
De KPC-groep: een centrum dat in opdracht van het ministerie van OCW onderzoek verricht binnen de context van onderwijsvernieuwingen. De inzichten die hieruit voortvloeien, worden getoetst in de praktijk. KPC Groep geeft advies aan overheden, instellingen voor onderwijs en opleiding, bedrijven en non-profitorganisaties80.
De LPC’s zijn een belangrijke speler, de drie centra beschikken naar schatting over zo’n 500 fte en in 2010 ontvingen ze van het ministerie van OCW gezamenlijk 16,4 miljoen euro subsidie.81 De onderzoeksfunctie van de LPC’s dient nog verder te worden ontwikkeld en samenwerking met het HCMI-programma zou hiervoor een mogelijkheid zijn. De drie centra werden tot voor kort voor 100% door het ministerie van OCW gesubsidieerd, maar de centra moeten sinds kort ook een deel van hun geld ‘uit de markt’ halen. Deze commerciële opdracht kan mogelijk gaan concurreren met (cofinanciering van projecten binnen) het HCMI-programma.
77 http://www.cve.nl/. 78 http:// www.aps.nl/. 79 http://www.cps.nl/. 80 http:// www.kpcgroep.nl/. 81 Zie Ministerie van OCW, Kamerbrief inzake overzicht van organisaties en instellingen met een
ondersteundende functie bij het onderwjs 2010.
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
65
Onderwijsinspectie: de Onderwijsinspectie heeft tot taak om toezicht te houden op de kwaliteit en de bedrijfsvoering van het onderwijs. De inspectie beoordeelt de kwaliteit van het onderwijs op basis van voorschriften in de verschillende onderwijswetten en aan de hand van andere aspecten van kwaliteit, zoals het didactisch handelen van leraren, het schoolklimaat en leerresultaten. In het toezicht op de kwaliteit zijn de leerresultaten van een school (de prestaties van alle leerlingen bij elkaar) leidend. Daarnaast rapporteert de inspectie gevraagd en ongevraagd over ontwikkelingen binnen het onderwijs, met als doel het onderwijs als geheel te verbeteren. Sinds 2008 is de controle van de schoolfinanciën ook bij de inspectie ondergebracht, omdat een gezonde bedrijfsvoering als een belangrijke voorwaarde wordt gezien om goed onderwijs te kunnen geven. Onderwijsraad: de Onderwijsraad82 is het adviesorgaan voor de regering op het terrein van onderwijs. De raad adviseert over de hoofdlijnen van het beleid en de wetgeving op het gebied van het onderwijs. De raad neemt een onafhankelijke positie in zowel ten opzichte van het ministerie van OCW en dat van het vroegere LNV (thans onderdeel van het ministerie van EL&I) als ten opzichte van het onderwijsveld. Niet alleen adviseert de raad – gevraagd dan wel ongevraagd – de betrokken bewindslieden, maar ook de Eerste en Tweede Kamer kunnen om advies vragen. Gemeenten kunnen in speciale, bij de wet geregelde gevallen een beroep doen op de Onderwijsraad. De raad telt ten minste acht en ten hoogste negentien leden. De leden van de raad worden benoemd vanwege hun deskundigheid en zijn afkomstig uit verschillende geledingen van de maatschappij (onderwijs, wetenschap of het openbaar bestuur). Stichting Leerplan Ontwikkeling (SLO): de Stichting Leerplan Ontwikkeling83 is het nationaal expertisecentrum leerplanontwikkeling. SLO richt zich op het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs, het MBO en het speciaal onderwijs. De kerntaken van SLO zijn het ontwerp en de validering van landelijke leerplankaders (kerndoelen, eindtermen, examenprogramma's, doorlopende leerlijnen) en het ontwikkelen en in praktijk brengen (via pilots) van ‘exemplarische leerplanconcretiseringen’ op school-, vak- en leerniveau (voorbeeldmatige leerplanvarianten, voorbeeldlesmateriaal, etc.). Daarnaast richt SLO zich in toenemende mate ook op onderzoek en deskundigheidsbevordering (via publicaties, scholing, advisering) op curriculumterrein. 4.3.3.1 Koepelorganisaties Naast de hierboven genoemde publieke onderwijsorganisaties, is er ook een aantal onderwijskoepels. Deze koepels hebben tot taak de belangen te vertegenwoordigen van een scholen in een bepaalde sector. PO-Raad: de PO-Raad is de sectororganisatie voor het primair onderwijs. De vereniging behartigt de gemeenschappelijke belangen van de besturen in het basisonderwijs, speciaal basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs. De PORaad richt zich op drie grote domeinen: bekostiging, werkgeverschap en de hoofdlijnen van het onderwijsbeleid. Een van de aandachtsgebieden van de PO-Raad is de kwaliteitszorg van het lager onderwijs. De PO-Raad is via het Projectbureau Kwaliteit uitvoerder van de Kwaliteitsagenda Primair Onderwijs van het Ministerie van OCW. Sinds 1 oktober 2010 doet de PO-Raad ook de belangenvertegenwoordiging van het speciaal onderwijs (het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs). Eerder lag dit in handen van de WEC-raad. VO-Raad: de VO-Raad is de sectororganisatie van het voortgezet onderwijs (vertegenwoordigt ruim 600 scholen). De VO-raad richt zich enerzijds op de kwaliteit, ontwikkeling en vernieuwing van het voortgezet onderwijs en anderzijds (als 82 http://www.onderwijsraad.nl/. 83 http://www.slo.nl/.
66
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
werkgeversvereniging) op de arbeidsvoorwaarden van de ruim 120.000 personeelsleden in het voortgezet onderwijs. Een van de aandachtsgebieden van de VO-Raad is innovatie. In het Innovatieproject van de VO-Raad werd kwaliteitsverbetering in het voortgezet onderwijs gestimuleerd. Innovaties, afkomstig uit de scholen zelf, werden wetenschappelijk onderzocht en onderbouwd. Het Innovatieproject is op 13 januari 2011 officieel afgesloten. De VO-raad heeft tevens een innovatieplatform. De doelstelling van het platform is om scholen te ondersteunen bij het stimuleren, ontwikkelen en implementeren van innovatieve ontwikkelingen in het onderwijs. Concreet richt de aandacht zich op vier deelprojecten: digitaal leermateriaal, leermiddelen beleid, schoolorganisatiemodellen en professionalisering. Het innovatieplatform is daarmee niet zozeer gericht op de vertaling van wetenschappelijke kennis naar de onderwijspraktijk, maar meer op innovatie binnen het onderwijs. Dergelijke innovaties zijn complementair aan de interventies waarop het NIHC zich richt. MBO Raad: de MBO Raad is de brancheorganisatie van de onderwijsinstellingen in het middelbaar beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie. Bij de MBO Raad zijn alle zeventig onderwijsinstellingen in de mbo-sector aangesloten. De MBO Raad behartigt de gemeenschappelijke belangen van de aangesloten leden, biedt diensten aan en onderneemt gezamenlijke activiteiten die samenhangen met deze belangenbehartiging. HBO-raad: de HBO-raad, is de belangen- en werkgeversvereniging van de door de overheid bekostigde Nederlandse hogescholen. De missie van de HBO-raad is om de positie van de Nederlandse hogescholen te versterken. Dat doet de HBO-raad onder meer door als belangenvertegenwoordiger op te treden, de hogescholen te ondersteunen en de vorming van een kennis- en informatiecentrum. Daarnaast vormt de HBO-raad het platform waar hogescholen samenwerken. De Vereniging Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU): de VSNU wordt gevormd door de veertien Nederlandse universiteiten en behartigt de belangen van haar leden naar kabinet, politiek, overheid en maatschappelijke organisaties. Die belangenbehartiging bestaat onder meer uit het faciliteren van debat en bevorderen van meningsvorming binnen de vereniging (het ontwikkelen van gemeenschappelijke standpunten), agenderen van belangrijke punten en nieuwe ontwikkelingen, het uitdragen van de standpunten en het beïnvloeden van de politieke besluitvorming. De VSNU is daarnaast een werkgeversvereniging die overleg voert met overheid en werknemersorganisaties over de arbeidsvoorwaarden van de universitaire branche (die circa 52.000 medewerkers telt). Ten slotte ontwikkelt de VSNU dienstverlenende activiteiten voor haar leden. Ouderorganisaties: in het onderwijsveld zijn er ook diverse ouderorganisaties. Daarbij valt onder meer te denken aan de Vereniging voor Openbaar Onderwijs (VOO), Nederlandse Katholieke vereniging van Ouders (NKO), Ouder & COO (landelijk vereniging van ouders in het christelijk onderwijs), Landelijke Oudervereniging Bijzonder Onderwijs op algemene grondslag (LOBO), Stichting.Onderwijklachten.nl, HAVOplus, Stichting Veilig Onderwijs, Stichting Kinderen in Achterstand Posities (KAP) en 50tien. Studentenorganisaties: er zijn twee grote studentenorganisaties. De eerste is Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs (JOB). JOB is een organisatie die de belangen behartigt van alle mbo-studenten. Naast JOB is er het Landelijk Aktie Komitee Scholieren (LAKS). LAKS is een organisatie van, voor en door scholieren. Het LAKS organiseert verschillende activiteiten, informeert en vertegenwoordigt scholieren. Beide organisaties worden ondersteund door de Stichting Combinatie Onderwijsorganisaties (COMBO). Deze stichting is in 1999 opgericht als uitvoerende en faciliterende organisatie voor de beide jongerenorganisaties LAKS en JOB.
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
67
4.3.3.2 Samenwerking tussen publieke onderwijsinstellingen en onderwijskoepels en NIHC In de programmatekst van het deelprogramma ‘Leren’ staan verschillende publieke onderwijsinstellingen genoemd als (potentiële) partner, onder andere Cito, Stichting Leerplan Ontwikkeling, de Onderwijsraad, de Pedagogische Centra en de verschillende brancheorganisaties. Met deze organisaties zijn principeafspraken gemaakt over samenwerking, maar die is in veel gevallen nog niet geconcretiseerd. Er is wel uitwisseling en overleg gestart vanuit de pijler met vertegenwoordigers van de koepels, en onderzoekers van HCMI alsmede de pijlercoördinator worden vaak uitgenodigd voor het geven van keynotes op door de koepelorganisaties georganiseerde congressen. De respondenten in de interviews gaven aan dat dit voor een deel een kwestie van timing is. Het zwaartepunt – en ook de belangrijkste meerwaarde – van het onderzoek van het Centrum voor B&L en HCMI ligt juist in de vertaalslag van wetenschap naar de dagelijkse praktijk. De hierboven genoemde organisaties vormen een intermediaire laag en spelen in die zin niet direct een rol bij de ontwikkeling van nieuwe interventies. De respondenten gaven aan dat deze organisaties relatief ver van de dagelijkse praktijk staan en dat het belangrijk is dat scholen zelf betrokken zijn bij het ontwikkelen van innovaties. De genoemde organisaties kunnen volgens de respondenten wel een rol spelen bij de verdere verspreiding en opschaling van succesvolle interventies. De onderwijskoepels en SLO hebben bijvoorbeeld een groot netwerk en kunnen vele scholen bereiken en hen ondersteunen bij de implementatie van innovaties. Zij kunnen kortom een faciliterende rol spelen bij innovatie. Organisaties als Cito en het College van Examens zullen volgens de respondenten met name zelf moeten inspelen op de (nieuwe) wetenschappelijke inzichten. Het gaat er dan met name om dat in de examens en de toetsingsmethodes de nieuwe inzichten gebruikt worden (bijvoorbeeld minder ‘talige’ rekensommen voor jongens). Of met andere woorden, de toetsing en examens zouden goed opgelijnd moeten worden met de implementatie van succesvolle interventies op de scholen zelf. Daarnaast kan een deel van de genoemde organisaties ook een andere rol vervullen, bijvoorbeeld een rol richting de politiek om de juiste randvoorwaarden voor innovatie te scheppen of meer aandacht voor het proces bij scholen om te sturen op zo groot mogelijke leeropbrengsten (en het gebruik van wetenschappelijke kennis daarbij). 4.3.3.3 Onderzoeks- en kenniscentra onderwijs Naast onderzoek binnen het kader van NIHC wordt ook op andere plaatsen in Nederland onderwijskundig onderzoek gedaan. Zo is er een aantal kenniscentra gericht op het onderwijs. Hieronder staan de belangrijkste initiatieven genoemd. Programmaraad voor het onderwijsonderzoek (PROO): de Programmaraad voor het onderwijsonderzoek84 is ondergebracht bij NWO en financiert wetenschappelijk onderzoek op het terrein van het primair onderwijs, algemeen voortgezet onderwijs, voorbereidend beroepsonderwijs, middelbaar beroepsonderwijs en lerarenopleidingen. Het gaat hierbij om fundamenteel onderzoek naar het beleid over en de praktijk in het onderwijs op de (midden)lange termijn. Voor de periode 2008 – 2011 is een programma ontwikkeld waarin de volgende drie onderzoekslijnen centraal staan: −
Onderwijsleerprocessen en hun opbrengsten
−
Onderwijspersoneel
−
Pedagogische functie van het onderwijs
Met het onderzoek in deze onderzoekslijnen beoogt de PROO een bijdrage te leveren aan meer 'evidence based' onderwijs. Dat wil zeggen een bijdrage aan 84 http:// www.nwo.nl/proo/.
68
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
wetenschappelijke kennis om daarmee het onderwijs zo goed mogelijk in staat te stellen doelen te bereiken. Top Institute for Evidence Based Education Research (TIER): het interuniversitair onderzoeksinstituut TIER85 doet wetenschappelijk onderzoek met als doel nieuwe kennis te ontwikkelen over ‘evidence based education’. Het onderzoek binnen TIER richt zich onder meer op kosteneffectiviteit en meta-analyses van kosteneffectiviteit. Naast onderzoek worden er binnen TIER ook verschillende interventies gereviewd en reeds uitgevoed onderzoek nader geanalyseerd. Het onderzoek binnen TRIER kent vier thema’s: i)
Het ontwikkelen van effectieve interventies in het onderwijs en de evaluatie van onderwijsinterventies.
ii) Onderzoek naar de relatie tussen sociale context en het onderwijs en de aansluiting tussen onderwijs en de arbeidsmarkt. iii) De verbinding tussen wetenschappelijk onderzoek en het beleid van het ministerie door middel van meta-analyses, review-studies en de disseminatie van de onderzoeksresultaten naar de diverse stakeholders. iv) Het opzetten van een Teacher Academy om ervoor te zorgen dat de onderzoeksresultaten verankeren in de diverse onderwijsvormen. De vier thema’s richten zich op alle onderwijsvormen, van voorschoolse educatie, lager onderwijs, voortgezet onderwijs, hoger onderwijs en professional training/life long learning. Instituut LEARN! Het Interfacultair research Instituut voor onderzoek op gebied van educatie (LEARN!) is eind 2008 opgericht binnen de Vrije Universiteit Amsterdam (VU). In het instituut wordt kennis en onderzoek vaan verschillende faculteiten (de Faculteit der Psychologie en Pedagogiek, de Faculteit der Bewegingswetenschappen, het Onderwijscentrum en de Faculteit der Medische Wetenschappen) gebundeld. LEARN! is een interfacultair onderzoeksinstituut dat optreedt als multidisciplinair research-, kennis- en expertisecentrum op het gebied van leren, doceren, opvoeding en ontplooiing in de maatschappelijke context van school, studie en opvoeding. Het kind, de adolescent en de docent zijn hierbij de belangrijkste doelgroepen. Het is de ambitie van LEARN! om zich te ontwikkelen tot een landelijk instituut met internationale samenwerking en uitstraling op het gebied van fundamenteel en toegepast onderzoek. LEARN! Spelt tevens een rol als kennis- en expertisecentrum en werkt daarin intensief samen met maatschappelijke partners (scholen, andere onderwijsorganisaties, overheden en bedrijfsleven). Het instituut heeft vijf onderzoeksprogramma’s: •
Brein & Leren: een onderzoeksprogramma gericht op de bestudering van het lerende individu in relatie tot biologische, psychologische en sociale variabelen.
•
Educational Neuropsychology: een onderzoeksprogramma gericht op het gebruiken van kennis uit brein- en cognitie-onderzoek ter verbetering van ‘educatie’ in de breedste zin van het woord. Dit betekent zowel de beïnvloeding van onderwijs als opvoeding ten behoeve van een optimale ontplooiing van het individu: scholier, student, of lerende volwassene.
•
Het goede leven in een pluriforme samenleving: dit programma onderzoekt welke vormen van opvoedings- en onderwijspraktijken de beste bijdrage leveren aan
85 http://www.tierweb.nl/.
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
69
kinderen om een goed leven te leiden in een samenleving die cultureel en religieus divers van aard is. •
Opvoeding en Ontplooiing: dit programma stelt opvoeding in gezinsverband centraal. De primaire pedagogische relatie van kinderen met hun ouders kan een emotioneel veilige basis bieden voor exploratie, spel en het verleggen van grenzen, en een veilige haven om te leren omgaan met angst, boosheid, frustratie en mislukking.
•
Doceren in VO en HO: het doel van het onderzoeksprogramma is het ontwikkelen van kennis die, geënt op de onderwijspraktijk, zowel bijdraagt aan onderwijskundige theorieën alsook aan een verbetering van de onderwijspraktijk in het hoger onderwijs.
Kohnstamm Instituut Het Kohnstamm Instituut is een kennis- en onderzoekscentrum op het gebied van onderwijs, opleiding, opvoeding en jeugdzorg. Het Kohnstamm Instituut is gespecialiseerd in opdrachtonderzoek en opereert zelfstandig op de markt van onderzoeksprojecten. Centrale doelstelling is het ontwikkelen en verspreiden van kennis op bovengenoemd onderzoeksdomein. Onderzoek wordt gedaan vanuit een universitaire context en waar mogelijk wordt gestreefd naar een combinatie van toegepast en fundamenteel onderzoek. Daarnaast is relevantie van onderzoek voor praktijk en beleid voor het instituut van groot belang. Kernthema’s in het onderzoek zijn het bevorderen van kansen van kinderen en jongeren en het bevorderen van de kwaliteit van onderwijs, opleiding, opvoeding en jeugdzorg. Gronings Instituut voor Onderzoek van Onderwijs (GION). De missie van GION is bijdragen aan beter onderwijs. Het onderwijs is beter, als het gunstiger gevolgen heeft voor de cognitieve en affectieve ontwikkeling van leerlingen. Het GION verricht zowel fundamenteel onderzoek als opdrachtonderzoek. GION kent vijf onderzoeksthema’s: •
Burgerschap: onderzoek naar onderwijs als middel om burgerschap en integratie te versterken.
•
Determinanten van onderwijsresultaten: onderzoek naar factoren die bepalend zijn bij het onderwijssucces.
•
Kwaliteitszorg en innovatie: onderzoek naar veelbelovende onderwijsinnovaties.
•
Evidence based education: de bijdrage van GION in TIER (zie hierboven)
•
Krachtige leeromgevingen: het bestuderen van de ontwikkeling van nieuwe concepten voor leeromgevingen en de wijze waarop leerkrachten ervan gebruik maken.
Het ICLON (Interfacultair Centrum voor Lerarenopleiding, Onderwijsontwikkeling en Nascholing) verzorgt de oriëntatie op de onderwijsberoepspraktijk in de bachelorfase en de eerstegraads lerarenmasteropleiding na afronding van de vakmaster, verleent onderwijskundige diensten en voert projecten uit voor derden binnen en buiten de regio, ondersteunt de kwaliteitshandhaving van het onderwijs aan de Universiteit Leiden en verricht eigen wetenschappelijk onderzoek. Het wetenschappelijk onderzoeksprogramma van het ICLON ‘The knowledge base of teaching’ is gestart in 1995 en bestaat uit twee samenhangende deelprogramma’s: •
Teachers’ knowledge as an essential component of the knowledge base of teaching
•
The professional development of teachers
Aan beide thema’s werken zo’n 30 onderzoekers. Zij doen dit in het kader van het Interuniversitaire Centrum voor Onderwijsonderzoek (ICO), een landelijke
70
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
onderzoeksschool die geaccrediteerd is door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW). Kenniscentra Open Universiteit: de Open Universiteit heeft een aantal onderzoeks- en kenniscentra op het gebied van onderwijs. Het gaat om de volgende centra86: −
Het Centre for Learning Sciences and Technologies (CELSTEC): is een centre of excellence op het gebied van onderwijswetenschappen en technologieondersteund leren. CELSTEC wordt nationaal en internationaal erkend als dé expert op het gebied van het ontwerpen en ontwikkelen van innovatief hoger onderwijs.
−
Ruud de Moor Centrum (RdMC): het Ruud de Moor Centrum is een expertisecentrum op het gebied van de professionalisering van leraren. De focus ligt op online leren op de werkplek. De wetenschappelijke onderzoeksprogramma's zijn de basis voor een duurzame expertiseopbouw. Daarnaast werkt het RdMC vraaggestuurd en biedt praktische ondersteuning aan scholen en leraren bij professionaliseringsvraagstukken. Op basis van wetenschappelijk onderzoek en praktijkervaringen ontwikkelt het RdMC generieke kennis voor het onderwijsveld.
−
Netherlands Laboratory for Lifelong Learning (NeLLL): het Netherlands Laboratory for Lifelong Learning is een interfacultair onderzoeksinstituut waarbinnen in de volle breedte onderzoek wordt verricht naar een leven-langleren. NeLLL bundelt het onderzoek op het gebied van een leven-lang-leren met als doel de ontwikkelde kennis via haar expertisecentra en faculteiten beter toegankelijk te maken voor andere organisaties.
Kennisnet87 is hét expertisecentrum als het gaat om ICT in het onderwijs. Kennisnet is in 2001 door organisaties uit het onderwijs opgericht met als doel scholen en onderwijsinstellingen te ondersteunen bij de inzet van ICT. Kennisnet levert onafhankelijke (en gratis) expertise. Kennisnet is er voor het basis-, voortgezet, middelbaar en beroepsonderwijs. Kennisnet heeft drie programmalijnen. In de eerste programmalijn worden scholen en onderwijsorganisaties ondersteund bij het ontwikkelen en implementeren van een ICT-beleid dat aansluit bij de behoeften van het onderwijs. De tweede programmalijn richt zich op het versterken van de ICTvaardigheden van docenten om ICT in het onderwijs te (kunnen) gebruiken (professionalisering van de docenten). In de derde programmalijn ten slotte wordt digitaal leermateriaal beschikbaar gesteld aan het onderwijs. Kennisnet ondersteunt ook docenten bij het zelf ontwikkelen van digitaal leermateriaal. Naast bovengenoemde centra zijn er ook nog verschillende andere kenniscentra, zoals Colo en Calibris, die zich richten op het beroepsonderwijs (o.a. examinering en de aansluiting tussen het beroepsonderwijs en de arbeidsmarkt). 4.3.3.4 Samenwerking tussen kenniscentra en NIHC Er zijn naast het Centrum voor B&L en het HCMI-programma nog een aantal initiatieven die zich bezighouden met onderwijsonderzoek. De verschillende onderzoekscentra houden zich over het algemeen niet primair bezig met de relatie tussen brein en leren, al is het soms wel een van de aandachtvelden. Het onderzoek in de genoemde kenniscentra is daardoor in hoge mate complementair.
86 http:// www.ou.nl/web/over-ons/expertiseecentra/. 87 http:// www.kennisnet.nl/.
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
71
Bij de kenniscentra van de OU is een klein deel van het onderzoek gericht op de relatie tussen brein en leren. Bij CELSTEC richt men zich bijvoorbeeld op biopsychologische determinanten van leren, zoals slaap, voeding, stress, motivatie, vermoeidheid en beweging. Deze thematiek komt ook terug in het HCMI-deelprogramma ‘Leren’. Binnen PROO is een voorzichtige omslag zichtbaar. Brein als determinant van leren zit nog nauwelijks verweven in het huidige PROO-programma. In de toekomst zal dit thema binnen PROO naar verwachting echter een meer prominente plek krijgen. TIER is weliswaar gericht op ‘evidence based education’, maar heeft een duidelijk andere focus dan het Centrum voor B&L en het HCMI-programma. TIER richt zich op onderwijsonderzoek vanuit een macroperspectief tot en met meso-niveau, terwijl het HCMI-programma zich op microniveau richt. Bovendien verschilt ook de aard van het onderzoek. TIER is meer gericht op macro-economisch onderzoek, terwijl bij het HCMI-programma hersenen en cognitie centraal staat. Onderzoek door de andere kenniscentra naar de relatie tussen brein en leren wordt als een goede zaak gezien door de respondenten. De verschillende onderzoeksinspanningen kunnen elkaar versterken. Bovendien zijn er meer dan genoeg onderzoeksthema’s die nog nader verkend dienen te worden, er is dus geen gevaar dat partijen in elkaars vaarwater zitten.
4.3.4 Private partijen Naast publieke partijen zijn er verschillende soorten bedrijven die eveneens als stakeholder van het onderzoek gezien kunnen worden. In onderstaande worden die kort beschreven. 4.3.4.1 Educatieve uitgeverijen In het onderwijsveld vormen educatieve uitgeverijen een belangrijke factor. De educatieve uitgeverijen produceren leermiddelen voor het onderwijs. Het kan daarbij gaan om studieboeken, maar ook om complete lesmethodes, ondersteunend materiaal (modellen, kaarten, leesplankjes, etc.) en educatieve software. Veel educatieve uitgeverijen specialiseren zich in een bepaald domein. De educatieve uitgeverijen zijn voor een belangrijk deel verenigd in het Nederlands Uitgeversverbond (groep educatieve uitgeverijen). In totaal zijn er zo’n 32 educatieve uitgeverijen88. Tabel 23 Kerncijfers educatieve uitgeverijen Omschrijving
Aantal
Aantal educatieve uitgeverijen
32
Aantal werknemers
Niet bekend
Omzet per jaar (peildatum 31 december 2009)
Niet bekend
Bron: Nederlands Uitgeversverbond/GEU.
Voor de educatieve uitgeverijen vormt de vernieuwing van de leermiddelen en —methodes een grote uitdaging. Het gaat daarbij zowel om de ontwikkeling van innovatieve (digitale) leermiddelen als het ontsluiten (de vindbaarheid) van reeds bestaande leermiddelen. Tevens dienen de leermiddelen afgestemd te zijn op de onderwijsvernieuwing (o.a. referentieniveaus Taal en Rekenen). De educatieve
88 Zie voor de lijst met educatieve uitgeverijen: http://www.geu.nuv.nl/de-groep-educatieve-
uitgeverijen/ledenlijst-geu.1365.lynkx
72
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
uitgeverijen werken met verschillende partijen samen, onder meer met Kennisnet, SLO en de brancheorganisaties voor het onderwijs89. 4.3.4.2 Serious gaming Leermiddelen dienen zich ook in andere vormen aan. Een van die vormen zijn de zogenaamde ‘serious games’ (of serious gaming). Het betreft dan games die niet louter gericht zijn op entertainment, maar ingezet kunnen worden voor educatie en training. Serious games worden voor heel verschillende doeleinden ingezet, waarvan het onderwijs er één is. Serious games kunnen helpen om de kloof te dichten tussen de reguliere onderwijsmethoden in het onderwijs en het leven (van jongeren) buiten de scholen. Serious games worden in Nederland ingezet in alle geledingen van het reguliere onderwijs, maar ook in trainingen binnen het bedrijfsleven. Uit onderzoek in opdracht van Stichting SURF, SURFnet en Kennisnet van enige jaren geleden blijkt dat de grootste activiteit op het gebied van serious gaming in het onderwijs is te vinden in het hoger onderwijs: 80% van de personen die betrokken zijn bij educatieve games/simulaties (voornamelijk als docent of ontwikkelaar) was gelieerd aan het hoger onderwijs (zie onderstaande tabel). Serious games kunnen in opdracht van scholen of onderwijsorganisaties worden gemaakt of komen in het onderwijs via de educatieve uitgeverijen. De meeste educatieve games worden in opdracht gemaakt. Tabel 24 Bij educatieve games/simulaties betrokken personen Soort onderwijs
Aantal
Percentage
Primair onderwijs
24
12%
Voortgezet onderwijs
42
22%
Hoger onderwijs
158
80%
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
34
18%
Bedrijfstrainingen
41
21%
19
10%
Anders Bron: Inventarisatie
gaming90.
In Nederland is er een beperkt aantal bedrijven die serious gaming tot hun core business hebben gemaakt. De belangrijkste spelerts zijn VSTEP, IJsfontein, Ra.nj serious gaming, Pixelpixies, Green Dino en TNO. Daarnaast is er nog een aantal bedrijven dat zich meer in de marge bezighoudt met de ontwikkeling van serious games. De markt voor serious gaming groeit, al zijn er geen precieze cijfers beschikbaar over de omzet. Serious gaming omvat nog steeds maar een klein percentage van de omzet in de totale game industrie, maar heeft wel de potentie om verder te groeien91. Educatieve uitgeverijen zien een duidelijke vraag vanuit het onderwijs naar educatieve software en games. Docenten nemen de beschikbaarheid van software en games mee in hun beslissing om een bepaalde lesmethode wel of niet aan te schaffen. 4.3.4.3 Onderwijsadviesbureaus Scholen en onderwijsorganisaties maken regelmatig gebruik van externe ondersteuning. Deze externe ondersteuning wordt voor een belangrijk deel gegeven
89 Zie jaarverslag educatieve uitgeverijen 2010. 90 Zie http://www.surfnet.nl/publicaties/gaming/inventarisatie/Inleiding(2).html#Topic14 91 TNO, Serious Gaming. Onderzoek naar knelpunten en mogelijkheden van serious gaming (2006).
