Maatschappelijke Trends en Ontwikkelingen Technische installatiebranche 2004
drs. W. van Putte december 2004
MarktMonitor MarktMonitor onderzoekt trends en ontwikkelingen op het gebied van arbeidsmarkt, technologie en scholing. De activiteiten van MarktMonitor richten zich op het inventariseren van (technologische) branchegegevens en op de arbeidsmarkt van (technische) branches, alsmede het vertalen van deze gegevens naar beleidsuitgangspunten voor verdere (kennisoverdracht)activiteiten, en het (doen) ontwikkelen en uitbreiden van kennis in branches. Daarbij wordt gestreefd naar actieve samenwerking met partners in de kennisinfrastructuur. In haar onderzoek maakt MarktMonitor gebruik van diverse bronnen, waaronder een netwerk van deskundigen, technologie- en arbeidsmarktonderzoek onder bedrijven, registratiebestanden van fondsen, en onderzoek onder werknemers. Bij MarktMonitor werken onderzoekers, maar ook mensen met een technische achtergrond, zodat technologische ontwikkelingen en onderzoeksresultaten met elkaar in verband kunnen worden gebracht.
Projectnummer C-08.04.01 Publicatienummer 053 Copyright © 2004, MarktMonitor Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar worden gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm, of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Inhoudsopgave Inleiding ------------------------------------------------------------------------------------- 5 Samenvatting en conclusies ---------------------------------------------------------------- 7 1.1 Belangrijkste bevindingen en aanbevelingen ----------------------------------- 7 1.2 Toename Nederlandse beroepsbevolking --------------------------------------- 7 1.3 Het aantal leerlingen en studenten stijgt --------------------------------------- 8 1.4 Nederland kende een lichte recessie -------------------------------------------- 8 1.5 De conjunctuur vertoont weer een licht herstel -------------------------------- 8 1.6 De bouwnijverheid --------------------------------------------------------------- 8 1.7 Specifieke conclusie en aanbevelingen ----------------------------------------- 9 1.7.1 Het verhogen van de instroom op de arbeidsmarkt-------------------------- 9 1.7.2 Goed gekwalificeerde werknemers-------------------------------------------10 1.7.3 Personeel behouden voor de branche----------------------------------------11 1.8 Agenda voor de toekomst ------------------------------------------------------11 2
Databronnen en leeswijzer ------------------------------------------------------------13
3
Resultaten kwalitatief onderzoek -----------------------------------------------------15 3.1 Verantwoording van de inrichting van het netwerk ---------------------------15 3.2 Enquête onder netwerkleden ---------------------------------------------------16 3.3 Deskresearch --------------------------------------------------------------------17 3.4 Toekomstwijzer discussiebijeenkomst -----------------------------------------17 3.5 Resultaten kwalitatieve analyse ------------------------------------------------18
4
Demografische ontwikkelingen--------------------------------------------------------21 4.1 Samenstelling bevolking --------------------------------------------------------21 4.1.1 Bevolking en groei ------------------------------------------------------------21 4.1.2 Bevolking en etniciteit --------------------------------------------------------23 4.1.3 Bevolking en leeftijd ----------------------------------------------------------27 4.2 Beroepsbevolking en arbeidsparticipatie---------------------------------------31 4.2.1 Beroepsbevolking en arbeidsparticipatie algemeen -------------------------31 4.2.2 Beroepsbevolking en arbeidsparticipatie naar sekse------------------------33 4.2.3 Beroepsbevolking naar leeftijd -----------------------------------------------34 4.2.4 Beroepsbevolking naar etniciteit ---------------------------------------------38 4.2.5 Beroepsbevolking en arbeidsparticipatie naar opleidingsniveau -----------39 4.2.6 Beroepsbevolking naar sector ------------------------------------------------41 4.2.7 Beroepsbevolking prognose --------------------------------------------------42 4.3 Leerlingen, studenten en onderwijs --------------------------------------------44
5
Economische ontwikkelingen ----------------------------------------------------------47 5.1 Economische indicatoren -------------------------------------------------------47 5.1.1 Economische groei ------------------------------------------------------------47 5.1.2 Inflatie -------------------------------------------------------------------------49 5.1.3 Consumenten vertrouwen ----------------------------------------------------49 5.1.4 Consumptieve bestedingen ---------------------------------------------------51 5.2 Werkloosheid --------------------------------------------------------------------52 5.2.1 Werkloosheid algemeen ------------------------------------------------------52 5.2.2 Werkloosheid en leeftijd ------------------------------------------------------53 5.2.3 Werkloosheid en etniciteit ----------------------------------------------------55 5.2.4 Werkloosheid en opleidingsniveau -------------------------------------------56 5.2.5 Arbeidsreserve ----------------------------------------------------------------58 5.2.6 Gemiddelde baanzoekduur ---------------------------------------------------58 5.3 Innovatieve uitgaven -----------------------------------------------------------59
6
De technische installatiebranche en de bouwnijverheid -----------------------------61 6.1 Afbakening bouwnijverheid -----------------------------------------------------61 6.2 Kenmerken bedrijven bouwnijverheid -----------------------------------------62 6.3 Ontwikkeling en prognose bouwnijverheid ------------------------------------65
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
3
6.3.1 Specifieke prognoses deelsectoren bouwnijverheid-------------------------66 6.4 Macro-economische ontwikkelingen relevant voor bouwnijverheid ----------67 7
Conclusies en aanbevelingen ---------------------------------------------------------69 7.1 Conclusies kwalitatief onderzoek -----------------------------------------------69 7.2 Conclusies kwantitatief onderzoek ---------------------------------------------69
4
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
Inleiding Dit rapport is er één in de reeks van vijf rapporten die in opdracht van OTIB in 2004 zijn samengesteld. In dit rapport staan de maatschappelijke en economische ontwikkelingen centraal welke van invloed zijn op de technische installatie branche. Daarnaast zijn er gelijksoortige rapporten voor de aandachtsgebieden trends en ontwikkelingen Branche, trends en ontwikkelingen Arbeidsmarkt, trends en ontwikkelingen Onderwijs en Scholing en tenslotte trends en ontwikkelingen in de Technologie. Dit clusterrapport schetst een overzicht van de belangrijkste maatschappelijke ontwikkelingen welke van invloed zijn op de context waarin OTIB zich als organisatie beweegt. Het rapport probeert niet uitputtend te zijn in het weergeven van maatschappelijke signalen en ontwikkelingen, maar richt zich op een aantal voor OTIB relevante macro-economische en demografische onderwerpen. Verder is besloten om de ontwikkelingen in de bouwnijverheid nader te beschrijven. Het rapport besluit met de conclusies en aanbevelingen waarin een aantal ontwikkelingen gerelateerd aan de belangrijkste beleidsdoelstellingen van OTIB nader worden uitgelicht. Dit rapport beoogt een zelfstandig leesbaar rapport te zijn. Waar nodig en relevant wordt verwezen naar de specifieke rapportages op andere deelterreinen. Voor een nadere uitwerking van de rapportages op het gebied van scholing, technologie, branche en arbeidsmarkt wordt verwezen naar de overige rapporten. drs. W. van Putte MarktMonitor december 2004
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
5
Samenvatting en conclusies Dit clusterrapport schetst een overzicht van de belangrijkste maatschappelijke ontwikkelingen welke van invloed zijn op de context waarin OTIB zich als organisatie beweegt. Het rapport probeert niet uitputtend te zijn in het weergeven van maatschappelijke signalen en ontwikkelingen, maar richt zich op een aantal voor OTIB relevante macro-economische en maatschappelijke onderwerpen. In dit hoofdstuk worden de belangrijkste conclusies weergeven. Daarnaast worden een aantal ontwikkelingen gerelateerd aan de belangrijkste beleidsdoelstellingen van OTIB nader uitgelicht. 1.1 Belangrijkste bevindingen en aanbevelingen Hier worden de belangrijkste bevindingen uit dit rapport puntsgewijs opgesomd. Daarna worden de aanbevelingen, die uit deze bevindingen volgen weergegeven. In de volgende paragrafen wordt dieper op deze bevindingen en aanbevelingen ingegaan. De belangrijkste bevindingen in dit rapport zijn: • De beroepsbevolking is tussen 1993 en 2003 met 17% toegenomen • Deze groei wordt veroorzaakt door een groter aantal vrouwen en allochtonen • De beroepsbevolking blijft de komende jaren groeien • Sinds 2000 kent Nederland een economische recessie • De economie toont echter weer een licht herstel • De prognoses voor de bouwnijverheid lopen voor de deelgebieden uiteen • Voor de bouwinstallatie wordt de komende jaren een licht herstel verwacht • Het aantal leerlingen stijgt • Leerlingen kiezen steeds minder voor technische opleidingen • Er komen meer hoogopgeleiden op de markt • De vraag naar hoogopgeleiden neemt echter ook toe • De Nederlandse bevolking vergrijst Dit leidt tot de volgende aanbevelingen: • Ontwikkel initiatieven om oudere werknemers te behouden • Onderzoek de maatregelen gericht op het arbo- en gezondheidsbeleid in de branche • Onderzoek stimuleringsmaatregelen ten behoeve van scholing en functieverandering • Ontwikkel initiatieven om de instroom van jong personeel te vergroten • Verbeter het imago van het technisch onderwijs • Doe dit in samenwerking met verschillende partijen 1.2 Toename Nederlandse beroepsbevolking De Nederlandse beroepsbevolking in de afgelopen tien jaar sterk toegenomen. Steeg de omvang van de totale Nederlandse bevolking tussen 1993 en 2003 met 4½%, de Nederlandse beroepsbevolking nam in dezelfde periode toe met ruim 17%. Dit betekent dat een groter deel van de Nederlanders zich aanbiedt op de arbeidsmarkt. De groei van de beroepsbevolking wordt met name veroorzaakt door een groter aandeel van vrouwen op de totale beroepsbevolking. Meer vrouwen bieden zich aan op de arbeidsmarkt. Daarnaast nam het aandeel van allochtonen op de totale Nederlandse beroepsbevolking sterk toe. Het merendeel van de Nederlandse beroepsbevolking heeft een middelbaar opleidingsniveau, echter het aandeel van de hogere opgeleiden neemt meer en meer toe. Dit gaat vooral ten kosten van het aandeel lager opgeleiden in Nederland. De sector gezondheids- en welzijnszorg is in omvang de grootste werkgevende sector in Nederland. De sector computerservice en informatietechnologie heeft de grootste procentuele groei sinds 1996 meegemaakt. De sector chemische industrie kende de grootste afname in het aantal actieve werknemers. Het CBS verwacht dat de Nederlandse beroepsbevolking verder in de komende jaren zal toenemen van 10,9 miljoen naar een maximale waarde van 11,1 miljoen personen
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
7
in 2010. Daarna zal de omvang zich gaan stabiliseren rond een niveau van 11 miljoen personen. Het aandeel jongeren zal weer licht gaan stijgen, er wordt met name een daling van de groep 30-49 jarigen verwacht. Vooral een toename van het aanbod van niet-westerse allochtonen op de arbeidsmarkt, zal zorgen voor een verdere groei van de beroepsbevolking. Daarnaast zal het aandeel hoger opgeleiden onder de Nederlandse beroepsbevolking verder toenemen. De toename van de Nederlandse bevolking en de veranderende samenstelling van huishoudens in Nederland heeft tot gevolg gehad dat zowel de kwantitatieve vraag als de kwalitatieve vraag naar woningen is gestegen. De bouwnijverheid in het algemeen en de installatiebranche specifiek (sterke stijging installatiequote) hebben hier in de afgelopen tien jaar sterk van geprofiteerd. Dit wordt verder toegelicht in de beschrijving van de sector bouwnijverheid. 1.3 Het aantal leerlingen en studenten stijgt Het aantal leerlingen en studenten is in de afgelopen tien jaar toegenomen. Met name het HBO onderwijs kende een sterke stijging van het aantal studenten. Een meerderheid van de Nederlandse leerlingen volgt een Middelbare opleiding. Minder studenten kiezen in Nederland voor een opleiding in de techniek. Deze daling in populariteit vindt onderwijs breed plaats. Gemiddeld verblijven Nederlanders langer in het onderwijs. Een Nederlander volgt momenteel gemiddeld 20 jaar onderwijs, in 1950 bedroeg dit gemiddelde 16,4 jaar. 1.4 Nederland kende een lichte recessie Bevond de Nederlandse economie in de periode 1996-2000 zich in een hoog conjunctuur, vanaf het jaar 2000 kende Nederland een daling van de economische groei. Dit ging gepaard met een stijging van de werkloosheid, een procentuele daling van de consumptieve bestedingen en vond zijn weerslag in een dalend consumentenvertrouwen over de Nederlandse economie. 1.5 De conjunctuur vertoont weer een licht herstel Het Centraal Plan Bureau (CPB) voorspelt een licht herstel van de Nederlandse economische conjunctuur. De economische groei zal naar verwachting in 2004 uitkomen op 1¼% procent, het CPB voorspelt een waarde van 1½% voor het jaar 2005. Dit herstel zal voornamelijk door de stijgende exporten naar het buitenland worden gedragen. De binnenlandse consumptie zal zich pas aarzelend op middellange termijn herstellen. 1.6
De bouwnijverheid
Afbakening De technische installatie branche wordt in Nederland geclassificeerd in de SBI sector Bouwnijverheid. In deze sector worden vijf deelsectoren onderscheiden, namelijk Bouwrijp maken van terreinen, B&U– en GWW-bouw, Bouwinstallatiebedrijven, Afwerken van gebouwen en Verhuur bouwmachines met personeel. Bedrijven betrokken bij de initiatiefase en de ontwerpadviesfase in de bouw zoals architecten en ingenieursbureau’s worden niet tot de bouwnijverheid gerekend. Kenmerken In de bouwnijverheid zorgen de B&U bedrijven voor de helft van de totale bouwomzet in Nederland. Het aandeel van de GWW bedrijven bedraagt ruim 15% van de totale markt. De deelsector Bouwinstallatiebedrijven kent gemiddeld minder bedrijven zonder personeel en zijn gemiddeld groter in personeelsomvang in vergelijking met het gemiddelde van de sector bouwnijverheid. Veel instanties schrijven de overige deelsectoren een sterke toeleveranciers rol toe voor de B&U bouw en de GWW bouw. Dit impliceert dat de ontwikkelingen van deze sectoren bijna in het geheel afhankelijk zijn van de conjunctuur binnen de woning- en kantorenbouw en de GWW bouw. Dit behoeft enige nuance voor de bouwinstallatiebedrijven. Bij een terugval in nieuwbouw installatiewerkzaamheden, kunnen bedrijven zich richten op de onderhoudswerkzaamheden in de markt. Daarnaast hebben wij in