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
73
door onderwijsadviesbureaus. De advisering en ondersteuning betreft vele terreinen, het kan gaan om kwaliteitszorg in het onderwijs, gelijke kansen, omgaan met verschillen, integraal personeelsbeleid of ICT in het onderwijs. De onderwijsadviesbureaus richten zich op de verschillende vormen van onderwijs: vooren vroegschoolse educatie, het basisonderwijs en speciaal basisonderwijs, speciaal onderwijs, voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs en volwasseneneducatie. Tabel 25 Kerncijfers onderwijsadviesbureaus Omschrijving
Aantal
Aantal onderwijsadviesbureaus per januari 2011 Aantal werknemers
27 3000
Omzet per jaar (peildatum 31 december 2009)
€110 miljoen
Bron: EDventure (vereniging van onderwijs adviesbureaus).
4.3.4.4 Samenwerking tussen bedrijfsleven en NIHC Van de drie bovengenoemde partijen zijn de educatieve uitgeverijen de belangrijkste stakeholder van het Centrum B&L en het HCMI-programma. De educatieve uitgeverijen zijn in meerdere onderzoeksconsortia betrokken. De andere genoemde partijen zijn (nog) geen partner. Voor de educatieve uitgeverijen is samenwerking met wetenschappelijk onderzoekers niet gebruikelijk, er is in dat opzicht geen traditie waar de partijen op terug kunnen vallen. Er waren soms wat ‘toevallige’ projecten met wetenschappers, maar dat betrof dan de validering van bepaalde toetsen en was zeker niet gericht op de verbinding tussen het brein en leren. De educatieve uitgeverijen zijn meegegaan met de gedachte dat er meer ‘evidence based’ onderwijs nodig is en dat ook het educatief materiaal meer gebaseerd dient te zijn op wetenschappelijke kennis. Volgens de educatieve uitgeverijen zijn er nieuwe inzichten nodig om het onderwijs kwalitatief te verbeteren. Er is meer kennis nodig om te bepalen hoe onderwijs effectiever kan worden. Voor de uitgeverijen is daarbij de vraag op welke wijze de lesstof het beste kan worden aangeboden voor de verschillende doelgroepen van groot belang. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om de ordening van het lesmateriaal (lineair of juist thematisch) of om de manier waarop het wordt gepresenteerd (op een interactieve manier, digitaal of in hardcopy, etc.). De educatieve uitgeverijen kennen twee soorten innovatietrajecten. De eerste is inhoudelijk gericht en gaat over het ontwikkelen van de meest effectieve lesmethoden en bijbehorende leermiddelen. De grootste uitdaging voor de uitgeverijen is om de omslag te maken van collectief aangeboden onderwijs naar het vormgeven van meer individuele leerwegen. Het andere innovatietraject gaat om de vormgeving van de leermiddelen. In toenemende mate vindt er een omslag plaats naar digitale leermiddelen, educatieve games, online leren, etc. Die omslag moet ook technisch mogelijk zijn en worden ondersteund. Voor het eerste innovatietraject is wetenschappelijk onderzoek naar de relatie tussen brein en leren van groot belang. Nieuwe inzichten zijn nodig om te verkennen op welke manieren de inhoudelijk omslag van het onderwijs het beste vorm kan krijgen en hoe het onderwijs het beste kan worden afgestemd op de individuele ontwikkeling van leerlingen.
4.3.5 Overige organisaties Naast de bovengenoemde organisaties in het onderwijsveld wordt er in het kader van HCMI-deelprogramma ‘Leren’ ook nog met andere organisaties samengewerkt. Het gaat daarbij om diverse organisaties. Het gaat bijvoorbeeld om bedrijven (zoals
74
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
Unilever) die zich richten op de relatie tussen voeding en leren. Daarnaast zijn er nog diverse organisaties die activiteiten uitvoeren of promoten die verbonden zijn met leren. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan de Stichting Lezen & Schrijven (gericht op de aanpak van laaggeletterdheid). De samenwerking van de onderzoekers van het Centrum voor B&L kan nog verder worden uitgebreid. Dat kan bijvoorbeeld met het bedrijfsleven. Hierboven is de gaming industrie al aangehaald in het kader van serious gaming. Ook met andere bedrijven kan worden samengewerkt, bijvoorbeeld met Philips (gebruik van hersenscanners in het onderwijs). Andere potentiële partijen zijn bijvoorbeeld musea en (lokale) overheden. Grote steden hebben te maken met vroegtijdige uitval, de problematiek van ‘zwarte scholen’, et cetera. Wetenschappelijke kennis kan helpen om ’evidence based’ beleidsinterventies te plegen, bijvoorbeeld ten aanzien van diversiteit van het onderwijs in de wijk.
4.3.6 Conclusies Het maatschappelijk veld dat profijt kan trekken van het onderzoek in het kader van het HCMI-deelprogramma ‘Leren’ is zeer omvangrijk en bestaat uit diverse partijen. Het betreft in de eerste plaats natuurlijk scholen en docenten. Daarnaast zijn er in het onderwijs veel intermediaire organisaties (onderwijskoepels, studenten en ouderorganisaties), diverse private partijen en stichtingen. De uiteindelijke gebruikers zijn leerlingen en leraren. Ouders kunnen in zekere zin ook als eindgebruikers worden gezien (belanghebbenden). Met een belangrijk deel van de partijen is een samenwerkingsverband gestart in het kader van HCMI. Met name scholen, lerarenopleidingen en educatieve uitgeverijen zijn sterk vertegenwoordigd. Die samenwerking is belangrijk. In de eerste plaats om onderzoek te doen en in de tweede plaats om een goede inbedding en de daadwerkelijke implementatie in het onderwijs van nieuwe interventies te waarborgen. Met het oog op het laatste zal de verspreiding van de successen naar andere scholen een belangrijke opdracht voor de toekomst zijn. De intermediaire organisaties werken nog minder intensief samen met de onderzoekers, maar dat wordt door de respondenten niet als problematisch gezien. Het zijn partijen die met name een rol hebben bij de verdere verspreiding en opschaling van succesvolle interventies en bijvoorbeeld een rol kunnen spelen richting de politiek. Het onderzoek zal eerst de tijd moeten krijgen om die succesvolle interventies te ontwikkelen. Een grote betrokkenheid in een latere fase kan met het oog op de bestaande netwerken en platformfunctie van een aantal partijen van groot belang zijn. Een goede inbedding van nieuwe inzichten in de wijze van examineren en de opzet van toetsen zal in een later stadium eveneens belangrijk zijn. Dat veel partijen betrokken zijn bij het onderzoek binnen het HCMI-programma vormt voor veel organisaties een enorme omslag. Bij veel van de genoemde partijen bestaat geen structurele samenwerking met de wetenschap en is er geen traditie om wetenschappelijke kennis te gebruiken voor interventies in de praktijk. De verbinding van wetenschappelijke kennis over het brein met het onderwijs is al helemaal een onontgonnen terrein. Alleen de lerarenopleidingen zijn gewend om (praktijkgericht) onderzoek te doen en actief te zijn in diverse kennisnetwerken. De kennis over brein en leren is complementair aan de kennis die binnen de hogescholen wordt ontwikkeld. In het licht van het ontbreken van een structurele verbinding van de wetenschap met het onderwijsveld moet de consortiavorming binnen HCMI des te meer op waarde worden geschat. Tevens kan men hier uit af kunnen leiden dat er blijvende inspanningen nodig zijn om de verbinding meer structureel te maken.
4.4 Het belang van het deelprogramma ‘Leren’ In de interviews die we hebben afgenomen is door alle respondenten het grote belang van het programma ‘Leren’ en soortgelijk onderzoek in het algemeen onderstreept. De
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
75
scholen zijn in de loop der tijd de koppeling tussen hersenen en onderwijs meer en meer als een belangrijk thema gaan zien en met het HCMI-deelprogramma ‘Leren’ komen zij eindelijk in aanraking met het wetenschappelijk onderzoek op dit thema. De scholen willen graag gevoed worden door wetenschappelijke kennis, omdat dat een duidelijke richting kan geven aan nieuwe interventies en een beleid dat de leerprestaties kan verhogen. De respondenten geven aan dat er in de afgelopen decennia wel veel vernieuwingen in het onderwijs zijn geweest, maar die betroffen veelal pedagogische vernieuwingen die niet gebaseerd zijn op de wetenschappelijke kennis van ‘hoe we leren’. De vernieuwingen waren meer op een bepaalde visie of pedagogisch paradigma gebaseerd. Tevens waren de interventies niet (alleen) gericht op het vergroten van de leerprestaties en de kwaliteit van het onderwijs, maar ook op zaken als aantrekkelijkheid van het onderwijs en de ontwikkeling van verschillende competenties. Al die vernieuwingen hebben niet de oplossing gebracht. Sterker nog, ze worden steeds meer als onderdeel van het probleem gezien (zie onder meer het rapport van de commissie-Dijsselbloem over de vernieuwingen in het onderwijs). Het programma ‘Leren’ gaat uit van een heel andere benadering dan voorgaande vernieuwingen. Het baseert zich op wetenschappelijke kennis over hoe we (in verschillende levensfasen) leren en welke determinanten daarop van invloed zijn. Dit geeft een empirische basis voor nieuwe interventies. Een ander belangrijk pluspunt van het onderzoeksprogramma is dat er een duidelijke verbinding wordt gemaakt tussen het wetenschappelijk onderzoek en de praktijk. Het onderzoek van Jolles cum suis bevindt zich niet in de spreekwoordelijke ivoren toren, maar wortelt nadrukkelijk in de dagelijkse praktijk van het onderwijs. De scholen en andere partners zijn nauw betrokken bij de opzet en uitvoering van het onderzoek waardoor er een nauwe aansluiting is met de thema’s die leven op de scholen. De partners kunnen daarbij ook invloed uitoefenen op de inrichting en thematiek van het onderzoek. Er is sprake van een goede wisselwerking op dat punt. Het is volgens de respondenten daarnaast ook heel belangrijk dat de inzet van onderzoekers er niet alleen op gericht is om onderzoek te doen, maar ook om de wetenschappelijke kennis om te zetten in interventies die de scholen kunnen gebruiken. Die vertaalslag naar de praktijk is voor alle respondenten van eminent belang. Meer in het algemeen zijn er genoeg modaliteiten binnen het programma die op korte termijn al waardevol kunnen zijn voor de maatschappelijke partners. In dit verband werden onder meer de quick results-projecten genoemd waarmee ‘laaghangend fruit geplukt kan worden’. Een ander waardevolle bijdrage kan geleverd worden door de bestaande literatuur te synthetiseren en voor de partners toegankelijk te maken. Dergelijk exercities kunnen deel uitmaken van langlopende onderzoeksprojecten (zoals AIO-trajecten). Kortom, het onderzoeksprogramma ‘Leren’ wordt door de respondenten om een aantal zaken gewaardeerd. Het draagt bij aan een voor de partners relevant thema, het brengt een geheel nieuw perspectief op onderwijsvernieuwing waarbij de kwaliteit van het onderwijs en de leerprestaties centraal staan en het programma weet de brug te slaan tussen onderzoek en de dagelijkse praktijk.
4.5 Knelpunten voor maatschappelijk gebruik van de onderzoeksresultaten Het deelprogramma ‘Leren’ loopt nog niet zo heel erg lang en door alle respondenten is daarom benadrukt dat er nog nauwelijks concrete innovaties zijn ontwikkeld, laat staan geïmplementeerd. Er is dan ook nog niet veel ervaring opgedaan met de implementatie van nieuwe interventies en innovaties. In de interviews hebben we echter wel gevraagd naar de processen van implementatie, met name concreet in het onderwijs. Die processen zijn in paragraaf 4.3 beschreven. Door de respondenten is ten aanzien van de implementatie wel een aantal knelpunten benoemd. Die zullen we in onderstaande kort toelichten.
76
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
Het eerste meer algemene knelpunt is dat er voor veel maatschappelijke partners geen traditie bestaat om zich te verbinden met wetenschappelijke partners. Er zijn – anders dan bijvoorbeeld in de medische wetenschap – geen structurele verbindingen met de wetenschap en al helemaal niet met onderzoekers op het terrein van hersenen en cognitie. Dat maakt dat het hele proces van vertaling en implementatie naar de praktijk van het onderwijs feitelijk opnieuw uitgevonden moet worden. Er zijn geen gebaande paden waarvan men gebruik kan maken. Het ontbreken van die traditie werkt twee kanten op. Aan de ene kant weten onderzoekers niet altijd goed de vertaalslag te maken naar de praktijk en aan de andere kant weet het onderwijsveld niet altijd hoe men kennisvragen moet articuleren of wat men van de wetenschap kan verwachten. Soms heeft het onderwijsveld heel verkeerde verwachtingen (even snel wat kennis ‘scoren’ en het daarna toepassen). Het gebrek aan wisselwerking tussen wetenschap en praktijk in het onderwijs is onlangs ook in het rapport over het Nationaal Plan Onderwijs/leerwetenschappen als knelpunt benoemd. Het rapport stelt dat de educatieve kennisketen zoals die in de jaren zestig werd opgebouwd, nu niet meer functioneert. Enerzijds maken leraren, beleidsmakers, onderwijsbegeleidingsdiensten, uitgeverijen en andere partijen relatief weinig gebruik van de opbrengsten van afgesloten onderwijsonderzoek. Anderzijds wordt het veld onvoldoende betrokken bij voorgenomen en lopend onderzoek. Andere benaderingen van kennisontwikkeling en -implementatie zijn nodig, aldus het rapport.92 Een ander knelpunt voor implementatie is de manier waarop het onderwijs in Nederland georganiseerd is. De scholen hebben een grote mate van autonomie om het onderwijs in te richten. De scholen kunnen zelf keuzes maken over de manier waarop de lesstof wordt aangeboden. Men moet uiteindelijk voldoen aan de eindtermen, maar er is geen nationaal curriculum. Binnen de scholen hebben vervolgens de secties en de leraren weer veel autonomie. Enkele respondenten stelden in dit verband door sommige leraren ‘eigen koninkrijkjes’ hebben en weinig tot geen inmenging van buitenaf dulden. Deze grote mate van autonomie van zowel de scholen als de secties en de leraren werkt belemmerend voor de implementatie van succesvolle innovaties. Er zijn geen centrale mechanismen die de verspreiding en implementatie sturen, elke school, elke sectie en elke docent moet als het ware overtuigd worden. Dit maakt dat draagvlak creëren voor nieuwe innovaties een cruciaal onderdeel is van het implementatieproces. Door alle respondenten werd ook gewezen op de behoudende cultuur binnen het onderwijs. Over het algemeen is het onderwijs conformistisch en staat niet altijd open voor een nieuwe aanpak of de implementatie van innovaties. Natuurlijk is een deel van de scholen of de docenten enthousiast en staat open voor vernieuwing, maar het overgrote deel is dat niet. In combinatie met de grote mate van autonomie zorgt deze cultuur ervoor dat innovaties niet makkelijk hun weg vinden in het onderwijs. Als oorzaak voor deze cultuur werd er door de respondenten enerzijds gewezen op de vergrijzing van het lerarenkorps. Er zijn relatief veel oudere docenten en die staan doorgaans minder open voor vernieuwing. Anderzijds hebben de vele onderwijsvernieuwingen in de afgelopen decennia ook niet bijgedragen aan een innovatieve cultuur binnen het onderwijs. Men heeft het gevoel dat het ‘vernieuwen om het vernieuwen’ was en veel van de ingevoerde vernieuwingen staan inmiddels in een kwaad daglicht. Dit zorgt ervoor dat docenten argwanend staan tegen innovaties die nu worden gepresenteerd. Een laatste probleem ten slotte is onvoldoende budget. Het participeren in onderzoek en het implementeren van innovaties kost geld. Scholen kunnen daarvoor niet altijd (meer) de middelen vrijmaken. Het beschikbare budget ligt al voor een groot deel vast en het is niet altijd evident dat er middelen aan onderzoek of innovatieve processen worden besteed. Dit geldt in zekere zin ook voor de leermiddelen. Veel scholen en uitgeverijen willen de leermiddelen in een ander format gieten, de omslag maken van 92 Nationaal Plan Onderwijs/leerwetenschappen, Januari 2011.
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
77
papier naar digitale leermiddelen, internet, serious gaming, etc. De technische ontwikkeling van die leermiddelen is geen probleem, maar die leermiddelen zijn vaak wel kostbaarder. Scholen hebben daar vaak geen budget voor. Er zijn wel voorbeelden waarin scholen naar creatieve oplossingen zoeken (bijvoorbeeld door het poolen van middelen om gezamenlijk zelf iets te ontwikkelen om onderwijzers uit te dagen om zelf met ICT aan de slag te gaan), maar dat zal niet voor elke school weggelegd zijn.
4.6 Rol NIHC bij implementatie Bovenstaande maakt duidelijk dat het wetenschappelijk onderzoek naar de relatie tussen brein en leren een grote meerwaarde heeft en de potentie heeft een significante bijdrage te leveren aan verbetering van het onderwijs. Tevens is duidelijk dat er geen traditie is om de brug tussen wetenschap en de praktijk te slaan en dat veel van de implementatieprocessen nog vorm moeten krijgen. Ten slotte zijn er nog een aantal obstakels ten aanzien van implementatie van innovaties. Dit alles maakt dat implementatie van succesvolle interventies en innovaties in het onderwijs veld niet eenvoudig zal zijn. De onderzoekers en betrokkenen in het deelprogramma ‘Leren’ kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan innovatie door in gezamenlijkheid nieuwe interventies en innovaties voor het onderwijs te ontwikkelen. Het primaat van de ontwikkeling van nieuwe innovaties ligt bij hen. Zij kunnen tevens een heel belangrijke rol spelen bij het verder opbouwen van netwerken en samenwerkingsverbanden die het fundament leggen voor de verdere verspreiding en implementatie van die innovaties. Het regieorgaan kan de betrokkenen ondersteunen bij de verdere implementatie en opschaling van succesvolle interventies en innovaties. NIHC kan volgens de respondenten een faciliterende rol spelen. Suggesties die daarvoor werden geopperd, waren onder meer congressen, seminars, boekjes met succesvolle voorbeelden. Meer in het algemeen zou NIHC kunnen bijdragen aan netwerkvorming (events) rond innovatie in het onderwijs. Een laatste suggestie ten slotte was dat NIHC kleine subsidies ter beschikking zou kunnen stellen om de bestaande literatuur te synthetiseren en waar mogelijk ook te vertalen naar de onderwijspraktijk. Dit zouden bijvoorbeeld essays of andere toegankelijke publicaties kunnen zijn. De rol van NIHC is gelegen in het faciliteren van de interactie tussen fundamenteel en toegepast onderzoek enerzijds en maatschappelijke instituties, overheden en politiek anderzijds. Het gaat daarbij om het verzorgen van draagvlak bij overheid en politiek. Het NIHC kan de randvoorwaarden helpen creëren waarbinnen het programma ‘Leren’ zoveel mogelijk evidence-based onderwijsinterventies kan opzetten in samenwerking met de onderwijspraktijk en kan profiteren van stimuleringsbeleid van de overheid. Het betreft hier met name randvoorwaarden op strategisch niveau, zoals politiek draagvlak creëren voor de relevantie van 'hersenen en cognitie' onderzoek in het onderwijs. Anderzijds kan het NIHC bestuurlijk draagvlak voor de vorming van netwerken waarbinnen innovaties en kennis uitgewisseld kunnen worden tussen wetenschap en praktijk. Beide rollen zou het NIHC in nauwe samenspraak met de betrokkenen moeten vormgeven en het uitgangspunt zou moeten zijn dat NIHC complementair is aan al hetgeen er al door andere partijen wordt gedaan en zoveel mogelijk gebruik maakt van reeds bestaande netwerken.
78
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
Hieronder zullen we twee good practices uitwerken op het terrein van ‘Leren’.
Project 1 ‘Hospitality, brains and learning’ Achtergrond/probleemstelling Een belangrijke doelstelling van veel hogescholen is in de afgelopen 20 jaar geweest om de student in de rol van actief regisseur van zijn eigen studie en professionele ontwikkeling te plaatsen. Helaas hebben veel HBO instellingen moeten constateren dat zij de aansluiting met haar studenten missen. De hogeschool slaagt er onvoldoende in haar studenten tot zelfstandig opererende jonge professionals op te leiden, die het leuk vinden om zich te ontwikkelen. Een senior docent van een bepaalde hogeschool verwoordt de veronderstelde mismatch als volgt: ‘Waar we aan de ene kant bezig zijn ons onderwijs steeds meer zodanig vorm te geven dat studenten gedwongen worden zelf structuur aan te brengen in hun leervragen en –inzet, merken we aan de andere kant dat de studenten daar absoluut niet op zitten te wachten. Zij worden liever aan het handje genomen en horen graag precies wat er van ze wordt verwacht, en dan nog alleen in relatie tot de toets uiteraard.’ Binnen Saxion hogeschool in Deventer heeft de Hospitality Business School (HBS) besloten om te gaan werken aan verbetering van de match met haar studenten en daarvoor gebruik maken van nieuwe inzichten uit de wetenschap. Hiertoe heeft HBS contact genomen met prof. dr. Jelle Jolles van het Centrum Brein & Leren Amsterdam. Door intensieve uitwisseling van HBS met het Centrum B&L is een concrete vraag en ontwikkelingsdoelstelling geformuleerd. Een innovatietraject is opgesteld waarmee de hogeschool meer rekening wil houden met de ontwikkelingsfase van de lerende student, en mogelijke individuele verschillen in ontwikkeling tussen studenten. Doel van het project was om de onderwijsomgeving zodanig in te richten dat deze aansluit bij de cognitieve vermogens en de belevingswereld van de student én voor zowel een optimaal leerresultaat als voor verbetering van leermotivatie zorgt. Wetenschappelijke achtergrond Hoe kan het dat onze verwachtingen zo haaks staan op de attitude en het gedrag van de student? Vanuit het vakgebied van de Educational Neuroscience (de wetenschap van ‘Brein, Leren & Educatie’) is vastgesteld dat de hersenen zich nog ontwikkelen tot in de volwassenheid. Hierbij zijn er grote individuele verschillen. De meeste jongeren zijn pas uitgerijpt ruim na het twintigste jaar. Het gaat vooral om bepaalde delen van de hersenen die essentieel zijn voor het leren, zoals het overzien van de consequenties van gedrag, het kunnen innemen van het perspectief van de ander en het evalueren en plannen van het eigen gedrag. De laat-adolescent heeft de omgeving nodig om zich deze vaardigheden eigen te maken. Doel van dit project is om meer inzicht te krijgen in de (neuropsychologische) determinanten van leermotivatie en studieprestatie en om op basis van deze inzichten ‘evidence-based’ interventies te ontwikkelen. Beschrijving van het project Er is door het Centrum Brein & Leren een vragenlijst ontwikkeld waarin vragen over de achtergrond, het studiegedrag en de cognitieve vaardigheden van de student zijn opgenomen. Dit zijn determinanten die wetenschappelijk aangewezen zijn als belangrijke voorspeller van leermotivatie en studieprestatie. De vragenlijst is in februari 2011 afgenomen onder de eerstejaarsstudenten (september instroom) van alle studierichtingen van de HBS. Er is een databestand aangemaakt waarin de gegevens van de vragenlijst zijn opgenomen (N = 399). Gegevens over de studievoortgang zijn aan dit bestand gekoppeld. Een tweede deelproject heeft betrekking op studieloopbaanbegeleiding. Een assessment instrument is gemaakt dat in voorjaar 2011 is uitgezet bij drie mentoren en waarmee op dit moment ruim 300 studenten zijn onderzocht. In 2011-12 wordt op grond van de gegevens een geprotocolleerde
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
79
interventie gemaakt. Deze zal naar verwachting gegevens opleveren omtrent de oorzaken van onderpresteren bij hogeschool studenten en ook de handvatten bieden voor aanpak van dit onderpresteren. Een en ander wordt ‘evidence-based’ onderzocht zodat de resultaten ook kunnen worden toegepast binnen andere onderwijsinstellingen in het hoger onderwijs. Er wordt verwacht dat de resultaten zullen leiden tot een beter studierendement, minder studie-uitval en betere leermotivatie en –prestaties (‘weg met de zesjescultuur’…). Voorlopige uitkomsten/resultaten van het project Het onderzoek is in de fase van gegevensverwerking. Onderzoeksresultaten zijn nog niet beschikbaar; deze zullen worden gepubliceerd in (inter)nationale wetenschappelijke tijdschriften en in vakbladen voor beroep en praktijk. De neuropsychologische (meta) vaardigheden (zelfreflectie, perspectiefname, plannen, prioriteren) vormen hierbij een belangrijk uitgangspunt van het voorspellen van studiesucces. De huidige cohort studenten zal gevolgd worden door de toekomstige studievoortgang en andere variabelen aan het databestand te koppelen. Op deze manier wordt een studentvolgsysteem opgezet. Op de lange termijn levert dit belangrijke inzichten op over het verloop van de studieloopbaan. Naast het publiceren over de dataset is het ontwikkelen van ‘evidence-based’ onderwijsactiviteiten die beter aansluiten op de capaciteiten van de student een belangrijke maatschappelijk doel. Project 2 ‘Het automatiseren van tafels’ Probleemstelling Het is maatschappelijk een groot probleem dat de rekenvaardigheden van scholieren maar ook van aanstaande onderwijsgevenden in afgelopen jaren blijkt te zijn afgenomen. De overheid heeft daarom recentelijk besloten om meer aandacht te gaan geven aan de verbetering van prestaties in het rekenen en in wiskunde. Een belangrijk onderdeel van het leren rekenen heeft te maken met het automatiseren van rekenfeiten. Dit is cruciaal voor het oplossen van complexe rekenproblemen. Veel basisschoolkinderen blijken echter moeite te hebben met het automatiseren van basale rekenfeiten. De wetenschap kan van groot belang zijn om nieuwe lesmethoden en leermiddelen te maken die enerzijds de prestatie van leerlingen verbetert en anderzijds hun leermotivatie niet aantast maar juist versterkt. Binnen de pijler onderwijs wordt intensief samengewerkt tussen wetenschappelijk onderzoekers en maatschappelijke organisaties zoals scholen en hogescholen. Het Centrum Brein & Leren Amsterdam heeft een samenwerkingsproject met een aantal scholen op het project ‘Automatiseren van tafels’. Hiervoor is eerst op een enkele school een oriënterend onderzoek in de praktijksituatie opgestart: op Willespoort in Wilnis. In een tweede fase is – op grond van de bevindingen in fase 2 – een verbredend onderzoek uitgevoerd op een zestal scholen binnen de scholenkoepel Movare in zuid Limburg. Daar is een goed geprotocolleerde onderwijsinteventie uitgevoerd en wetenschappelijk geëvalueerd. Op evidence-based wijze. Wetenschappelijke achtergrond Automatisering kan worden bereikt door de juiste verbindingen te versterken door veelvuldige en secure oefening. Daarbij zijn leerervaringen die verschillende geheugensystemen aanspreken en verschillende soorten geheugensporen achterlaten effectiever dan wanneer informatie op slechts een enkele manier wordt aangeboden. Wisselende activiteiten en verschillende instructiemodi kunnen verschillende sensorische paden activeren: auditief, visueel, visueel-ruimtelijk en haptisch (tastzin). Daarnaast is het belangrijk dat het automatiseren inzichtelijk gebeurt, zodat de geleerde feiten vervolgens correct kunnen worden toegepast. Voor het inzichtvolle leren van rekenfeiten is goed getalbegrip essentieel. Het gaat hier om visueelruimtelijke mentale representaties van hoeveelheden en relaties ertussen, waaronder
80
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
de mentale getallenlijn en ruimtelijke structuren. Dit project heeft tot doel leerlingen te helpen de tafels van vermenigvuldiging inzichtelijk te automatiseren. Beschrijving van het project Om bovenstaand doel te realiseren is een laagdrempelige, wetenschappelijk gefundeerde interventie ontwikkeld, waarin sociale interactie, innovatieve leeractiviteiten en -materialen, en systematische oefening centraal staan. Met betrekking tot leeractiviteiten en -materialen, berustte de interventie op drie elementen die kinderen normaliter niet in de rekenles tegenkomen: wisselende werkvormen waarmee multipele informatieverwerkingssystemen aangesproken worden; zorgvuldig gekozen concrete materialen waarmee kinderen handelend vermenigvuldigingsconcepten kunnen beproeven; en lichamelijke beweging. Dat het interventiemateriaal engagerend en motiverend werd bevonden door zowel leerlingen als leerkrachten werd bevestigd in de eerder genoemde studie in fase 1. Vervolgens werden de effecten van de interventie op grotere schaal geverifieerd in fase 2, met gebruik van zowel experimentele als controle groepen. Deelnemers waren 849 leerlingen uit Groep 4 t/m 6 van acht basisscholen van de stichting Movare. Uitkomsten/resultaten van het project Er zijn positieve effecten van de interventie gevonden bij kinderen in Groep 5 en 6, bij zowel jongens als meisjes en bij kinderen van alle rekenniveaus. Tevens zijn er indicaties voor een verbeterd begrip omtrent vermenigvuldiging. Vooruitgang bij Groep 4 kon niet aan de interventie worden toegeschreven. Dit project heeft laten zien dat een laagdrempelige, wetenschappelijk gefundeerde interventie de onderwijspraktijk kan verbeteren. Daarnaast zijn nieuwe inzichten opgedaan met betrekking tot het bevorderen van automatisering van rekenfeiten in de klassensituatie. Bovenstaande resultaten zijn beschreven in een ingediend wetenschappelijk artikel. Scholen die hebben meegewerkt aan het onderzoek zullen gestimuleerd worden het vernieuwde lesmateriaal te gebruiken en zich te blijven scholen op dit gebied.
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
81
5. Thema Veiligheid Dit laatste thematische hoofdstuk beschrijft het themagebied veiligheid in meer detail. Er wordt allereerst ingegaan op het onderzoek gericht op veiligheid dat in de context van het NIHC wordt uitgevoerd, vervolgens worden enkele ontwikkelingen en uitdagingen binnen dit themagebied uiteengezet en ten slotte worden de belangrijkste maatschappelijke actoren in het veld nader toegelicht.
5.1 Veiligheid bij NIHC Veiligheid vormt de derde pijler van het NIHC en wordt met name geadresseerd in het deelprogramma ‘Veiligheid’ van HCMI-programma. Het thema wordt eveneens geadresseerd in het NWO-programma Jeugd en Gezin. Hieronder wordt op beide programma’s ingegaan.
5.1.1 Het HCMI-deelprogramma ‘Veiligheid’ De beschrijving van het deelprogramma ‘Veiligheid’ van HCMI geeft de rationale van het onderzoek aan. De maatschappelijke meerwaarde is enerzijds gelegen in het feit dat de samenleving vaak te maken heeft met mensen die ‘antisociaal gedrag’ vertonen. Bij antisociaal gedrag kan het gaan om diverse soorten gedragingen, zoals criminaliteit (overtreden van wettelijke en sociale normen), agressie, gewelddadig gedrag en psychische en gedragsstoornissen. Antisociaal gedrag kent vele gradaties. De samenleving kampt nog steeds met een fors aantal geweldsmisdrijven. Volgens schattingen van het WODC kost criminaliteit de samenleving ongeveer 32 miljard euro per jaar. Daarnaast ondergraaft een hoge prevalentie van ‘antisociaal’ gedrag de gevoelens van veiligheid en van normen en waarden bij de burgers en het vertrouwen in de medemens en/of de samenleving. Het betreft dus een maatschappelijk probleem met verschillende dimensies. Het programma richt zich anderzijds ook op beroepsgroepen die last hebben van stressgerelateerde effecten. Sommige beroepsgroepen, zoals politieagenten, ambulancepersoneel, militairen komen veelvuldig in aanraking met stressvolle of traumatische gebeurtenissen. Ook in andere beroepsgroepen kunnen werknemers last hebben van stress met alle negatieve gevolgen van dien (ziekte, uitval, etc.). Er is in het veiligheidsdomein grote behoefte aan nieuwe kennis en inzichten met betrekking tot de relatie van biologische aspecten en uitingen van agressief gedrag en de psychologische effecten die stress veroorzaken. Het uiteindelijke doel is het terugdringen van antisociaal (agressief) gedrag. Daarnaast is steeds meer behoefte aan interventies waarvan de effectiviteit wetenschappelijk aangetoond is (dat wil zeggen ‘evidence-based’ interventies) die de kans op recidive van antisociaal gedrag verminderen. Ten slotte wordt er gezocht naar strategieën om bij bepaalde beroepsgroepen die veel in aanraking komen met stressvolle gebeurtenissen de kans op negatieve psychische gevolgen en uitval te reduceren. Het doel van het onderzoek binnen de context van dit programma is tweeledig: enerzijds moet het onderzoek leiden tot een toename van de kennis betreffende persistent antisociaal gedrag en alles wat hiermee te maken heeft, anderzijds tot betere en effectievere detectie- en interventiemethoden gericht op professionals die te maken hebben met stress en agressie. Het longitudinale karakter van het onderzoek is een belangrijk gegeven. Verder moet dit thema een plaats krijgen in het onderwijs (bijvoorbeeld in opleidingen Sociaal Pedagogische Hulpverlening in het MBO, HBO). Prof. dr. F. Leeuw, directeur van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) en coördinator en initiator van het deelprogramma, merkt op dat in het veiligheidsveld er een groeiende behoefte en meer belangstelling bestaat voor de wetenschappelijke onderbouwing van interventies. Het gaat daarbij om de
82
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
onderbouwing van de effectiviteit van interventie op basis van wetenschappelijk onderzoek waarin de koppeling wordt gelegd met neurologische, biologische, psychologische en sociologische factoren. Het onderzoek in het deelprogramma ‘Veiligheid’ voorziet hierin en moet nieuwe inzichten opleveren die kunnen leiden tot implementatie in het nieuwe behandelingsinstrumentarium en tot betere diagnostiek. Het verzamelen van meer informatie op dit gebied is heel lang buiten beschouwing gebleven. De pijler veiligheid van het HCMI-programma adresseert deze uitdagingen, door binnen het deelprogramma ‘Veiligheid’ in te zetten op de volgende thema’s: Antisociaal gedrag; meten en begeleiden: in dit onderzoek worden neuropsychologische en neurobiologische aspecten gebruikt voor diagnostiek en subtypering van ernstig antisociaal en agressief gedrag bij kinderen. De getoetste methoden leveren mogelijk ‘evidence-based’ voorspellingen op van de kans op succes van reeds bestaande interventies, zowel bij jonge kinderen met probleemgedrag als bij delinquenten. Daardoor kunnen ze bijdragen aan meer gerichte keuzes voor en meer kennis over de werkingsmechanismen van interventies en dus aan een effectiever inzet ervan. Beter beslissen onder hoge druk: dit onderzoek ontwikkelt meet- en analysetechnieken om gemoedstoestanden van beslissers te herkennen en te interpreteren. Met deze methoden kunnen de negatieve effecten van emoties op beslissingen onder hoge druk, zoals bij crises en rampen, worden gereduceerd en dus de kwaliteit van de beslissingen worden verhoogd. Het project ontwerpt interventies (zoals feedback), ondersteuningsmiddelen en trainingen om deze besluitvorming van de beroepsgroepen te verbeteren. Een goed begin - vroege preventie van antisociaal gedrag: binnen dit programma worden zwangere vrouwen met een hoog risicoprofiel tijdens de zwangerschap en gedurende twee jaar na de bevalling, evenals het kind, onderzocht en vergeleken met een controlegroep. Er wordt gezocht naar patronen die later agressief en antisociaal gedrag voorspellen met als doel effectiever en doelmatiger interventies tegen vroeg ontluikend antisociaal gedrag te ontwikkelen. Agressie beter beheersen: neurobiologische metingen bij patiënten in combinatie met neuropsychologische inzichten en het toetsen van hypothesen met interventies moet lijden tot effectievere (justitiële) gedragsinterventies, behandelmodules en richtlijnen gericht op het verminderen van agressie. Veerkracht en kwetsbaarheid na stress: het programma omvat interdisciplinair onderzoek naar enerzijds veerkracht en anderzijds slecht aangepaste stressregulatie en daarmee verband houdende hersenmechanismen. Diagnostische testen voor het identificeren van risicogroepen en nieuwe interventies ter preventie zullen worden ontwikkeld om de veerkracht na stressvolle ervaringen te vergroten, in het bijzonder van mensen die beroepshalve aan ernstige stress blootstaan.
5.1.2 NWO-programma Jeugd & Gezin Het NWO-themaprogramma Jeugd & Gezin richt zich op onderzoek naar de ontwikkelingen van de jeugd in de sociale context (gezin, leeftijdsgenoten, verenigingen, school, etc.). De rationale achter het programma is dat er wel veel aandacht is voor de verbetering van de effectiviteit van alle interventies in de jeugdzorg, maar dat er te weinig ingegaan wordt op de wetenschappelijke onderbouwing van de effectiviteit van de voorzieningen. Ook hier gaat het, net als bij het HCMI-programma om ‘evidence-based’ onderzoek. Het doel van het onderzoek is om gedragsproblemen bij jongeren beter te leren (her)kennen en kennis te ontwikkelen over hoe hiermee moet worden omgegaan. Op basis van de resultaten zullen ook nieuwe behandelingsmethoden en -instrumenten worden ontwikkeld, in eerste instantie voor jongeren met een licht verstandelijke beperking (LVB). Uit cijfers komt naar voren dat een aanzienlijk deel van de jongeren in justitiële jeugdinrichtingen (JJI) een licht verstandelijke beperking heeft, waarvan bij de meeste
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
83
jongeren dit niet direct opvalt. Hierdoor worden deze jongeren verkeerd gediagnosticeerd en worden ze op een verkeerde manier behandeld. Het onderzoek is er op gericht de achtergrond van deze jongeren te analyseren om ze zo beter te kunnen herkennen en te behandelen. Het programma is grotendeels fundamenteel georiënteerd, maar er lopen ook projecten met een duidelijker toepassingsgerichte focus.
5.2 Uitdagingen met betrekking tot veiligheid Hieronder wordt ingegaan op de belangrijkste uitdagingen in het veiligheidsveld die een duidelijke link hebben met het wetenschapsdomein van hersenen en cognitie.
5.2.1 Probleemgedrag bij kinderen Uit onderzoek is gebleken dat ernstige gedragsproblemen al vroeg in het kinderleven ontstaan.93 Uit onderzoek blijkt dat er volgens de JGZ-richtlijn een aanzienlijke prevalentie van psychosociale problemen, waar gedragsproblemen onder vallen, onder 0- tot 12-jarigen is: tussen de 11% en 28% (afhankelijk van de leeftijdscategorie).94 Probleemgedrag in de kindertijd kan een voorbode zijn voor crimineel gedrag op latere leeftijd. Uit verschillende onderzoeken in de JGZ-Richtlijn blijkt dat gedragsproblemen zeer stabiel zijn en interventies op zeer jonge leeftijd (in de eerste levensjaren) het meest succesvol zijn. Succesvolle interventies kunnen probleemgedrag van kinderen verminderen. Dit kan invloed hebben op het aantal jongeren dat in aanraking komt met politie en justitie. Er is de afgelopen jaren mede daardoor meer aandacht gekomen voor zogenaamde ‘twaalfminners’. In een in 1996 verschenen rapport Signalen voor toekomstig crimineel gedrag95 wordt geconcludeerd dat veel kinderen al voor hun twaalfde jaar signalen afgeven die kunnen wijzen op de ontwikkeling van later ernstig crimineel gedrag. Dat delinquent gedrag van jonge kinderen een voorbode kan zijn van een criminele loopbaan, vindt steeds meer wetenschappelijke erkenning. Er bestaat geen omvangrijke criminaliteit onder twaalminners. Naar schatting komen jaarlijks een paar duizend kinderen onder de twaalf jaar met de politie in contact.96 Twaalfminners zijn niet strafrechtelijk vervolgbaar, de politie kan ze niet voor de rechter brengen. Met het oog op de wetenschappelijke kennis omtrent de risico’s van jeugdige delinquenten, pleiten onderzoekers ervoor om de aandacht te verleggen van adolescente jongeren naar kinderen en van late interventies naar vroege vormen van preventie. Tegelijkertijd moeten er voor ernstig criminele jeugdigen van iedere leeftijd effectieve behandelmethoden ingevoerd worden.97 Er zijn al wel enkele maatregelen genomen. Zo worden vanaf 1 januari 2010 ook kinderen jonger dan 12 jaar die een strafbaar feit plegen, behandeld als zorgkinderen. De politie meldt deze kinderen ook bij Bureau Jeugdzorg, die ze doorgeleidt naar passende hulpverlening. In onderstaande tabel staat het aantal jongeren dat in aanraking is gekomen met politie. De tabel laat een dalende trend zien in het aantal jongeren dat in contact komt met de politie.
93 JGZ Richtlijn Vroegsignalering van psychosociale problemen. 94 Zeijl, E., Crone, M., Wiefferink, K., Keuzenkamp, S. & Reijneveld, M. (2005). Kinderen in Nederland. Den
Haag/Leiden: Sociaal en Cultureel Planbureau/TNO Kwaliteit van Leven. 95 Bureau Beke, Signalen voor toekomstig crimineel gedrag (1996). 96 Lieke van Domburgh, Very young offendersI (Amsterdam 2009). 97 Rolf Loeber, e.a., Over de ontwikkeling en effectieve aanpak van jeugddelinquentie onder
twaalfminners (2010).
84
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
Figuur 16 Aantal jongeren in aanraking met de politie
Bron: Jeugdmonitor (2011).
Volgens de Monitor Zelfgerapporteerde Jeugdcriminaliteit van het WODC uit 2007 zegt meer dan de helft van de jongeren wel eens een delict te hebben begaan, meestal lichte feiten zoals zwartrijden, vuurwerk afsteken, uitschelden vanwege huidskleur, slaan zonder verwonding en graffiti.98 Tabel 26 Aantal jongeren in aanraking met bureau Halt Periode
In aanraking met Stichting Halt
2000
20.372
2001
18.056
2002
19.665
2003
20.951
2004
21.496
2005
22.215
2006
22.985
2007
23.341
2008
21.433
2009
20.173
2010
18.044
Bron: CBS en Stichting Halt (2011).
Jongeren van 12 tot 18 jaar, die zijn aangehouden voor bijvoorbeeld vernieling, winkeldiefstal, overlast met vuurwerk of die veel spijbelen, kunnen de keus krijgen: naar de officier van justitie of naar Halt. In een Halt-afdoening kunnen jongeren rechtzetten wat zij fout hebben gedaan, zonder dat zij in aanraking komen met het
98 Monitor Zelfgerapporteerde Jeugdcriminaliteit (2007) , WODC.
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
85
Openbaar Ministerie. De tabel hierboven en de figuur hieronder geven het aantal verwijzingen naar bureau Halt en het aantal Halt-afdoeningen per delicttype weer. Figuur 17 Halt-afdoeningen per delicttype Niet Halt-waardige delicten
Algemene veiligheid
Openbare orde
Baldadigheid
Vernieling
Schoolverzuim
Vuurwerkdelicten
Vermogensdelicten 0
1000
2000 2008
3000 2009
4000
5000
6000
7000
8000
2010
Bron: Halt Nederland (2011).
In 2010 zijn de delicten schoolverzuim, openbare dronkenschap en misbruik alarmnummers toegevoegd aan de inventarisatie toegevoegd. Verwijzingen in verband met openbare dronkenschap (opgenomen in de categorie ‘openbare orde’) zorgen voor een toename van dit type van 1% in 2008 naar 8% in 2010. Het aantal jongeren dat in aanraking is gekomen met Stichting Halt lijkt af te nemen of in ieder geval te stabiliseren. Dit kan erop wijzen dat de jeugdcriminaliteit de laatste jaren is afgenomen. De grafiek Halt-afdoeningen per delicttype over de jaren 2008, 2009 en 2010 laat over alle type delicten een daling zien. Onderzoek binnen het kader van NIHC kan een bijdrage leveren aan de preventie en behandeling van probleemgedrag bij kinderen. Door middel van onderzoek kunnen nieuwe instrumenten voor risicotaxatie worden ontwikkeld. Deze instrumenten kunnen worden gebruikt voor meer gerichte behandeladviezen. Daarnaast kan er een bijdrage worden geleverd aan de aanpassing van reeds bestaande interventies en preventie.
5.2.2 Aantal misdaden en onveiligheidsgevoel In onderstaande tabel is een overzicht opgenomen van het aantal geregistreerde misdaden in Nederland in de periode 2005 – 2010. Uit de tabel blijkt dat het totaal aantal misdrijven een dalende tendens vertoont. Dit geldt zowel voor het totaal aantal geregistreerde misdrijven, als voor de zaken die inschreven worden bij het Openbaar Ministerie en het aantal geregistreerde minderjarige verdachten. Het cijfer betreft het aantal geregistreerde misdrijven (na aangifte). Het daadwerkelijk aantal zal dus hoger liggen.
86
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
Tabel 27 Overzicht aantal geregistreerde misdrijven in Nederland 2005
2006
2007
2008
2009
2010
Geregistreerde misdrijven
1.341.945
1.304.325
1.292.822
1.266.163
1.243.286
1.184.738
Zaken ingeschreven bij OM
266.857
267.710
272.667
260.228
231.142
208.596
Geregistreerde minderjarige verdachten
98.520
98.015
94.804
84.113
70.405
60.575
Bron: Criminaliteit en rechtshandhaving 2010
Naast cijfers over het aantal misdaden is er ook data over de ‘onveiligheidsbeleving’ onder de Nederlandse bevolking. Het CBS vraagt daarbij naar de frequentie van het gevoel van onveiligheid (wel eens of vaak) en de locatie (in eigen buurt of in het algemeen). Onderstaande tabel toont de uitkomsten van de enquête. Tabel 28 Onveiligheidsbeleving Nederlandse bevolking 2008
2009
2010
25,5%
25,8%
26,3%
Voelt zich vaak onveilig
2,1%
2,4%
2,4%
Voelt zich wel eens onveilig in eigen buurt
15,4%
17,0%
16,5%
Voelt zich vaak onveilig in eigen buurt
1,8%
2,0%
1,9%
Voelt zich wel eens onveilig
Bron: CBS Statline.
Uit de cijfers blijkt dat ongeveer een kwart van de mensen zich wel eens onveilig voelt en een heel klein percentage (zo rond de 2%) zich vaak onveilig voelt. Die percentage zakken als het gaat om de eigen buurt naar respectievelijk zo’n 15% en minder dan 2%.
5.2.3 Recidive antisociaal gedrag Een ander aandachtsgebied binnen het veiligheidsveld is het terugdringen van de recidive van antisociaal gedrag onder zowel adolescente als volwassen delinquenten. Cijfers van het WODC laten zien dat het percentage recidivisten vrij fors is. Onder jeugdige daders (minderjarigen met een strafzaak naar aanleiding van een misdrijf, afgedaan met een transactie, een beleidssepot of een strafmaatregel opgelegd door de rechter) ligt het percentage dat na twee jaar opnieuw in de fout gaat tussen 36% en 39%. Bij ex-JJI-pupillen (jongeren uitgestroomd uit een justitiële opvang- of behandelinrichting, opgenomen op civiel- of strafrechtelijke titel) is dat tussen de 53% en 61%. Uit een studie naar jongeren die tussen 1997 en 2004 uit een jeugdinrichtingen stroomden, blijkt dat zelfs tussen de 69% en 72% binnen 4 jaar opnieuw in aanraking is gekomen met justitie.99 Het percentage recidivisten bij volwassen daders (meerderjarigen met een strafzaak naar aanleiding van een misdrijf, afgedaan met een transactie, een beleidssepot of een strafmaatregel opgelegd door de rechter) ligt het percentage rond de 28%. Bij ex-gedetineerden (personen die werden ontslagen uit een penitentiaire inrichting voor volwassenen met uitzondering van degenen die uitstroomden uit vreemdelingenbewaring of zij die wachtten op uitzetting) schommelt dat rond de 53%. Alle percentages laten wel een licht dalende trend zien.
99 Wartna et al. 2005 / http://www.jeugdcriminaliteit.com/index_bestanden/Page3932.htm.
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
87
Figuur 18 Prevalentie van 2-jarige algemene recidive
Bron: Recidivebericht 1997-2007 - Factsheet 2010-6.
De huidige therapieën en interventies blijken niet altijd toereikend te zijn voor bepaalde subgroepen van personen met psychopathische kenmerken binnen justitiële (jeugd)inrichtingen. Een vroege identificatie van de groepen in combinatie met innovatieve gedragsinterventies, eventueel ondersteund met medicatie, moet leiden tot een afname in recidive van antisociaal gedrag.
5.2.4 Stressvolle gebeurtenissen voor beroepsgroepen Een derde relevant aandachtsgebied binnen het themagebied veiligheid betreft de stressvolle gebeurtenissen voor beroepsgroepen. De werkzame beroepsbevolking telt ongeveer 7 miljoen mensen. Veel mensen van die beroepsbevolking krijgen wel eens te maken met geweld, pesten of (seksuele) intimidatie. Onderstaande tabel geeft de cijfers weer van het CBS en TNO over het percentage mensen van de beroepsbevolking dat het afgelopen jaar (peiljaar 2010) wel eens met geweld of intimidatie te maken heeft gehad. Tabel 29 Geweld en intimidatie tijdens werk de afgelopen 12 maanden 2007
Geweld
Pesten
Intimidatie
Seksuele intimidatie
2008
2009
2010
M
V
M
V
M
V
M
V
Klanten
3,9
8,1
4,2
9,1
4,2
8,7
4,3
8,1
Collega’s
0,8
0,2
0,9
0,3
0,7
0,3
0,7
0,3
Klanten
6,9
7,1
6,7
6,9
6,9
7,8
6,7
6,4
Collega’s
9,6
7,4
9,6
6.9
9,4
7,1
8,3
5,9
Klanten
16,8
23,3
15,4
23,0
16,1
23,2
15,8
21,0
Collega’s
12,6
10,3
11,9
9,3
12,5
9,8
10,9
8,8
Klanten
1,5
8,0
1,9
8,2
1,7
8,9
1,8
8,7
Collega’s
1,0
2,9
0,9
2,9
1,0
2,5
0,9
2,7
Bron: CBS Statline/TNO.
88
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
Een speciale categorie in dit verband is geweld en agressie tegenover overheidspersoneel. Uit cijfers van de het overheidsprogramma Veilige Publieke Taak100 blijkt dat in 2008 66% van de politieagenten, brandweerlieden, treinconducteurs, verpleegkundigen, verkeers-regelaars en stadswachten te maken heeft gekregen met agressie en geweld. In onderstaande tabel staat het percentage vermeld van het overheidspersoneel dat in het afgelopen jaar wel eens is geconfronteerd met geweld of intimidatie (fysiek geweld, verbaal geweld, seksuele of andere intimidatie en discriminatie). De cijfers laten zien dat een hoog percentage personeel in de genoemde beroepsgroepen te maken heeft met geweld en/of intimidatie. In sommige beroepsgroepen is dat meer dan 90% (dus bijna iedereen krijgt daar wel eens mee te maken). Tabel 30 Percentage slachtoffers overheidspersoneel van geweld en intimidatie Type overheidspersoneel
2007
2009
2011
Ambulance
89%
83%
79%
Belastingdienst
60%
57%
40%
Brandweer
48%
45%
44%
Gerechtsdeurwaarders
-
97%
92%
Gevangeniswezen
91%
94%
92%
Politie
73%
68%
73%
Primair onderwijs
59%
60%
47%
Sociale Diensten
69%
73%
77%
Treinpersoneel
98%
96%
93%
UWV
61%
79%
59%
Voortgezet onderwijs
69%
69%
55%
Ziekenhuizen
69%
65%
75%
Bron: onderzoeksrapport ‘Agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak’ ( 2011)
Uit internationaal onderzoek blijkt dat 19% van de politieagenten die betrokken zijn geweest bij een schietincident met fysieke verwonden of de dood tot gevolg voldoen aan de criteria voor een posttraumatisch stressstoornis. De Politiebond heeft in 2009 gepleit voor meer aandacht voor PTSS bij de politie. Dit heeft onder meer geleid tot de oprichting van het SpychoPol in het VU in Amsterdam. PsychoPol is een groep psychiaters en psychologen die politieagenten met PTSS klachten helpen. Veel brandweerlieden aan zowel psychologische als fysieke gezondheidsproblemen veroorzaakt door (chronische) stressoren.101 Bij veel brandweerkorpsen zijn er zogenaamde Bedrijfs Opvangs Teams (BOT) in het leven geroepen om brandweerlieden op te vangen na traumatische gebeurtenissen en met PTSS-klachten. Uit Nederlands onderzoek blijkt dat 5% tot 25% van de medische professionals ernstige stresssymptomen heeft na een traumatische ervaring op of tijdens het werk.102
100 http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/agressie-en-geweld/geweld-tegen-overheidspersoneel 101E. Van der Ploeg, 2003: The risk of high-risk jobs. Psychological health consequences in forensic
physicians and ambulance workers. 102Ploeg, E. van der, Kleber, R.J., & Velden, P.G. van der (2000). Acute en chronische werkstress:
Implicaties voor psychische gezondheid. Gedrag & Gezondheid, 28, 172–185.
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
89
Binnen Defensie heeft zo’n 5% van de uitgezonden militairen te kampen met stressgerelateerde klachten. Onderstaande tabel geeft de resultaten weer van onderzoek naar PTSS van militairen die zijn uitgezonden naar buitenlandse missies. Het percentage met PTSS schommelt bij de meeste onderzoeken tussen de 2 en 8 procent. Het percentage met partiële PTSS (prevalentie van een deel van de PTSSklachten) ligt beduidend hoger en varieert over het algemeen tussen de 12 en 20 procent. Het onderzoek naar de militairen van UNIFIL Tabel 31 Prevalentie van (symptomen van) PTSS Type overheidspersoneel
PTSS
Partiële PTSS
Nazorgonderzoeken Defensie 1991 - 1996
4%
16%
Nazorgonderzoeken Defensie 1996 - 1998
3%
12%
Nazorgonderzoeken Defensie 1998 - 1999
2%
12%
Nazorgonderzoeken Defensie 1999 - 2000
3%
13%
Nazorgonderzoeken Defensie 2000 - 2002
3%
14%
Nazorgonderzoek Defensie SFOR 2005
8%
10%
Jonge veteranen onderzoek
5%
16%
Jonge veteranen UNIFIL
5%
19%
Jonge veteranen Cambodja
4%
11%
Jonge veteranen UNPROFOR
8%
18%
Post Cambodja onderzoek klachten
2%
14%
Post Cambodja onderzoek militairen
2%
13%
Post Cambodja onderzoek veteranen
3%
16%
Gezondheidsonderzoek UNPROFOR 1999
3%
17%
Gezondheidsonderzoek Lukavac 1999
2%
20%
Gezondheidsonderzoek overige Bosnië 1999
4%
13%
Gezondheidsonderzoek UNIFIL 2005
16%
46%
Bron: Factsheet PTSS Veteraneninstituut
Het percentage van militairen/veteranen met (partiële) PTSS ligt mogelijk hoger, omdat het soms jaren kan duren voordat de symptomen van PTSS zich openbaren (zogenaamde uitgestelde PTSS). Onderzoek in het kader van het HCMI-programma moet de mechanismen achter de invloeden van stress en heftige emotie op de beroepsgroepen ophelderen. Deze kennis kan vervolgens gebruikt worden voor de ontwikkeling van behandelingen en preventieprogramma’s.
5.3 Actoren in het veiligheidsveld Net als bij de beschrijvingen van de andere twee themagebieden is er ook bij het themagebied veiligheid een aantal verschillende maatschappelijk actoren aan te duiden die baat kunnen hebben bij de resultaten van het onderzoek in het kader van NIHC. Hieronder volgt een overzicht met aansluitend een beschrijving van de belangrijkste type actoren.
90
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
Figuur 19 Schematische weergave van de actoren in het veiligheidsveld
Bron: Technopolis Group analyse (2011).
5.3.1 Justitiële Inrichtingen In Nederland zijn meer dan 100 justitiële inrichtingen gevestigd, waar ongeveer 17.000 mensen werken. Jaarlijks herbergen de inrichtingen om en nabij 70.000 mensen. Het Agentschap Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) zorgt namens het ministerie van Veiligheid en Justitie voor de tenuitvoerlegging van straffen en vrijheidsbenemende maatregelen, die na uitspraak van een rechter zijn opgelegd. De insluiting vindt plaats in verschillende soorten inrichtingen, waaronder instellingen gericht op: 1.
Volwassenen: gevangenissen en huizen van bewaring, ook wel penitentiaire inrichtingen (PI) genoemd.
2. Jongeren: de justitiële jeugdinrichtingen (JJI). 3. TBS patiënten: forensische psychiatrische centra (FPC). DJI is naast het insluiten van mensen ook verantwoordelijk voor hun dagelijkse verzorging. De meerwaarde van de inrichtingen is dat zij de doelgroep op terugkeer in de maatschappij voorbereiden. Dit gebeurt door aan volwassenen structuur, houvast en hulp te bieden. Jongeren krijgen bagage mee en patiënten uit de forensische zorg krijgen behandeling en begeleiding. DJI helpt bovendien uitzetting van vreemdelingen zo goed mogelijk voor te bereiden. DJI werkt nauw samen met partners om bijvoorbeeld kans op recidive terug te dringen, of bij de behandeling van TBS-gestelden. Belangrijke partners zijn: de politie, het Openbaar Ministerie, de Raad voor de Kinderbescherming, de Immigratie- en Naturalisatiedienst, GGZ Nederland en de reclassering.
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
91
5.3.1.1 Gevangenissen en huizen van bewaring Gevangenissen kunnen gesloten of open zijn, of een gradatie daartussen (half-open). Waar een gedetineerde terecht komt, is onder andere afhankelijk van de duur van de gevangenisstraf en de inschatting van het vluchtgevaar en maatschappelijk risico. Gedetineerden met een korte straf tot drie maanden zijn soms gebaat bij een straf of maatregel buiten de gevangenismuren (extramurale detentie), bijvoorbeeld als dit voorkomt dat mensen hun werk kwijtraken of dat het gezin wordt ontwricht. Cijfers van het CBS laten zien dat er in Nederland in 2010 meer dan 13.000 gedetineerden in penitentiaire inrichtingen zaten. Deze inrichtingen telden in totaal in 2010 bijna 11.000 werknemers. Figuur 20 Penitentiaire inrichtingen; aantal gedetineerden naar kenmerken 14000
12000
10000
8000 Huizen van bewaring
6000
Gesloten gevangenissen Gevangenissen beperkt beveiligd
4000
Gevangenissen zeer beperkt beveiligd Extramuraal Overige inrichtingstypen
2000
0
1
2
3
8
9
10
Huizen van bewaring
7775
8240
9905
11515 12580 10780 9320
4
5
6
7
8075
7085
7020
Gesloten gevangenissen
3270
3305
2425
2530
2615
3310
3145
3455
4320
4640
Gevangenissen beperkt beveiligd
825
830
830
805
835
650
715
765
635
555
Gevangenissen zeer beperkt beveiligd
250
360
375
290
310
295
245
270
335
315
Extramuraal
170
165
175
780
840
875
795
685
625
440
Overige inrichtingstypen
120
155
275
535
420
325
225
280
260
325
Bron: CBS Statline (2011).
Gedetineerden met een onvoorwaardelijke straf van minstens zes maanden kunnen in sommige gevallen deelnemen aan een Penitentiair Programma. Zij kunnen in de laatste fase van hun detentie met elektronische bewaking buiten de muren van de gevangenis hun leven weer proberen vorm te geven. Het programma richt zich op de combinatie van werk, opleiding en andere bezigheden om te voorkomen dat de deelnemer later weer in crimineel gedrag vervalt. In deze periode staat de gedetineerde onder toezicht van de reclassering (zie paragraaf 5.3.5). Voorbeelden van activiteiten binnen de programma’s zijn: training agressiebeheersing, training cognitieve vaardigheden en ook intensieve poliklinische psychiatrische groepsbehandeling voor plegers van zedendelicten en voor plegers van agressieve delicten waarvoor een reguliere poliklinische behandeling onvoldoende is.