8
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
de clusterrapportage arbeidsmarkt geconstateerd dat bedrijven in de technische installatiebranche ook met name zich positioneren binnen de sector metaal en techniek. Ontwikkeling en prognose De bouwnijverheid in het algemeen is een sterk conjunctuurgevoelige sector. Dit betekent dat veranderingen in de conjunctuur sterk doorwerken (vaak met enige vertraging) in de omzet ontwikkeling voor de gehele sector. De bouwnijverheid kende mede door de gunstige macro-economische ontwikkelingen in Nederland een forse groei van de omzet en afzet in de periode 1997-2002. In 2002 kwam een einde aan deze periode door een krimp van de bouwproductie. De matige conjunctuur en het daarmee samenhangende magere investeringsklimaat leidden tot het opschorten van opdrachten in de bouw. Echter de toekomstige prognoses lopen uiteen voor de deelsectoren in de bouwnijverheid. De productie in de B&U bouw zal in 2005 weer licht aantrekken. Dit komt in het geheel voor rekening van de woningbouw. De investeringen in de utiliteitsbouw zullen nog een aantal jaren afnemen. In de GWW bouw verwacht men een daling van de nieuwbouwproductie (een aantal grote infrastructurele projecten zoals de HSL- zuid en de Betuwelijn naderen de voltooiing), maar er wordt een stijging van de onderhoudsproductie voorspeld. Voor de sector Afwerken van gebouwen blijft, met name door een afname van investeringen in nieuwbouwprojecten, een structurele stijging van het aantal opdrachten nog uit. Er wordt een licht herstel voor de bouwinstallatie op korte termijn verwacht. De markt voor Gawalo zal licht groeien mede door een groeiende vraag naar onderhoud, de markt voor elektrotechniek zal beperkt teruglopen. De markt voor centrale verwarming en luchtbehandeling is in vergelijking met de Gawalo iets meer georiënteerd op nieuwbouw en merkt dus ook meer van de teruggang van de markt. Het marktaandeel van de gehele installatiemarkt is toegenomen van 19% eind jaren ‘80 tot een niveau van 21% a 22% voor de periode 2000-2002. Op langere termijn wordt verwacht dat de deelsector bouwinstallatie iets harder groeit dan het gemiddelde in de bouwnijverheid. Dit vertaalt zich naar een toenemende vraag naar vacatures op middellange termijn (zie clusterrapport Arbeidsmarkt). 1.7 1.7.1
Specifieke conclusie en aanbevelingen Het verhogen van de instroom op de arbeidsmarkt
Niet alleen de technische installatiebranche heeft te maken met een daling in het aantal leerlingen, ook het overig technisch onderwijs in Nederland kampt met een absolute en procentuele afname in het aantal leerlingen. Dit staat haaks op de trendmatige toename van het aantal jongeren en het aantal leerlingen en studenten in Nederland. Er zijn meer jongeren in Nederland, het aantal leerlingen neemt toe, echter de technische opleidingen profiteren niet van de toename van het aantal leerlingen en studenten in Nederland. Het aantal leerlingen en studenten neemt toe Nam het aantal jongeren in de leeftijdscategorie 15-24 jaar nog af in de periode 19921999, sinds het jaar 2000 neemt het aantal jongeren in deze leeftijdscategorie weer trendmatig toe. De prognose is dat het aantal jongeren in de leeftijdscategorie 15-24 jaar de komende jaren verder zal gaan stijgen. Indien we kijken naar het aantal leerlingen in Nederland dan kunnen we constateren dat zowel het MBO onderwijs als het HBO en WO onderwijs sinds het jaar 2000 een toename in het aantal leerlingen kent. Deze jongeren kiezen minder techniek Echter Nederlandse jongeren kiezen minder voor een opleiding in de techniek. Uitgezonderd het aantal studenten WO-techniek daalt in absolute aantallen het aantal leerlingen dat kiest voor een MBO/HBO opleiding techniek. Dit heeft tot gevolg gehad dat in de afgelopen tien jaar de marktaandelen van de opleidingen techniek sterk zijn gedaald ten opzichte van de overige onderwijsrichtingen in Nederland. Minder leerlingen en studenten kiezen in Nederland voor een opleiding in de techniek. Deze daling in populariteit vindt onderwijs breed plaats. Met name in het Middelbaar Beroepsonderwijs (MBO) en in het Hoger Beroepsonderwijs (HBO) is deze afname in
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
9
het aantal leerlingen en studenten techniek het sterkst merkbaar. Ter illustratie: volgde in 1992 bijna eenderde van de MBO leerlingen een opleiding in de techniek, nu kiest ongeveer één op de vier leerlingen in het MBO een technische opleiding. Het marktaandeel van de MBO opleidingen techniek is over een periode van tien jaar gedaald van ruim 31% naar 24% in het jaar 2002. Doordat het aantal studenten techniek in het middelbaar onderwijs trendmatig afneemt, dient OTIB bijzondere inspanningen verrichten om haar beleidsdoelstelling, een 2% jaarlijkse stijging van het aantal leerlingen en studenten in de installatietechniek, te behalen. Het imago van de technische installatiebranche lijkt zich parallel te ontwikkelen met het imago van de aanverwante technische sectoren en vindt zijn weerslag in een trendmatige daling van het aantal studenten techniek in Nederland. Zowel binnen als buiten de branche wordt veel gedaan om techniek als beroep aantrekkelijk te promoten. Een vergaande synergie in campagnes en een betere kennisuitwisseling tussen regionale en landelijke partijen kan er voor zorgen dat in de komende jaren deze inspanningen leiden tot meer studenten techniek in Nederland. In 2004 steeg het aantal voorinschrijvingen van studenten bij de Informatie beheergroep voor de technische studies op HBO en universitair niveau. Mogelijk is dit signaal een voorbode van een toekomstig herstel van het aantal studenten techniek in Nederland op langere termijn.
1.7.2
Goed gekwalificeerde werknemers
Er komen steeds meer hoger opgeleiden op de arbeidsmarkt Het aandeel van de hoger opgeleiden op de totale Nederlandse beroepsbevolking is in de afgelopen jaren gestegen en zal in de komende jaren verder toenemen. Er zullen in de toekomst verhoudingsgewijs meer hoger opgeleiden instromen in de Nederlandse arbeidsmarkt. Het merendeel van de Nederlandse beroepsbevolking heeft een Middelbare Beroepsopleiding. Verhoudingsgewijs zijn er evenveel lager opgeleiden als personen met een hoger opleidingsniveau op de Nederlandse arbeidsmarkt beschikbaar. Verwacht wordt dat het aandeel hoger opgeleiden de komende jaren zal toenemen ten koste van het aantal werknemers met een lagere opleiding. Dit impliceert dat tegenover de vraag naar hoger opgeleide werknemers vanuit de technische installatiebranche er ook een toename plaatsvindt van het aanbod van hoger opgeleiden op de Nederlandse arbeidsmarkt. Echter de vraag naar hoger opgeleiden neemt de komende jaren ook toe De arbeidsreserve in Nederland is in de periode 2000 tot 2002 afgenomen met ruim 60.000 personen. Deze arbeidsreserve wordt bepaald door het aantal werklozen te vermeerderen met het onbenutte arbeidsaanbod en de toekomstige verwachte instroom op de arbeidsmarkt. Echter de arbeidsreserve onder personen met een hogere opleiding neemt sinds het jaar 2000 toe. Naast een toekomstige stijging van het aantal hoger opgeleiden op de arbeidsmarkt verwacht men ook een toenemende vraag op de arbeidsmarkt naar werknemers met een HBO of een universitaire studie. Of deze stijging van het aanbod genoeg is om aan de toekomstige vraag aan hoger opgeleiden te voldoen is nog onzeker. De technische installatiebranche zal zich moeten inspannen om de branche aantrekkelijk te maken voor deze groep hoger opgeleiden en deze groep vervolgens ook te binden aan het werk in de branche. Het aantal HBO studenten techniek neemt echter de laatste jaren trendmatig af, het aantal studenten techniek op universitair niveau blijft redelijk stabiel. Dit impliceert dat hoewel er meer hoger opgeleiden beschikbaar komen op de Nederlandse arbeidsmarkt, minder studenten een technische opleiding zullen hebben genoten. De technische installatiebranche zal met de andere technische branches moeten gaan concurreren om deze groep potentiële werknemers met een hogere technische opleiding aan zich te binden. Mogelijk kan OTIB kan door middel van een speciaal programma gericht op de bij- om- en herscholing van hoger opgeleiden zonder technische bagage, de instroom van hoger opgeleid personeel in de branche verder vergroten. Daarnaast is belangrijk dat de technische installatiebranche zich presenteert als een aantrekkelijke en uitdagende branche voor hoger opgeleide werknemers.
10
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
1.7.3
Personeel behouden voor de branche
De Nederlandse beroepsbevolking vergrijst. De Nederlandse bevolking vergrijst. Niet alleen in de technische installatiebranche, maar alle sectoren in Nederland krijgen te maken met toenemende veroudering van de werknemerspopulatie. Het aandeel van de werknemers in de leeftijdsgroep 45-64 jaar is verhoudingsgewijs de afgelopen tien jaar sterk toegenomen in vergelijking met andere leeftijdsgroepen. De toenemende vergrijzing van de Nederlandse beroepsbevolking impliceert dat in de komende jaren meer en meer mensen zullen uitstromen uit het arbeidsproces. Ook het CBS verwacht een stijging van de demografische druk als gevolg van een verhoudingsgewijze sterke toename van het aantal ouderen in Nederland. Er is in Nederland sprake van zowel een groene druk als een grijze druk. Dit betekent dat de niet-werkenden bevolkingsgroepen (de jongeren onder 20 jaar en de ouderen boven de 65 jaar) zwaarder in de toekomst op de werkzame beroepsbevolking zullen gaan drukken. De RWI (Raad voor Werk en Inkomen) verwacht vooral na 2006 knelpunten op de arbeidsmarkt. Voor bepaalde sectoren levert uitstroom van ouderen voordelen op (bijvoorbeeld inkrimping via natuurlijke weg) voor een groot aantal sectoren waaronder de overheid, onderwijs, gezondheidszorg en chemie levert de vervangingsvraag grote problemen op. Het ROA noemt hierbij specifiek het beroep elektromonteur, als zijnde een beroepsgroep waar een mogelijk een tekort op middellange termijn ontstaat. De vervangingsvraag is vooral groot bij hoger opgeleide werknemers. Deze werknemers zullen in de komende jaren in een toenemende mate met pensioen gaan en dus het arbeidsproces verlaten. Inspanning is nodig om werknemers te behouden voor het arbeidsproces Uit de netwerksignalen blijkt dat niet alleen OTIB, maar alle fondsen voor de opgave staan werknemers tot een latere leeftijd te behouden voor het arbeidsproces. Deze uitdaging staat haaks op de toenemende vraag van werknemers om voor de pensioengerechtigde leeftijd te kunnen stoppen met werken. TNO arbeid constateert dat gezondheidsredenen, de fysieke zwaarte van het werk en de ervaren mentale moeheid de belangrijkste redenen zijn dat 50-plussers zich niet in staat voelen om door te werken tot hun 65-ste. Bedrijven in de branche zullen de komende jaren inspanningen moeten verrichten om de oudere werknemers te behouden voor het werk in de branche. Een doordacht arbo- en gezondheidsbeleid onder bedrijven in de branche kan ondermeer hiervoor als middel dienen. Het RWI draagt drie oplossingsrichtingen aan: verhoging van het scholingsniveau, een verdere toename van de arbeidsparticipatie en een toename van het aantal deeltijdbanen. Omdat de gevolgen van de uittreding van ouderen per sector verschilt, bepleit het RWI een sectorale en decentrale aanpak van het vergrijzingsprobleem. Daarnaast adviseert het RWI (Raad voor Werk en Inkomen) dat werknemers en werkgevers zich moeten inspannen om ouder personeel te stimuleren om zich bij te scholen of andere functies te accepteren. Het RWI wil dat ouderen kunnen doorwerken “via individuele, op maat gesneden afspraken en regelingen.” Het RWI wil de huidige maatregelen die zijn gericht op het ontzien van de oudere werknemers (die al vaak zijn opgenomen in de CAO’s) omzetten in concrete stimuleringsregelingen, zoals scholing en functieverandering. Aanvullend ziet het CWI het zogeheten deeltijdpensioen als een van de stimulansen die vakbonden en werkgevers zouden kunnen afspreken om ouderen aan het werk te houden. Deeltijdpensioen houdt in dat oudere werknemers één à twee dagen per week met pensioen gaan.
1.8 Agenda voor de toekomst Het is belangrijk dat OTIB de maatschappelijke ontwikkelingen die zich met name toespitsen op de toekomstige samenstelling van de beroepsbevolking in oog schouw neemt. Met name de vergrijzing van de Nederlandse beroepsbevolking heeft direct gevolgen voor het toekomstige personeelsbeleid in de technische installatiebranche. Daarnaast komt er meer hoger opgeleid personeel beschikbaar op de arbeidsmarkt, echter deze potentiële groep werknemers heeft minder vaak een technische achtergrond. Veel van deze ontwikkelingen zijn daarom terecht ook gesignaleerd in de overige clusterrapporten.
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
11
Uit de in dit hoofdstuk besproken conclusies en adviezen zijn de volgende agendapunten te destilleren: •
• • • •
12
Initiatieven om oudere werknemers te behouden in het arbeidsproces. Onderzoek de maatregelen gericht op het arbo- en gezondheidsbeleid in de branche en onderzoek stimuleringsmaatregelen ten behoeve van scholing en functieverandering. Zorg dat een groter deel van de leerlingen in het MBO kiest voor de technische installatietechniek. Initiatieven om de instroom van jong personeel in de branche te vergroten. Tref maatregelen om ook jongere werknemers te behouden voor de branche. Verbetering imago technisch onderwijs. Het imago van het werk in de technische installatiebranche loopt in grote mate parallel met het imago van aanverwante technische sectoren. Een betere synergie en kennisuitwisseling tussen verschillenden partijen leidt mogelijk tot een hogere effectiviteit van toekomstige campagnes gericht op de technische installatiebranche.