92
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
Figuur 21 Penitentiaire inrichtingen; omvang van het personeel 6000 5000 4000 3000 Management Staf
2000
Administratie Sociale dienstverlening
1000
Educatie, vorming en sport 0 Management
264
230
231
233
Staf
527
574
720
711
Administratie
1041 1086 1086 1128
Sociale dienstverlening
478
494
494
587
647
Educatie, vorming en sport
581
577
577
591
Arbeid
371
194
162
177
174
133
764
934
610
583
558
629
591
1102
497
688
523
686
544
694
770
876
860
939
961
936
568
532
452
412
425
401
376
1041 1097 1097 1108 1039
903
831
1012
773
737
709
Beveiliging Huishoudelijke en technische dienst
5037 5014 5014 5448 5326 4894 4756 4508 4456 4268 4127
Beveiliging
2085 2160 2160 2439 2398 2531 3063 2732 2990 2837 2713 781
850
766
917
854
614
549
503
549
514
Executieve dienst
137
Executieve dienst Huishoudelijke en technische dienst
Arbeid
2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010
500
Bron: CBS Statline (2011).
5.3.1.2 Instellingen voor jongeren Criminele jongeren kunnen in verschillende soorten inrichten terecht komen nadat ze zijn veroordeeld voor strafbare feiten. Het gaat om de volgende twee type inrichtingen: justitiële jeugdinrichtingen en gesloten jeugdinrichtingen. Figuur 22 Verblijf in justitiële jeugdinrichting: jongeren (12-18 jaar) 2010
2482
2009
2588
2008
2614
2007
4188
2006
4587
2005
4746 4626
2004 2003
3915 3539
2002
4590
2001 2000
2713 0
1000
2000
3000
4000
5000
Bron: Jeugdmonitor (2011).
Justitiële jeugdinrichtingen (JJI): in 2010 zaten er 2.482 jongeren tussen 12 en 18 jaar in justitiële jeugdinrichtingen. Nederland telt op dit moment 5 Rijks- en 6 particuliere justitiële jeugdinrichtingen (JJI). Zes hiervan worden in 2011 en 2012 buiten gebruik gesteld vanwege een daling van de instroom van jeugdige delinquenten. Meer dan 45% van de beschikbare plaatsen wordt op dit moment niet opgevuld. Het plan is om de capaciteit van de JJI’s te verminderen tot 800 direct inzetbare plaatsen en 150 reserveplaatsen. De leegstand is onder meer ontstaan door de scheiding van straf en
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
93
civiel waarbij jongeren met een civielrechtelijke titel niet langer in JJI’s geplaatst worden, maar in gesloten jeugdzorginstellingen. Bovenstaande grafiek laat de terugloop van het aantal jongeren in justitiële jeugdinrichtingen sinds 2007 zien. Gesloten jeugdzorginstellingen: er zijn in Nederland 16 gesloten jeugdzorginstellingen op 28 locaties. Elke instelling heeft zijn eigen behandelmethoden en doelgroep. Gesloten jeugdzorg is bedoeld voor jongeren met dermate ernstige gedragsproblemen dat ze bescherming nodig hebben voor zichzelf of voor anderen. Dit zijn bijvoorbeeld agressieve jongeren, maar ook meisjes die problemen hebben met loverboys. Naar schatting worden per jaar zo'n 2.500 jongeren behandeld in de gesloten jeugdzorg.103 Uit een onderzoek in 2010 dat de overheid heeft laten uitvoeren bleek dat ruim 300 onderzochte jongeren een half jaar na behandeling goed functioneerden, wat betekent jongeren baat hebben bij opname in de zorginstelling.104 5.3.1.3 Stichting Halt Nederland telt 16 Halt-bureaus105 die aansluiten op de politieregio’s en is een samenwerkingsverband van het ministerie van Veiligheid en Justitie, gemeenten en politie. De bureaus hebben als taak jeugdcriminaliteit tegen te gaan door preventie en bestrijding. De jongeren die voor bureau Halt kiezen wordt de mogelijkheid geboden de fouten te herstellen zonder daarbij in aanraking te komen met het Openbaar Ministerie. In 89% van de gevallen uit 2010 is de behandeling succesvol gebleken. 5.3.1.4 Bureaus Jeugdzorg en Jeugdzorg Nederland In de op 1 januari 2005 in werking getreden Wet op de Jeugdzorg is opgenomen dat Bureau Jeugdzorg106 de toegangspoort is voor de gehele jeugdzorg in Nederland.107 Jeugdzorg omvat het gehele spectrum aan zorg om kinderen een verantwoorde ontwikkeling en opvoedingssituatie te bieden. Hiertoe behoort zowel hulp voor het kind zelf als hulp voor het gehele gezin waarbinnen het kind opgroeit. Jeugdzorg is hiermee een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en Veiligheid en Justitie. Het ministerie van VWS richt zich op de vrijwillige hulpverlening van jongeren, de hulpverlening aan licht verstandelijke gehandicapte jongeren en jongeren met psychische problemen. Het ministerie van Veiligheid en Justitie houdt zich specifiek bezig met jongeren die extra bescherming nodig hebben onder andere middels voogdijschap of die in aanraking gekomen zijn met jeugdstrafrecht. De taken van Bureau Jeugdzorg zijn indicatiestelling, uitvoering van taken in het kader van het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling, uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering (zie 5.3.5). Bureau Jeugdzorg stelt per binnenkomend verzoek vast welke zorg geboden moet worden. Op basis van deze analyse wordt besloten de kinderen, jongeren en ouders te begeleiden dan wel door te verwijzen naar andere hulpverleners. Jeugdzorg Nederland108, tot juni 2011 bekend als MOgroep Jeugdzorg, is de branchevereniging voor jeugdzorgorganisaties. Haar ledenbestand bestaat uit 61 organisaties voor Jeugd & Opvoedhulp, 15 Bureaus Jeugdzorg en 40 organisaties die de Jeugdzorg-cao volgen. Jeugdzorg Nederland komt op voor de collectieve belangen van haar leden. Ze oefent invloed uit op relevant beleid en communiceert over het werk van de sector. Jeugdzorg Nederland voert werkgeverstaken uit en helpt haar 103 http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/jeugdzorg/gesloten-jeugdzorg 104 I. Bastiaanssen e.a., Aantoonbare effectiviteit. Onderzoek naar de residentiele jeugdzorg van Entrea
(2010). 105 http://www.halt.nl/. 106 http://www.bureaujeugdzorg.info/. 107 http://www.bureaujeugdzorg.info/Wat_is_bureau_jeugdzorg/. 108 http://www.jeugdzorgnederland.nl/.
94
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
leden om de kwaliteit van hun zorg te verbeteren. De vraag naar jeugdzorg stijgt: Tussen 2005 en 2010 steeg de zorg door Jeugd & Opvoedhulporganisaties met bijna 40 procent. Een van de taken die de Jeugdzorg uitvoert is die van de jeugdbescherming. Jeugdbescherming is een gedwongen maatregel die de rechter kan opleggen als vrijwillige hulp niet werkt. Een kind of jongere wordt dan 'onder toezicht gesteld'. Gezinsvoogden begeleiden een gezin bij de opvoeding, tot de ouders dit weer zelfstandig kunnen overnemen. Soms woont een kind daarbij – tijdelijk – niet meer thuis. Er is een sterke stijging in het aantal gevallen jeugdbescherming. Bureaus Jeugdzorg voerden in 2010 ruim 40 procent meer maatregelen uit binnen de (gedwongen) jeugdbescherming. De over de hele linie stijgende vraag naar jeugdzorg heeft tot maximale bezetting geleid: de bezettingsgraad voor jeugdhulp was in 2009 103%. In totaal werkten in de Bureaus Jeugdzorg en LWI’s (Landelijk Werkende Instellingen) in 2009 7.725 fte.109 5.3.1.5 Beroepsverenigingen voor jeugdzorg Voor de jeugdzorg zijn drie beroepsverenigingen belangrijk: de Nederlandse Vereniging van Maatschappelijk Werkers (NVMW), het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) en de Nederlandse Vereniging van Psychologen en Onderwijskundigen (NVO). De organisatiegraad van beroepskrachten in de jeugdzorg is nog laag. Van de gedragswetenschappers is ruim 40 procent lid van een beroepsvereniging, van de jeugdzorgwerkers nog geen 4%.110
5.3.2 De rechterlijke macht De rechterlijke macht in Nederland bestaat uit het Openbaar Ministerie en de Zittende Magistratuur. 5.3.2.1 Openbaar Ministerie Mensen die worden verdacht van het plegen van een strafbaar feit, krijgen met het Openbaar Ministerie (OM) te maken. Het OM is de enige instantie in Nederland die verdachten voor de strafrechter kan brengen. Het OM zorgt ervoor dat strafbare feiten worden opgespoord en vervolgd. Daarvoor wordt samengewerkt met de politie en andere opsporingsdiensten. De officier van justitie leidt het opsporingsonderzoek. Het OM houdt ook toezicht op de goede uitvoering van het vonnis van rechters; boetes moeten worden betaald, gevangenisstraffen uitgezeten, taakstraffen goed uitgevoerd, etc. Het College van procureurs-generaal vormt het bestuur van het Openbaar Ministerie. Het College is verantwoordelijk voor het functioneren van het OM als geheel. Het College wordt bijgestaan door een ambtelijke staf: het Parket-Generaal. Daarnaast zijn er de regionale kantoren van het OM, de zogenaamde arrondissementsparketten. Nederland telt negentien van die parketten: in elke stad met een rechtbank is een arrondissementsparket gevestigd. Bij de arrondissementsparketten werken Officieren van Justitie, parketsecretarissen en niet-juridische medewerkers onder leiding van een hoofdofficier van justitie. 5.3.2.2 Rechtspraak De rechterlijke macht bevat naast de officieren van justitie en het Openbaar Ministerie ook rechters en rechtbanken. In Nederland zijn er negentien rechtbanken. Naast de rechtbanken zijn er ook vijf gerechtshoven. Daar kan men terecht voor een hoger 109 Branche rapportage Jeugdzorg 2009. 110 http://www.nji.nl/eCache/DEF/1/26/222.html
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
95
beroep in een civiele of strafrechtelijke zaak. Bij bestuurszaken kan het hoger beroep afhankelijk van het onderwerp ook terechtkomen bij de Centrale Raad van Beroep, het College van Beroep voor het Bedrijfsleven en de Raad van State. Verder is er de Hoge Raad, de hoogste rechtsprekende instantie in Nederland op het gebied van civiel recht, strafrecht en belastingrecht. De Hoge Raad kan uitspraken van met name gerechtshoven vernietigen (cassatie). Verder is de Hoge Raad belast met toezicht op de rechtseenheid en rechtsontwikkeling van het Nederlandse recht. Ten slotte kent de rechterlijk macht nog de Raad voor de rechtspraak. De Raad spreekt zelf geen recht, maar heeft als taak het bevorderen dat de gerechten hun werk goed kunnen doen. De Raad behartigt de belangen van de gerechten bij de politiek en het (lands)bestuur, in het bijzonder de minister van Veiligheid en Justitie. De Raad is ook het overkoepelende bestuur van de Rechtspraak.
5.3.3 Forensische psychiatrische centra Forensische zorg biedt behandelingen die erop gericht zijn dat de patiënt niet opnieuw een delict pleegt. De rechter kan verschillende vormen van forensische zorg opleggen aan volwassenen, waaronder tbs met bevel tot verpleging of tbs met voorwaarden. Nederland telt acht tbs-klinieken en vier Forensisch Psychiatrisch Klinieken (FPK’s). In FPK’s worden tbs-behandelplaatsen ingekocht. Tegenwoordig dragen de tbsklinieken en de FPK’s de gezamenlijke naam Forensisch Psychiatrische Centra (FPC’s). De DJI beheert twee Forensisch Psychiatrische Centra (FPC), dit zijn nog de enige twee Rijksklinieken; veel klinieken zijn particulier. Het aantal opleggingen met bevel tot verpleging is in de afgelopen 5 jaar flink afgenomen: van 188 in 2006 naar 94 in 2010.111 Tbs met bevel tot verpleging wordt opgelegd voor twee jaar en kan in de regel telkens worden verlengd met één of twee jaar. De rechter zal de tbs-maatregel verlengen als hij dat noodzakelijk acht, op advies van de behandelaars, wegens het verwachte gevaar van ernstige recidive. De daling in de afgelopen jaren is te verklaren door een aantal factoren: •
Het afnemende aantal delicten met een bovengemiddelde kans op tbs (o.a. ernstige geweldsdelicten, seksuele geweldsdelicten).
•
Het toenemend aantal verdachten dat niet meewerkt aan een Pro Justitiaonderzoek (PJ-onderzoek).
•
Het minder vaak adviseren van tbs in Pro Justitia-rapportages.
•
Het mogelijk vaker kiezen voor de Psychiatrisch Ziekenhuis-maatregel (PZmaatregel) in plaats van de tbs-maatregel.
Ook worden regelmatig ‘combinatievonnissen’ uitgesproken: hierbij kan het delict de tbs-gestelde gedeeltelijk worden toegerekend en kan de rechter hem of haar een gevangenisstraf opleggen. Na het uitzitten van de gevangenisstraf wordt de tbsgestelde in beginsel opgenomen in een Forensisch Psychiatrisch Centrum (FPC). Tbs met voorwaarden, een tweede vorm van tbs, werd in 2010 33 keer door de rechter opgelegd. Ook hier is een daling in het aantal opleggingen te zien ten opzichte van 2006 (68 keer). Een tbs met voorwaarden houdt in dat de veroordeelde onder voorwaarden vrijkomt. Zo’n voorwaarde kan zijn dat hij of zij zich laat behandelen in een algemeen psychiatrisch ziekenhuis. De reclassering begeleidt in dat geval de tbsgestelde en ziet erop toe dat hij of zij zich aan de gestelde voorwaarden houdt. Als hij of zij zich daar niet aan houdt, kan de rechter op vordering van het Openbaar Ministerie de tbs met voorwaarden alsnog omzetten in tbs met bevel tot verpleging.112
111 Forensische Zorg in getal, 2006-2010. DJI, 2011. 112 Forensische Zorg in getal, 2006-2010. DJI, 2011.
96
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
Onderzoek van het WODC geeft aan dat de verblijfsduur van tbs-gestelden in de onderzoeksperiode in afgelopen twintig jaar geleidelijk is toegenomen. Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat de uitstroom van tbs-gestelden met een zedendelict ook steeds minder snel verloopt: het percentage zedendelinquenten dat binnen 6 jaar uitstroomt, is gedaald van 20,0% voor het instroomcohort 1990 naar 11,6% voor het instroomcohort 2000 (hetgeen betekent dat de verblijfsduur van tbsgestelden met een zedendelict is toegenomen). Tbs-gestelden die een zedendelict pleegden, stromen daarnaast minder snel uit dan de totale groep tbs-gestelden: na 6 jaar verblijf is 11,6% van de tbs-gestelden met een zedendelict uitgestroomd ten opzichte van 18,9% van de totale groep tbs-gestelden. De snelle opeenvolging van allerlei beleidsmaatregelen zonder een grondige evaluatie en meer aandacht voor het inperken van risico’s voor de samenleving zijn onder meer van invloed geweest op deze ontwikkeling.113 Figuur 23 Stroomschema forensisch psychiatrisch circuit
Bron: Forensische Zorg in getal, 2006-2010. DJI, 2011.
5.3.4 Overige instellingen forensische psychiatrie Het deel van de gedetineerden in Nederland dat kampt met psychische, psychiatrische en/of verslavingsproblemen is aanzienlijk. Deze groep wordt ook wel omschreven als stelselmatige delictplegers met psychische of psychiatrische problematiek. 113 M. Nagtegaal e.a., Inzicht in de verblijfsduur van de TBS-gestelden. Cijfers en mogelijke verklaringen.
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
97
Patiënten in de forensische psychiatrie komen daar terecht via een indicatiestelling. De indicatiestelling voor forensische zorg is verdeeld over het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP), de reclassering en het PsychoMedisch Overleg (PMO) van een penitentiaire inrichting. De reclassering wordt gevormd door Reclassering Nederland, het Leger des Heils en de Stichting Verslavingsreclassering GGZ. De NIFP is verantwoordelijk voor de indicatiestelling in de klinische zorg. De reclassering is verantwoordelijk voor de ambulante indicaties. Het PMO is verantwoordelijk voor de indicatiestelling van ambulante zorg binnen het gevangeniswezen. Figuur 24 Landkaart Forensische Zorg, 2011
Bron: http://www.dji.nl/Organisatie/.
De reclassering verwees in 2009 in totaal 9.400 cliënten naar ambulante en deeltijdzorg van de forensische psychiatrie. Dit zijn er ruim 20% meer dan in 2008. De
98
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
toename betreft met name de ambulante verslavingszorg en de GGZ. 46% van de indicaties kwam van Reclassering Nederland, 47% van de Stichting Verslavingsreclassering GGZ en 7% van het Leger des Heils114. 5.3.4.1 Expertise centrum forensische psychiatrie Het Expertisecentrum Forensische Psychiatrie (EFP) ondersteunt wetenschappelijke onderbouwing van de zorg in de forensische psychiatrie. Daarnaast bevordert het de samenwerking tussen de forensische instellingen onderling en tracht het meer uitwisseling met GGZ-instellingen, universiteiten en onderzoeksinstituten tot stand te brengen. Het EFP heeft de volgende taken115: •
Ontwikkeling en beheer van databanken: het EFP ontwikkelt, beheert en ontsluit samen met het veld gemeenschappelijke gegevens uit het forensische zorgveld. Daarnaast wordt een methodologie ontwikkeld om de databankgegevens te analyseren, te presenteren en te visualiseren.
•
Coördinatie en het faciliteren van multicenteronderzoeken: het EFP brengt instellingen samen om gezamenlijk onderzoek te doen. Hierbij richt het zich vooral op activiteiten die voor individuele instellingen moeilijk zijn uit te voeren en op lacunes in het onderzoek. De belangrijkste taken zijn de procesmatige en inhoudelijke ondersteuning van onderzoeksprojecten.
•
In kaart brengen van zorgaanbod en bijbehorende wetenschappelijke evidentie: met inhoudelijke, organisatorische en logistieke ondersteuning van het EFP worden de ervaring en kennis van deskundigen in het forensische werkveld gebundeld in landelijke zorgprogramma's. Het EFP zet zich samen met het veld in om meer evidence based werkmethoden en best practices in de forensische psychiatrie toe te passen.
Eind 2008 bracht het EFP samen met het veld vier forensische psychiatrische zorgprogramma’s uit. Het doel van een forensisch psychiatrisch zorgprogramma (ZP) is delictrisico's te verkleinen. Een ZP biedt hiertoe een overzicht van het zorgaanbod voor de desbetreffende forensisch psychiatrische doelgroep: een gemeenschappelijk kader voor organisaties, professionals en patiënten, gebaseerd op de beschikbare wetenschappelijke en professionele kennis. De relatie tussen stoornis en delict, alsook het delictrisico en het risicomanagement spelen in alle fasen van de behandeling een rol. Interessant voor NIHC is ook dat het EFP de zogenaamde ‘Onderzoekers Task Force (OTF)’ heeft, die bestaat uit afgevaardigde onderzoekers van de fpc's en wordt voorgezeten door het EFP. Het OTF werkt aan een Routine Outcome Monitoring (ROM), een effectmeting van klinisch handelen in de praktijk van alledag. 5.3.4.2 Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie Het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) is ontstaan uit een fusie de Forensisch Psychiatrische Dienst (FPD) en het Pieter Baan Centrum (PBC) en wordt gezien als het kennisinstituut voor de Forensische Psychiatrie en Psychologie voor het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Bij het NIFP werken ruim 150 psychiaters, psychologen en juristen. Daarnaast beschikt het NIFP over een expertregister met 600 psychiaters en psychologen die in strafzaken Pro Justitia rapporteren. Daarnaast beschikt het NIFP over een eigen psychiatrische
114http://www.nationaalkompas.nl/zorg/geestelijke-gezondheidszorg/forensische-psychiatrie/hoe-vaak-
en-waarvoor-wordt-verwezen-naar-de-forensische-psychiatrie/ 115 http://www.efp.nl/over-het-efp/.
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
99
observatiekliniek, het Pieter Baan Centrum (PBC). Verder heeft het NIFP elf lokale diensten verspreid over Nederland. Het NIFP biedt onafhankelijke psychiatrische en psychologische expertise (diagnostiek, zorg en advies) aan justitiële en maatschappelijke ketenpartners. Het NIFP ondersteunt haar professionals met het op niveau houden van de kwaliteit (state of the art) door ontwikkelingen binnen wetenschap en geestelijke gezondheidszorg nauwlettend te volgen en deze uit te dragen via het extranet voor rapporteurs. Tevens organiseert het Bureau Opleidingen jaarlijks de Opleiding Rapporteur, de Supervisorenopleiding en losse modules & trainingen. Volgens internationale literatuur heeft meer dan 60% van de gedetineerden te kampen met psychosociale problematiek. Tussen de 10 tot 20% van de gedetineerden lijdt aan een psychische stoornis die behandeling behoeft, tussen 5 tot 10% lijdt aan psychiatrische stoornis in engere zin. Jaarlijks worden door het NIFP gemiddeld 4.000 personen in psychiatrisch onderzoek en/of in (mede)behandeling genomen. In 2008 werden 3.635 personen door de psychiater gezien, wat 9% van de totale gedetineerdenpopulatie betreft. Het NIFP rapporteerde in 2009 de volgende aantallen voor wat betreft de forensische zorg uitgevoerd door de organisatie. Tabel 32 Landelijke cijfers rondom forensische zorg uitgevoerd door het NIFP KPI
Aantal
Personen in zorg (in personen) Medische verklaringen TBS passanten (in personen)
4291 0
Psychotisch beeld, diagnose (in personen)
1287
Persoonlijkheidsstoornis, diagnose (in personen)
2146
Verslavingsproblematiek, diagnose (in personen)
2146
Depressie en overige stemmingsstoornissen, diagnose (in [personen)
858
Antipsychotica, medicatie (in personen)
1716
Antidepressiva, medicatie (in personen)
858
Benzodiapinen, medicatie (in personen)
858
Overige medicatie (in personen)
858
Bron: https://www.nifpnet.nl/NIFP/Psychiatrischezorgindetentie.aspx.
5.3.4.3 Landelijk kenniscentrum kinder- en jeugdpsychiatrie Het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie verbindt de wetenschap met de praktijk en maakt wetenschappelijk onderzoek toegankelijk voor zowel de professionals als de ouders. Op het raakvlak van de Jeugd Geestelijke Gezondheidszorg (Jeugd-GGZ) met justitie bevindt zich de forensische jeugdpsychiatrie. Het kenniscentrum houdt zich bezig met het adviseren over het geestelijk functioneren van jongeren en het verplegen en behandelen van hen binnen een justitieel kader. Het centrum richt zich specifiek op: 1.
Diagnostiek en behandeling op ‘vrijwillige basis’ van jongeren met grensoverschrijdend gedrag zonder maatregel. Dit zijn jongeren die niet naar een forensische kinder- en jeugdpolikliniek worden gestuurd vanwege het plegen van een strafbaar feit maar ter preventie, door bijvoorbeeld school of bureau jeugdzorg.
2. Diagnostiek en behandeling van jongeren in het kader van een civielrechtelijk onderzoek of maatregel: jongeren vanaf 12 jaar waarbij sprake is van een
100
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
ondertoezichtstelling en/of gesloten uithuisplaatsing. De kinderen van 0 tot 12 jaar, adoptie- en scheiding- en omgangszaken zijn niet in dit thema opgenomen. 3. Diagnostiek en behandeling van jongeren van 12 tot 23 jaar binnen een strafrechtelijke kader. Het thema ‘Forensische Kinder- en jeugdpsychiatrie’ vertoont overlap met andere thema’s van het Landelijk Kenniscentrum, in het bijzonder met gedragsstoornissen (ODD/CD). Uit verschillende internationale studies naar de prevalentie van psychiatrische stoornissen onder gedetineerde jongeren blijkt dat psychopathologie onder deze groep significant meer voorkomt in vergelijking tot jongeren in de gewone bevolking. In de internationale literatuur zijn de externaliserende stoornissen het sterkst vertegenwoordigd bij jongens in detentie. Conduct Disorder (CD) en middelenmisbruik worden het vaakst gerapporteerd. Van de internaliserende stoornissen is depressie de meest voorkomende stoornis. Qua verschil tussen jongens en meisjes valt op dat er bij jongens relatief gezien vaker sprake is van psychose en bij meisjes vaker van depressie.116 Bij 90% van de gedetineerde jongens in Nederland is sprake is van tenminste 1 psychiatrische stoornis voor start van detentie. Hiervan had slechts een klein deel een internaliserende stoornis (angststoornis 9%, affectieve stoornis 6%) en een groot deel een externaliserende stoornis (CD en ODD samen 75%), middelenmisbruik, 34% rapporteert psychotische klachten en 8% voldoet aan de criteria voor ADHD.
5.3.5 Reclassering Reclassering heeft als taak het begeleiden van mensen die in aanraking zijn gekomen met justitie, zowel daders als verdachten. Het doel van reclassering is het voorkomen en terugdringen van crimineel gedrag, met andere woorden het voorkomen van recidive. Hiermee wordt een veiligere samenleving nagestreefd. Reclassering moet niet worden verward met hulpverlening of politiewerk. Iemand wordt middels een reclasseringscontract gedwongen zich bij de reclassering te melden en zich aan de gemaakte afspraken te houden. Dit maakt dat reclasseringsbemoeienis niet vrijblijvend is, maar door de overheid wordt afgedwongen. Indien iemand meewerking weigert, kan (wederom) worden overgegaan tot detentie. Er zijn drie taken van de reclassering in Nederland te onderscheiden117: 1.
Diagnose en advies: in opdracht van het Openbaar Ministerie, de rechtbank en het gevangeniswezen maakt de reclassering rapportages op basis van de Recidive Inschattings Schalen (RISc). Dit diagnostisch instrument helpt bij de inschatting van het risico op recidive en gevaar op basis van een 12-tal criminogene factoren118. De uitkomst van deze inschatting moeten leiden tot een geschikte interventie om de recidivekans te verkleinen.
2. Reclasseringstoezicht en werkstraffen: wanneer een verplicht reclasseringstoezicht wordt opgelegd aan een veroordeelde – veelal gebaseerd op de risicotaxatie en advisering door de reclassering – wordt een plan van aanpak voorgesteld om
116http://www.kenniscentrumkjp.nl/nl/Professionals/themas/forensische_kinder__en_jeugdpsychiatrie/i
nleiding/ 117 Informatie over reclassering gebaseerd op verschillende websites, o.a. http://www.reclassering.nl/ en
http://mens-en-samenleving.infonu.nl/sociaal/37262-wat-doet-de-reclasseringtoezichtwerkstrafdiagnose-advies.html/. 118 De criminogene factoren die worden onderscheiden zijn: delictgeschiedenis; huidig delict; huisvesting en wonen; opleiding, werk en leren; inkomen en omgaan met werk; relaties met partner/gezin; relaties met vrienden; drugsgebruik; alcoholgebruik; emotioneel welzijn; denkpatronen, gedrag en vaardigheden; houding.
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
101
recidive te voorkomen. De reclassering voert de toezicht uit en ziet erop toe dat de veroordeelde de gestelde voorwaarden naleeft. 3. Gedragsinterventies: naast het toezicht op opgelegde sancties en werkstraffen voert de reclassering ook cursussen en trainingen uit. Deze trainingen zijn getoetst op effectiviteit in de zin dat ze een bewezen bijdrage leveren aan het terugdringen van recidive. In de context van deze studie gaat het onder meer om training cognitieve vaardigheden (CoVa) waarbij deelnemers geleerd wordt eerst te denken en dan te doen en agressietraining (ART Wiltshire-NL) waarbij daders van agressiedelicten geleerd wordt om recidive te voorkomen door risicovolle situaties te vermijden en de verantwoordelijkheid te nemen voor eigen gedrag. In 1995 is het op het gebied van reclassering in Nederland veel veranderd. Zo is de stichting Reclassering Nederland119 opgericht uit 19 zelfstandige reclasseringsstichtingen met ieder een eigen beleid. Reclassering Nederland is de grootste reclasseringsorganisatie met 1.930 medewerkers120 en de enige organisatie die zich uitsluitend bezighoudt met reclasseringswerk binnen alle mogelijke dadergroepen en met alle typen delictachtergronden. Reclassering Nederland is georganiseerd in tien regio’s die de justitiële arrondissementen beslaan. Twee andere in Nederland actieve reclasseringsorganisaties maken respectievelijk deel uit van GGZ Nederland, namelijk de Stichting Verslavingsreclassering GGZ (SVG)121 en het Leger des Heils, meer specifiek Het Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering.122 Deze richten zich specifiek op bepaalde subpopulaties. De SVG richt zich, als netwerkorganisaties bestaande uit elf verslavingszorginstellingen met een reclasseringserkenning, op hulpverlening aan mensen die in contact zijn gekomen met justitie én die te maken hebben met het gebruik van verslavende middelen of gokken. Verslaving is vaak de bron van crimineel gedrag. Door expliciet in te zetten op het aanpakken van de verslaving wordt getracht ook het (crimineel) gedrag te veranderen. Het Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering richt zich voornamelijk op de begeleiding van sociaal zwakkeren in de samenleving, hiertoe behoren onder andere dak- en thuislozen, zorgwekkende zorgmijders, veelplegers en mensen met ernstige psychiatrische problemen. Deze groep mensen is moeilijk bereikbaar waardoor een speciale aanpak vereist is. De Bureaus Jeugdzorg houden zich binnen het brede takenpakket ook bezig met reclassering, vanzelfsprekend uitsluitend onder jongeren. Het aantal jongeren dat met de reclassering in aanraking is gekomen is in periode 2003 tot 2007 met ruim 50% toegenomen, van 5.588 in 2003 tot 8.641 in 2007.123 In het in 2002 door het ministerie van Veiligheid en Justitie geïnitieerde beleidsprogramma ‘Terugdringen Recidive’ wordt gezamenlijk opgetrokken met de Dienst Justitiële Inrichtingen en de drie reclasseringsorganisaties die in deze paragraaf beschreven zijn. Het programma richt zich op volwassenen die na een verblijf in een penitentiaire inrichting terugkeren in de samenleving. De hoofddoelstelling van het programma is het terugdringen van recidive door (ex)gedetineerden door intensieve begeleiding en het verzorgen van cursussen. Een aantal aspecten draagt bij aan het bereiken van deze doelstelling, namelijk124: •
betere diagnose van criminogene en risicofactoren van gedetineerden;
119 http://www.reclassering.nl/ 120 Cijfers Reclassering Nederland (2011), beschikbaar op http://www.reclassering.nl/. 121 http://www.svg.nl/. 122 http://www.jeugdzorgenreclassering.nl/. 123 CBS Statline (2011). Jeugdmonitor. 124 http://www.commissievantoezicht.nl/dossiers/programma_terugdringen_recidive/.