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
2 Databronnen en leeswijzer Context Dit rapport is een deelresultaat van een onderzoekstraject in welke MarktMonitor relevante ontwikkelingen en signalen heeft verzameld ten behoeve van de Technische Installatiebranche. Dit traject heeft geresulteerd in vijf verschillende clusterrapporten. Dit clusterrapport schetst een overzicht van de belangrijkste maatschappelijke ontwikkelingen welke van invloed zijn op de context waarin OTIB zich als organisatie beweegt. Het rapport probeert niet uitputtend te zijn in het rapporteren van maatschappelijke signalen en ontwikkelingen, maar richt zich op een aantal voor OTIB relevante macro-economische en maatschappelijke onderwerpen. OTIB Dit rapport is geschreven in opdracht van OTIB het opleiding- en ontwikkelingsfonds voor de technische installatie branche. Binnen de technische installatiebranche worden drie vakgebieden onderscheiden, te weten koeltechniek, installatietechniek, en elektrotechniek. • Het vakgebied koeltechniek behoort tot het domein van Stichting Koeltechnisch Onderwijs [SKO]. • Het vakgebied installatietechniek behoorde tot 1 januari 2004 tot het domein van Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds voor het Loodgieters-, Fitters- en Centrale Verwarmingsbedrijf [OLC]. • Het vakgebied elektrotechniek behoorde tot 1 januari 2004 tot het domein van het Opleidings- en Ontwikkelingsfonds voor de Elektrotechnische bedrijfstak [OFE Installatie]. Op 1 januari 2004 zijn de opleidingsfondsen voor de installatietechniek (OLC) en elektrotechniek (OFE Installatie) gefuseerd tot het Opleidings- en Ontwikkelingsfonds voor het Technische Installatiebedrijf [OTIB]. OTIB maakt onderscheid naar de vakgebieden installatietechniek en elektrotechniek. Indien meer dan de helft van de werkzaamheden van een bedrijf vallen onder het domein dat tot een van bovengenoemde opleidings- en ontwikkelingsfondsen behoort, is het vanwege de algemeen verbindendverklaring van de CAO verplicht aangesloten bij het fonds. Een bedrijf én alle werknemers die bij dit bedrijf werkzaam zijn worden toebedeeld aan het vakgebied van het fonds. In het geval van OTIB wordt een bedrijf toebedeeld aan het vakgebied installatietechniek indien het voorheen bij OLC was aangesloten, en aan het vakgebied elektrotechniek indien het voorheen bij OFE Installatie was aangesloten. Energie- en nutsbedrijven zijn aangesloten bij het Opleidings- en Ontwikkelingsfonds Energie- en Nutsbedrijven. Deze bedrijven hebben —evenals bij OTIB-aangesloten bedrijven— distributiemonteurs in dienst. Energie- en nutsbedrijven en haar werknemers zijn in dit onderzoek over het algemeen buiten beschouwing gelaten. Daar waar dergelijke bedrijven en werknemers wel in het onderzoek zijn opgenomen wordt dit expliciet vermeld. Geraadpleegde bronnen Voor de analyses is gebruik gemaakt van de volgende bronnen: Algemeen • CWI: Arbeidsmarktprognose 2004-2009 • CBS: Diverse statistische kerncijfers • CPB: Macro-economische verkenning 2004 • CWI: Arbeidsmarktjournaal • ROA: De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 2008 • Sociaal Cultureel planbureau: Sociaal Cultureel Rapport 2004 • Raad voor en Werk en Inkomen: Vergrijzing en vervanging
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
13
Bouwnijverheid • Centraal Planbureau: “Macro economische verkenning – op- maat voor de bouwnijverheid 2003-2004” • CWI: “Arbeidsmarktmonitor bouwnijverheid” • Rabobank: “Branche visies 2004-2005” • ING: “Sectorstudie Bouw” • Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid (EIB): “Conjunctuur meting bouwnijverheid oktober 2004” • VROM Bouwprognose 2003-2008 Leeswijzer Als peildatum wordt 31 december van het desbetreffende jaar gehanteerd, tenzij anders vermeld. Indien een procentuele verdeling wordt gegeven kan het voorkomen dat de afzonderlijke waarden niet optellen tot 100% als gevolg van de afrondingen.
14
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
3 Resultaten kwalitatief onderzoek In opdracht van OTIB houdt MarktMonitor de ontwikkelingen binnen de installatie- en elektrotechniek in de gaten, met als doel een beeld te krijgen van de toekomst van de branche. Dit monitoren gebeurt vanuit een vijftal thema’s (hierna beleidsterreinen genoemd), te weten: Maatschappij, Branche, Arbeidsmarkt en Onderwijs en Technologie. Deze laatste categorie is onderverdeeld in technologie elektrotechniek en technologie installatietechniek. De informatie over de ontwikkelingen binnen deze vijf beleidsterreinen is vergaard door middel van deskresearch en door bevraging van leden van een netwerk van deskundigen dat door MarktMonitor is opgezet. De deskresearch bestaat uit het het lezen en verwerken van vaktijdschriften, nieuwsbrieven en websites. Naast deskresearch zijn verschillende beurzen bezocht en is gesproken met verschillende deskundigen uit de branche. Hier wordt dieper op ingegaan in paragraaf 3.3. Het netwerk van deskundigen bestaat uit experts uit de installatiebranche en een aantal experts uit aangrenzende vakgebieden. De netwerkleden zijn bevraagd via een vragenlijst over hun observaties ten aanzien van de trends in hun vakgebied. Alle informatie uit de deskresearch en de enquête aan de netwerkleden is opgeslagen, per signaal, in een databank. Vervolgens heeft MarktMonitor, met behulp van de leden van het netwerk van deskundigen, deze signalen beoordeelt en hier de belangrijkste ontwikkelingen uitgefilterd. Deze uiteindelijke ontwikkelingen zijn verwerkt in de clusterrapportage en geven een blik op de nabije toekomst van de branche. Dit hoofdstuk beschrijft hoe dit proces is verlopen en welke handelswijze MarktMonitor heeft gevolgd.
3.1
Verantwoording van de inrichting van het netwerk
Het totale netwerk heeft 92 leden, waarvan 61% een installatietechnische en 43% een elektrotechnische achtergrond heeft. In tabel 3.1 staat op welke beleidsterreinen de netwerkleden zijn gespecialiseerd.
tabel 3.1
Specialisatie netwerkleden naar beleidsterrein
Beleidsterreinen Technologie Onderwijs Branche Maatschappelijk Arbeidsmarkt
Percentage van netwerkledena 83% 33% 12% 7% 2%
a
Netwerkleden kunnen meerdere specialismen hebben. Daarom tellen de percentages niet op tot 100%.
Om signalen te verkrijgen vanuit meerdere invalshoeken zijn netwerkleden geselecteerd met verschillende achtergronden voor wat betreft hun functie en het bedrijf waarbinnen zij werkzaam zijn. In tabel 3.2 staat de herkomst van netwerkleden.
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
15
tabel 3.2
Herkomst netwerkleden
Herkomst Fabrikant Kennisinstituut Anders Installateur Adviseur Groothandel Energiebedrijf Eigenaar
Percentage van netwerkledena 33% 27% 16% 15% 11% 7% 3% 2%
a
Netwerkleden kunnen meerdere herkomsten hebben. Daarom tellen de percentages niet op tot 100%. Brancheorganisatie, universiteit, certificerende instelling, onderzoeksinstituut
b
Bovendien is de netwerkleden gevraagd aan te geven op welke gebieden, binnen hun vakgebied, zij over expertise beschikken. We hebben hier de volgende onderverdeling gebruikt voor de beleidsterreinen Onderwijs, Technologie Installatietechniek en Technologie Elektrotechniek: • •
•
Onderwijs: Onderwijsmethoden, Kwalificatiestructuur, Examinering, E-Learning, Elders Verworven Competenties (EVC), Beroepsonderwijs en Bij- en omscholing. Technologie Installatietechniek: , Koude en Luchtbehandeling, Meet & Regeltechniek / Gebouwautomatisering, Montage gas en verwarming, Service en onderhoud, Ontwerpen en tekenen, Dakbedekking, Huishoudelijke installaties en Distributie. Technologie Elektrotechniek: Industriële automatisering, Utiliteit- en industriële installaties, Woonhuisinstallaties, Beveiliging en aarding & bliksembeveiliging, Beheer en inspectie, Distributie en infrastructuur en ICT/netwerken.
Experts in alle hierboven genoemde deelgebieden nemen deel in het netwerk van deskundigen.
3.2
Enquête onder netwerkleden
De netwerkleden zijn gevraagd de ontwikkelingen die zij waarnemen in hun omgeving te benoemen en aan te geven of deze op welke termijn zij verwachten dat de ontwikkeling actueel wordt/werd. De volgende vragen zijn aan de netwerkleden gesteld: Vraag 1:
Welke actuele ontwikkeling(en) signaleert u binnen uw werkgebied? a. De afgelopen twee Jaar? b. Op korte termijn? (< 2 jaar) c. Op langere termijn? (> 2 jaar)
Vraag 2:
Aan welke huidige ontwikkelingen dient meer aandacht te worden besteed en waarom?
Vraag 3:
Welke activiteiten moeten door branchepartijen worden opgestart om op deze ontwikkeling(en) in te kunnen spelen binnen het vakgebied?
Op basis van deze vraagstelling hebben de netwerkleden 414 signalen aangeleverd die kunnen worden onderverdeeld naar de verschillende beleidsterreinen, zie tabel 3.3. In de rechter vier kolommen is het percentage aangegeven van de termijn waarop het signaal betrekking heeft.
16
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
tabel 3.3
Beleidsterreinverdeling signalen netwerkleden
Beleidsterrein Branche Onderwijs Technologie Installatie Technologie Elektro Maatschappelijk Arbeidsmarkt
Percentage van signalena 54% 46% 32% 19% 16% 9%
-2 jr
heden
< 2 jr
> 2 jr
12% 12% 1% 16% 18% 5%
47% 47% 32% 24% 26% 55%
33% 28% 56% 34% 41% 34%
8% 14% 12% 26% 15% 5%
a
Signalen kunnen betrekking hebben op meerdere beleidsterreinen. Hierdoor tellen de percentages niet op tot 100%. Onderverdeeld naar de termijn tellen de percentages wel op tot 100%.
3.3
Deskresearch
De overige signalen zijn gebaseerd op onderzoek. De volgende methoden zijn hierbij gebruikt: web-browsing, bezoeken van beurzen en congressen, praten met mensen uit de branche, volgen van relevante TV programma’s en het lezen van vakbladen, nieuwsbrieven, dagbladen, internetnieuwsbrieven en onderzoeken. Uit deskresearch zijn buiten de 414 netwerksignalen aanvullend 302 signalen naar voren gekomen. De signalen zijn naar de beleidsterreinen te verdelen zoals weergegeven wordt in tabel 3.4. De percentages zijn onder te verdelen naar de verschillende bronnen: Internet, vakblad, dagblad, nieuwsbrief en overig. Deze laatste categorie geeft een overzicht van bronnen als onderzoek, persberichten, TV, beurs en Dynamo.
tabel 3.4
Beleidsterreinverdeling signalen deskresearch
Beleidsterrein Branche Technologie Elektro Maatschappelijk Technologie installatie Onderwijs Arbeidsmarkt
Percentage van signalena 51% 37% 36% 19% 15% 15%
Internet 29% 21% 40% 11% 24% 42%
Vakblad 48% 58% 35% 46% 37% 27%
Dagblad 5% 4% 6% 7% 22% 7%
nieuwsbrief 7% 6% 11% 4% 4% 13%
overig 11% 12% 8% 32% 13% 11%
a
Signalen kunnen betrekking hebben op meerdere beleidsterreinen. Daarom tellen de percentages niet op tot 100%. Onderverdeeld naar de termijn tellen de percentages wel op tot 100%.
3.4
Toekomstwijzer discussiebijeenkomst
De hierboven beschreven handelingen leverden een databank op met een 700-tal signalen over de technische installatiebranche, bekeken vanuit maatschappelijk, branche, arbeidsmarkt, technologisch en onderwijskundig perspectief. Om tot een waardevolle toekomstgerichte visie te komen moesten deze signalen worden beoordeeld en samengevat tot relevante ontwikkelingen. Hier hebben de leden van het netwerk van deskundigen een grote rol gespeeld. Allereerst zijn de verzamelde signalen door MarktMonitor samengevat in ontwikkelingen. Zo werden bijvoorbeeld verschillende signalen die gingen over de toename van embedded systemen in diverse vakgebieden binnen de installatiebranche samengevat tot de ontwikkeling: “embedded technology wordt steeds vaker toegepast”. Op soortgelijke manier zijn alle signalen doorgenomen, dit resulteerde in een lijst van ongeveer 120 ontwikkelingen.
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
17
Maatschappelijke ontwikkelingen De 120 ontwikkelingen zijn verdeeld naar vier onderwerpen: Technologie Installatietechniek, Technologie Elektrotechniek, Onderwijs en Arbeidsmarkt/Branche. Vooraf was reeds besloten het beleidsterrein Maatschappij niet apart te belichten in deze stap van het proces; dit beleidsterrein diende als overkoepelend perspectief dat verdieping geeft aan de andere beleidsterreinen. De maatschappelijke ontwikkelingen zijn in de netwerkwerkbijeenkomst als input gebruikt en zijn verder niet beoordeeld en geprioriteerd door de aanwezigen tijdens de netwerkbijeenkomst. In paragraaf 3.5 worden deze maatschappelijke ontwikkelingen kort toegelicht.