102
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
•
de ontwikkeling en ruimere toepassing van effectieve interventies;
•
een meer transparante samenwerking tussen het gevangeniswezen en de reclasseringsorganisaties;
•
betere aansluiting op maatschappelijke vervolgvoorzieningen.
Zowel Reclassering Nederland als de SVG houden cijfers bij betreffende de reclasseringsproductie en maken deze openbaar. Hieronder zijn de cijfers opgenomen. Tabel 33 Reclasseringsproductie Reclassering Nederland (2010) en SVG (2008) Reclassering Nederland - 2010
SVG - 2008
6.752
5.724
Adviezen
24.874
3.507
Toezichten
15.678
10.679
Toeleidingen
1.500
4.005
Interventies
1.156
1.500
27.278
5.322
112
329
Vroeghulp (bezoek en interventie)
Werkstraffen (individueel en groep) Leerstraffen Bron: Reclassering Nederland en SVG.
Behalve de reclassering zijn er nog twee organisaties die zich bezig houden met de nazorg voor gedetineerden. Het gaat om de volgende instanties: 5.3.5.1 Veiligheidshuizen Sinds 2008 zijn er zogenaamde Veiligheidshuizen ingesteld waarin vertegenwoordigers van DJI, Openbaar Ministerie, gemeenten, reclassering, zorgorganisaties en woningbouwcorporaties op één fysieke locatie samenkomen om intensief te werken aan het verminderen van de recidive onder veelplegers, jongeren, veroorzakers van huiselijk geweld en overlastveroorzakers. In een evaluatie van de veiligheidshuizen van het WODC komt naar voren dat de veiligheidshuizen duidelijke maatschappelijke opbrengsten hebben. Ze dragen bij aan verbeteringen op leefgebieden van cliënten (vooral vastgesteld bij veelplegers) en dat – dientengevolge – ook sprake is van daling van recidive in deze groep. Enkele studies maken tevens melding van kosten-batenvoordelen van veiligheidshuizen. Deze studies stellen dat veiligheidshuizen kosteneffectief zijn. Dit betekent dat de additionele kosten van samenwerking (veel) lager zijn dan de maatschappelijke opbrengsten die worden gerealiseerd doordat er minder delicten worden gepleegd.125 5.3.5.2 Programma Sluitende Aanpak Nazorg (PSAN) Het Programma Sluitende Aanpak Nazorg (PSAN)126 heeft als doel door samenwerking tussen justitie, gemeenten en andere ketenpartners ervoor te zorgen 125 B. Rovers, Resultaten van veiligheidshuizen. Een inventarisatie en evaluatie van beschikbaar
onderzoek (WODC 2011). 126 http://www.hetccv.nl/dossiers/Nazorg+ex-gedetineerden/menu/index laatst bekeken op 19-10-2011
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
103
dat ex-gedetineerden bij ontslag uit detentie kunnen beschikken over onderdak, inkomen en een geldig identiteitsbewijs. Daarnaast is het programma erop gericht dat er op het moment dat gedetineerden vrijkomen inzicht is in eventuele schulden en dat er, indien nodig, een plan voor schuldhulpverlening is opgesteld. Ten slotte dient de zorgbehoefte van de gedetineerde vastgesteld te worden en, indien de gedetineerde zorg nodig heeft, wordt deze zorg ook gerealiseerd. Door de situatie op deze gebieden te verbeteren probeert het Ministerie van Veiligheid en Justitie in samenwerking met gemeenten de recidive onder ex-gedetineerden te verminderen. Jaarlijks wordt in kaart gebracht (door het WODC) in welke mate (ex-)gedetineerden een identiteitsbewijs, inkomen, huisvesting, schulden en contact met een zorginstelling hebben op het moment dat zij een Penitentiaire Inrichting (PI) binnenkomen, op het moment dat hun detentie erop zit en op het moment dat zij zich zes maanden in de vrije maatschappij bevinden.127 In de WODC-monitor wordt ook beschreven hoe de situatie op deze vijf leefgebieden zich tijdens detentie en in de eerste zes maanden na detentie ontwikkelt. Tevens wordt beschreven wat de samenhang is tussen problemen op de leefgebieden en de verandering in die problematiek tijdens en na detentie enerzijds en sociaaldemografische kenmerken (zoals geslacht en leeftijd) en kenmerken van de detentie (zoals detentieduur en detentieverleden) anderzijds. De monitor laat onder meer zien dat steeds meer gemeenten een contactpersoon voor de nazorg aan ex-gedetineerden hebben. Deze persoon (of personen) zijn het aanspreekpunt voor Medewerkers Maatschappelijke Dienstverlening (MMD’ers) en coördineren de nazorg vanuit de gemeente. Begin januari 2009 waren er 377 gemeenten met een contactpersoon (85,1% van alle gemeenten) en in december 2009 waren er 406 gemeenten met een contactpersoon (92,1% van alle gemeenten). Het aantal gemeenten dat aangesloten is op het Digitaal Platform Aansluiting Nazorg (DPAN) steeg in 2009 gestaag. In juni was 55,1% van de gemeenten aangesloten op DPAN, in december was dat 62,1%. Veel gemeenten organiseerden de (coördinatie van de) nazorg regionaal in Veiligheidshuizen. De monitor geeft een overzicht van de doelgroep voor nazorg, de ex-gedetineerden. In 2009 was de totale uitstroom van gedetineerden uit penitentiaire inrichtingen 47.378. Andere bronnen128 spreken van ongeveer 30.000 uitstromers per jaar die terugkeren in de samenleving. Dit betreft 29.019 unieke personen in 2008, 27.788 in 2009 en 28.172 unieke personen in 2010. Enkel een gedeelte van deze doelgroep wordt bevraagd in de jaarlijkse monitor (10.838 in 2009). Velen van hen hebben één of meer problemen die een risico vormen voor recidive. Het gaat dan bijvoorbeeld om het ontbreken van inkomen en/of, huisvesting al dan niet in combinatie met psychiatrische en/of schuldenproblematiek. Specifiek relevant voor NIHC is dat een aanzienlijk deel van de gedetineerden in Nederland kampt met psychische, psychiatrische en/of verslavingsproblemen, soms in combinatie met een beperking van de verstandelijke vermogens.129 Veel van hen recidiveren (71%) binnen zes jaar, waardoor ze meerdere keren gedetineerd raken. Veel van hen ontvangen niet altijd de zorg en behandeling die nodig is. Uit de monitor nazorg ex-gedetineerden blijkt dat 27,8% van de gedetineerden voor hun detentie contact had met een zorginstelling. Van deze groep had 53,1% contact met verslavingszorg (een daling ten opzichte van 2008), ongeveer 33% had contact met een psychiatrische zorginstelling, 6,2% met een medische zorginstelling en 15.3% met een andersoortige zorginstelling. Aan het einde van de detentieperiode rapporteerden MMD’ers of er afspraken zijn gemaakt met zorginstellingen over zorgcontact na 127 Tweede meting van de monitor nazorg ex-gedetineerden. Resultaten en vergelijking tussen twee
metingen in de tijd. P.A. More G. Weijters (2011-3, WODC) 128 Samenwerkingsmodel Nazorg. volwassen (ex-)gedetineerde burgers. ACTUALISATIE 2011. VNG en
Ministerie van Veiligheid en Justitie. 2011. 129 Staat van de Gezondheidszorg, 2010. Inspectie voor de Gezondheidszorg.
104
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
detentie. Het blijkt dat voor 28,7% van de personen die voor detentie contact hadden met een zorginstelling deze afspraken zijn gemaakt, en hier is een daling te zien ten opzichte van 2008. Na detentie echter, heeft 78,4% van de gedetineerden waarover gemeenten rapporteren, contact met een zorginstelling.
5.3.6 Raad voor de Kinderbescherming De Raad voor de Kinderbescherming wordt ingeschakeld als de omstandigheden van een kind en zijn gezin zorgelijk zijn, de geboden vrijwillige hulpverlening niet (meer) voldoende is of het gezin geen hulp accepteert. De Raad speelt bijvoorbeeld een belangrijke rol bij gezinnen met opvoedingsproblemen. Verder houdt de Raad zich bezig met jongeren die met de politie in aanraking komen (strafzaken). De Raad is tevens betrokken bij het afstaan of adopteren van kinderen. Bovendien speelt de Raad op verzoek van de rechter een rol bij ouders die uit elkaar gaan en het niet eens worden over afspraken over hun kinderen. De Raad verleent zelf geen hulp aan gezinnen. Wel zorgt de Raad dat de hulpverlening zo nodig op gang komt (veelal na onderzoek naar de situatie). De Raad kent de volgende aandachtsgebieden: •
Bescherming: de Raad is betrokken bij gezinnen waar opvoeden een probleem is geworden, en kan de rechter verzoeken een kinderbeschermingsmaatregel op te leggen;
•
Gezag en omgang na scheiding: de Raad adviseert de rechter bij gezag- en omgangszaken, als ouders die uit elkaar gaan het niet eens worden over afspraken over de kinderen, bijvoorbeeld over de omgangsregeling of de verblijfplaats;
•
Straf: de Raad onderzoekt de situatie van jongeren die met de politie in aanraking komen en licht de rechter of officier van justitie daarover in;
•
Afstand, Screening, Adoptie en Afstammingsvragen (ASAA): de Raad is betrokken bij zaken op het gebied van afstand doen, de screening van pleeggezinnen, adoptiegezinnen, adviesaanvragen over adoptie en afstammingsvragen.
Daarnaast heeft de Raad een toetsende/toezichthoudende taak bij bescherming- en strafzaken. Voor de verschillende aandachtsgebieden onderneemt de Raad actie. In onderstaande tabel zijn de diverse interventies en hun aantallen over de jaren 2009 en 2010 weergegeven. Tabel 34 Aantal interventies Raad voor de Kinderbescherming 2009 en 2010 2009
2010
Beschermingsonderzoeken
20.402
19.010
Basisonderzoeken strafzaken
31.921
30.386
Uitgebreide strafonderzoeken
2.760
3.136
Aantal taakstraffen
21.753
18.746
Gezag & omgangsonderzoeken
4.672
4.867
ASAA-onderzoeken
3.077
2.798
84.585
78.943
Totaal Bron: Jaarbericht 2010 Raad voor de Kinderbescherming
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
105
5.3.7 Politie, brandweer en militairen Naast de hierboven beschreven organisaties die betrokken zijn bij veiligheid en justitie, richt het onderzoek binnen het domein ‘Veiligheid’ zich ook op professionals die in hun werk te maken hebben met ernstige stress of moeten beslissen onder hoge druk. De belangrijkste professionals in dit kader zijn politiepersoneel, brandweerlieden en militairen. 5.3.7.1 Politie Het takenpakket van de politieorganisaties is divers. Sinds de jaren ’70 heeft de politie zich ontwikkeld van een organisatie met een zwaar accent op de opsporing van strafbare feiten, naar een organisatie waarin ook preventie nadrukkelijk aandacht krijgt. Op uitvoerend niveau vervult de politie nu ook taken die dicht bij het maatschappelijk werk, de geestelijke gezondheidszorg en het onderwijs liggen. Deze taken worden veelal vervuld vanuit de 24-uurs aanwezigheid en aanspreekbaarheid van de politie in de openbare ruimte. De kerntaken van de politie zijn in hoofdlijnen: •
het verlenen van noodhulp;
•
het houden van toezicht in de publieke ruimte;
•
de daadwerkelijke handhaving van de openbare orde;
•
het opsporen van strafbare feiten.
De Nederlandse politie is georganiseerd in 25 regionale korpsen en het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD) met verschillende ondersteunende divisies. Een regionaal politiekorps is belast met de uitvoering van de politietaak in een bepaald gebied, de ‘politieregio’. De omvang van de regionale korpsen varieert, afhankelijk van factoren als het aantal inwoners van de regio, de criminaliteitscijfers en de gemeentelijke bebouwing. Een regionaal korps is verdeeld in districten en onderdelen. Districten zijn in het algemeen weer opgesplitst in basiseenheden. In 2012 zal een grote reorganisatie van de politie in Nederland plaatsvinden. De 25 regiokorpsen zullen opgaan in 1 landelijke politieregio (geheel Nederland) en opgedeeld worden in 10 kleinere gebieden. Naast de civiele politie kent Nederland ook politie met een militaire status: de Koninklijke Marechaussee (KMar). De belangrijkste civiele taken van de KMar zijn onder meer de beveiliging van het Koninklijk Huis, de politie- en beveiligingstaak op de luchthaven Schiphol, beveiliging van waardetransporten van de Nederlansche Bank, het handhaven van de vreemdelingenwetgeving en grenscontroles. In onderstaande tabel is de omvang van de politie weergegeven. Het aantal fte bij de politie is de afgelopen jaren gestaag gegroeid, van ruim 56.000 in 2005 naar meer dan 63.000 in 2009. Tabel 35 Omvang politiepersoneel in aantallen fte Politiepersoneel
2005
2006
2007
2008
2009
Operationele sterkte
45.132
45.781
47.087
48.062
49.597
Niet operationele sterkte
11.498
12.248
12.726
14.185
13.916
Totale sterkte
56.631
58.029
59.813
62.247
63.513
Bron: Cijfers politiesterkte 2005 - 2009
5.3.7.2 Brandweer De brandweer is een taak van de gemeente. Bijna elke gemeente heeft dan ook een eigen brandweerkorps. In 2010 waren er in totaal 988 brandweerkazernes. De
106
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
gemeentelijke brandweerkorpsen werken ook met elkaar samen in regio’s. Er zijn in totaal 25 regio’s. De belangrijkste taak van de brandweer is branden blussen. De brandweer heeft echter meer taken. De brandweer heft de volgende taken: •
Proactie: advisering over brandveiligheid (bijvoorbeeld bij bouwprojecten).
•
Preventie: concrete maatregelen om de kans op brand te verkleinen.
•
Preparatie: training en opleiding van brandweermensen, het maken van rampenbestrijdingsplannen en het houden van rampenoefeningen.
•
Repressie: branden blussen, duiken auto’s open knippen ,etc.
•
Nazorg: zorgen dat de brandweer weer paraat is om uit te rukken.
Onderstaande tabel geeft het aantal brandweerlieden weer in de zogenaamde repressieve brandweerrang (de mensen die er daadwerkelijk op uit trekken om branden te blussen, te duiken en te assisteren bij ongelukken. Tabel 36 Omvang brandweerlieden repressieve brandweerrang 2005 - 2010 Brandweerpersoneel
2006
2007
2008
2009
2010
Beroepskrachten
5.400
5.400
5.500
5.500
5.500
Vrijwilligers
22.000
21.600
21.500
21.600
21.600
Totaal
27.400
27.100
27.000
27.200
27.500
Bron: CBS
In totaal waren er bij de verschillende gemeenten en (veiligheids)regio’s in 2010 ruim 27.000 brandweerlieden werkzaam in een repressieve brandweerrang. Daarvan was bijna 80 procent vrijwilliger en 94 procent man.
5.3.7.3 Militairen De Nederlandse Krijgsmacht is de militaire organisatie van het Koninkrijk der Nederlanden. De krijgsmacht bestaat uit de Koninklijke Marine, de Koninklijke Landmacht, de Koninklijke Luchtmacht en de Koninklijke Marechaussee. Daarnaast zijn er nog andere, ondersteunende onderdelen, zoals het Commando Diensten Centra, de Defensie Materieel Organisatie en de bestuursstaf. De Nederlandse krijgsmacht heeft drie hoofdtaken: •
Bescherming van het eigen en het bondgenootschappelijk grondgebied.
•
Bevordering van de internationale rechtsorde en stabiliteit.
•
Ondersteuning van civiele autoriteiten bij rechtshandhaving,rampenbestrijding en humanitaire hulp, zowel nationaal als internationaal.
Defensie heeft circa 68.000 medewerkers en is daarmee één van de grotere werkgevers van Nederland. Van die 68.000 medewerkers zijn er ruim 48.000 militair. Onderstaande tabel geeft het aantal militairen weer per krijgsmachtsonderdeel. Een belangrijke taak van de militairen is het participeren in internationale vredesmissies. Voorbeelden hiervan zijn de missies in Afghanistan, Irak en Kosovo. Jaarlijks worden duizenden Nederlandse militairen (mannen en vrouwen) ingezet voor dergelijke vredesmissies in het buitenland. In 2010 zijn hiervoor totaal voor alle
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
107
operaties ongeveer 6000 militairen uitgezonden. Een deel van de militairen raakt betrokken in gevechtshandelingen. Die ervaringen kunnen aanleiding geven tot posttraumatische stressstoornissen (PTSS). Tabel 37 Aantal militairen krijgsmacht per onderdeel Krijgsmachtonderdeel
Militairen
Koninklijke Marine
9.869
Landmacht
22.602
Koninklijke Luchtmacht
9.772
Koninklijke Marechaussee
6.094
Totaal
48.337
Bron: Ministerie van Defensie/kerngegevens defensie
5.3.8 Samenwerking actoren met onderzoekers In de HCMI-deelprogramma’s ‘Veiligheid’ en het programma ‘Jeugd en Gezin’ zijn diverse partners betrokken die hierboven beschreven staan. Het gaat onder meer om diverse jeugdzorginstellingen instellingen voor forensische psychiatrie, diverse justitiële inrichtingen, de reclassering, beleidsmakers van ministeries en centra zoals Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) of de Pompestichting. In het onderzoek naar stress (beslissen onder hoge druk) komen we ook andere organisaties tegen, zoals het bedrijfsleven en TNO. Veel actoren in het veiligheidsdomein die gericht zijn op diagnostiek en behandeling worden geacht ‘evidence based’ te werken. Er is de laatste jaren een steeds sterkere nadruk gekomen op het aantonen van de validiteit van een bepaalde interventie. Of zoals een respondent het verwoordde: “Vroeger kon een behandelaar op basis van zijn professioneel gezag apodictisch verklaren hoe het zit, nu moet men zich verantwoorden en elke bewering onderbouwen en de reikwijdte ervan aangeven”. Over de gehele linie wordt er nu meer onderzoek gedaan naar de effectiviteit van de huidige behandelingen en interventies. Door die nadruk op evidenced based werken, is er ook meer belangstelling voor de wetenschap. Onderzoek is immers een belangrijke manier om de validiteit en effectiviteit van interventies en methoden aan te tonen. Een belangrijke uitdaging voor het veiligheidsdomein is dat het voor een belangrijk deel gaat om individuele cases. Zo moet voor de rechter (pro justitia) – per casus aangeven worden wat de relatie is tussen persoonskenmerken en het delict. Bij de behandeling moeten ook vaak nauwkeurig de verschillende specifieke factoren in kaart worden gebracht. Het gaat er kortom vaak om dat er heel nauwkeurig een individuele cases wordt behandeld waarbij meerdere factoren een rol (kunnen) spelen en de relatie tussen de kenmerken en het antisociaal gedrag moet worden vastgesteld. Wetenschappelijk onderzoek doet generieke uitspraken (op groepsniveau). In het domein veiligheid moet veelal de vertaling worden gemaakt van generieke kennis naar het individuele niveau. Heel veel van de hierboven genoemde actoren werken samen met wetenschappelijke kennisinstellingen. De ervaring met wetenschappelijke onderzoek in het domein Hersenen & Cognitie is echter veel minder groot. Het programma HCMI was voor veel van de respondenten de eerste kennismaking met onderzoek uit dit domein. Meer in het algemeen geldt dat Nederland internationaal gezien achterloopt op het gebied van neurobiologie in relatie tot agressie. In Nederland hebben we last gehad van de affaire
108
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
Buikhuisen130, geen enkele Nederlandse universiteit, geen enkele wetenschapper durfde nog onderzoek te doen naar biologische markers van crimineel gedrag. Daarbij komt dat in Nederland in de forensische psychiatrie hoogleraren worden benoemd aan een juridische faculteit en niet aan de faculteit geneeskunde. Dit in tegenstelling tot het buitenland, waar de forensische psychiatrie doorgaans is ingebed in de medische faculteiten. Een en ander betekent dat bij de vertaling van de wetenschappelijke inzichten uit de onderzoeksprogramma van NIHC naar de praktijk geen beroep gedaan kan worden op bestaande kanalen. Daarbij geldt bovendien dat niet alleen de beschreven instellingen een slag moeten slaan, maar er een vertaling zal plaats moeten vinden naar het gehele justitiële apparaat. Rechters zullen bijvoorbeeld ook op de hoogte moeten zijn van recente wetenschappelijke inzichten en moeten kunnen bepalen wat de reikwijdte en de implicaties zijn van neurobiologische kennis in relatie tot antisociaal gedrag. Zoals hierboven beschreven is het veld van stakeholders in het domein Veiligheid heel groot en divers. De manier waarop de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek in de praktijk worden vertaald kan per sector en per geval verschillen. Een belangrijk gremium in dit domein is echter de Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie. Deze commissie beoordeelt of de voorgestelde gedragsinterventies effectief zijn om recidive te voorkomen. Alleen na een positief oordeel van de commissie kan de betreffende gedragsinterventie worden opgelegd aan daders. Figuur 25 Overzicht procedure implementatie gedragsinterventie Justitie
Het beoordelingstraject kent een aantal stappen. De eerste stap is om te bepalen of de ingediende interventie binnen het domein van de commissie valt. De voorgestelde interventie moet ‘een programmatisch en gestructureerd geheel van methodische handelingen’ bevatten en gericht zijn op het voorkomen van recidive. De tweede stap is dat de commissie de aanvraag beoordeeld aan de hand van een aantal kwaliteitscriteria. Die kwaliteitscriteria eisen bijvoorbeeld dat de interventie wetenschappelijk onderbouwd is, dat de voorgestelde (behandel)methoden aantoonbaar effectief of veelbelovend zijn en dat er een doorlopende evaluatie is om inzicht te verschaffen in de effectiviteit van de interventie. Als de commissie tot een positief oordeel komt, dan mag de indiener de interventie in praktijk brengen. De toestemming om dat te doen, heeft een geldigheidsduur van vijf jaar. Na het
130 In Leiden kreeg Wouter Buikhuisen een budget om te onderzoeken of biologische factoren een rol spelen
bij het ontstaan van criminaliteit. In Vrij Nederland werd er echter een aanval op het werk van Buikhuisen ontketend die al gauw door andere actoren organisaties werd overgenomen. Onderzoek naar biologische markers van crimineel gedrag werd daarmee taboe.
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
109
verstrijken van deze periode dient de interventie opnieuw door de Erkenningscommissie te worden beoordeeld, waarbij de gebleken effectiviteit een belangrijk punt is. De commissie kan ook overgaan tot het oordeel ‘Voorlopig erkend’. De erkenning is dan eenmalig en heeft een geldigheidsduur van twee jaar. In bovenstaande figuur is dit nog eens schematisch weergegeven. Niet alle interventies in het veiligheidsdomein hoeven de hierboven beschreven weg af te leggen. Goedkeuring van de Erkenningscommissie is niet voor alle interventies noodzakelijk. Sommige interventies vinden op een meer informele manier hun weg. Uit een onderzoek van het WODC naar de uitvoering van justitiële gedragsinterventies blijkt dat de implementatie en uitvoering niet altijd goed verloopt. Uit het onderzoek komen verschillende punten aan het licht. Bij alle interventies wordt op onderdelen anders gewerkt dan beoogd. Uitvoerders brengen hun eigen ervaring en ideeën in. Soms is er ook te weinig draagvlak voor de interventie. Onbekendheid met de interventie en ongemotiveerdheid en weerstand bij uitvoerende medewerkers kunnen de uitvoering belemmeren. Verder zijn er geregeld problemen rond personeel (tekorten, wisselingen). Ten slotte kunnen uitvoeringsproblemen ook wijzen op ‘weeffouten’ in de interventie. Mogelijk zijn interventies gebaseerd op ondeugdelijke veronderstellingen en wordt dat pas in de uitvoeringspraktijk duidelijk.131 Met deze punten dient bij de implementatie van de interventies rekening te worden gehouden.
5.4 Het belang van het programma ‘Veiligheid’ In zijn algemeenheid kan worden geconcludeerd dat het belang van wetenschappelijk onderzoek voor innovatie in het veiligheidsdomein steeds groter is geworden. Forensische inrichtingen worden geacht evidence-based te werken en interventies en methoden worden alleen in de wet opgenomen wanneer positieve effecten uitvoerig bewezen en onderbouwd zijn. Het belang van evaluaties en effectmetingen is zeer groot, ook van de reeds in praktijk gebrachte behandelmethoden. Wetenschappelijke kennis over hersenen en cognitie in relatie tot antisociaal gedrag kan een belangrijke impuls geven aan deze evidence based benadering. Daarnaast kan het onderzoek ook een belangrijke bijdrage leveren aan nieuwe interventies die gebaseerd zijn op wetenschappelijk onderzoek. De verwachting is dat het programma verder zal bijdragen aan de mogelijkheden om enkele nieuwe diagnose en interventiemethodieken uit te testen. De meerwaarde van de programma’s ligt voor een belangrijk deel ook in het type kennis dat het genereert. Het vestigt nadrukkelijk de aandacht op biologische en neurologische aspecten, naast de psychologische en sociologische aspecten. Die laatste elementen hebben voor lange tijd het wetenschappelijke paradigma van het onderzoek in dit domein bepaald. Er is dus sprake van een zeker paradigma shift. Het is zaak om de biologische en neurologische determinanten een volwaardige plek naast de psychische en sociologische determinanten te geven. Deze nieuwe inzichten kunnen neerslaan op het gehele veiligheids- en justitieveld, zoals de eerder benoemde inrichtingen, gevangenissen, jeugdinstellingen, et cetera. De Kennis van Hersen & Cognitie zal ook in de rechtszaal doordringen, omdat men daar te maken heeft met gedragskundige rapportages pro justitia en de wetenschappelijke onderbouwing een belangrijk punt is bij dergelijke rapportages. De nieuwe wetenschappelijke inzichten zullen niet alleen antisociaal gedrag helpen aan te pakken, maar ook de professionals helpen bij hun werk bijvoorbeeld door het verhogen van stressbestendigheid. Bij een afname van agressie zullen ook grote groepen professionals minder last hebben van agressie bij het uitvoeren van hun activiteiten.
131 C. N. Nas, Interventies in uitvoering, WODC 2011.
110
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
De programma’s binnen NIHC op het terrein van veiligheid zijn niet alleen om de inhoud, maar ook om de opzet van grote meerwaarde. In de eerste plaats het multidisciplinaire karakter van het onderzoek. Binnen de programma en zelfs binnen de consortia wordt er heel verschillende kennis samengebracht. Deze multidisciplinaire benadering is nodig om de verschillende determinanten van antisociaal gedrag te begrijpen en ook in hun onderlinge relatie te zien. De programma’s zullen bijvoorbeeld nieuwe inzichten ontwikkelen over de relatie tussen de hersenen, genetica en de sociale omgeving, oftewel de wisselwerking tussen biologie en sociologie. Daarnaast is ook het longitudinale aspect van het programma belangrijk. Metingen over een lange tijdspanne zijn noodzakelijk, omdat alleen dan nauwkeurige data kan worden gegenereerd (bijvoorbeeld over recidivisten) en inzichten degelijk onderbouwd kunnen worden. Ten slotte is het van grote meerwaarde dat de programma’s de brug slaan tussen wetenschap en de praktijk. Onderzoek vindt voor een belangrijk deel plaats in de instellingen zelf en dat is een grote verandering. Het betekent dat vraag en aanbod dicht bij elkaar wordt gebracht. Ten slotte zien de respondenten ook een meerwaarde in de forumfunctie die de programma’s kunnen bieden. In de programma’s zijn heel veel relevante stakeholders betrokken waardoor zij kennis nemen van de nieuwste wetenschappelijke inzichten, maar elkaar ook ontmoeten op diverse bijeenkomsten. Dat platform kan nuttig zijn om sneller te kunnen inspelen op innovaties en gezamenlijk na te denken over de implicaties van de nieuwe wetenschappelijke kennis voor het gehele justitiële apparaat en de wetgeving daaromtrent.