3.5
Resultaten kwalitatieve analyse
In deze paragraaf worden de maatschappelijke ontwikkelingen kort weergegeven en besproken. Onder elke ontwikkeling worden aan aantal letterlijke signalen weergegeven die betrekking hebben op de betreffende maatschappelijke ontwikkeling. De letterlijke signalen worden voorafgegaan door een -teken en zijn voorzien van een bronvermelding. Vergrijzing Ouderen langer “zelfstandig” laten wonen: decentralisering ouderenzorg. Er gaat meer gebouwd worden voor ouderen: eind 2009 moeten er 255.000 volledig toegankelijke woningen meer beschikbaar zijn dan in 2002 om ouderen en mensen met een beperking langer zelfstandig te kunnen laten wonen. Om dat te realiseren zullen minister Dekker van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu en staatssecretaris Ross-Van Dorp van Volksgezondheid, Welzijn en Sport afspraken met gemeenten en woningbouwcorporaties maken. Dat is de kern van het ‘Actieplan wonen met zorg en welzijn’ dat zij vandaag naar de Tweede Kamer hebben gestuurd. (Enieuws VROM) Er worden op dit moment een groot aantal toepassingen bedacht voor domotica op het gebied van ouderen. Dit soort systemen zullen in de komende jaren steeds meer op de markt verschijnen. (Intech klimaat)
Ouderen moeten langer gaan werken. Metaal en Techniek, het pensioenfonds voor de kleinmetaal waarin ongeveer 340 duizend mensen werkzaam zijn, vreest een grote toeloop door de onzekerheid rond het prepensioen. Ook andere pensioenfondsen merken dat meer werknemers ver voor hun 65ste willen stoppen met werken. Werknemers die vorige week een aanvraag indienden om voor hun 60ste met pensioen te gaan, krijgen hun zin; collega's die zich gisteren meldden, moeten doorwerken tot hun 60ste. (Volkskrant) Gezondheid, de fysieke zwaarte van het werk én de ervaren mentale vermoeidheid zijn de belangrijkste redenen dat 50-plussers zich niet in staat voelen door te werken tot hun 65ste. Naast een goede gezondheid speelt ook de mate van zelfstandigheid van de functie een stimulerende rol. Het delegeren van verantwoordelijkheden en een goed doortimmerd arbo- en gezondheidsbeleid in bedrijven en instellingen kunnen dus een bijdrage leveren aan de arbeidsparticipatie van werkenden. (TNO arbeid)
18
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
Veiligheid Beveiliging en veiligheid (in welke vorm dan ook) worden steeds belangrijker. Nieuw communicatiesysteem voor OOV (openbare orde en veiligheidssector) C2000 geeft een aantal problemen bij het invoeren. Het systeem is af te luisteren en onder bepaalde omstandigheden valt het systeem uit. (Beveiliging december 2003) Het wordt voor bedrijven steeds belangrijker om te zorgen dat hun ICT systemen robuust zijn en weinig 'down-time' hebben (redundancy problematiek). (Telecommagzine februari 2004) Beveiliging wordt steeds belangrijker in de ICT. (ITinKantoor november 2003)
Energie Er is zorg over de ontwikkelingen in de energiemarkt na de privatisering. Door de toenemende privatisering in de energiemarkt en de toenemende marktwerking treden er grotere schommelingen op in de energieprijzen. Hierdoor wordt het organisatieklimaat onvoorspelbaarder en dus zal er minder geïnvesteerd worden. Dit heeft tot gevolg dat de betrouwbaarheid van onze energievoorzieningen steeds meer onder druk komt te staan. (BBC programma “If”)
De vraag naar energie blijft stijgen. Er is een stijgende vraag in energie en de lange termijn prognose voorspelt een blijvend stijgende vraag. ( www.energie.nl)
Er wordt steeds meer nadruk gelegd op duurzaamheid, niet alleen in de energieopwekking maar bijvoorbeeld ook in duurzaam ondernemen. Hydro Thermal Upgrading (HTU) installaties lijken volgens een eerste lange-termijn proef een goede oplossing voor de productie van biobrandstof. Het product van een HTU installatie: biocrude is zowel economisch gezien als brandstoftechnisch een goed alternatief voor diesel brandstof. Ook bij niet al te hoge oliekosten is biocrude via HTU installaties opgewekt een economisch rendabele brandstof. (Duurzaam nieuws, TNO-MEP, 11 mei 2004)
De energiemarkt is voorzichtiger geworden met investeren, de nieuw ingevoerde marktwerking zal deze trend alleen maar doen laten toenemen. De marges worden kleiner en de markt wordt moeilijker voorspelbaar, waardoor het onaantrekkelijk wordt om lange termijn investeringen te doen (bv investeringen in energiecentrales). De energietoeleverende industrie is in toenemende mate terughoudend in het nemen van investeringsbeslissingen. (Utilities, december 2003)
Het toenemende gebruik van duurzame methoden van energieopwekking hebben tot gevolg dat de betrouwbaarheid van de energievoorziening afneemt. Door de toename van het gebruik van duurzame energievoorzieningen neemt de betrouwbaarheid van de energieproductie af: er treden steeds grotere schommelingen op aangezien deze bronnen gemiddeld maar 30-40% van de tijd productief zijn. Dit kan gevolgen hebben op grote schaal, te denken valt hierbij aan cumulatieve effecten die op gaan treden waardoor de energievoorziening grote klappen kan krijgen. Het huidige energienet is bijvoorbeeld slecht in staat grote verschillen in toevoer op te vangen zonder een cascade effect te veroorzaken. (BBC programma “If”)
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
19
Er wordt veel onderzoek gedaan op het gebied van decentrale en/of alternatieve energieopwekkingmethoden. Het beschikbaar komen van warmte-kracht koppeling voor huishoudens en kleine utiliteit (micro-wkk). Bijvoorbeeld brandstofcellen en Stirling systemen. Het aanzienlijk teruglopen van de energievraag voor ruimteverwarming in gebouwen (waarbij de uitdaging is het verwarmingssysteem tot een minimum te beperken en waarbij mogelijk de belangstelling voor luchtverwarming toeneemt). Deze ontwikkelingen zijn deels nog te ver weg om een concreet opleidings- of cursusaanbod te ontwerpen. Belangrijk is wel dat de branche gaat nadenken over mogelijke systeemconfiguraties en de daarbij mogelijk ontbrekende kennis bij voorbereiding en uitvoering. Een van de aandachtspunten is bijvoorbeeld de aansluiting van een apparaat met gecombineerde opwekking van warmte en elektriciteit. Of de mogelijkheden van klimatisering (verwarming & koeling) met ventilatielucht in bijvoorbeeld zeer energiezuinige woningen. (Netwerklid)
Milieu/Volksgezondheid Er is veel aandacht voor CO2 reductie en/of opslag. Er wordt onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om CO2 gas op te slaan in zoutsilo's (onder de grond). Dit zou mogelijk kunnen helpen bij het terugdringen van de broeikasgasuitstoot. (Utiliteit december 2003)
Er wordt veel aandacht besteedt aan watermanagement waarbij de nadruk ligt op het wegwerken van het water dat Nederland binnenkomt en de kwaliteit van ons water, zowel drinkwater als afvalwater. Er is veel te doen over ons watermanagement. De voorspelling is dat we in de toekomst met onregelmatiger verdelingen van water te maken krijgen, langere droogtes afgewisseld met ineens zeer veel neerslag of instroom via de rivieren vanuit het buitenland. Om te zorgen dat we hier in de toekomst mee uit de voeten kunnen probeert de overheid en het bedrijfsleven nu een aantal veranderingen door te voeren. Hierbij valt te denken aan systemen die vaker ingevoerd worden om hemelwater te scheiden van afvalwater, gescheiden waterleidingsystemen in huizenbouw en landelijk anders georganiseerde wateropvang, van een snelle doorstroom door NL terug naar grotere uiterwaarden en andere faciliteiten waar water opgeslagen kan worden in tijden van nood (weinig of juist zeer veel aanbod van water). Deze tendens zal ongetwijfeld gevolgen hebben voor het werk van de installateur in de toekomst. (Intech klimaat februari 2004)
Er wordt meer aandacht besteedt aan de gezondheidsrisico’s van installaties, toestellen en apparaten en de handhaving van de bestaande regelgeving hierin. De overheid probeert meer nadruk te leggen op veiligheid van huisinstallaties. Denk bijvoorbeeld aan de APK keuring voor woningen maar ook aan de VROM campagne 'de buren' ter bevordering van kennis ten aanzien van veiligheid en installaties. (Intech Klimaat februari 2004)
Duurzaamheid is en blijft een belangrijk onderwerp. Onderzoek van LogicaCMG geeft aan dat veel bedrijven niet in staat zullen zijn te voldoen aan de emissie handelseisen die ingaan op 1 januari 2005. Minder dan de helft van de onderzochte bedrijven in de auto-, pulp- en papier-, ijzer- en staal- en cementindustrie zullen op tijd klaar zijn met de nodige veranderingen. De onderzochte bedrijven geloven over het algemeen dat de regels onveranderd doorgevoerd zullen worden maar er wordt tegelijkertijd weinig geïnvesteerd in de sectoren om de bedrijven klaar te maken voor de emissie handelseisen. (LogicaCMG news 2 juni 2004)
20
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
4 Demografische ontwikkelingen 4.1
Samenstelling bevolking
In deze paragraaf worden een aantal kerncijfers besproken welke inzicht geven in de demografische ontwikkeling van de Nederlandse bevolking. 4.1.1
Bevolking en groei
Ontwikkeling In tabel 4.1 wordt de ontwikkeling van het aantal inwoners in Nederland voor de periode 1993-2004 weergegeven.
tabel 4.1
Jaar 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004
Ontwikkeling inwonersaantal Nederland, absoluut en procentuele jaarlijkse toe-/afname en verdeling naar sekse, tussen 1993 en 2004
Inwoners (in miljoenen) 15,2 15,3 15,4 15,5 15,6 15,7 15,8 15,9 16,0 16,1 16,2 16,3
Toe-/afname — 82.569 69.767 73.218 87.085 106.033 103.725 123.125 118.210 87.287 65.460 62.361
Procentuele toe-/afname — 0,54% 0,45% 0,47% 0,56% 0,68% 0,66% 0,78% 0,74% 0,54% 0,40% 0,39%
Percentage. mannen 49,45% 49,45% 49,45% 49,45% 49,44% 49,44% 49,45% 49,46% 49,48% 49,50% 49,50% 49,49%
Percentage vrouwen 50,55% 50,55% 50,55% 50,55% 50,56% 50,56% 50,55% 50,54% 50,52% 50,50% 50,50% 50,51%
Bron: CBS
De bevolking is toegenomen in de laatste 10 jaar; van 15,2 miljoen mensen in 1993 naar 16,3 miljoen personen in 2004. De verdeling man/vrouw in Nederland vertoont een zeer constant beeld over de laatste 10 jaar. Er zijn gemiddeld ongeveer 0,5% meer vrouwen dan mannen. Er is geen reden om aan te nemen dat deze verhouding op korte termijn wijzigt. De tabel laat duidelijk een trendmatige afname van de procentuele bevolkingsgroei vanaf het jaar 2000 zien. Ondanks de lichte stijging in absolute zin van het inwonersaantal in Nederland is de trend op langere termijn dalende. Vanaf 2000 daalt de procentuele toename van de bevolking. De relatieve bevolkingstoename bereikte in 2004 zijn laagste waarde met een stijging van 0,39%. Prognose bevolkingsgroei In het eerste halfjaar van 2004 is de bevolking met 12 duizend personen gegroeid. Dit is aanzienlijk minder in vergelijking met voorafgaande jaren. Als dit groeitempo zich voortzet, voorspelt het CBS een bevolkingsgroei van 0,2 % voor het jaar 2005. Het CBS meldt dat sinds het jaar 1900 de procentuele bevolkingsgroei nog nooit zo laag is geweest. In Figuur 4-1 wordt de ontwikkeling van de bevolkingsgroei vanaf het jaar 1900 weergegeven.
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
21
Figuur 4-1
% ontwikkeling bevolkingsgroei Nederland, periode 1900-2004
Verschillende ontwikkelingen zijn debet aan deze lage historische bevolkingsgroei. Als hoofdoorzaak wordt met name de daling van het aantal immigranten in Nederland genoemd (zie paragraaf 4.1.2.). Daarnaast blijkt er een verband te staan tussen de conjunctuur van de Nederlandse economie en het geboortecijfer in de betreffende periode. Het geboorte cijfer bereikte een hoog niveau in het jaar 2000, de Nederlandse economie bevond zich in dat jaar in een hoog conjunctuur. In het eerste halfjaar van 2004 is het aantal geboorten gedaald. Deze daling kan volgens het CBS voor een deel worden toegeschreven aan de economische teruggang. Tabel 4.2 toont de prognose over de ontwikkeling van het inwonersaantal voor de periode 2004-2050. Tabel 4.2 Jaar 2004 2010 2015 2020 2025 2030 2035 2040 2045 2050
Bevolkingsprognose: ontwikkeling aantal inwoners Aantal inwoners x mln 16,3 16,5 16,6 16,8 16,9 17,0 17,0 17,0 17,0 16,9
Bron: CBS december 2004
De Nederlandse bevolking zal gaan toenemen tot een maximaal niveau van 17 miljoen inwoners. Tot 2045 verwacht men een stabilisatie van het inwonersaantal rond dit niveau, vanaf 2050 zal het inwoners aantal in Nederland licht gaan dalen. Nederland zal dus over dertig jaar een maximum van 17 miljoen inwoners kennen.
22
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
Tabel 4.3
Bevolkingsprognose: bevolkingsgroei
Jaar
Totale bevolkingsgroei¹
2004 2010 2015 2020 2025 2030 2035 2040 2045 2050
37 36 34 29 22 11 -2 -11 -12 -8
x1000
Geboorte
Sterfte
Immigratie
Emigratie
194 179 178 184 188 189 186 182 181 184
142 179 178 184 188 189 186 182 181 184
92 109 116 116 116 116 116 115 115 115
111 105 106 105 102 98 94 89 96 85
x1000
x1000
x1000
x1000
Bron: CBS december 2004 ¹ Inclusief saldo administratieve correcties en overige correcties
De toenemende vergrijzing in Nederland (zie paragraaf 4.1.3) zal meer en meer van invloed zijn op de bevolkingsgroei in Nederland. Een toename van het aantal sterfgevallen in Nederland op langere termijn zal bij een gelijkblijvend geboortecijfer een zwaardere stempel drukken op de toe- of afname van de Nederlandse bevolking. Het CBS voorziet een voortzetting van trendmatige afname van de bevolkingsgroei op lange termijn. De bevolking zal 17 miljoen mensen tellen in het jaar 2040; op dat moment zal de groei rond de 0% zijn. Wat dit betekent voor de ontwikkeling van de Nederlandse beroepsbevolking en het evenwicht van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt wordt in de paragraaf 4.2 Beroepsbevolking en arbeidsparticipatie uitgelegd.
4.1.2
Bevolking en etniciteit
In tabel 4.4 wordt de ontwikkeling van het % allochtonen op het totaal van de Nederlandse bevolking weergegeven. De term “allochtoon” refereert aan een persoon van wie tenminste één ouder buiten Nederland is geboren.
tabel 4.4
Percentage allochtonen van het totaal aantal inwoners en herkomst, tussen 1996 en 2002 Waarvan afkomstig uit…
Jaar
Percentage allochtonena
Europab
Azië
Amerika (excl. VS)
Afrika
VS en Oceanie
Totaal
1996
16,1%
45,4%
22,9%
16,7%
13,5%
1,5%
100%
1997
16,4%
45,0%
23,0%
16,7%
13,9%
1,5%
100%
1998
16,7%
44,6%
23,0%
16,7%
14,3%
1,5%
100%
1999
17,1%
44,0%
23,1%
16,8%
14,6%
1,5%
100%
2000
17,5%
43,6%
23,0%
17,0%
14,9%
1,6%
100%
2001
18,0%
43,2%
22,9%
17,1%
15,2%
1,6%
100%
2002
18,4%
42,8%
22,9%
17,2%
15,6%
1,6%
100%
Bron: CBS a Als percentage van het totaal aantal inwoners [zie tabel 4.1] b Exclusief autochtonen.
Het aantal allochtonen op het totaal van de Nederlandse bevolking is in de afgelopen zeven jaar toegenomen. Relatief gezien is het percentage allochtonen op de totale Nederlandse bevolking van 16% naar ongeveer 18,5% gestegen in de periode 1996— 2002. De komende jaren zal de toename van het aantal allochtonen zich naar alle waarschijnlijkheid stabiliseren op dit niveau. Als oorzaak van deze stabilisatie wordt de
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
23
ingevoerde veranderingen in het immigratiebeleid genoemd (zie ook: verwacht negatief migratie saldo). Bijna de helft van de allochtonen (42% à 45%) komt uit een Europees land. Na Europa, zijn een groot deel van de allochtonen afkomstig uit Azië, daarna zijn Amerika (excl. VS) en Afrika de belangrijkste herkomstgebieden. De onderlinge verhoudingen in herkomst blijven in het tijdsinterval redelijk gelijk. Wel is sinds 1996 een lichte afname van het percentage allochtonen uit Europa waar te nemen en een lichte stijging van het percentage allochtonen van Afrikaanse afkomst. Figuur 4-2 toont de bevolkingsgroei van Nederland naar herkomst voor de periode 1996-2003.
Figuur 4-2
Bevolkingsgroei naar herkomst
De grafiek laat de trendmatige daling van de groei van het aantal westerse en nietwesterse allochtonen in Nederland over langere periode zien. Het aantal autochtonen is in 2003 licht gestegen ten op zichten van het jaar 2002. De jaarlijkse groei van zowel de westerse als niet-westers allochtonen nam in dezelfde periode af. Figuur 4-3 toont de bevolkingsgroei van niet-westerse allochtonen naar de groep 1e generatie allochtonen en de groep 2e generatie allochtonen.
Figuur 4-3
24
Bevolkingsgroei niet westerse-allochtonen
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
De grafiek toont dat de bevolkingsgroei van de 2e generatie niet-westerse allochtonen de groei van de 1e generatie niet-westerse allochtonen in 2003 overstijgt. Prognose bevolking en etniciteit In de vorige paragraaf constateerden we dat de procentuele afname van de bevolkingsgroei in belangrijke mate wordt veroorzaakt door een negatief migratie saldo. Het migratiesaldo is het verschil tussen immigratie en emigratie. Een negatief migratie saldo betekent dat er meer personen uit Nederland emigreren dan in dezelfde periode vanuit het buitenland naar Nederland immigreren. Als de immigratie hoger is dan de emigratie is sprake van een vestigingsoverschot. Als de emigratie hoger is dan de immigratie is sprake van een vertrekoverschot. Figuur 4-4 laat de ontwikkeling van het migratie saldo (voor eerste half jaar) over een interval van een aantal jaren zien (1998-2004).
Figuur 4-4
Migratie saldo Nederland in het eerste half jaar
Vanaf het jaar 1998 tot en met het jaar 2001 nam de positieve waarde van het migratie saldo jaarlijks toe. Sinds het jaar 2002 toont het migratie saldo een jaarlijkse daling. Voor het jaar 2004-2005 rekent het CBS op een negatief migratie saldo, dit betekent dat het aantal emigranten uit Nederland het aantal immigranten naar Nederland overtreft. Het CBS noemt onder andere de neergang van de Nederlandse economie en de strengere regels rondom immigratie als redenen hiervoor. Figuur 4-5 toont een prognose van het aantal te verwachten emigranten en immigranten voor de periode 2005-2045.
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
25
140000 120000 100000 80000
Totaal immigratie Totaal emigratie Migratie saldo
60000 40000 20000 0 -20000 -40000 Figuur 4-5
Prognose migratie saldo periode 2005 – 2045 (bron: CBS)
De prognose van het CBS over het migratiesaldo is onderhevig aan een aantal onzekere factoren. Economische factoren en overheidsbeleid bepalen in grote mate de fluctuaties van het aantal toekomstige immigranten en het aantal te verwachten emigranten. Ondanks alle onzekerheden lijkt het aannemelijk dat in de toekomst de immigratie groter zal zijn dan de emigratie. Bovenstaande grafiek toont dat het migratie saldo naar verwachting op langere termijn zal toenemen. Debet aan deze toename is een gelijkblijvend aantal immigranten in een combinatie met een afname van het aantal emigranten. Tabel 4.5 toont de prognose van de Nederlands bevolking naar etniciteit. Tabel 4.5 Jaar 2004 2010 2015 2020 2025 2030 2035 2040 2045 2050
Bevolkingsprognose: autochtonen en allochtonen Aantal inwoners x mln 16,3 16,5 16,6 16,8 16,9 17,0 17,0 17,0 17,0 16,9
% Autochtonen 81,0 80,0 78,8 77,7 76,6 75,5 74,3 73,9 71,6 70,3
% Niet-westerse allochtonen 10,3 11,1 11,8 12,5 13,2 13,8 14,5 15,2 15,9 16,6
% Westerse allochtonen 8,7 8,9 9,3 9,8 10,2 10,6 11,1 11,7 12,4 13,2
Bron: CBS, december 2004
Het aandeel autochtonen zal gaan afnemen. In 2050 zal 70% van de Nederlandse bevolking autochtoon zijn. Het aandeel westerse allochtonen zal stijgen van 9% in 2004 tot een niveau van ongeveer 13% in het jaar 2050. In de prognose van CBS wordt dit verklaard door arbeidsmigratie. Het percentage niet westerse-allochtonen zal toenemen van 10,3% in het jaar 2004 tot 16,6 % in het jaar 2050.
26
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
4.1.3
Bevolking en leeftijd
In tabel 4.6 wordt de bevolkingsopbouw van Nederland naar leeftijdscategorie weergegeven.
tabel 4.6
Bevolkingsopbouw naar leeftijdscategorie in 2003
Leeftijd
Aantal personen (in mln) 4,9 2,3 2,6 2,3 4,0 16,2
<25 jr 25-34 jr 35-44 jr 45-54 jr ≥55 jr Totaal
Percentage 30,5% 14,4% 16,1% 14,2% 24,9% 100,0%
Bron: CBS
Figuur 4-6 visualiseert de procentuele verdeling van de Nederlandse bevolking voor de verschillende leeftijdscategorieën voor het jaar 2003.
Percentage van totale populatie
Bevolkingsopbouw in leeftijdscategorieën in 2003 35 30 25 20 15 10 5 0 < 25 jr
25-34 jr
35-44 jr
45-54 jr
≥ 55 jr
Leeftijdscategorie
Figuur 4-6
Bevolkingsopbouw naar leeftijdscategorie 2003 (CBS)
De leeftijdsintervallen verschillen voor de te onderscheiden leeftijdsgroepen. Ongeveer 30% van de Nederlandse bevolking is jonger dan 25 jaar. Het percentage personen van 55 jaar en ouder bedraagt bijna 25%. Figuur 4-7 toont de bevolkingsopbouw van Nederland voor vier door het CBS gedefinieerde regio’s in Nederland.
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
27
Percentage
Bevolkingsopbouw naar leeftijd per regio 35 30 25 20 15 10 5 0
< 25 jr 25-34 jr 35-44 jr 45-54 jr ≥ 55 jr NoordOostWestZuidNederland Nederland Nederland Nederland Nederland Regio
Figuur 4-7
Procentuele bevolkingsopbouw naar leeftijd per regio in 2003 (CBS)
De grafiek toont dat er weinig verschillen zijn in de regionale verdeling van de bevolkingsopbouw naar leeftijd. Indien we de percentages vergelijken met de landelijke verdeling, dan kunnen we constateren dat er gemiddeld iets meer ouderen boven 55 jaar in Noord-Nederland en Zuid-Nederland wonen. In Oost-Nederland wonen verhoudingsgewijs (niet in absolute aantallen)de meeste jongeren onder de 25 jaar. Vooral het aandeel van de laatste leeftijdsgroep op de Nederlandse bevolking, het aantal personen van 55 jaar en ouder zal in de komende jaren sterk toenemen. In Tabel 4.7 wordt deze ‘vergrijzing’ geïllustreerd door het weergeven van de ‘groene en grijze druk’ op de totale Nederlandse bevolking.
Tabel 4.7 jaar 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003d 2004d
Totale demografische druk, naar groene en grijze druk, tussen 1993 en 2004 Totale drukª 60,3% 60,1% 60,2% 60,4% 60,6% 60,8% 61,0% 61,2% 61,4% 61,6% 61,9% 62,3%
groene drukb 39,4% 39,1% 39,0% 39,0% 39,1% 39,1% 39,2% 39,4% 39,5% 39,5% 39,7% 39,8%
grijze drukc 20,9% 21,0% 21,1% 21,3% 21,5% 21,7% 21,8% 21,9% 22,0% 22,1% 22,2% 22,5%
Bron: CBS a
De verhouding tussen het aantal personen van 0-19 jaar en van 65 jaar of ouder ten opzichte van de personen in de zogenaamde ‘productieve' leeftijdsgroep van 20-64 jaar. b De verhouding tussen het aantal personen van 0-19 jaar ten opzichte van de personen in de zogenaamde 'productieve' leeftijdsgroep van 20-64 jaar. c De verhouding tussen het aantal personen van 65 jaar of ouder ten opzichte van de personen in de zogenaamde 'productieve' leeftijdsgroep van 20-64 jaar. d Voorlopige cijfers
De totale demografische druk is de som van de groene en grijze druk en geeft een overzicht van de spanningsvelden op het gebied van bevolkingsgroei. De twee variabelen geven dus samen aan hoe zwaar de niet—werkende bevolkingsgroepen drukken op de wel—werkende bevolkingsgroepen. We zien dat de totale demografische druk sinds 1993 toeneemt tot een niveau van 62,3% voor het jaar 2004. Dit betekent dat ongeveer 62 personen van de honderd inwoners niet werken en dat 38 mensen wel actief zijn op de arbeidsmarkt.
28
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
Zowel de groene druk als de grijze druk zijn debet aan de jaarlijkse toename van de totale druk. De verwachting is dat de totale demografische druk door een verhoudingsgewijze sterkere toename van het aantal ouderen in Nederland in de toekomst verder zal stijgen. Wat de gevolgen zullen zijn voor de vraag- en aanbod op de arbeidsmarkt wordt verder beschreven in de paragraaf 4.2 Beroepsbevolking en arbeidsparticipatie. Prognose bevolking naar leeftijdsopbouw Tabel 4.8 toont de prognose van de Nederlandse bevolking naar leeftijdsklassen voor de periode 2004-2050.
Tabel 4.8
Prognose Nederlandse bevolking naar leeftijd
Jaar
Aantal inwoners x mln 16,3 16,5 16,6 16,8 16,9 17,0 17,0 17,0 17,0 16,9
2004 2010 2015 2020 2025 2030 2035 2040 2045 2050
Inwoners naar leeftijd % 0-20 jaar 24,5 23,9 23,1 22,5 21,9 22,0 22,3 22,5 22,5 22,5
% 20-65 jaar 61,6 61,0 59,7 58,6 57,4 55,7 54,3 53,9 54,7 55,7
% 65 jaar en ouder 13,8 15,1 17,3 19,0 20,6 22,3 23,4 23,6 22,8 21,9
Bron: CBS, 2004
De Nederlandse bevolking zal gaan toenemen tot een maximaal niveau van 17 miljoen inwoners. Tot 2045 verwacht men een stabilisatie van het inwonersaantal rond dit niveau, vanaf 2050 zal het inwoners aantal in Nederland licht gaan dalen. Nederland zal dus over dertig jaar een maximum van 17 miljoen inwoners kennen. Figuur 4-8 toont de bovenstaande prognose over de samenstelling van de Nederlandse bevolking.
70,0 60,0 percentage
50,0 0-20 jaar
40,0
20-65 jaar
30,0
65 jaar en ouder
20,0 10,0 0,0 50 20 45 20 40 20 35 20 30 20 25 20 20 20 15 20 10 20 04 20
Figuur 4-8
Procentuele verdeling leeftijdsgroepen als percentage van de totale bevolking
Het aandeel ouderen (65 jaar en ouder) zal op langere termijn toenemen. De vergrijzingspiek zal bereikt worden in 2040. In dat jaar zal ongeveer 23,6% van de bevolking 65 jaar of ouder zijn. De grafiek laat zien dat de stijging van het aantal inwoners van 65 jaar en ouder relatief snel toeneemt tot het jaar 2040, daarna neemt het aan-
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
29
tal ouderen weer af echter in een beperkte mate. Figuur 4-9 bevestigt deze ontwikkeling van de ‘vergrijzing’ in Nederland. Figuur 4-9 toont de ontwikkeling van het aantal ouderen (65 jaar en ouder) voor de periode 2000-2050.