5.5 Knelpunten voor maatschappelijk gebruik van de onderzoeksresultaten In de forensische psychiatrie wordt wetenschappelijk onderzoek zeer belangrijk bevonden, maar men moet rekening houden met een lange tijd eerdat wetenschappelijke kennis ook in de praktijk kan worden gebracht. In de regel duurt het zo’n 15 jaar voordat onderzoek doordringt in de praktijk. De validatie van de diverse interventies, de daarbij behorende wet- en regelgeving en de vertaling naar individuele cases zijn oorzaken voor een langer implementatietraject. De verwachtingen moeten daarom realistisch worden geformuleerd als het gaat om maatschappelijke waardecreatie: voor dit type onderzoek is veel geduld nodig. In het verlengde hiervan is ook het gebrek aan continuïteit in de onderzoeksfinanciering genoemd. Er zijn langdurige trajecten nodig met bijbehorende financiële arrangementen. Continuïteit in de financiering is dus noodzakelijk om het onderzoek te laten renderen. Een ander knelpunt is dat de maatschappelijke discussie vaak een rol speelt en de politieke en publieke opinie zwaar wegen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de belangstelling voor TBS-ers versus ‘normale’ gevangenen. Er is meer aandacht voor de eerste groep, terwijl het percentage recidivisten in gevangenissen veel hoger is. De publieke opinie of de politieke waan van de dag doorkruisen soms een meer evidence based benadering in het domein. Meer in het algemeen heeft Nederland lang last gehad van de affaire Buikhuisen waardoor onderzoek naar biologische determinanten van crimineel gedraag in een kwaad daglicht kwam te staan. Door de respondenten werd tevens genoemd dat de farmaceutische industrie zich terugtrekt uit neurologische aandoeningen in combinatie met gedrag. Er zijn andere ziektebeelden die eenvoudigere trajecten kennen dan ziektebeelden gericht op het centrale zenuwstelsel. Neurologie en psychiatrie zijn voor de farmaceutische industrie een weerbarstig en daarmee kostbaar onderzoeksgebied. Geneesmiddelenontwikkeling in dit gebied zal daardoor niet of moeilijk van de grond komen, terwijl de bijdrage van de industrie in dot doemin juist hard nodig is. Ten slotte is door de respondenten ook de regelgeving als knelpunt genoemd. Cliëntgebonden onderzoek is aan strenge regels onderworpen hetgeen het onderzoek
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
111
kostbaar en tijdrovend maakt. Deze wet en regelgeving stelt duidelijke grenzen aan de omvang en/of de intensiteit van het onderzoek.
5.6 Rol NIHC bij implementatie In de interviews is gevraagd naar de mogelijke rol die het regieorgaan kan spelen bij het stimuleren van maatschappelijke waardecreatie. Door de respondenten werden een drietal rollen genoemd. In de eerste plaats zien zij een rol voor NIHC bij het bij elkaar brengen van de diverse partijen. De forumfunctie van de NIHConderzoeksprogramma’s wordt als een belangrijke meerwaarde gezien en de netwerkvorming en kennisuitwisseling over de onderzoeksresultaten zou verder gestimuleerd moeten worden. De respondenten achten het van groot belang dat meerdere partijen in dit domein gezamenlijk nadenken over de reikwijdte en de implicaties van de nieuwe wetenschappelijke kennis en NIHC zou dit zovel mogelijk kunnen stimuleren. Daarnaast zien de respondenten ook een rol voor NIHC in het aanleggen van dwarsverbanden tussen de verschillende projecten. Er is behoefte om ook kennis te nemen van de resultaten van andere projecten in dit domein en de respondenten zien ook aanknopingspunten met projecten uit de andere pijlers (gezondheidzorg en in minder mate onderwijs). NIHC kan tevens een rol spelen in de communicatie over het onderzoek in dit domein. Het gaat er dan met name om het brede publiek te informeren over het onderzoek dat binnen het kader van NIHC plaatsvindt. Onderzoek naar de relatie tussen biologische determinanten en crimineel gedrag is in Nederland in de jaren zeventig in een kwaad daglicht komen te staan. Die tijd lijkt nu wel voorbij, maar desalniettemin kan NIHC bijdragen aan een goede voorlichting en een maatschappelijke dialoog. Er moet voorkomen worden dat er weer een nieuwe affaire Buikhuisen ontstaat of dat het soort onderzoek onderwerp van discussie wordt. Daarbij kan geleerd worden van de ervaringen die in ander verband zijn opgedaan, denk bijvoorbeeld aan het Centre for Society and Genomics en de Natipnale Commissie Nanodialoog. De respondenten vragen NIHC met name om een actieve rol te spelen ten aanzien van netwerkvorming. Door middel van workshops, seminars, congressen kunnen verschillende partijen bij elkaar worden gebracht en kan er kennisuitwisseling plaatsvinden. Daarbij is er een nadrukkelijk verzoek om niet alleen binnen de pijler veiligheid partijen bijeen te brengen, maar ook de verbinding te leggen met actoren die in de andere pijlers actief zijn. Accommoderen van emoties tijdens snelle beslissingen Binnen het quick-result project ‘beter beslissen onder hoge druk’, valt het project accommoderen van emoties tijdens snelle beslissingen. Dit deelproject richt zich op professionals die beroepsmatig in stressvolle en/of onoverzichtelijke situaties terecht kunnen komen (militairen, politieagenten etc.). De hoge druk waaronder deze mensen een besluit moeten nemen, kunnen emoties met zich meebrengen die de kwaliteit van beslissingen negatief beïnvloeden. Door het slim geven van feedback over deze emoties verwachten de onderzoekers de negatieve effecten te kunnen reduceren en daarmee de kwaliteit van de beslissing te verhogen. Het einddoel van dit deelproject is het creëren van een zogenaamde Synthetische Emotie Mediator (SEM). Dit is een nog te ontwikkelen systeem dat emoties van de gebruiker kan registreren wanneer deze onder hoge druk beslissingen moet nemen. De SEM zal feedback geven aan de gebruiker over de ervaren emoties. De onderzoekers verwachten dat de SEM vooral bij trainingen een goede ondersteuning kan bieden. De effectiviteit van SEM zal worden getest in een virtuele trainingsomgeving waarin stressvolle situaties voor politie, brandweer of militairen realistisch worden nagebootst.
112
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
Neurobiologische factoren als ‘voorspellers’ van de CoVa uitkomst Eén van de strategieën om recidive omlaag te brengen, is het verbeteren van de cognitieve vaardigheden bij gedetineerden door cognitieve gedragstherapie. Hoewel dit gemiddeld genomen een effectieve vorm van behandeling is, blijkt een grote groep gedetineerden niet te profiteren van de training. Het doel van dit onderzoek is meer inzicht verwerven in factoren die de responsiviteit van gedetineerden met betrekking tot cognitieve vaardigheidstherapie (CoVa) beïnvloeden. Het onderzoek richt zich op neurobiologische factoren omdat beginnend onderzoek in de neurocriminologie laat zien dat deze factoren voorspellend kunnen zijn als het gaat om behandelrespons. Zo blijkt dat een laag level van arousal (zoals een lage rusthartslag en een laag cortisol level) en een onderontwikkeling van bepaalde executieve functies (zoals plannen en inhibitie) een lage behandelrespons kunnen voorspellen. Naast de voorspellende waarde van neurobiologische factoren, wordt ook onderzocht in hoeverre neurobiologische kenmerken van gedetineerden veranderen door de CoVa. In dit onderzoek worden gedetineerden voor en na de CoVa training neuropsychologisch en psychofysiologisch getest. De controlegroep bestaat uit gedetineerden die niet deelnemen aan de CoVa. Dit onderzoek kan meer inzicht opleveren in het ontstaan van antisociaal gedrag en werkingsmechanismen van de Cova training. Meer specifiek kan het bijdragen aan het verbeteren van de selectiecriteria voor de CoVa training, kan het de uitkomstmaten van behandelsucces uitbreiden en kunnen suggesties worden gedaan voor verbeteringen van de CoVa of alternatieve behandelvormen.
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
113
6. Monitorings- en Evaluatiekader De opdracht van de studie omvat tevens het ontwikkelen van een monitorings- en evaluatiekader voor NIHC. Dit kader moet NIHC handvatten bieden om de jaarlijkse voortgang te monitoren, maar kan tevens behulpzaam zijn voor het opzetten van evaluaties (bijvoorbeeld een midterm review en een eindevaluatie). De basis van het monitorings- en evaluatiekader vormt de doelenboon zoals die in hoofdstuk 2 is gepresenteerd. In onderstaande zullen we de stappen beschrijvingen om tot het voorgestelde kader te komen.
6.1 Een model voor monitoring en evaluatie Hieronder presenteren wij een model (Figuur 26) dat gebaseerd is op het evaluatiemodel dat de Europese Commissie gebruikt voor de evaluatie van haar beleid. De onderliggende theorie is voor een belangrijk gedeelte bruikbaar voor monitoring en evaluatie. Figuur 26 Conceptueel model voor monitoring en evaluatie
Bron: Technopolis Group, gebaseerd op EC (1999).
Een publieke beleidsinterventie (waar NIHC ook toe behoort) kent in de regel, op basis van een analyse van maatschappelijke behoeften en problemen, één of meerdere doelstellingen (zie hoofdstuk 2). Door middel van haar interventie (in dit geval de financiering van de verschillende programma’s en activiteiten onder de koepel van NIHC) stelt de overheid inputs aan de doelgroep ter beschikking: in dit geval middelen aan het Nationaal Initiatief Hersenen en Cognitie om deze doelstellingen te bereiken. De middelen worden gebruikt voor verschillende activiteiten die resulteren in: •
114
Outputs: deze komen rechtstreeks voort uit het gebruik van het beleidsinstrument, zoals nieuwe publicaties en additionele kennis, in het geval van (de deelactiviteiten van) NIHC bijvoorbeeld deelnemers aan bijeenkomsten, nieuwe interventies en wetenschappelijke en andersoortige publicaties.
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
•
Outcomes (resultaten): dit zijn de effecten op het presteren en de competenties van de wetenschappelijke en maatschappelijke stakeholders die baat hebben bij het instrument, als gevolg van de exploitatie van de outputs. Voor NIHC bijvoorbeeld specifieke kennis op een van de (toepassings)domeinen, versterking van het wetenschapsdomein Hersenen en Cognitie in zijn algemeenheid, effecten op het economisch presteren van bedrijven die hebben geprofiteerd van de output door deelname aan bijeenkomsten of gebruik van nieuwe kennis.
•
Impacts: dit zijn de uiteindelijke (sociaal-economische) effecten of ‘externaliteiten’ die vaak op langere termijn invloed hebben op de economie en maatschappij als geheel. Het vergroten van het innovatief vermogen van het domein of de ontwikkeling van nieuwe bedrijvigheid op basis van H&C-kennis.
Hieronder is, uitgaande van de analyse van doelstellingen van (deelactiviteiten) van NIHC, een overzicht gegeven van de relatie tussen de doelstellingen, de activiteiten en de te verwachten outputs van NIHC.132 Daarbij is uitgegaan van de set van activiteiten. Op basis van de activiteiten is nagegaan wat de outputs zijn van die activiteiten (wat leveren de activiteiten op, wat zijn de resultanten van de activiteiten). Vervolgens is bepaald wat de outcomes zijn (wat zijn de effecten van de outputs van de NIHCactiviteiten?). Ten slotte hebben we in kaart gebracht wat de uiteindelijke impact van de activiteiten zijn (wat is de bredere maatschappelijke impact van de gedefinieerde outcomes?). Op die manier wordt op een gestructureerde manier de causaliteit van de interventie (de activiteiten) in kaart gebracht. Figuur 27 Grafische weergave van doelstellingen, activiteiten en outputs van NIHC
Bron: Technopolis Group analyse (2011).
In de onderstaande tabel (Tabel 38) zijn de voorziene outputs, outcomes en impacts nog eens weergegeven. Tevens zijn de inputs van NIHC opgenomen. De inputs betreffen enerzijds de budgetten voor de financiering van onderzoeksprojecten (zowel afkomstig uit het FES-fonds als verkregen door middel van matching van private en
132 We hebben hier de formulering van de strategische doelstellingen van de programma’s gehanteerd. De
strategische doelstellingen van het regieorgaan (de missie statements) verschillen daar niet van. De operationele doelstellingen hebben we buiten beschouwing gelaten.
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
115
publieke instellingen) en anderzijds de mensen die betrokken zijn de uitvoering van het onderzoek. Voor ieder van deze elementen uit dit schema kunnen indicatoren ontwikkeld worden. In de volgende paragraaf zal uitvoeriger ingegaan worden op de daadwerkelijke definiëring van de indicatoren. Tabel 38 Overzicht inputs, activiteiten, outputs, outcomes en impacts NIHC Inputs • Budgetten voor onderzoeksprojecten (publieke financiering) • Matching van onderzoeksprojecten door private en publieke consortiumpartners
Activiteiten
Outputs
• Wetenschappelijk • Nieuwe onderzoek wetenschappelijke kennis • Agendasetting • Onderwijs • Valorisatie
• Innovatieve concepten
• Bereik van cursussen/ • Consortiavorming summer schools • Communicatie
• Strategische onderzoeksagenda • Bereik van conferenties/ symposia/ workshops
• Mensen betrokken bij uitvoering van het onderzoek
• Maatschappelijke publicaties • Bereik van websites/ nieuwsbrieven
Outcomes • Kennisdiffusie • Netwerkvorming • Nieuwe diagnostiek • Nieuwe behandelmethoden • Evidence-based methodieken voor het onderwijs • Aanpassing van bestaande interventies
Impacts • Innovatie in de drie domeinen • Nieuwe bedrijvigheid en groei van bestaande bedrijvigheid op basis van H&C innovatie • Betere positionering van Nederland op kennis en wetenschap in H&C domein
• Nieuwe interventies • Bewustwording
• Interdisciplinaire samenwerkingsverbanden
Bron: Technopolis Group analyse (2011).
6.2 Definiëring van indicatoren Een analyse van de doelstellingen van een beleidsinterventie kan dienen voor het definiëren van indicatoren om de inspanningen en resultaten te meten. Deze indicatoren moeten een indicatie geven van de mate waarin de missie en doelstellingen zijn gerealiseerd (en eventueel de efficiëntie waarmee dat gebeurt). Zoals hiervoor vermeld is, wordt er bij beleidsinterventies onderscheid gemaakt tussen inputs, outputs, outcomes en impacts. Deze impliceren eenzelfde onderscheid in het typen indicatoren dat gedefinieerd dient te worden, namelijk: •
Inputindicatoren geven aan welke inspanning men levert (bijvoorbeeld het aantal activiteiten en de uitgaven aan bepaalde activiteiten) en dienen gekoppeld te zijn aan de activiteiten. Inputindicatoren zijn over het algemeen kwantitatief.
•
Outputindicatoren hebben betrekking op de directe resultaten van de activiteiten. Deze indicatoren kunnen vaak relatief eenvoudig gekwantificeerd worden (bijvoorbeeld het aantal bezoekers aan een evenement, het aantal publicaties of het aantal samenwerkingsverbanden, bijvoorbeeld het percentage maatschappelijke stakeholders dat deelneemt in onderzoeksconsortia).
•
Outcome-indicatoren zijn gerelateerd aan de geformuleerde doelstellingen (bijvoorbeeld het aantal innovatietrajecten dat is gestart door maatschappelijke stakeholders die aanwezig waren bij evenementen, het gebruik van innovaties en bredere implementatie nieuwe methoden, etc.). Indicatoren op dit niveau kunnen zowel kwantitatief als kwalitatief zijn.
•
Impactindicatoren hebben betrekking op de missie en geven vooral de maatschappelijke effecten weer die men bereikt (bijvoorbeeld verlaging van de
116
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
zorgkosten, verbeterde informatievoorziening en effectiever onderwijs en een veiligere samenleving). Impactindicatoren zijn vanzelfsprekend het moeilijkst om vast te stellen, omdat het vaak niet mogelijk is om impacts in kwantitatieve termen te omschrijven. Voor het bepalen van de effectiviteit (in hoeverre draagt een interventie bij aan zijn doelstellingen?” en de doelmatigheid (hoe kosteneffectief zijn de resultaten behaald?) is het meten van inputs, outputs, outcomes en impacts noodzakelijk. Overigens zijn indicatoren niet alleen bedoeld voor een evaluatie, maar kunnen ze ook heel goed gebruikt worden als basis voor een permanent systeem voor monitoring en kwaliteitsborging. Het gaat dan om data van indicatoren die relatief makkelijk (uit de diverse systemen) zijn te genereren. Het gaat dan bijvoorbeeld om input- en outputindicatoren zoals aantallen projecten, deelnemers aan projecten, aantal publicaties uit de projecten, aantal congressen, seminars, bezoekers van congressen, etc. Een dergelijke set van indicatoren vormt als het ware het ‘dashboard’ voor de operationele taken.
6.2.1 Vaststellen van indicatoren Met het vaststellen van indicatoren worden de interacties, die in analyse van de doelstellingen beschreven zijn, geoperationaliseerd. De verschillende elementen worden nagelopen en per element worden indicatoren vastgesteld. Bij het operationaliseren zijn twee zaken van belang. In de eerste plaats moet men indicatoren benoemen die recht doen aan de missie en doelstellingen. Er is met andere woorden geen kant en klare set van indicatoren. In de tweede plaats hoeft er geen waslijst te komen. Verder dienen de indicatoren zo SMART mogelijk te zijn: •
Specifiek: de indicator moet waarneembaar zijn; wees zo duidelijk en concreet mogelijk.
•
Meetbaar: zorg ervoor dat je de benodigde informatie kan verzamelen, waardoor het mogelijk is om een waarde aan de indicator te hangen.
•
Acceptabel: is er draagvlak voor deze indicator? De ‘A’ in SMART wordt ook wel eens uitgelegd met Activerend. Hiermee wordt bedoeld dat de indicator uitnodigt tot actie.
•
Relevant: is dit de goede indicator voor deze doelstelling?
•
Tijdgebonden: geef aan op welke termijn de indicator betrekking heeft.
Zoals hierboven reeds genoemd, zijn outcome- en impactindicatoren moeilijker vast te stellen dan outputindicatoren. Men zal dan ook merken dat het moeilijker is om deze SMART te definiëren. De set van indicatoren ligt niet voor onbepaalde tijd vast. Als de activiteiten of bepaalde doelstellingen wijzigen, dan moet men ook de set van indicatoren aanpassen. In onderstaande tabel is een set van indicatoren voor NIHC opgenomen. Er zijn input, output-, outocme- en impactindicatoren benoemd. Deze tabel is slechts een eerste voorstel voor indicatoren die gebruikt kunnen worden bij monitoring en evaluatie van NIHC. Volgens de methode die hierboven beschreven is, kan NIHC de definitieve indicatoren vaststellen nadat de missie, doelstellingen, etc. zijn vastgelegd.
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
117
Tabel 39 Voorstel voor indicatoren voor monitoring- en evaluatie van NIHC Inputindicatoren Budgetten • Totaal onderzoeksbudget • Omvang van de publieke financiering per domein
Outputindicatoren Wetenschappelijk onderzoek • Aantal wetenschappelijke publicaties • Aantal theses/dissertaties
Matching
Agendasetting
• Omvang van de bijdrage van maatschappelijke stakeholders (‘matching’)
• Aantal gezamenlijke onderzoeksagenda’s • Aantal aanpalende initiatieven
Outcome-indicatoren Kennisdiffusie • Aantal vervolgprojecten • Aantal nieuwe samenwerkingsverbanden Netwerkvorming • Aantal keer dat organisaties bijeenkomsten bijwonen
Nieuwe diagnostiek • Aantal nieuwe Onderwijs diagnostische markers die worden in • Aantal aanwezigen van medische praktijk Mensen cursussen (met toegepast onderscheid naar type • Aantal onderzoekers en domein) Nieuwe werkzaam in projecten behandelmethoden Valorisatie • Aantal nieuwe • Aantal nieuwe behandelmethoden dat producten/concepten/ wordt toegepast bij behandelprotocollen patiënten • Aantal Evidence-based samenwerkingsmethodieken voor het verbanden met onderwijs maatschappelijke • Gebruik van nieuwe stakeholders lesmethoden in het Communicatie onderwijs • Aantal aanwezigen bij • Gebruik van nieuw evenementen (met lesmateriaal in het onderscheid naar type onderwijs en domein) Aanpassing van • Aantal publicaties in bestaande interventies niet-wetenschappelijke • Aantal interventies dat tijdschriften op basis van evidenceConsortiavorming based onderzoek is • Aantal en omvang van gewijzigd. gezamenlijke Nieuwe interventies onderzoeksprojecten • Aantal nieuwe interventies op basis van evidence-based onderzoek Bewustwording • Ontwikkelingen in het publieke debat
Impactindicatoren Innovatie in de drie domeinen • Positieve effecten van gebruik innovaties (betere leerprestaties, minder agressie, besparing ziektekosten, etc.) • Verankering van innovatie op basis van H&C bij de actoren in de domeinen. Nieuwe bedrijvigheid en groei van bestaande bedrijvigheid in de drie domeinen • Groei van omzet en werkgelegenheid bij nieuwe bedrijven op basis van H&C kennis • Groei van omzet en werkgelegenheid bij bestaande bedrijven op basis van H&C innovaties Betere positionering van Nederland op kennis en wetenschap in H&C domein • Leidende internationale positie op aantal deelterreinen H&C • Participatie in vooraanstaande internationale netwerken • Hoge citatiescore van publicaties in het H&C domein • Hoge plaats op internationale rankings van kennisinstituten
Bron: Technopolis Group analyse (2011).
6.2.2 Verschil tussen monitoring en evaluatie Als de indicatoren definitief zijn vastgesteld, dient nagegaan te worden of de data van die indicatoren ook verzameld kan worden, met welke frequentie en met welke inspanning dat gepaard gaat. Indicatoren waarvan de data relatief makkelijk, op frequente basis (halfjaarlijks of jaarlijks) is te genereren, kunnen gebruikt worden voor de monitoring (voor het management, maar ook voor jaarrapportages, et cetera). Andere indicatoren, die specifieke inspanningen vergen en waarvan de data niet zo gemakkelijk is te vergaren, kunnen worden gebruikt voor (tussentijdse) evaluatie. De data voor de monitoring is dus meer gericht op het management van de programma’s en het regieorgaan. De data van die indicatoren geeft een indicatie van de voortgang van met name de operationele doelen en de opbrengsten van de inspanningen. Bij een
118
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
evaluatie gaat het veel meer om een beoordeling of de uiteindelijke (strategische) doelstellingen worden gehaald. In een evaluatie staat vaak de vraag centraal of de gestelde doelen ook daadwerkelijk bereikt zijn (of gaan worden). En zo ja, of dat het gevolg is van de interventie (in dit geval de oprichting van NIHC en het opzetten van de verschillende programma’s en initiatieven). Een evaluatie is daarom veelal meer gericht op indicatoren verbonden op het niveau van output-, outcome en impactindicatoren. Voor het vergaren van data van die indicatoren zijn vaak aanvullende inspanningen nodig, zoals surveys, netwerkanalyses (zie bijlage D), interviews, et cetera. Voor een tussentijdse of eindevaluatie wordt veelal een Terms of Reference (ToR) geschreven. De ToR geeft aan welke onderzoekevragen er in een de evaluatie aan bod dienen te komen. De hier gepresenteerde opzet voor een monitorings- en evaluatiekader kan worden gebruikt om de Terms of Refference (ToR) voor de (tussen)evaluatie te definiëren. Er kan bijvoorbeeld gekozen worden voor de nadruk op effectiviteit (de relatie tussen effecten en de doelstellingen) of doelmatigheid (de relatie tussen inputs en effecten), etc. De verschillende doelstellingen en de daarbij behorende indicatoren kunnen ook gebruikt worden om de ToR zo duidelijk en scherp mogelijk te formuleren (bijvoorbeeld expliciet vragen of NIHC bijdraagt aan netwerkvorming, in welke mate het innovatie en valorisatie faciliteert, etc.) of een bepaalde focus aan te brengen op bepaalde doelstellingen (meer accent op wetenschap of juist meer op de maatschappelijke doelstellingen). Een evaluatie biedt ten slotte ook de mogelijkheid om zaken te adresseren die niet in de doelenboom voorkomen. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken van de positionering van NIHC en de aangesloten programma’s in een bredere (internationale) context, onverwachte (dus niet benoemde) effecten (zowel positief als negatief) of aandacht voor bepaalde processen (bijvoorbeeld de transparantie of onafhankelijkheid van selectieprocessen). Het verdient daarom aanbeveling bij het formuleren van een ToR ook deze zaken mee te wegen.
6.2.3 Problemen bij impactmeting In bovenstaande is geschetst op welke manier de monitoring en evaluatie van NIHC en aangesloten programma’s kan plaatsvinden. Daarbij dient echter wel te worden aangetekend dat het zeer moeilijk is om de uiteindelijke impacts van het NIHC te evalueren. In de eerste plaats zijn er een aantal conceptuele problemen voor het evalueren van de impacts. Het gaat om de volgende zaken: −
Timing: dikwijls worden de impacts pas jaren na de start van een initiatief zichtbaar, waardoor het lastig is om iets te zeggen over impacts na een periode van enkele jaren. Dit geldt zeker voor wetenschappelijk onderzoek. Soms duurt het wel twintig jaar eerdat de impacts van het onderzoek zichtbaar zijn.
−
Attributie: ook is het vaak niet eenduidig vast te stellen in hoeverre de veranderingen (impacts) toe te schrijven zijn aan het initiatief. De lijn tussen activiteiten en de uiteindelijke impacts op het niveau van een sector of maatschappij is lang en complex. In dat proces zijn er vaak ook heel veel andere factoren van invloed, bijvoorbeeld een economische recessie, veranderende wet- en regelgeving, et cetera. Het is daarom moeilijk om vast of de verandering primair het gevolg is van het initiatief of dat er ook andere factoren een rol hebben gespeeld.
−
Ongelijkheid/onrechtvaardigheid: rare (dikwijls politieke) toevalligheden kunnen ervoor zorgen dat het ene resultaat veel meer impact heeft dan het andere. Deze factoren liggen buiten de invloedsfeer van de beleidsinterventie.
Deze problemen lijken met name opgeld te doen bij onderzoek en innovatie. De uiteindelijke impacts van wetenschappelijk onderzoek en beleidsinterventies gericht op innovatie zijn vaak niet zo eenduidig. Naar aanleiding van een rapport van de
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
119
Rekenkamer heeft de minister van EL&I richting de Tweede Kamer nog eens benadrukt dat er duidelijke grenzen zijn aan de mogelijkheden om het onderzoeks- en innovatiebeleid te evalueren in termen van impacts. De directe relatie tussen beleid en outcomes en impacts (attributie) is nu eenmaal moeilijk vast te stellen. Volgens der minister komt dat door de lange tijd tussen de beleidsstimulans en de meetbare effecten en de vele andere factoren die van invloed zijn, Hij noemt in dat kader onder meer wet- en regelgeving, economische diplomatie, het instrumentarium van andere landen en de beschikbaarheid van (R&D-)personeel. Tevens zijn er een aantal methodologische problemen, bijvoorbeeld de moeilijkheid om structurele en conjuncturele effecten van elkaar te onderscheiden.133 Naast de hierboven genoemde conceptuele problemen, zijn er ook heel praktische problemen bij de impactmeting van onderzoeks- en innovatiebeleid. De belangrijkste is het ontbreken van kwantificeerbare data. Het ontbreekt vaak aan data of aan data die specifiek genoeg is. Het CPB heeft in een onderzoeksprogramma geprobeerd de effecten van innovatiebeleid te kwantificeren. Het CPB moest echter concluderen dat dat niet op een verantwoorde wijze mogelijk is op basis van de huidige beschikbare wetenschappelijke kennis. Ook internationaal zijn er geen voorbeelden voorhanden waar dat wel is gelukt (de OESO worstelt bijvoorbeeld met hetzelfde probleem).134 De conceptuele en praktische problemen bij het evalueren van de impacts stellen duidelijke grenzen aan wat er mogelijk is ten aanzien van de evaluatie van het NIHC. De beste manier om aan de genoemde bezwaren tegemoet te komen, is om bij de evaluatie uit te gaan van een zogenaamde ‘theory-driven evaluation’. Het kenmerk van dit soort evaluaties is dat het niet uitgaat van (simplistische) causale relaties tussen inputs en outcomes, maar juist aandacht heeft voor de ‘mechanisms’ die essentieel zijn voor het succes van het programma. In het geval van NIHC staat dan de vraag centraal waarom de betrokkenen (van zowel NIHC en de aangesloten programma’s) denken dat de ontplooide activiteiten (positieve) effecten zullen hebben. De tweede vraag is of de hele organisatie van NIHC, de programma’s en de context ondersteunend is aan de mechanismen om effecten te genereren. Het voordeel van een dergelijke benadering is dat het oog heeft voor de context en omgevingsfactoren en recht doet aan de complexiteit van de processen en interacties binnen een initiatief zoals NIHC.135 Bij het ontwerp van toekomstige evaluaties van NIHC en de aangesloten programma’s zou het concept van theory-driven evaluations een prominente rol moeten spelen.
133 Zie Brief van de Minister van EL&I aan de Tweede Kamer over het innovatiebeleid, 27 oktober 2011. Zie
ook het rapport van de Algemene Rekenkamer, Innovatiebeleid (2011). 134 CPB, Innovatiebeleid in Nederland: de (on)mogelijkheden van effectmeting (mei 2011). 135 Zie onder meer B. Astbury en F. Leeuw, ‘Unpacking Black Boxes: Mechanisms and Theory Building in
Evaluation’ in American Journal of Evaluation (September 2010).
120
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
7. Conclusies Dit hoofdstuk presenteert de belangrijkste conclusies van de uitgevoerde studie naar de maatschappelijke waardecreatie binnen het domein van hersenen en cognitie.
7.1 Conclusies 7.1.1 NIHC en zijn doelstellingen Eind 2009 is een convenant gesloten tussen NWO en het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) – mede namens verschillende andere ministeries – over het oprichten van een Nationaal Regieorgaan Hersenen en Cognitie binnen NWO. Onder de paraplu van het regieorgaan vielen bij aanvang een aantal onderzoeksprogramma’s (FES-programma HCMI, Smart Mix-programma en enkele NWO-programma’s). Dit aantal is daarna door NIHC verder uitgebreid. Binnen NIHC zijn feitelijk twee ‘lagen’ te onderscheiden. Ten eerste het niveau van de verschillende programma’s. Die programma’s hebben elk hun eigen specifieke doelstellingen en focus en bestonden voor een deel al voordat het regieorgaan werd opgericht. Het tweede niveau is dat van het regieorgaan als overkoepelend orgaan, de paraplu waar verschillende programma’s en initiatieven onder ressorteren. In deze studie hebben we gekeken naar de (maatschappelijke) doelstellingen van beide niveaus. Voor het regieorgaan als geheel valt op dat er in het convenant geen duidelijke strategische doelstellingen voor NIHC zijn geformuleerd. De doelstellingen die in het convenant zijn genoemd, betreffen operationele doelstellingen. NIHC als regieorgaan heeft daardoor geen duidelijk (strategische) opdracht gekregen in de zin dat niet duidelijk is gemaakt wat de concrete doelen zijn die door het regieorgaan nagestreefd zouden moeten worden. Het NIHC heeft voor zichzelf dit gat opgevuld en een drietal missie statements geformuleerd. Het gaat om de volgende missie statements: •
Sterke wetenschap: het NIHC bevordert de kwaliteit van en samenhang in het onderzoek naar de relatie tussen hersenen en cognitie.
•
Betere toepassing van kennis: het NIHC bevordert de ontwikkeling van maatschappelijke toepassingen in het domein van hersenen en cognitie.
•
Coherentie en synergie in de activiteiten: het NIHC bevordert samenwerking tussen partijen en synergie in de activiteiten van alle partijen die zich bezighouden met onderzoek naar en toepassing van inzichten in de relatie tussen hersenen en cognitie.
Deze missie statements zijn wel strategisch van aard: ze beschrijven bepaalde doelstellingen. Twee van de drie missie statements (nummer 2 en 3) betreffen ook maatschappelijke waardecreatie. Op het niveau van de programma’s zijn er eveneens, soms uiteenlopende missie statements benoemd. In de meer onderzoeksgedreven programma’s is het uiteindelijke doel het genereren van grensverleggende kennis. De meer toegepaste programma’s zijn gericht op de ontwikkeling en implementatie van nieuwe producten en diensten in de drie toepassingsgebieden. In enkele programma’s wordt eveneens het stimuleren van economische activiteiten als een strategische doelstelling genoemd. Deze onderdelen zijn binnen de programma’s vervolgens weer vertaald in een aantal doelstellingen, zoals ‘het uitvoeren van interdisciplinair en excellent onderzoek’, ‘het faciliteren en stimuleren van valorisatie’, ‘kennisverspreiding en dialoog’ en ‘netwerkvorming’.
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
121
Hoewel de rollen van het regieorgaan en van de programma’s die onder het NIHC ressorteren verschillend zijn, zien we toch veel overeenkomsten in de missie statements en de strategische doelstellingen. Voor maatschappelijke waardecreatie geldt dat het ontwikkelen en implementeren van maatschappelijke toepassingen, netwerkvorming en kennisverspreiding de belangrijkste doelstellingen zijn. Op de rolverdeling en de bijdrage van NIHC in het bijzonder zullen we hieronder nader ingaan. Met het oog op de onduidelijke opdracht is het van belang dat NIHC duidelijke strategische doelstellingen heeft geformuleerd, zodat het precies heeft gedefinieerd welke doelen het wil bereiken. Voor het management en later ook voor evaluaties, is dat van groot belang.
7.1.2 Hersenen en cognitie en het maatschappelijk domein In het kader van deze studie hebben we een analyse gemaakt van het aantal uitingen in niet-wetenschappelijke publicaties over het domein hersenen en cognitie. Het aantal niet-wetenschappelijke publicaties vertoont een sterke stijging sinds 1990 (zie bijlage C). Deze stijging zegt iets over de mate waarin er in het publieke domein over hersenen en cognitie wordt gepubliceerd c.q. in hoeverre de resultaten van (wetenschappelijk) onderzoek in dit domein een breder publiek bereikt. Er lijkt sprake van een sterk toegenomen publieke belangstelling voor het domein. Mogelijk reflecteert het ook een sterker wordende interactie van hersenen en cognitiewetenschap met de maatschappij. Hersenen en cognitiekennis kan de interesse van de media wekken, maar ook tot maatschappelijke discussie en leiden (discussie over bijvoorbeeld variatie in onderwijs tussen jongens en meisjes). Deze stijging lijkt in lijn met de enorme belangstelling van populair wetenschappelijke boeken over het brein, geheugen, etc.136 Evident lijkt in ieder geval dat NIHC geen inspanningen hoeft te plegen om onderwerpen op het terrein van hersenen en cognitie in den brede te populariseren. NIHC kan zich beter concentreren op heel gerichte communicatie, bijvoorbeeld over specifieke onderwerpen die minder in de belangstelling staan of naar organisaties of velden waar de wetenschappelijke kennis van grote meerwaarde kan zijn (denk aan ministeries, kennisinstellingen, intermediaire organisaties, et cetera). Uit deze studie blijkt dat onderzoek op het terrein van hersenen en cognitie een grote maatschappelijke meerwaarde kan hebben. Meer inzicht in ons brein en alle processen die daarbij horen, hebben in potentie de mogelijkheid om een significante bijdrage te leveren aan maatschappelijke vraagstukken, zoals verbetering van de kwaliteit van het onderwijs, het bestrijden van antisociaal gedrag, beter omgaan met stresssituaties, beter bestrijding van psychische en neurologische aandoeningen, betere preventie van ziekten, et cetera. De potentiële meerwaarde van kennis over hersenen en cognitie wordt door de geïnterviewden alom (h)erkend. Een groot pluspunt daarbij is dat het onderzoek in het kader van NIHC een breed terrein bestrijkt en vele verschillende fundamentele en toegepaste wetenschappelijke disciplines omvat. Dit biedt de mogelijkheid om multi-, inter- en transdisciplinair onderzoek te doen en bepaalde maatschappelijke problemen vanuit verschillende invalshoeken te benaderen. Dit is belangrijk om dat veel maatschappelijke problemen complex zijn en een integrale (wetenschappelijke) benadering vergen of juist vragen om zaken in samenhang te onderzoeken (bijvoorbeeld comorbiditeit bij aandoeningen). De potentiële meerwaarde in de drie maatschappelijke domeinen ligt volgens de betrokken organisaties voor een belangrijk deel in het feit dat er een grote behoefte is aan een gedegen wetenschappelijke onderbouwing van het professioneel handelen. In het veiligheidsdomein is er al enige jaren een grote nadruk op ‘evidence based 136 Zie bijvoorbeeld Dick Swaab, Wij zijn ons brein, Eveline Crone, Het puberende brein, Margriet
Sitskoorn, Maakbare brein, Douwe Draaisma, Dee heimweefabriek, Joshua Foer, Het geheugenpaleis.
122
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
handelen’ waarbij een wetenschappelijke onderbouwing van interventies en methoden wordt gevraagd. In het onderwijsdomein is tevens een behoefte aan vernieuwing die wetenschappelijke (en niet ideologisch) is gefundeerd en in het domein gezondheid is al een langere traditie om preventie en behandeling te enten op wetenschappelijk onderzoek. De kennis over hersenen en cognitie kan de gewenste wetenschappelijke onderbouwing voor professioneel handelen geven en is daarbij ook complementair. Kennis uit dit domein is in veel gevallen nog een onontgonnen terrein en een (welkome) aanvulling op andere wetenschappelijke inzichten. Het is in het kader van maatschappelijke waardecreatie volgens de geïnterviewden tijdens deze studie ook heel erg belangrijk dat er (in een deel van) de NIHCprogramma’s een duidelijke verbinding wordt gemaakt tussen het wetenschappelijk onderzoek en de praktijk. Die verbinding is enerzijds belangrijk om te waarborgen dat het uitgevoerde onderzoek ook relevant is en de stakeholders invloed kunnen uitoefenen op de invulling van het onderzoek (vraagsturing). Anderzijds is het belangrijk om ervoor te zorgen dat wetenschappelijke kennis ook vertaald wordt naar de praktijk. Onderzoek moet er niet alleen op gericht zijn om nieuwe kennis te vergaren, maar tevens om die kennis om te zetten in nieuwe methoden, interventies en andere innovaties. Belangrijk in dit verband is ook dat er onderzoek wordt verricht op plaatsen waar uiteindelijk ook de toepassing plaats moet vinden en dat er interacties zijn tussen onderzoekers en professionals uit de diverse domeinen.
7.1.3 De betrokkenheid van maatschappelijke stakeholders Hierboven is reeds op het belang gewezen van interacties tussen wetenschap en de praktijk. Vanuit dat oogpunt is de betrokkenheid van maatschappelijke stakeholders bij het onderzoek heel erg belangrijk. Verder is het belangrijk dat succesvolle innovaties in de verschillende domeinen verder verspreid en geïmplementeerd worden. Maatschappelijke partijen en bedrijven die nu nog niet betrokken zijn, vormen daarom wel een belangrijke (potentiële) doelgroep. Uit deze studie blijkt dat het veld met maatschappelijke actoren en bedrijven die (in potentie) kunnen profiteren van de kennis en innovaties van de NIHC-programma’s heel erg groot is. In alle drie de domeinen gaat het om heel veel stakeholders alsmede om organisaties die veel instellingen hebben (denk aan scholen, ziekenhuizen, jeugdzorginstellingen, justitiële instellingen, etc.). Het potentiële bereik en daarmee de maatschappelijke meerwaarde van het NIHC-onderzoek is dus groot. In het kader van deze studie hebben we de maatschappelijke stakeholders in een aantal verschillende categorieën (of ringen) ingedeeld. Zo wordt er onderscheid gemaakt tussen organisaties die direct bij het onderzoek betrokken zijn (zij participeren in de consortia, gebruikerscommissies, etc.), een bredere groep van maatschappelijke organisaties (die veelal nog niet betrokken zijn bij het onderzoek) en ten slotte de groep van eindgebruikers (zij zullen uiteindelijk profiteren van de innovaties). Voor het themagebied onderwijs zijn de voornaamste maatschappelijke stakeholders die baat kunnen hebben bij het onderzoek de scholen, lerarenopleidingen en educatieve uitgeverijen. Verder kunnen intermediaire organisaties (waaronder publieke onderwijsorganisaties, onderwijskoepels en kenniscentra in het onderwijs) een belangrijke rol spelen in de verdere vertaling en opschaling van succesvolle interventies in het onderwijs. Leerlingen en docenten (in opleiding) vormen de belangrijkste eindgebruikers. Binnen de gezondheidszorg nemen vooral de ziekenhuizen, revalidatieklinieken en GGZ-instellingen een voorname plaats in als het gaat om de directe toepassing van de onderzoeksresultaten. Ook in dit veld zien we een duidelijke rol weggelegd voor intermediaire organisaties, zoals patiëntenorganisaties en gezondheidsfondsen in het stimuleren van de verdere implementatie van innovaties. Mede door de complexe (financierings- en vergoedings)structuur van de gezondheid zijn zorgverzekeraars en gemeenten ook belangrijke actoren. Patiënten zijn de belangrijkste ‘gebruikers’, al is de groep breder, bijvoorbeeld daar waar het gaat
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
123
om preventie (mogelijke patiënten). Voor het veiligheidsveld zijn de belangrijkste maatschappelijke organisaties: het openbaar ministerie, de rechterlijke macht, forensisch psychiatrische instellingen, penitentiaire instellingen, jeugdzorginstellingen, reclassering. Raad voor de Kinderbescherming en de Jeugdbescherming. Eindgebruikers zijn alle mensen die met het systeem van Justitie en Veiligheid in aanraking komen (met name daders en verdachten) en mensen met stressgerelateerde beroepen (zoals militairen politiemensen, ambulancepersoneel, etc.). Van het programma HCMI is een nadere analyse gemaakt van de betrokkenheid van maatschappelijke partners. Uit de analyse blijkt dat er nu reeds veel maatschappelijke partners betrokken zijn. Het betreft zowel private en publieke partners. Het geeft aan dat het HCMI-programma diverse belangen adresseert, al ligt de nadruk bij publieke (non-profit) organisaties. In de onderzoeksconsortia zijn over het algemeen meerdere partners betrokken. Het aantal maatschappelijke partners in de pijler gezondheid is relatief kleiner dan in de andere pijlers. Er zijn nagenoeg geen maatschappelijke partners die actief zijn in meerdere pijlers. Dit kan betekenen dat er in termen van netwerkvorming groei nog (veel) potentie is. Kennis ontwikkelt in één pijler of project kan van betekenis zijn voor andere pijlers of projecten. Ditzelfde geldt voor lacunes in kennis of knelpunten in overdacht van kennis: die kunnen een generieke aard hebben. De mogelijkheden tot onderlinge kennisdeling binnen het HCMI-netwerk kan nog beter worden benut. Verder kan worden opgemerkt dat de bijdrage die door de maatschappelijke partners wordt ingelegd fors is (nagenoeg 50%). Deze inleg is een indicatie van de maatschappelijke meerwaarde van het programma en het commitment van de maatschappelijke partijen. Wanneer het aandeel van private partners wordt afgezet tegen publieke partners, dan valt op dat er ruimte lijkt te zijn voor nog grotere private inbreng. Hun numerieke aandeel in aantal partners is in ieder geval beduidend kleiner dan het aantal publieke partners. De respondenten in deze studie geven aan dat de samenwerking tussen de maatschappelijke partners en de onderzoekers over het algemeen heel goed verloopt. Vanuit de maatschappelijke partners is er voldoende ruimte voor eigen inbreng en sturing van het onderzoek. De goede verbinding tussen wetenschap en praktijk is al eerder aangehaald als positief punt. Het programma geeft daarmee op een goede manier invulling aan maatschappelijke waardecreatie. Andere en nieuwe programmaactiviteiten binnen NIHC, zoals BrainGain, het IIP Brain & Cognition, Healthy Lifestyle Solutions (HLS) tonen eveneens het vermogen tot productieve samenwerking tussen wetenschap en praktijk.
7.1.4 Aandachtspunten bij maatschappelijke waardecreatie In bovenstaande hebben we gezien dat in het HCMI-programma de interactie tussen maatschappelijke organisaties en de wetenschap goed van de grond is gekomen. Voor veel maatschappelijke stakeholders betreft dit echter wel een eerste kennismaking met wetenschappelijk onderzoek en/of een eerste kennismaking met wetenschappelijk onderzoek op het terrein van hersenen en cognitie. Veel maatschappelijke organisaties zijn al wel eerder in contact gekomen met kennisinstellingen. Voor het ene domein of voor de ene groep stakeholders gaat dat meer op dan voor de andere groep. In de gezondheidszorg en delen van het veiligheidsdomein is er bijvoorbeeld meer traditie met innovatie op basis van wetenschappelijk onderzoek dan bij scholen. Voor heel veel stakeholders geldt echter dat er nog weinig ervaring is, laat staan een traditie, met het omgaan met wetenschappelijk onderzoek op het terrein van hersenen en cognitie. Veelal komen zij nu, dankzij het HCMI-programma, voor het eerst in aanraking met wetenschappelijk onderzoek in dat domein. Het is voor het eerst dat er vanuit het onderzoek naar hersenen en cognitie gezocht wordt naar een empirische onderbouwing van het professioneel handelen. Het ontbreken van een zekere mate van ervaring met het omgaan en het gebruik van kennis van hersenen en cognitie kan belemmerend werken op het gebruik van die kennis in de praktijk. Er zijn immers nog geen procedures , trajecten, etc. voorhanden om de kennis naar de praktijk te vertalen.
124
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
Een deel van de stakeholders kan wel gebruik maken van ervaringen met andere wetenschappelijke disciplines. Voor hen zal het naar verwachting gemakkelijker zijn dan voor stakeholders waarbij dat nog in z’n geheel van de grond moet komen. Behalve deze meer algemene notie zijn er ook nog een aantal themaspecifieke knelpunten ten aanzien van de vertaling van wetenschappelijke kennis naar de praktijk. Zo gelden voor het onderwijsveld de terughoudendheid bij scholen met betrekking tot vernieuwing, beperkte budgetten voor nieuwe lesmethoden en de grote mate van autonomie in het Nederlandse onderwijsstelsel als belangrijke knelpunten voor innovatie. Voor de gezondheidzorg zijn de belangrijkste knelpunten de complexiteit van het zorgstelsel (met name de vergoeding van nieuwe innovatie), de conflicterende belangen tussen enerzijds onderzoekers (publicaties) en anderzijds de industrie (patenten), ethische aspecten die gepaard gaan met hersenonderzoek en de beschikbaarheid van voldoende patiënten voor (klinische) studies. Voor veiligheid betreft het longitudinale karakter van het onderzoek, de maatschappelijke discussie omtrent gedetineerden (bijvoorbeeld TBS-patiënten) die sturend kan werken (zonder gedegen wetenschappelijke onderbouwing), de strenge eisen die gesteld zijn aan cliëntgebonden onderzoek en de te hoge verwachtingen ten aanzien van de resultaten (snelle oplossing van vele criminaliteitsproblemen een aanverwante zaken).
7.2 Rol van NIHC bij maatschappelijke waardecreatie Uit bovenstaande blijkt dat er tussen veel actoren in de drie domeinen en de NIHConderzoekers geen traditie is om met elkaar te werken en kennis van hersenen & cognitie te gebruiken voor evidence based innovatie. De structuren en kanalen voor bredere implementatie van succesvolle interventies, nieuwe methoden en andere innovaties zullen dus nog voor een belangrijk deel ontwikkeld moeten worden. De onderzoekers en de onderzoeksconsortia spelen een heel belangrijke rol bij het vormgeven van die interacties en de kanalen voor implementatie. Het regieorgaan NIHC kan de onderzoeksconsortia en de programma’s ondersteunen bij de verdere opschaling van succesvolle innovaties. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan netwerkvorming en de disseminatie van de onderzoeksresultaten. Verder kan NIHC een meer strategische rol spelen. Dit kan bijvoorbeeld gaan om het verbeteren van randvoorwaarden (weten regelgeving), financiële middelen voor onderzoeksprogramma’s of het ontwikkelen van strategische initiatieven. In de studie zijn er verschillende concrete suggesties gedaan voor de rol die NIHC zou kunnen spelen ten aanzien van maatschappelijke waardecreatie. Wellicht de meest belangrijke rol voor NIHC ligt op het strategisch vlak. Het operationele en in zekere zin ook het tactische vlak is voor een belangrijk deel belegd bij de diverse onderzoeksprogramma’s en de betrokken actoren. NIHC kan aanvullend daarop een meer strategische rol vervullen. Een belangrijke opdracht is het positioneren van het hersenen en cognitie-onderzoek in het gehele innovatiesysteem. Daarbij valt nu in eerste instantie te denken aan de verbinding en inbedding van het onderzoek in de topsectoren die door dit kabinet zijn aangewezen. Ook de internationale positionering van het hersenen en cognitie-onderzoek valt daaronder, bijvoorbeeld richting het nieuwe Europese Kaderprogramma’s en de verschillende initiatieven in het bijzonder (zoals Grand Challenges, Joint Programming, FET Flagships, etc.). Ten slotte valt hier ook onder de ontwikkeling van strategische initiatieven en nieuwe onderzoeksprogramma’s in Nederland. In het verlengde van de strategische rol zou NIHC tevens kunnen lobbyen richting de overheid en andere relevante partijen. Een eerste belangrijk aandachtspunt hierbij is de zorg voor het continueren van (voldoende) financiering voor het onderzoek in het hersenen en cognitie-domein. Er is vooralsnog geen structurele financiering voor veel van de programma’s en de taak van NIHC is het zoeken naar (en aanboren van) nieuwe (additionele) financieringsbronnen. De aansluiting van het NIHC-onderzoek bij de topsectoren is daarbij één van de opties. Een ander aandachtspunt is de lobby
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
125
voor goede randvoorwaarden voor het onderzoek en de implementatie van de onderzoeksresultaten. Dit betreft bijvoorbeeld bepaalde wet- en regelgeving die belemmerend werkt op onderzoek of de implementatie aanzienlijk vertragen. De rol van NIHC is in de derde plaats om de programma’s te ondersteunen bij het zo breed mogelijk verspreiden van succesvolle interventies, good practices, etc. naar de (potentiële) doelgroepen. Dit kan op verschillende manieren: congressen, seminars, boekjes met succesvolle voorbeelden, masterclasses, etc. Binnen de consortia en de deelnemende projecten zijn hiervoor veelal ook middelen beschikbaar. De toereikendheid daarvan en de slagvaardigheid van de totale kennisdisseminatie zou door NIHC bewaakt moeten worden en waar nodig ondersteunt. Verder zou NIHC ook kunnen bijdragen aan het uitbouwen van de bestaande netwerken tussen wetenschappers en professionals in de drie domeinen. Die netwerken kunnen voor maatschappelijke waardecreatie een belangrijke functie vervullen, zoals het verspreiden van innovaties, het vervullen van een forumfunctie, etc. De netwerken worden voor een belangrijk deel gevormd binnen de onderzoeksprogramma’s en voor een ander deel zijn er ook al netwerken, bijvoorbeeld opgebouwd en/of ondersteund door intermediaire organisaties. Net als bij kennisdisseminatie zou NIHC een aanvullende rol kunnen vervullen op het punt van netwerkvorming, bijvoorbeeld door aanvullende netwerken op te zetten of de bestaande netwerken te gebruiken voor het aanjagen voor de implementatie van kennis en innovatie uit het domein hersenen en cognitie. Een vijfde rol voor NIHC is het aanleggen van dwarsverbanden tussen de drie pijlers. Er is een zekere behoefte binnen de verschillende pijlers om kennis te nemen van de resultaten van de projecten uit andere domeinen. Er liggen een aantal raakvlakken tussen de drie domeinen die op die manier nader verkend zouden kunnen worden. De rol van het aanleggen van dwarsverbanden tussen de verschillende programma’s en de verschillende domeinen zal waarschijnlijk niet snel door andere partijen worden opgepakt en is daardoor bij uitstek een taak voor NIHC. Tevens is de suggestie aan de hand gedaan dat NIHC een rol kan spelen bij het ontsluiten ven de vertaling van reeds bestaande wetenschappelijke kennis. Veel projecten zijn gericht op de ontwikkeling van nieuwe kennis, maar het kan ook heel waardevol zijn om reeds bestaande kennis te ontsluiten. Reeds bestaande kennis kan immers ook al een bijdrage leveren aan het evidence based handelen van professionals. Dit zou bijvoorbeeld door middel van korte subsidies (voor essays, praktijkateliers, etc.) kunnen gebeuren. Ten slotte kan NIHC een rol spelen in de communicatie over het onderzoek in alle drie de domeinen. Voor een deel gaat dat om het bredere publiek nader te informeren over het onderzoek en de (te verwachte) resultaten. Voor een ander deel kan ook een dialoog worden gevoerd met maatschappelijke stakeholders. Het onderzoek naar hersenen & cognitie heeft ook een aantal meer ethische aspecten die geadresseerd kunnen worden. Een dergelijke dialoog kan helpen om de resultaten van het onderzoek beter in te bedden in de maatschappij. De hierboven beschreven rollen worden voor een belangrijk deel al vervuld door het regieorgaan. Zo zijn ze al actief met het ontwikkelen van nieuwe programma’s, is er aansluiting gezocht bij de verschillende topsectoren en worden er allerhande disseminatieactiviteiten georganiseerd. Voor een ander deel kunnen activiteiten nog verder worden opgepakt, dit veelal in samenspraak met de mensen van de diverse programma’s. De suggesties die hierboven zijn gegeven, kunnen NIHC helpen om de rol en de toegevoegde waarde die zij ten opzichte van de programma’s en de consortia (kunnen) hebben scherper in beeld te krijgen.
126
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
7.3 Aanbevelingen Op basis van deze studie kunnen er een aantal aanbeveling richting NIHC worden geformuleerd. Het gaat om de volgende aanbevelingen: •
Leg de missie en de strategische doelstellingen van NIHC als geheel (als regieorgaan) duidelijk vast en gebruik de analyses uit deze studie daarvoor als basis. NIHC stelt op die manier voor zichzelf duidelijke doelen en maakt ook duidelijk waarop het uiteindelijk afgerekend kan worden.
•
Geef expliciet aandacht aan de invulling van de strategische rol en de lobby-rol die NIHC kan spelen en versterk hiervoor de capaciteit indien nodig. De strategische rol van NIHC wordt als heel belangrijk beschouwd en is voor het lange termijn succes van NIHC ook cruciaal. De nadere invulling van die rol zou in nauwe samenspraak met de huidige betrokkenen bij NIHC (coördinatoren van de pijlers en programma’s, voorzitters van de programmacommissie, etc.) moeten geschieden.
•
Ontwikkel op basis van de gedefinieerde maatschappelijke doelstellingen en de input uit deze studie een meer uitgewerkte valorisatiestrategie. In deze studie zijn een aantal suggesties gedaan voor de rollen die NIHC in dat opzicht kan spelen. De expliciete valorisatiestrategie van het IIP Brain & Cognition kan wellicht als inspiratie dienen. De valorisatiestrategie zal tevens in nauwe samenspraak met de verschillende (pijler/programma)coördinatoren moeten worden ontwikkeld. Werk bij de uitvoering van de ontwikkelde valorisatiestrategie nauw samen met intermediaire organisaties in de drie domeinen. Deze intermediaire organisaties hebben netwerken en kanalen om de uiteindelijke doelgroepen te bereiken en NIHC zou daarvan gebruik moeten maken.
•
Verken welke mogelijkheden er zijn om het private aandeel in het NIHC-domein nu en in toekomstige programmering (ook in het kader van de topsectoren) verder te laten toenemen.
•
Ontwikkel naast een valorisatiestrategie ook een doelgerichte communicatiestrategie waarin de huidige brede maatschappelijke belangstelling voor hersenkennis niet hoeft te worden versterkt, maar wel kan worden gebruikt. De communicatiestrategie zou enerzijds ondersteunend kunnen zijn aan de strategische en lobby-rol van NIHC. Dat kan bijvoorbeeld met specifieke communicatie richting organisaties die daarvoor van belang zijn (ministeries, bedrijven). De communicatie kan ook ondersteunend zijn voor het starten van een ‘maatschappelijke dialoog’. NIHC opereert op de gebieden van nieuwe kennis en toepassen van kennis over een onderwerp dat heel dicht op de mens zelf betrekking heeft. Acceptatie, ethiek en maatschappelijke effecten op bijvoorbeeld rechtspraak vragen om veel aandacht voor ‘maatschappelijke dialoog’. Mogelijk dat het Rathenau Instituut hierbij een waardevolle partner kan zijn.
•
Definieer op basis van de doelenboom een set van indicatoren voor monitoring en evaluatie. Zorg vervolgens dat de dataverzameling voor de monitoring gewaarborgd is (door middel van verslaglegging van de projecten, manier van registreren, et cetera). Gebruik de benoemde indicatoren te zijner tijd voor het ontwikkelen van en Terms of Reference voor een (mid term) evaluatie. Kijk bij het maken van de ToR eveneens naar andere elementen (context, proces, etc.) en zorg dat het concept van theory-driven evaluatie een belangrijke rol spelen bij de evaluatie.
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
127
Bijlage A Overzicht programma’s en initiatieven NIHC
National Initiative Brain and Cognition (NIBC) The NIBC is an independent Temporary Task Force which is financed by the Netherlands Organisation for Scientific Research (NWO) together with the Ministry of Education, Culture and Science, the Ministry of Health, Welfare and Sport, the Ministry of Security and Justice and the Ministry of Defense. The first 5 years period of the NIBC stretches from 2010 up until 2015. The NIBC has been built on three main expectations with respect to scientific and societal challenges in the area of brain and cognition : a national initiative should have impact on maintaining and improving scientific strength, on facilitating translation of knowledge into products and solutions for society and on the coherence and synergy in all national efforts working towards these goals of strong science and application. This is translated into the following mission statement: The NIBC strives to achieve excellent research for a better understanding of the brain and behavior, and application of that research within specified social issues through 3 intertwined lines: 1.
Science: a strong national science base by improving the quality (excellence, scientific innovation, talent, infrastructure) and coherence of the national research into brain and cognition. 2. Application: optimize the interface between generation and application of knowledge, promoting the practical relevance and application of scientific work. 3. Collaboration: maximize strength through uniting of forces, facilitating coherence and synergy on a national level When NIBC was launched at the end of 2009, 7 programmatic activities where united under its umbrella. Among NIBC tasks were the management of 6 of these programs and the promotion of collaboration with the seventh program not under direct management of NIBC. Further NIBC was assigned to add new programs under the umbrella, either in collaborative format or under its own NIBC management. As of autumn 2011 there are 9 programs and 5 network activities operating under the NIBC umbrella. Each of these 14 NIBC elements will be described in brief, with a direct link to more detailed information on our new website www.brainandcognition.nl Program Brain & Cognition: An Integrated Approach (BCIA) Details NIBC program management NIBC lines: Science & Collaboration Budget 8 M Matching from public or private partners none 20 Joint Forces Network Grants (all finished)
128
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
14 Programs of Excellence of about 500 K each (all running, ending ultimo September 2015) 28 researchers presently paid by BCIA grants 9 Dedicated Interdisciplinary Educational activities subsidized Partners from policy sector: NWO areas of Biology, Health, Sociology and Psychology, Humanities Partners from private sector: none Partners from public sector: universities and medical centers participating in grants For detailed information on program and projects funded BCIA Brief description of program and goals The thematic program ‘Brain & Cognition: an Integrated Approach’ strongly promotes integrative brain and cognition research. The aim is to understand cognitive functions from the molecular level all the way up to the interactions between human individuals. One of the greatest challenges in current brain and cognition research is to integrate various disciplinary approaches to the understanding of specific cognitive processes such as consciousness, language and memory- and to understand these processes from the level of molecules all the way up to behavior, including its environmental dimensions. In the past, researchers from disciplines like psychology, neurobiology, medicine, behavioral biology, linguistics, logic, philosophy, sociology and computer science have worked on these issues, all from their own perspective but seldom in unison. The boundaries between these disciplines, however, are rapidly vanishing. Now the time has come to join forces and address important questions about how the brain serves the cognitive functioning of individuals, including the interactions with their physical, social and cultural environment. In this program, three funding instruments were available, in which funding can be obtained based on open competition: 1.
Formation of (inter)national networks which also serve as a platform for the preparation of national and international grant applications, i.e. the Call for Joint-Forces Network Grants (closed September 2, 2008); 2. Stimulation of excellent integrative research through calls for Programs for Excellence; last one closed in 2010. 3. A continuous Call for Interdisciplinary Education allowing the organization of (for instance) high-level summer schools for Master students of starting PhD students. Call published autumn 2008 and is still open.