Figuur 4-9
Prognose aantal ouderen periode 2000-2050 (CBS)
Het aantal ouderen zal de komende decennia sterk blijven toenemen, vanaf 2010 zelfs in versnelde mate. De factoren die in het verleden hebben gewerkt (sterftedaling, algemene bevolkingsgroei) blijven ook in de toekomst hun werk doen, zij het niet zo sterk als in de afgelopen eeuw. Het RIVM meldt dat de belangrijke oorzaak voor de sterk toenemende vergrijzing van de bevolking is gelegen in de geboorteontwikkelingen in het verleden: de ‘baby boom’ van 1946-1970 begint vanaf 2011 de leeftijd van 65 jaar te passeren, en dat leidt tot een sterke toename van het aantal ouderen. De grafiek toont eveneens dat de piek van de vergrijzing rond het jaar 2040 zal liggen.
30
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
4.2
Beroepsbevolking en arbeidsparticipatie
In deze paragraaf worden een aantal kerncijfers besproken welke inzicht geven in de ontwikkeling van de Nederlandse Beroeps Bevolking.
4.2.1 Beroepsbevolking en arbeidsparticipatie algemeen Het CBS (1991) hanteert de volgende definitie van beroepsbevolking: • Personen die tenminste twaalf uur per week werken; • Personen die werk hebben aanvaard waardoor ze tenminste twaalf uur per week gaan werken; • Personen die verklaren tenminste twaalf uur per week te willen werken, daarvoor beschikbaar zijn en activiteiten ontplooien om werk voor tenminste twaalf uur per week te vinden. Van de beroepsbevolking worden personen die tenminste twaalf uur per week werken tot de werkzame beroepsbevolking gerekend en degenen die niet of minder dan twaalf uur per week werken tot de werkloze beroepsbevolking. In tabel 4.9 wordt de ontwikkeling van de Nederlandse beroepsbevolking voor de periode 1993-2003 weergegeven.
tabel 4.9
Beroepsbevolking, kenmerken totaal, werkzaam, werkloos en arbeidsparticipatie, tussen 1993 en 2003 Bevolking 15-64 jaar
Beroepsbevolking
Werkzame beroepsbevolking
Werkloze beroepsbevolking
1993
10420
6406
1994
10473
1995
Geregistreerde werklozen
(x 1000)
% Bruto arbeidsparticipatiea
% Netto arbeidsparticipatieb
5925
481
61%
57%
415
6466
5920
547
62%
57%
486
10498
6596
6063
533
63%
58%
464
1996
10534
6686
6185
501
63%
59%
440
1997
10566
6832
6384
448
65%
60%
375
1998
10606
6941
6587
354
65%
62%
287
1999
10665
7069
6768
301
66%
63%
221
2000
10728
7187
6917
270
67%
64%
188
2001
10799
7314
7062
252
68%
65%
146
2002
10868
7427
7125
302
68%
66%
170
2003
10920
7510
7114
396
69%
65%
255
Jaar
(x 1000)
(x 1000)
(x 1000)
(x 1000)
Bron: CBS Beroepsbevolking in procenten van de bevolking. b Werkzame beroepsbevolking in procenten van de bevolking.
a
De totale bevolking van 15 jaar tot en met 64 jaar is sinds 1993 met ongeveer een half miljoen mensen toegenomen. Dat is een stijging van 4,5% ten opzichte van het 1993. De beroepsbevolking is in dezelfde periode toegenomen met ruim 1,1 miljoen mensen. Dat is een stijging van 17,2% ten opzichte van 1993. Figuur 4-10 toont de trendmatige ontwikkeling van zowel de beroepsbevolking als de gehele Nederlandse bevolking.
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
31
Ontwikkeling beroepsbevolking
Aantal (X1.000.000)
12 10 8 6 4 2
20 03
20 02
20 00 20 01
19 98 19 99
19 97
19 95 19 96
19 94
19 93
0
Jaar Totale bevolking (15-64 jaar)
Figuur 4-10
Beroepsbevolking
Ontwikkeling beroepsbevolking
De grafiek toont dat in de periode 1993–2003 zowel de totale Nederlandse bevolking als de Nederlandse beroepsbevolking is gestegen. Daarnaast laat de grafiek zien dat het verschil tussen beide trendmatige lijnen over een langere periode is verkleind. Dit betekent dat een groter deel van de Nederlandse bevolking actief is geworden op de arbeidsmarkt of heeft aangegeven dit te willen gaan doen (zie: CBS definitie). De ontwikkeling geschetst in Figuur 4-10 wordt bevestigd in de volgende grafiek. Figuur 4-11 toont de ontwikkeling van de netto en bruto arbeidsparticipatie voor de periode 1993-2000.
80 70 60 50 40 30 20 10 0
Bruto arbeidsparticipatie
20 03
20 01
19 99
19 97
Netto arbeidsparticipatie
19 95
19 93
Percentage
Arbeidsparticipatie
Jaar
Figuur 4-11
Ontwikkeling bruto- en netto arbeidsparticipatie, 1993-2003
Met de bruto arbeidspercentage wordt de beroepsbevolking uitgedrukt in procenten van de bevolking. De netto arbeidsparticipatie geeft de werkzame beroepsbevolking in procenten van de totale bevolking weer. Uit de grafiek blijkt dat zowel de bruto als de netto arbeidsparticipatie in de afgelopen tien jaar trendmatig is toegenomen. Dit betekent dat het aandeel werkenden op de totale Nederlandse bevolking in de afgelopen jaren is gestegen. In 2003 is de werkgelegenheid licht gedaald. In tabel 4.9 kunnen we lezen dat de beroepsbevolking is afgenomen met 11.000 personen ten opzichte van het jaar 2002. Dit vertaalt zich in de daling van de netto arbeidsparticipatie voor het jaar 2003. Het percentage netto arbeidsparticipatie bereikte in 2002 een maximale waarde van 66%, in 2003 is het cijfer licht gedaald naar een waarde van 65%.
32
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
4.2.2
Beroepsbevolking en arbeidsparticipatie naar sekse
In de voorafgaande paragraaf konden we concluderen dat de Nederlandse beroepsbevolking in de afgelopen tien jaar trendmatig is toegenomen. Er zijn meer mensen actief geworden op de arbeidsmarkt. Onderstaande tabel 4.10 en tabel 4.11 laat de ontwikkeling van zowel de mannelijke als de vrouwelijke beroepsbevolking zien voor de periode 1993-2003.
tabel 4.10
Mannelijke beroepsbevolking, kenmerken totaal, werkzaam, werkloos en arbeidsparticipatie, tussen 1993-2003 Bevolking 15-64 jaar
Beroepsbevolking
Werkzame beroepsbevolking
Werkloze beroepsbevolking
1993
5295
3999
3771
1994
5317
4014
1995
5329
1996
Geregistreerde werklozen
228
% Bruto arbeidsparticipatie 76%
% Netto arbeidsparticipatie 71%
3747
266
75%
70%
283
4067
3814
253
76%
72%
260
5343
4098
3870
228
77%
72%
240
1997
5356
4140
3940
200
77%
74%
199
1998
5368
4190
4036
153
78%
75%
155
1999
5401
4233
4105
128
78%
76%
115
2000
5434
4275
4161
114
79%
77%
98
2001
5468
4317
4209
109
79%
77%
77
2002
5501
4358
4211
147
79%
77%
91
2003
5525
4368
4162
206
79%
75%
144
Jaar
(x 1000)
tabel 4.11
(x 1000)
(x 1000)
(x 1000)
(x 1000)
240
Vrouwelijke beroepsbevolking, kenmerken totaal, werkzaam, werkloos en arbeidsparticipatie, tussen 1993-2003 Bevolking 15-64 jaar
Beroepsbevolking
Werkzame beroepsbevolking
Werkloze beroepsbevolking
1993
5125
2407
2154
1994
5156
2452
1995
5169
1996
5191
1997
Geregistreerde werklozen
253
% Bruto arbeidsparticipatie 47%
% Netto arbeidsparticipatie 42%
2172
280
48%
42%
203
2529
2249
281
49%
44%
204
2588
2315
273
50%
45%
201
5210
2692
2444
248
52%
47%
176
1998
5238
2751
2551
201
53%
49%
132
1999
5264
2836
2663
173
54%
51%
105
2000
5294
2912
2755
157
55%
52%
90
2001
5331
2997
2853
143
56%
54%
69
2002
5367
3069
2914
155
57%
54%
79
2003
5395
3142
2952
190
58%
55%
111
Jaar
(x 1000)
(x 1000)
(x 1000)
(x 1000)
(x 1000)
175
De belangrijkste conclusie voortkomend uit bovenstaande tabellen is dat de stijging van de beroepsbevolking voor een groot deel wordt veroorzaakt door dat meer vrouwen zich aanbieden op de arbeidsmarkt. De arbeidsdeelname van vrouwen is de afgelopen tien jaar flink toegenomen. De bruto arbeidsparticipatie steeg in deze periode van 47% naar 58%. Figuur 4-12 toont de ontwikkeling van de netto arbeidsparticipatie van zowel de mannelijk als de vrouwelijke Nederlandse beroepsbevolking.
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
33
Arbeidsparticipatie naar sekse
Percentage 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 1993
1994
1995
1996
1997
1998
Netto arbeidsparticipatie vrouw Figuur 4-12
1999
2000
2001
2002
2003
Netto arbeidsparticipatie man
Arbeidsparticipatie naar sekse
De netto arbeidsparticipatie van de vrouwelijke beroepsbevolking is de afgelopen tien jaar gestegen van een niveau rond de 40% in het jaar 1993 naar een waarde van bijna 55% in het jaar 2003. De netto arbeidsparticipatie onder de mannelijke beroepsbevolking nam in de zelfde periode toe van 71% tot een maximale waarde van 77%. De grafiek laat zien dat de daling van de werkgelegenheid vanaf het jaar 2002 geheel voor rekening komt bij de mannelijke beroepsbevolking. De netto arbeidsparticipatie onder mannen vertoont de laatste jaren een lichte daling. Het aantal vrouwen met betaald werk neemt daarentegen nog steeds toe.
4.2.3
Beroepsbevolking naar leeftijd
In tabel 4.12 wordt een overzicht gegeven van de beroepsbevolking gedifferentieerd naar drie leeftijdsklassen. tabel 4.12
Beroepsbevolking naar leeftijd, absoluut en relatief, tussen 1996 en 2003 15-24 jaar
Jaar
Beroepsbevolking
Aantal
25-44 jaar
Aantal
45-64 jaar
Aantal
(x 1000)
(x 1000)
%
(x 1000)
%
(x 1000)
%
1996
6686
882
13,2%
3948
59,0%
1856
27,8%
1997
6832
887
13,0%
3997
58,5%
1948
28,5%
1998
6941
844
12,2%
4061
58,5%
2036
29,3%
1999
7069
891
12,6%
4068
57,5%
2111
29,9%
2000
7187
884
12,3%
4091
56,9%
2211
30,8%
2001
7314
925
12,6%
4091
55,9%
2297
31,4%
2002
7427
925
12,5%
4086
55,0%
2416
32,5%
2003
7510
915
12,2%
4096
54,5%
2499
33,3%
Bron: CBS
34
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
De gehanteerde leeftijdsintervallen wijken in absolute zin sterk van elkaar af. Echter duidelijk is te zien dat het aandeel jongeren onder de Nederlandse beroepsbevolking gedurende een interval van 8 jaar jaarlijks licht en het aandeel werknemers van 25 tot en met 44 jaar relatief sterk afneemt. Het aandeel werknemers van 45-64 jaar is daarentegen verhoudingsgewijs sterk toegenomen tot een niveau van 33,3% in het 2003. Uit deze cijfers valt duidelijk te zien dat de Nederlandse beroepsbevolking vergrijst. Het aandeel van jongeren in de potentiële beroepsbevolking is de afgelopen jaren gedaald, terwijl het aandeel ouderen is toegenomen. Tussen 1996 en 2003 daalde het aantal 15-29-jarigen van 3,3 naar 3,0 miljoen. Het aantal 50-64-jarigen nam toe van 2,4 naar 2,9 miljoen personen. Het CBS constateert daarnaast dat het de arbeidsdeelname van ouderen blijft toenemen. Figuur 4-13 toont de arbeidsdeelname voor personen van 50 jaar en ouder.
Figuur 4-13
Arbeidsdeelname ouderen, 1996-2003
De arbeidsdeelname van mensen van 50-54 jaar blijft stijgen. In 2003 had meer dan 70% een betaalde baan van 12 uur of meer. We zien dat het percentage 55-59 jarigen met betaald werk is gestegen naar een niveau van 52% in het jaar 2003. Ook voor de leeftijdsgroep 60-64 jaar nam de arbeidsdeelname toe, van ongeveer 10% in het jaar 1996 naar een niveau van bijna 20% in het jaar 2003. Dit betekent dat 1 op de vijf personen in deze leeftijdsgroep een betaalde baan heeft van 12 uur of meer. In- en uitstroom In voorafgaande paragraaf hebben we geconstateerd dat de Nederlandse bevolking vergrijst. Dit houdt in dat er verhoudingsgewijs meer werknemers in de komende jaren het arbeidsproces zullen uitstromen Het aantal 50-64-jarigen zal de komende decennia sterk toenemen, van 2,9 miljoen personen nu naar een niveau 3,6 miljoen personen in 2020. Het CBS heeft berekend in welke mate de oudere beroepsbevolking in– en uitstroomt op de arbeidsmarkt. Figuur 4-14 toont de uitstroom van de werknemers naar leeftijd in de periode 20002001.
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
35
Figuur 4-14
uitstroom werknemers, per leeftijd, 2000-2001
Als we de grafiek bekijken zien we dat de lijn twee keer een piek bereikt. Rond 60 jaar vertoont de grafiek een piek, dit zijn werknemers die de arbeidsmarkt met een vut regeling of een prepensioen verlaten. De 2e piek vindt plaats rond het 65e jaar. Deze ouderen verlaten bij het bereiken van de pensioen gerechtigde leeftijd het arbeidsproces. We zien dat tot 59 jaar één op de tien werknemers de arbeidsmarkt verlaat. Het CBS concludeert dat van de werknemers die in september 2000 60 jaar waren, er ruim éénderde een jaar later niet meer werkt. Op hun 65e zijn de meeste werknemers allang gestopt met werken. Figuur 4-15 toont in welke mate personen met een pensioen, prepensioen of een Vut uitkering het arbeidsproces verlaten.