Program Youth and Family Details NIBC program management NIBC lines: Science, Application & Collaboration Budget 4.2 M Matching from public or private partners 1.2 M 9 individual projects grants and 4 program grants with 10 projects (all running, ending ultimo 2015) Partners from policy sector: NWO area of Sociology and Psychology Partners from private sector: none Partners from public sector: the Ministry of Health, Welfare and Sport and the Ministry of Security and Justice, the ‘Stichting Kinderpostzegels Nederland’
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
129
(Children's Welfare Stamps Foundation), the Fund for Scientific Research of Sexuality (FWOS), the Netherlands Youth Institute (NJi), the Netherlands Institute for the Study of Crime and Law Enforcement (NSCR) and universities participating in grants For detailed information on program and projects funded Youth and Family Brief description of program and goals The Youth and Family research program has been developed in collaboration is aimed at research into the development of young people and how their social context (family, friends, school, clubs etc.) influences this development. The program names four lines of research and three specific themes. Lines of research: 1. the interaction between the family and the social environment of children and adolescents; 2. individualization and the emancipation of the world of youth; 3. the development of prosocial behavior, empathy and solidarity in children and adolescents; 4. the development of sexuality and intimate relationships in children and adolescents. Specific themes: 1. Employment perspectives for children and adolescents in special education (cluster 4) (no project is granted on this theme); 2. Young people with a mild intellectual disability (LVG) and criminal behaviour; 3. Sexual abuse of adolescents with a non-Western ethnic background.
Program EuroStress: Stress And Mental Health (ESF EuroCores) Details NIBC program management NIBC lines: Science & Collaboration Budget 1 M Matching from public or private partners: none 4 projects grants (all running, ending ultimo 2012) 5 researchers paid by grants Partners from policy sector: NWO areas of Sociology and Psychology, Biology, Health Partners from private sector: none Partners from public sector: universities participating in grants Brief description of program and goals Repetitive and uncontrollable stress is known to be a powerful risk factor for mental disorders. Whether an individual will respond adaptively or mal-adaptively to a stressor is defined by his/ her genetics, developmental history and the environment in adulthood. The societal and economic burden of these stress-related illnesses is enormous. The EUROCORES programme EuroSTRESS seeks to come to a better understanding of how these stressors influence mental health.
130
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
For detailed information on program and projects funded ESF EuroCores Program European Research Network For Investigating Sensorimotor Function In Health And Disease (ERNI-HSF) Details NIBC program management NIBC lines: Science & Collaboration Budget 500 K Matching from public or private partners: none No projects grants, only networking (ending ultimo 2012) Partners from policy sector: NWO areas of Biology, Health, Sociology and Psychology Partners from private sector: none Partners from public sector: universities participating in grants Brief description of program and goals Understanding the nature of the sensorimotor transformations carried out by human posterior parietal cortex (PPC) is a fundamental problem for neuroscience and of considerable clinical importance in treating the consequences of stroke and other neurological disorders that affect this brain area. The primary aim of this European Research Network for Investigating Human Sensorimotor Function in Health and Disease is to establish an interdisciplinary research forum that will drive forward our understanding of human sensorimotor function in health and disease. It will involve the foundation of a pan-European research network that will make possible collaborative work practices that could not be achieved by individual scientists working alone. For detailed information on program and projects funded Erni HSF Program EuroUnderstanding (ESF EuroCores) Details NIBC collaboration NIBC lines: Science & Collaboration Budget 500 K Matching from public or private partners: none 2 projects grants (all running, ending ultimo 2013) 2 researchers paid by grants Partners from policy sector: NWO area of Humanities Partners from private sector: none Partners from public sector: universities participating in grants For detailed information on program and projects funded ESF Eurocores
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
131
Brief description of program and goals To understand the social generation of understanding and misunderstandings, we need to analyse the conditions for interpersonal, intra-group and intergroup understanding. Examples include the coordination of joint action, the exchange of information and the sharing of experiences, meanings and values. These issues are widely investigated across academic traditions and disciplines, at vastly differing levels of analysis: from neural processes (within an individual brain) all the way to cultural processes (across societies). What is needed for a comprehensive explanatory account of these phenomena, is the integration of the different levels of analyses in a nonreductionist framework. Within EuroUnderstanding, Humanities-based researchers collaborate with each other, and with researchers from life and social science disciplines, towards finding answers to these questions. Program Brain & Learning Societal Perspective Details NIBC program management NIBC lines: Science, Application & Collaboration Budget 1.7 M Matching from public or private partners 950 K 7 projects grants (all running, ending ultimo 2012) 11 researchers paid by grant Partners from policy sector: NWO area of Sociology and Psychology Partners from private sector: ThiemeMeulenhoff, Unilever Partners from public sector: organisation in primary and secondary education, universities participating in grants, metal health care organisation. Brief description of program and goals This program cognition and brain developmental insights in educational contexts started in 2007 and consists of 5 related projects aimed at: • Pupils in primary education • Pupils in secondary education • Learning problems and/or problems related to impulse control • Learning to read • Biological factors in school achievements and motivation In all projects there is a close relation between knowledge production and application in school practice. Program 'Brain & Cognition – social innovation in health care, education and safety' (HCMI) Details NIBC program management NIBC lines: Science, Application & Collaboration Budget 35 M
132
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
Matching from public or private partners 15 M 66 projects grants (all running, ending ultimo 2015) 89 researchers paid by grant Partners from policy sector: the Ministry of Education, Culture and Science, the Ministry of Health, Welfare & Sport, the Ministry of Security and Justice, the Ministry of Defense Partners from private sector: over 10 Partners from public sector: over 80 For detailed information on program and projects funded HCMI Brief description of program and goals The purpose of the program is to promote research focused on social innovation in health care, education and social safety. This program consists of a series of projects and programs that, thanks to intensive cooperation with a range of parties from social practice, will result in specific applications for modern scientific knowledge of the brain and cognition. Three objectives: To encourage excellent interdisciplinary research; To encourage participation by private or public social partners aimed at the structural changes necessary within health care, education and social safety; Social implementation of results. Three focus area's: Health Approximately one-third of the costs for health care relates to the long-term consequences of brain damage, dementia, neurological diseases or psychiatric disorders. An ageing population will increase this problem, in the future. There is an urgent need for methods of tracing cognitive problems at an earlier stage, and ways of tackling the consequences of deterioration. Learning Our society needs knowledge to advance, but our education system is facing severe problems. Many children fall behind at an early stage, or leave school early. There is a huge demand for educational innovation that enables pupils to learn ideally in environments that match their talents. There is also a need for methods to assist teachers in remaining loyal to their subject as they grow older. Safety Social safety is threatened by an increase in aggressive and antisocial behaviour, and our failing capacity to permanently prevent people from slipping into these forms of behaviour. We need methods for nipping problem behaviour in the bud, and new, effective methods for redirecting such behaviour. The professional groups responsible for monitoring our safety, under the threat of considerable emotional stress, need methods for better dealing with those difficulties. Program Healthy Lifestye Solutions (HLS) Details NIBC collaboration
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
133
NIBC lines: Science, Application & Collaboration Budget 3 M Matching from public or private partners 1,5 M 5 projects grants (all running, ending ultimo 2014) Partners from policy sector: NWO area of Technology Partners from private sector: Philips Partners from public sector: universities participating in grants. For detailed information on program and projects funded HLS Brief description of program and goals The Healthy Lifestyle Solutions program is about know-how and solutions empowering people to adopt a lifestyle that promotes good health. The vision of the program is to make healthy lifestyle coaching available to far more people in an affordable way. The target population is people at an earlier stage: people mildly at risk of developing chronic medical conditions, together with people that have the aspiration to live a healthy life and would like to be supported in this. Program Smartmix Braingain Details NIBC collaboration NIBC lines: Science, Application & Collaboration Budget 25 M Matching from public or private partners 10 M 7 projects (all running, ending ultimo 2013) Partners from policy sector: Ministry of Economic Affairs Partners from private sector: Artinis, Siemens, GEWAnl, TMSi, Philips Research Partners from public sector: TNO, universities participating in grants. Brief description of program and goals Braingain: Creating a direct connection between brain and computer. Radboud University Nijmegen, universities of Maastricht and Twente, TNO, patient organizations and industry partners, including Philips Research, have joined forces in the Braingain consortium with the purpose to apply recent developments in the analysis and modulation of brain activity for the enhancement of quality of life and performance of both patients and healthy users. Applied neuroscience Benefiting from a SmartMix subsidy that was received in 2007 more than 20 partners are working on the realization of neuroscience applications. The program covers five main themes:
134
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
1 Brain-Computer Interfaces for patients: control and communication 2 Brain-Computer Interfaces for healthy users. 3 Invasive techniques for Brain-Computer Interfaces 4 Modulation of pathological brain activity by means of neurostimulation 5 Self modulation of brain activity through training and neurofeedback The close collaboration between researchers and clinicians with industry and patient organizations ensures that emphasis is given to the applicability and practical implementation of research results. Network Nationale Neuro-Imaging Infrastructuur Netwerk (3N) Details NIBC support NIBC lines: Science & Collaboration Budget: none Participation from policy sector: Ministry of Education, Culture and Science Participation from private sector: none so far Participation from public sector: all 8 Dutch academic medical centers, NFU, university faculties, VSNU?, Technical Universities (3TU) Brief description of network and goals The last decades witnessed tremendous advancement in the technology for imaging the living and working human brain. This ‘neuro-imaging’ has become an indispensable ingredient of brain and cognition research. Further development of national neuro-imaging tools is crucial for maintaining the forefront position that the Netherlands have had in this field from the beginning, as well as for necessary advancements in brain and cognition research, especially with respect to societal applications. The Netherlands are in an eminent position to create an infrastructure for population-based brain-cognition research that is unique in the world, and will enhance the Dutch science position and benefit the industry. To actually realize these potential breakthroughs, investments are needed to enhance the quality and quantity of national neuroimaging facilities, as well as the possibilities of access to neuroimaging facilities and expertise for Dutch researchers. Given the large scale of these investments, and the limited nature of available funding, Dutch Brain & Cognition researchers have decided to join forces. This was already visible in the initiation of the National Initiative Brain & Cognition (November 2009), and has culminated in the “3N” (NNN, Netherlands NeuroImaging Network) initiative, initiated by NIBC and the Royal Netherlands Academy of Arts and Sciences (KNAW). 3N encompasses top-expertise delegates of the Universities and University Medical Centers (UMCs) of Leiden, Nijmegen, Amsterdam (VU and UvA), Groningen, Maastricht and Utrecht. In 2010, two meetings have led to a Mission Statement, describing the following goals: coordinating joint action in the national neuroimaging community to foster the advancement of the national neuroimaging infrastructure, along the lines indicated above (quality, quantity, access)
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
135
building on existing, and stimulating further inter-institutional cooperation and sharing of expertise establishing the Dutch 3N as a recognizable, unified and coherent entity in the national and the European context (e.g., ESFRI, EIBIR) stimulating integrated neuroimaging expertise
teaching
and
education
programs
for
disseminating
providing a platform for the cooperation with suppliers and other private and/or public partnerships In august 2011, 3N has submitted an application for the update of the Dutch National Roadmap for Large Infrastructure. Obtaining a position on this Roadmap will increase chances for funding substantially. Given important overlap with another Dutch initiative for imaging in the open population, contacts have been made with the European Population Imaging Initiative EPI2 (Prof. Krestin, Erasmus MC, Rotterdam). 3N hopes to come to a good understanding and collaboration being profitable for EPI2 and 3N and substantially increasing funding opportunities. At least, it resulted in participation of the Erasmus University in the 3N network. Furthermore, NFU and the Technical Universities (3TU) have accepted the invitation to join 3N as well. Network ICT Innovatieplatform Platform Brain & Cognition Details NIBC collaboration NIBC lines: Application & Collaboration Budget: 100 K grant from NIBC Participation from policy sector: NWO area Exact Sciences Participation from private sector: more than 30 ICT & Neurotech companies Participation from public sector: more than 30 organizations Brief description of network and goals The Netherlands is a world leader in neurocognition research. Important fields in this area are imaging techniques, sensor development, data analysis, the simulation of intelligent behaviour and the influencing of brain activity. In recent years research into Brain-Computer Interfacing, in particular, has developed strongly in the Netherlands. The research concerns the use of neuronal signals for interaction with the environment (e.g. the control of prostheses or computer games) as well as manipulating the activity of the brain itself (e.g. deep brain stimulation for the treatment of Parkinson's disease, neurofeedback for the treatment of ADHD and stress). Besides applications for the disabled, there are also possibilities in the areas of education and motivation, hospitality and relaxation, sleep, prevention and problems with respect to predicting the availability of people and the influencing of behaviour. Objectives The platform has a strong focus on application, with both a window to the private sector (both large enterprises and SMEs can benefit from the research and development that will ultimately result in new products and services) as well as
136
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
society, which will benefit from applications in the care sector or education, for example. For the Strategic Research Agenda ICT Brain and Cognition, click here. Network Translational Neuroscience Network in the Netherlands (TN3) Details NIBC support NIBC lines: Science & Collaboration Budget: none Participation from policy sector: Ministry of Education, Culture and Science Participation from private sector: none so far Participation from public sector: all 8 Dutch academic medical centers, NIN, university faculties Brief description of network and goals TN3 is an initiative of disease oriented neuroscientists to promote (pre)clinical research in the Netherlands. TN3 focuses on all major acute, episodic and chronic neurological, neuromuscular and neuropsychiatric diseases. TN3 represents multidisciplinary research groups in the field of disease oriented neurosciences, neurology and neuropsychiatry from the eight Medical Centers in the Netherlands and one KNAW institute. The partners were selected on the basis of the translational potential of their work and on basis of their scientific excellence as global opinion leaders in the field. The partners hold coordinating and fundraising positions in graduate training of clinical and basic neuroscientists and psychiatrists and have initiated several successful spinoff companies.TN3 operates as a transnationally focused entity under the auspices of NIHC. Network Neuroinformatics.NL Details NIBC support NIBC lines: Science & Collaboration Budget: 120 K grant from NIBC also for Dutch participation in INCF Participation from policy sector: Ministry of Education, Culture and Science, NWO area of Exact Sciences Participation from private sector: none so far Participation from public sector: all Neuroinformatic research groups in the Netherlands Brief description of network and goals Neuroinformatics is a relatively new scientific discipline with the aim to support and further neuroscience research by
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
137
developing and implementing state-of-the-art data analysis techniques and apply them to neuroscience data; • developing and implementing databasing-tools to provide easy access to published and unpublished experimental data as well as computational models in order to facilitate comparison and integration; • using theoretical and computational modeling to explain and integrate experimental data and propose and test new computational principles. As such it encompasses components of other sciences such as machine learning and computer science. •
The OECD Global Science Forum concluded in the nineties that the ongoing acquisition of experimental data in the neurosciences, and the complexity of the brain required new strategies for accelerating progress in our understanding of the brain. In particular, data sharing, data integration, advanced data analyses & visualization tools, and advanced computational models were seen as essential for progress. The International Neuroinformatics Coordinating Facility (INCF) is an international program in Neuroinformatics that was started in 2005 to address these needs. INCF exists through the contribution of member countries, and consists of the INCF secretariat for global coordination and in each member country a National Node for national coordination. Since 2005, it has set up an impressive array of activities, which includes specific programs on various domains of Neuroinformatics-related research, workshops, congresses, training, and community activities. These activities are summarized in Appendix A1_INCF and the corresponding evaluation report is in Appendix A2_INCF_FirstThreeYears, whereas other Progress Reports are online at http://www.incf.org/about/publications. In 2008, the activities of the INCF were positively evaluated and as a result the core member countries decided to continue its activities. Prior to a commitment of the Dutch government to INCF membership, national activities were organized on a voluntary basis in order to build a national Neuroinformatics community and prepare for INCF membership. For instance, the www.neuroinformatics.nl website was set up as an instrument for announcements and information exchange. In 2007, NWO committed to an INCF membership for a period of three years. Since then Dutch scientists have participated actively in the INCF activities. The summary of National Node activities and INCF participation in Appendix A3_NL-Node_2007-2010 illustrates how NL contributed to INCF programs and which community activities have been organized in these last three years. As of 2011 INCF membership payment as well as a small grant allotted the NeuroInformatics.NL network is being paid by NIBC and the NWO area of Exact Sciences. Neuroinformatics.NL has been very active in meetings, INCF contributions, FET flagship developments and in the new initiative to join ICT forces in the Netherlands through integration of solutions over science fields (enhanced Science initiative). Network National Brain Council Details NIBC collaboration NIBC lines: Science, Application & Collaboration Budget: none Participation from policy sector: NIBC Participation from private sector: none so far
138
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
Participation from public sector: HersenStichting Nederland, NeuroFederation Brief description of network and goals The European Brain Council (EBC) is a coordinating council formed by European organisations in neurology, neurosurgery, psychiatry, basic brain research (neuroscience), as well as patient organisations and industry. The mission is to promote brain research in Europe and to improve the quality of life of those affected by brain diseases. The Dutch national brain council currently consists of 3 umbrella organizations: the NIBC (an umbrella for governmental research efforts in the area of brain and cognition), the Neurofederation (an umbrella organization for neuroscience and cognitive research societies) and the Hersenstichting Nederland (an umbrella organization for the multitude of patient organizations working for neurological and psychiatric disturbances and diseases).
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
139
Bijlage B Overzicht van geïnterviewden
Algemeen Jan van Erp
TNO Plaatsvervangend wetenschappelijk directeur SmartMix BrainGain
Frits Grotenhuis
Grotenhuis Organisatieadvies Projectmanager ICT-Innovatieplatform Brain & Cognition
Maroesjka van Nieuwenhuijzen
Vrije Universiteit Amsterdam Projectleider NWO-programma Jeugd & Gezin
Thema Onderwijs Prof.dr. Jelle Jolles
Vrije Universiteit Amsterdam Coördinator pijler ‘Leren’
Lucien Kester
Graaf Huyn College Sittard Geleen
Jef Caelen
Movare
Frank van Amerongen
Thieme Meulenhoff
Bert Meijer
Windesheim Hogeschool
Thema Gezondheidszorg Prof.dr. Nick Ramsey
Universitair Medisch Centrum Utrecht Coördinator pijler ‘Het Gezonde Brein’
Marco Blom
Alzheimer Nederland
Caroline van Heugten-Molenaar
Universiteit Maastricht
Peter Schoof
Hersenstichting Nederland
Marcel Timmen
Verenging Spierziekten Nederland
Thema Veiligheid Prof.dr. Frans Leeuw
Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum Coördinator pijler ‘Het Veilige Brein’
Katy de Kogel
Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum
Lucas Noldus
Noldus Information Technology
Thomas Rinne
Pieter Baan Centrum
Robbert Jan Verkes
Universitair Medisch Centrum St. Radboud/Pompestichting
140
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
Bijlage C Analyse niet-wetenschappelijke publicaties
Analyse van niet-wetenschappelijke publicaties LexisNexis Academic NL137 is een grote database van vele internationale en nationale bronnen, veelal populaire media en voornamelijk landelijke en regionale dagbladen, tijdschriften en persbureaus. Met specifieke zoekopdrachten kunnen uit deze database relevante artikelen worden gehaald. Er is een viertal verschillende zoekopdrachten (analyses) uitgevoerd in de Nederlandstalige dataset over de tijdsspanne 1990-2011; een analyse voor het complete domein van hersenen en cognitie en drie meer specifieke analyses voor iedere pijler afzonderlijk. Er wordt onderscheid gemaakt tussen krantenartikelen, persberichten, tijdschriften, branchevakbladen en nieuwsbrieven. Voor het complete domein van hersenen en cognitie is gezocht op niet-wetenschappelijke publicaties die betrekking hebben op al het uitgevoerde onderzoek en alles studies naar hersenen en cognitie. Het gaat dus niet alleen om het zoeken op een bepaald trefwoord in de database, maar de combinatie van dat trefwoord met onderzoek. De analyse geeft dus weer hoe vaak onderzoeksresultaten in het domein van hersenen en cognitie in nietwetenschappelijke tijdschriften voorkomen. De resultaten van deze analyse zijn in de volgende figuur weergegeven. Figuur 28 Ontwikkeling in niet-wetenschappelijke publicaties (totaal) 800
700
600
500
400
300
200
100
19 90 19 91 19 92 19 93 19 94 19 95 19 96 19 97 19 98 19 99 20 00 20 01 20 02 20 03 20 04 20 05 20 06 20 07 20 08 20 09 20 10 20 11
0
Totaal
Kranten
Persberichten
Tijdschriften
Branche vakbladen
Nieuwsbrieven
Bron: Technopolis Group analyse (2011), gebaseerd op Lexis Nexis (2011).
Uit de figuur valt af te lezen dat het totaal aan niet-wetenschappelijke publicaties over hersenen en cognities een enorme vlucht heeft genomen sinds 1990. Deze stijging wordt met name veroorzaakt door het aantal krantenartikelen dat over dit gebied is verschenen. Het aantal krantenartikelen (615) overtreft op dit moment (najaar 2011) al
137 http://academic.lexisnexis.nl/.
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
141
het totale aantal van 2010 (425). Deze toename is een duidelijke indicatie dat het gebied steeds vaker in publieke uitingen voorkomt en daarmee een indicator voor de interacties met de maatschappij.
142
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
Bijlage D Netwerkanalyse HCMI-programma
Netwerkanalyse Op basis van informatie die beschikbaar is gesteld door NIHC betreffende de projecten die gehonoreerd zijn binnen het HCMI-programma is een netwerkanalyse uitgevoerd. Netwerkvorming is een van de strategische doelstellingen van NIHC en deze analyse geeft inzicht in mate waarop netwerkvorming op dit moment binnen het programma heeft plaatsgevonden. In de netwerkanalyse is gekeken naar de mate waarin partijen met elkaar samenwerken en naar het budget (of matching). Daarbij dient wel aangetekend te worden dat het een momentopname is. We zijn voor de analyse afgegaan op de gegevens van de consortia zoals die in het begin zijn vastgelegd. Dit betekent dat de dynamiek van het netwerk niet zichtbaar is (partijen die erbij zijn gekomen of zijn afgevallen zijn niet verwerkt). Voor de monitoring zou de dynamiek wel in een netwerkanalyse verwerkt kunnen worden. In de volgende figuren is het netwerk van het HCMI-programma weergegeven. Eerst het complete netwerken en vervolgens de drie pijlers. Om het netwerk te kunnen interpreteren, is een aantal aspecten van belang: •
Ten eerste is er bij de analyse onderscheid gemaakt tussen kennisinstellingen (in de figuur als ruit afgebeeld) en maatschappelijke organisaties (afgebeeld als cirkels).
•
De positie van de organisaties in het netwerk is afhankelijk van het aantal relaties van de organisaties met andere organisaties, dat wil zeggen het aantal participaties in verschillende projecten). Hoe meer samenwerkingsverbanden organisaties aangaan (het aantal projecten waarin ze participeren) des ze centraler ze in het netwerk zijn gepositioneerd. De Vrije Universiteit Amsterdam neemt bijvoorbeeld deel aan tien verschillende projecten verdeeld over de pijlers Onderwijs en Veiligheid en is daarmee de centrale actor in het netwerk. De organisaties die verder aan de rand van het netwerk geplaatst zijn, nemen slechts deel in een beperkt aantal (vaak zelfs maar één) projecten.
•
De grootte van de organisaties is gebaseerd op het onderzoeksbudget van de kennisinstellingen dan wel de matching van maatschappelijke partners. Hoe meer budget of matching des te groter de organisaties in het netwerk zijn afgebeeld. Het spreekt voor zich dat kennisinstellingen over het algemeen groter zijn afgebeeld dan maatschappelijke partners. Het budget voor onderzoek gaat primair naar de kennisinstellingen en daarbij participeren zij vaak in meerder projecten, terwijl maatschappelijke partners veelal bij enkele projecten zijn betrokken.
•
De kleur van de organisaties representeert de pijler waarbinnen de projecten, waar de organisatie aan deelneemt, geplaatst zijn, namelijk:
Geel – Uitsluitend pijler onderwijs
Oranje – Zowel pijler onderwijs als pijler gezondheid
Rood – Uitsluitend pijler gezondheid
Paars – Zowel pijler gezondheid als pijler veiligheid
Blauw – Uitsluitend pijler veiligheid
Groen – Zowel pijler veiligheid als pijler onderwijs
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
Grijs – Alle drie de pijlers
143
Figuur 29 Complete netwerk HCMI
Bron: Gegevens NIHC, analyse Technopolis Group (2011).
144
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
Figuur 30 Deelnetwerk Gezondheid Karakter Kinder- en Jeugdpsychiatrie UMCGLandelijk kenniscentrum- KJPUMCN
Autism Team Noord
Accare
Yale Child Study Centre
VUMC
Dimence
Dioraphte fund
Centre for Human Drug Research Stichting Alzheimer Nederland LUMC AFTD Philips Academisch Ziekenhuis Maastricht
Medtronic
Universitair Medisch Centrum Utrecht
18.0
Revalidatiecentrum Rijndam
16.0
14.0
Erasmus MC
Revalidatiecentrum De Hoogstraat Universiteit Maastricht
12.0
10.0
8.0
Radboud Universiteit Nijmegen
6.0
IWAL
4.0
Rijksuniversiteit Groningen 2.0
Universiteit Utrecht
1.2
AMC
Universiteit van Amsterdam
Bron: Gegevens NIHC, analyse Technopolis Group (2011)
Figuur 31 Deelnetwerk Onderwijs Universiteit Twente
Jellinek Uitgeverij Malmberg
Trimbos Instituut
Schaakvereniging D4
Graaf Huyn College
Broekhin Universiteit van Amsterdam
ThiemeMeulenhoff
Windesheim Saxion Hogeschool
Hogeschool van Amsterdam Sophianum Scholengemeenschap in het Heuvelland
Avans Hogeschool
BRIEF Network of schools
Openbare Jenaplanschool De Dukdalf Hogeschool INHOLLAND Haarlem Da Vinci College
Vrije Universiteit Amsterdam
Willespoort Stella Maris College
Protestants Christelijke Joris de Witteschool Trevianum Scholengemeenschap Expertisecentrum Nederlands
Movare 3.5
Zwijsen Educational Publishing
Unilever
Grotius College Christelijke Scholengemeenschap Jan Arentsz Amarantis Onderwijsgroep
3.0
2.5
Edia 2.0
Universiteit Maastricht
CITOGROEP Nederlands Instituut voor Neurowetenschappen Open Universiteit Nederland
1.5
Universiteit Leiden 1.0
Radboud Universiteit Nijmegen 0.5 0.16
Bron: Gegevens NIHC, analyse Technopolis Group (2011).
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
145
Figuur 32 Deelnetwerk Veiligheid Stichting VALK Politie en Wetenschap Ministerie van Defensie Universiteit van Tilburg Science and Technology BV
Politie Hollands Midden Gemeentelijk Vervoersbedrijf Amsterdam
Technische Universiteit Delft
Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving TNO
Ureason
VUMC Universiteit Maastricht
KNOV
Karakter Kinder- en Jeugdpsychiatrie Balans
Hoenderloo groep Kansen voor jongeren
LUMC
Het Dok professionals in ambulante forensische psychiatrie
Nederlandse Studie naar Depressie en Angst
Van Mesdagkliniek
Vrije Universiteit Amsterdam De Waag De Koppeling/ De Spirit
De Rooyse Wissel
Philips 3.5
Pompestichting
De Koppeling/De Bascule 3.0
UMCN
Reclassering Nederland
De Woenselse Poort Behandelen in Veiligheid
2.5
2.0
WODC (Ministerie van Veiligheid en Justitie) 1.5
Radboud Universiteit Nijmegen VIDE Thales
1.0
Peak & Valley 0.5 NIFP0.31
Universiteit Leiden
Universiteit Utrecht
Bron: Gegevens NIHC, analyse Technopolis Group (2011).
Onderstaande tabel geeft het aantal deelnemende organisaties weer. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen organisaties die uitsluitend deelnemen aan projecten binnen één van de drie pijlers en organisaties die in projecten in meerdere pijlers deelnemen. De laatste kolom geeft het aantal organisaties aan dat deelneemt aan projecten binnen alle drie de pijlers. Tabel 40 Aantal deelnemers per pijler Uitsluitend Onderwijs
Uitsluitend Gezondheid
Uitsluitend Veiligheid
Zowel Onderwijs als Gezondheid
Zowel Gezondheid als Veiligheid
Zowel Veiligheid als Onderwijs
Alle pijlers
Kennisinstellingen
3
8
4
1
4
2
2
Maatschappelijke partners
29
11
25
0
2
0
0
Bron: Gegevens NIHC, analyse Technopolis Group (2011).
Uit deze cijfers blijkt dat de maatschappelijke partners nagenoeg bij één pijler betrokken zijn. De twee organisaties die zowel bij projecten binnen de pijler Gezondheid als Veiligheid betrokken zijn, zijn Philips en het expertisecentrum voor zorg en kennis rondom complexe kinder- en jeugdpsychiatrie Karakter. Voor de kennisinstellingen is het vanzelfsprekender om deel nemen aan projecten binnen meerdere pijlers. De kennisinstellingen vormen daarbij de brug tussen de verschillende projecten en in veel gevallen de verschillende pijlers. Opvallend is dat er binnen de pijler gezondheid slechts 11 maatschappelijke partners betrokken zijn, terwijl de andere pijlers variëren van 25 (veiligheid) tot 29 (onderwijs). De netwerkanalyse kan als een soort nulmeting’ worden gebruikt. Op basis van projectdata van de programma’s met de verschillende consortiapartners kan de groei van het NIHC netwerk op verschillende momenten gevisualiseerd worden. Het geeft een beeld van de samenwerking (in de loop der tijd) tussen de onderzoekers en maatschappelijke stakeholders.
146
Maatschappelijke waardecreatie binnen het domein Hersenen & Cognitie
technopolis |group| The Netherlands Herengracht 141 1015 BH Amsterdam The Netherlands T +31 20 535 2244 F +31 20 428 9656 E
[email protected] www.technopolis-group.com