Figuur 4-15
uitstroom per leeftijdsjaar, naar inkomensbron, 2000-2001
De grafiek toont dat van de werknemers van 58 jaar en ouder, het merendeel uitstroomt met een pensioen, pre-pensioen of een VUT regeling. De meeste werknemers stromen uit bij het bereiken van de 59e of 60e levensjaar. De arbeidsdeelname van ouderen op de Nederlandse arbeidsmarkt is in de periode 1997 -2003 toegenomen. Vooral onder 55-59-jarigen nam het aandeel personen met een baan toe en in mindere mate bij 60-plussers. Het CBS constateert dat bij de verschillende leeftijdsgroepen van de Nederlandse beroepsbevolking, de in- en uitstroom varieert. Figuur 4-16 schetst de analyse (CBS) van de in- en uitstroom voor de oudere leeftijdsgroepen van de Nederlandse beroepsbevolking.
36
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
Figuur 4-16
In- en uitstroom oudere werknemers op de arbeidsmarkt, sept. 2000 - 2001
De grafiek toont dat vanaf 50 jaar, het aantal personen wat uitstroomt uit het arbeidsproces het aantal personen wat instroomt overstijgt. Het CBS concludeert dat van de bijna 2 miljoen 45-69 jarige werknemers die in september 2000 nog een baan hadden er een jaar later ruim 150 duizend geen baan meer hebben. Van deze 150 duizend ging ruim de helft met pensioen. Tegenover deze uitstroom stond een instroom van ruim 90 duizend personen van 45-69 jaar die in september 2000 geen baan hadden.
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
37
4.2.4
Beroepsbevolking naar etniciteit
In tabel 4.13 wordt de ontwikkeling getoond voor zowel de autochtone als de allochtone beroepsbevolking in Nederland.
tabel 4.13
Beroepsbevolking naar etniciteit, werkzaam en werkloos, tussen 1994 en 2003 Westerse allochtonena
Totaal bereopsbevolking. (x 1000)
Werkzame beroepsbevolking (x 1000)
Werkloze beroepsbevolking (x 1000)
Totaal bereopsbevolking. (x 1000)
Werkzame beroepsbevolking (x 1000)
Werkloze beroepsbevolking (x 1000)
Totaal beroepsbevolking. (x 1000)
Werkzame beroepsbevolking (x 1000)
Werkloze beroepsbevolking (x 1000)
Niet-westerse allochtonen
Jaar
Autochtonen
1994
5625
5223
402
485
431
54
351
262
89
1995
5732
5348
384
511
455
56
351
259
92
1996
5669
5318
350
607
546
61
406
318
89
1997
5782
5479
303
621
564
57
429
340
89
1998
5858
5617
241
627
587
41
455
384
72
1999
5943
5741
202
641
608
33
484
418
66
2000
6012
5831
180
659
625
33
516
460
57
2001
6081
5909
172
671
641
30
562
512
50
2002
6167
5961
206
676
641
35
584
523
61
2003
6216
5954
262
699
650
49
595
509
86
Bron: CBS Tot de categorie ‘westers’ behoren allochtonen met als herkomstgroepering Europa (excl. Turkije), Noord-Amerika, Oceanië, Indonesië of Japan.
a
De autochtone beroepsbevolking is in 2003 met 11% gestegen ten opzichte van het 1994. In dezelfde periode is de allochtone beroepsbevolking met 54% toegenomen. In 2003 bestaat de beroepsbevolking voor 83% uit autochtonen en voor 17% uit allochtonen (westers én niet-westers). In 1994 was deze verhouding 87% tot 13%. Doordat de allochtone beroepsbevolking meer toeneemt dan de autochtone beroepsbevolking, zal bij extrapolatie het aandeel allochtonen de komende jaren verder toenemen. De allochtone beroepsbevolking bestaat voor het merendeel uit personen gerekend tot westerse allochtonen. In 2003 is het aantal westerse allochtonen met 44% en het aantal niet-westerse allochtonen met 69% toegenomen ten opzichte van 1994. Bij extrapolatie neemt het aandeel niet-westerse allochtonen op de totale allochtone beroepsbevolking verder toe.
38
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
4.2.5
Beroepsbevolking en arbeidsparticipatie naar opleidingsniveau
In tabel 4.14 wordt de ontwikkeling van de Nederlandse beroepsbevolking naar opleidingsniveau weergegeven.
tabel 4.14
Beroepsbevolking naar opleidingsniveau, werkzaam en werkloos, tussen 1994 en 2002 Middelbaar onderwijs
Totaal beroepsbevolking (x 1000)
Werkzame beroepsbevolking (x 1000)
Werkloze beroepsbevolking (x 1000)
Totaal beroepsbevolking. (x 1000)
Werkzame beroepsbevolking (x 1000)
Werkloze beroepsbevolking (x 1000)
Totaal beroepsbevolking (x 1000)
Werkzame beroepsbevolking (x 1000)
Werkloze beroepsbevolking (x 1000)
Hoger onderwijs
Jaar
Lager onderwijs
1996
2024
1801
223
2953
2767
187
1696
1605
91
1997
2022
1815
207
3054
2892
162
1742
1664
78
1998
2022
1855
167
3021
2896
125
1883
1822
61
1999
2064
1929
136
3060
2949
111
1931
1877
53
2000
2080
1962
118
3097
2999
97
2006
1952
54
2001
2144
2030
114
3164
3074
91
2001
1954
47
2002
2065
1938
127
3208
3101
107
2149
2081
68
Bron: CBS
Het merendeel van de beroepsbevolking heeft een middelbaar opleidingsniveau. Het percentage personen met een middelbare opleiding blijft redelijk constant over de jaren. In 1996 bedroeg dit percentage 44%, in 2002 heeft 43% van de Nederlandse beroepsbevolking een Middelbare opleiding afgerond. In 1996 waren er absoluut gezien meer personen met lager onderwijs dan personen met een opleiding gerekend tot het hoger onderwijs. In 2002 was deze verhouding echter omgedraaid. Er komen steeds meer mensen met een opleiding gerekend tot het hoger onderwijs op de arbeidsmarkt. Figuur 4-17 toont de ontwikkeling van deze laatste genoemde groep personen.
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
39
Beroepsbevolking met opleidingsniveau "hoger onderwijs"
Aantal (X 1.000)
2500 2000 1500 1000 500 0 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Jaar Beroepsbevolking
Werkzame beroepsbevolking
Werkloze beroepsbevolking Figuur 4-17
Beroepsbevolking met opleidingsniveau “hoger onderwijs”
De grafiek laat zien dat trendmatig er meer en meer personen met een hoger beroepsopleiding beschikbaar komen op de Nederlandse arbeidsmarkt. Deze ontwikkeling wordt verder besproken in paragraaf 4.3 leerlingen, studenten en onderwijs.
40
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
4.2.6
Beroepsbevolking naar sector
In tabel 4.15 wordt de ontwikkeling van de werkzame beroepsbevolking naar SBIsector weergegeven.
tabel 4.15
Werkzame beroepsbevolking naar SBI-sector, tussen 1996 en 2002 Werkzame beroepsbevolking (15-64 jaar) x1000
Bedrijfsindeling
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002 77
24 Chemische industrie
98
93
96
85
86
81
27 Basismetaalindustrie
28
30
26
28
32
32
26
28 Metaalproductenindustrie
96
103
106
101
110
103
104
29 Machine- en apparatenindustrie
92
90
92
91
100
92
96
34 Auto-, aanhangwagen-, opleggerind.
29
28
30
32
30
28
30
35 Overige transportmiddelenindustrie
28
27
30
28
32
30
31
40 Openbare energievoorzieningbedr.
33
34
35
29
28
27
31
45 Bouwnijverheid
415
433
437
455
459
496
474
50 Handel,reparatie auto's, motorfietsen
106
116
121
113
127
125
128
51 Groothandel en handelsbemiddeling
393
393
399
388
421
409
395
52 Detailhandel (incl. reparatie)
464
462
475
513
506
513
514
55 Horeca
171
179
182
202
196
204
222
60 Vervoer over land
176
178
171
181
182
182
185
63 Dienstverlening voor het vervoer
77
72
72
81
79
85
80
64 Post en telecommunicatie
90
99
102
111
127
124
116
129
132
140
151
148
156
152
65 Financiële instell.(geen verzekering) 66 Verzekeringswezen en pensioenfondsen
58
67
69
68
71
80
65
67 Activit.tbv financiële Instellingen
41
44
40
52
50
56
53
70 Verhuur v./handel in onroerend goed
47
44
50
55
62
57
65
72 Computerservice,informatietechnologie
69
88
113
124
144
141
140
73 Research
24
28
36
35
38
30
27
74 Overige zakelijke dienstverlening
440
482
530
570
587
596
597
75 Openbaar bestuur; soc. verzekeringen
496
526
517
502
488
534
551
80 Onderwijs
403
383
429
446
435
446
486
85 Gezondheids- en welzijnszorg
792
854
894
902
935
997
1022
23
22
25
21
25
27
31
90 Milieudienstverlening 91 Ideële en belangenorganisaties 92 Cultuur, sport en recreatie 93 Overige dienstverlening Totaal
49
60
63
60
62
64
65
110
114
125
118
143
136
147
62
63
65
71
81
75
69
5041
5237
5480
5614
5784
5929
5970
Bron: CBS
De sector gezondheids- en welzijnszorg telt het hoogst aantal werknemers in Nederland. Deze sector vertoont sinds 1996 een sterk stijgend verloop in het aantal personen gerekend tot de beroepsbevolking. Na de gezondheids- en welzijnszorg zijn de overige zakelijke dienstverlening, de detailhandel en de bouwnijverheid de sectoren met een hoge beroepsbevolking. De sector basismetaal industrie is gemeten naar beroepsbevolking de kleinste onderscheiden SBI sector in Nederland. De sector computerservice en informatietechnologie heeft sinds 1996 de grootste groei doorgemaakt in het personen die worden gerekend tot de beroepsbevolking. De werkzame beroepsbevolking voor deze sector is verdubbeld ten opzichte van het jaar 1996. Echter sinds het jaar 2000 lijkt deze groei zich te stabiliseren. De sector chemische industries toont de grootste afname in de werkzame beroepsbevolking. Er zijn sinds 1996 ongeveer
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
41
27% minder mensen actief in deze sector. De Technische installatie branche wordt door het CBS geclassificeerd in de SBI sector bouwnijverheid. Deze sector wordt in hoofdstuk 6 De technische installatiebranche en de bouwnijverheid nader uitgelicht.
4.2.7
Beroepsbevolking prognose
Uit de voorafgaande tabellen en grafieken hebben wij ondermeer kunnen concluderen dat de Nederlands beroepsbevolking de laatste tien trendmatig is toegenomen. Dit wordt met name veroorzaakt door de procentuele toename van het aantal vrouwen op de arbeidsmarkt. De netto arbeidsparticipatie van het aantal vrouwen is flink toegenomen. Daarnaast is het percentage personen van allochtone afkomst op de totale Nederlandse beroepsbevolking behoorlijk gestegen. Het merendeel van de Nederlandse beroepsbevolking heeft een Middelbare Beroepsopleiding gevolgd. Het aandeel hoger opgeleiden onder de Nederlandse beroeps bevolking neemt trendmatig sterk toe. De sector gezondheids- en welzijnszorg telt de hoogste beroepsbevolking in Nederland. Deze sector vertoont sinds 1996 een sterke toename in het aantal werkzame personen. Tenslotte hebben we kunnen concluderen dat de Nederlandse bevolking en daaruit volgend de Nederlandse beroepsbevolking vergrijst. Het aandeel van de oudere werknemers op de gehele Nederlandse beroepsbevolking is de afgelopen tien jaar toegenomen. In deze paragraaf worden de prognoses van het CBS over de toekomstige samenstelling van de Nederlandse beroepsbevolking weergegeven. Prognoses Volgens het CBS zal de potentiële beroepsbevolking tussen 2003 en 2010 stijgen van 10,9 miljoen personen naar 11,1 miljoen personen. Na het jaar 2010 zal de beroepsbevolking zich naar verwachting stabiliseren rond de 11 miljoen personen. Figuur 4-18 toont de lange termijn ontwikkeling van de potentiële beroepsbevolking.
Figuur 4-18
Prognose potentiële beroepsbevolking naar herkomst
Bovenstaande grafiek toont de stijging van de Nederlandse beroepsbevolking naar een niveau van rond de 11 miljoen personen in het jaar 2020. Verder kunnen wij uit de grafiek concluderen dat vanaf het jaar 2010 het aandeel autochtonen op de gehele Nederlandse beroepsbevolking gaat afnemen. Het CBS verwacht dat het aantal autochtonen tot 2010 vrijwel constant zal zijn met 8,8 miljoen personen. Daarna daalt het aantal personen van autochtone afkomst tot 8,3 miljoen in 2020. Met name het
42
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
aandeel niet-westerse allochtonen zal in de toekomst verhoudingsgewijs sterk toenemen. Het CBS verwacht dat het aantal niet-westerse allochtonen tussen 2003 en 2020 zal stijgen van 1,1 miljoen personen naar 1,8 miljoen personen. Hieruit kunnen we concluderen dat de groei van de potentiële beroepsbevolking voornamelijk zal bestaan uit niet-westerse allochtonen. Verder verwacht het CBS een stabilisatie van de Nederlandse Beroepsbevolking op langere termijn. In paragraaf 4.2.3 Beroepsbevolking naar leeftijd hebben we geconcludeerd dat het aandeel jongeren op de gehele Nederlandse beroepsbevolking afnam. Echter het CBS verwacht op langere termijn dat het aantal jongeren weer zal gaan toenemen tot 3,2 miljoen personen in 2020. Figuur 4-19 toont de toekomstige verwachting van het aantal jongeren in Nederland.
Figuur 4-19
prognose aantal jongeren, 15-29 jaar naar herkomst
Het CBS constateert dat deze groei vooral plaats vindt bij de niet-westerse allochtonen jongeren. Het aantal autochtone jongeren zal vrijwel gelijk zal blijven. Het aantal niet-westerse allochtonen van 15-29 jaar zal groeien van 450 duizend jongeren naar zo’n naar 650 duizend jongeren in het jaar 2020. Onder de 30-49-jarigen ligt de arbeidsdeelname het hoogst. In de afgelopen jaren is hun aantal nog licht gestegen. In de komende jaren zal volgens het CBS het aantal 30-49-jarigen echter stevig afnemen, van 5,1 miljoen personen nu naar 4,3 miljoen personen in het jaar 2020. Deze afname doet zich vooral voor bij de autochtonen in deze leeftijdscategorie. Bij niet-westerse allochtonen zal het aantal 30-49-jarigen nog groeien. Het aandeel van de hoger opgeleiden onder de Nederlandse beroepsbevolking zal in de komende jaren verder toenemen. Het aantal middelbaar opgeleiden zal stabiel blijven. Het aantal lager opgeleiden zal verhoudingsgewijs in de komende jaren afnemen.
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
43
4.3
Leerlingen, studenten en onderwijs
Deze paragraaf beschrijft kort de ontwikkeling van het aantal leerlingen en studenten voor de periode 1992-2003. In het clusterrapport onderwijs wordt dieper ingegaan over de ontwikkelingen in de voor de technische installatie relevante onderwijsrichtingen. In tabel 4.16 wordt een overzicht gegeven van de ontwikkeling van het aantal leerlingen en studenten in Nederland. tabel 4.16
Jaar
Leerlingen en studenten, absoluut (*1000), totaal en technisch onderwijs als percentage van het totaal, naar opleidingsniveau, tussen 1992 en 2003 (CBS)
Totaal Vmbo /lwoo Leerjr 3-4
Vmbo /lwoo techniek leerjr 3-4
VBO/ lwoo techniek
Totaal voltijd mbo/ bol
Mbo/bol techniek
%
Totaal voltijd HBO
HBO techniek
%
Totaal WO
WO techniek
%
1992
-
54,1
282,6
88,7
31,4%
214,0
51,2
23,9%
187,9
27,0
14,4%
1993
-
52,5
285,2
88,0
30,9%
222,4
52,3
23,5%
188,0
27,0
14,4%
1994
-
52,1
289,8
88,1
30,4%
227,9
51,9
22,8%
185,2
26,4
14,3%
1995
-
50,9
288,7
86,9
30,1%
230,6
51,2
22,2%
177,6
25,1
14,1%
1996
-
49,3
285,1
86,0
30,2%
233,4
48,9
21,0%
165,9
23,7
14,3%
1997
-
47,2
285,4
86,3
30,2%
237,4
48,1
20,3%
160,7
23,0
14,3%
1998
-
45,0
275,0
82,0
29,8%
242,1
48,5
20,0%
160,5
22,9
14,3%
1999
-
44,3
271,9
79,0
29,1%
251,2
50,1
19,9%
164,0
23,2
14,1%
2000
-
43,5
271,6
75,8
27,9%
254,6
49,6
19,5%
168,2
24,1
14,3%
2001
118,0
25,5
20,2
270,7
70,6
26,1%
258,3
49,2
19,0%
174,3
24,9
14,3%
2002
229,2
45,5
0,6
279,9
67,8
24,2%
260,6
49,1
18,8%
181,9
25,3
13,9%
2003
228,0
43,7
-
296,2
68,3
23,1%
*
*
*
*
*
*
* Door een hernieuwde CBS classificatie (november 2004) laten deze cijfers zich niet vergelijken met de cijfers van de voorafgaande periode 1992-2002.
In 1999 -2000 is het VMBO van start gegaan. Daarbij is de Mavo overgegaan in de theoretische leerweg, terwijl de VBO/ LWOO leerlingen de keuze hebben gekregen uit drie leerwegen, namelijk Kaderberoepsgerichte leerweg, Basisberoepsgerichte leerweg en de gemengde leerweg. De tabel toont dat in het jaar 2001 de eerste leerlingen in het derde jaar van het VMBO onderwijs volgen. Door de overgangssituatie naar het VMBO onderwijs is het moeilijk een “marktaandeel” te bepalen voor het technisch onderwijs. Echter binnen de leerjaren drie en vier van het VMBO en LWOO zijn in 2003/2004 de sectoren techniek, economie en zorg en welzijn vrijwel even populair. Iedere sector heeft een aandeel van ongeveer 30%. De meerderheid van de Nederlandse leerlingen volgt een opleiding op MBO niveau. Echter het aantal MBO leerlingen in absolute zin neemt sinds 1992 jaarlijks af. In 2002 nam het aantal MBO leerlingen weer toe, echter onbekend is of dit het begin is van een trendbreuk. Van de MBO leerlingen volgt in 2002 24,2% een MBO opleiding techniek, in 1992 bedroeg dit percentage nog 31,4%. Het aantal HBO leerlingen neemt jaarlijks toe. In tegenstelling tot deze trend neemt het aantal HBO studenten techniek sinds 1999 licht af. Het aandeel HBO studenten techniek is sinds 1992 gedaald van 23,9% naar 18,8%. Na een aanvankelijke daling van het aantal studenten op universitair niveau neemt sinds 1999 het aantal studenten weer gestaag toe. Het aantal universitaire studenten techniek volgt deze landelijke trend. Het aandeel studenten techniek schommelt sinds 1992 jaarlijks rond de 14% en lijkt redelijk stabiel. Uit de tabel kunnen we concluderen dat de opleidingen techniek in Nederland (uitgezonderd WO-techniek) niet profiteren van de toename van het aantal leerlingen en studenten in Nederland. Met name in het Middelbaar onderwijs moeten de technische studies het in populariteit afleggen tegen de niet-technische studies. Het CBS heeft een analyse gepresenteerd waarin zij concludeert dat de hogere arbeidsproductiviteit
44
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
in Nederland wordt veroorzaakt doordat Nederlanders langer in het onderwijs verblijven. Hierdoor is het onderwijsniveau van de Nederlandse beroepsbevolking behoorlijk toegenomen Figuur 4-20 toont het aantal jaren voor en tijdens het voltijdonderwijs.
Figuur 4-20
Aantal jaren voor en tijdens het voltijdonderwijs
De grafiek toont dat Nederlands kinderen eerder beginnen met het volgen van onderwijs (daling periode voor onderwijsstart). Daarnaast toont de grafiek dat in 2003 een Nederlander gemiddeld 20 jaar onderwijs volgt. In 1950 bedroeg de gemiddelde verblijfsduur in het onderwijs 16,4 jaar.
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
45
5 Economische ontwikkelingen In dit hoofdstuk worden een aantal macro economische cijfers gepresenteerd die als indicatie dienen voor de macro-economische ontwikkeling van Nederland. Allereerst worden een aantal economische kerncijfers besproken, vervolgens worden verschillende werkloosheidcijfers gepresenteerd. Het hoofdstuk besluit met een overzicht van de uitgaven in het Nederlandse bedrijfsleven aan innovaties en technische ontwikkelingen.
5.1
Economische indicatoren
5.1.1 Economische groei De procentuele volumegroei ten opzichte een jaar eerder van het bruto binnenlands product (BBP) tegen marktprijzen wordt jaarlijks door het CBS uitgedrukt in een % economische groei. In tabel 5.1wordt de ontwikkeling van de economische groei voor de periode 1996-2003 weergegeven.
tabel 5.1 Jaar
Landelijke economische groei, tussen 1996 en 2003 %
1996
2,9%
1997
3,7%
1998
4,2%
1999
4,0%
2000
3,5%
2001
1,6%
2002*
0,4%
2003*
-0,5%
Nederland heeft een aanzienlijke economische groei door gemaakt sinds 1996 tot een maximale stijging van de jaarlijkse volume groei van 4,2% ten opzichte van het jaar 1998. Vanaf 1998 is een vertoont de jaarlijkse groei een dalende trend. Dit betekent dat de Nederlandse economie groeit, maar minder hard ten opzichte van het jaar daarvoor. Voor 2003 verwacht men een negatieve groei van een half procent. Echter het betreft hier een voorlopige gepubliceerd cijfer door CBS. Figuur 5-1 toont de ontwikkeling van de Nederlandse economie ten opzichte van de Europese economie voor de periode 1996-2003.
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
47
Figuur 5-1
Ontwikkeling economische groei NL & Eurozone, 1996-2002
De grafiek toont dat de gemiddelde economische groei in Nederland grotendeels het zelfde patroon volgt als de Europese conjuncturele groei. Tot het 2e kwartaal van 2002 presteerden we gemiddeld iets beter, na 2002 ligt de Nederlands economische groei onder het Europees gemiddelde. In tabel 5.2 wordt de Nederlandse groei naar CBS regio weergegeven.
tabel 5.2 Jaar
Economische groei naar regio, tussen 1996 en 2003 Noord-Nederland %
Oost-Nederland %
West-Nederland % Zuid-Nederland %
1996
4,9%
2,3%
2,8%
2,7%
1997
1,0%
4,0%
4,4%
3,4%
1998
2,4%
4,1%
4,2%
5,5%
1999
0,5%
3,3%
4,5%
4,9%
2000
2,5%
3,7%
3,4%
4,3%
2001
2,8%
1,5%
1,5%
0,9%
2002*
0,5%
0,5%
0,4%
0,4%
2003*
-0,2%
-0,6%
-0,1%
-1,1%
De verschillende regio’s vertonen een trendmatige overeenkomst in het verloop van de jaarlijks economische groei. Echter op jaarlijks niveau zijn er verschillen waar te nemen tussen de regio’s. Zonder uitzondering vertonen alle regio’s vanaf 2001 een minder hard stijgende economisch groei ten opzichte van de voorafgaande jaren. Het CBS verwacht een negatieve economische groei voor het jaar 2003 voor alle vier de regio’s. Echter voor de regio’s West-Nederland en Noord-Nederland zal deze daling nagenoeg minimaal zijn, voor Zuid Nederland verwacht men een negatieve economische groei van meer dan 1%. Prognose economische groei Het Centraal plan bureau verwacht een herstel van de Nederlandse economie in de komende jaren. Er wordt een lichte groei van de economie verwacht. Voor het jaar 2004 rekent men op een economische groei van 1,5%. Het herstel wordt gedragen door de marktsector. Dit komt voornamelijk door een stijging van de export naar het buitenland. De export profiteert met name van de aantrekkende internationale groei. De groei wordt negatief beïnvloed door het volume van de binnenlandse bestedingen. Naar verwachting zal de binnenlandse consumptie (zie paragraaf 5.1.4 consumptieve bestedingen) zich nog een aantal jaren op het zelfde niveau bevinden.
48
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
5.1.2 Inflatie De inflatie wordt gemeten als de stijging van consumentenprijsindex (CPI) ten opzichte van de overeenkomstige periode in het voorgaande jaar. De CPI geeft het prijsverloop weer van het pakket goederen en diensten zoals dit gemiddeld werd aangeschaft door alle huishoudens in Nederland. In tabel 5.3 wordt de ontwikkeling van het inflatie cijfer voor de periode 1994-2003 weergegeven.
tabel 5.3 Jaar
Jaarlijkse mutatie prijsniveau Nederland 1994-2003 % inflatie Prijsindexcijfer
1994
-
100,0
1995
2,0%
102,0
1996
2,1%
104,1
1997
2,0%
106,1
1998
1,7%
107,8
1999
1,7%
109,5
2000
2,2%
111,7
2001
4,2%
115,9
2002
3,3%
119,2
2003
2,1%
121,3
Gemiddeld schommelt de inflatie rond de 2% in Nederland gedurende de periode 1994–2003. De jaren 2001 en 2002 kende een boven gemiddelde stijging van het gemiddelde prijspeil in Nederland. Het is moeilijk aan te geven wat hier de oorzaak van is, verschillende factoren beïnvloeden de stijging/daling van het gemiddelde prijspeil in Nederland. Economische groei, schaarste op de grondstoffenmarkt, importinflatie en een veranderd BTW tarief zijn ondermeer een aantal factoren welke van invloed zijn op het niveau van een prijsindexcijfer. In 2003 is de gemiddelde inflatie weer gestabiliseerd naar een niveau van rond de 2%. Prognose inflatie Het Centraal planbureau verwacht dat de gemiddelde inflatie in 2004 uitkomt op 1¼%. Met name de prijsdalingen voor voedingsmiddelen en dranken zorgen voor het laagste inflatiecijfer sinds 1989. Voor 2005 verwacht men een gemiddelde inflatie van 1¼%, wat gelijk is aan het niveau van 2004. In 2005 zal naar verwachting de gestegen olieprijzen met enige vertraging door werken in de gasprijzen. Energiebedrijven zullen naar verwachting hun tarieven verhogen. Daarnaast zullen de effecten van de gedaalde levensmiddelen prijzen in 2004 geleidelijk in 2005 uit het inflatiecijfer verdwijnen. 5.1.3 Consumenten vertrouwen Het consumentenvertrouwen geeft informatie over het vertrouwen en verwachtingen van consumenten over de ontwikkelingen van de Nederlandse conjunctuur. In het consumentenconjunctuuronderzoek worden maandelijks aan ongeveer 1000 respondenten vijf vragen gesteld over de algemene economische en de eigen financiële situatie. Van iedere vraag wordt het saldo van positieve en negatieve antwoorden in procenten van het totaal aantal antwoorden bepaald. De indicator van het consumentenvertrouwen geeft een aardig beeld van de toekomstige ontwikkeling van de consumptieve bestedingen. In tabel 5.4 wordt de ontwikkeling van het consumentenvertrouwen weergegeven.
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
49
tabel 5.4
Indicator consumentenvertrouwen tussen 1996 en 2003
1996
Indicator consumentenvertrouwen 1
1997
15
1998
17
1999
14
2000
24
Jaar
2001
-1
2002
-20
2003
-35
Vanaf 1996 tot en met het jaar 2000 steeg het consumentenvertrouwen naar een maximum waarde van 24. In het jaar 2001 is een trendbreuk met de voorafgaande jaren te constateren en is een trendmatige daling van het consumentenvertrouwen waar te nemen. Was de waarde van de indicator van het consumentenvertrouwen over de Nederlandse economie en hun eigen financiële positie voor 2001 nog positief, in het jaar 2003 heeft de indicator een negatieve waarde van -35. Een negatieve waarde voor de indicator van het consumentenvertrouwen betekent dat de Nederlandse consument verwacht minder consumptief te gaan besteden. Figuur 5-2 toont het verloop van het consumentenvertrouwen vanaf het jaar 2001 tot en met het 2e kwartaal van 2004.
Figuur 5-2
Consumentenvertrouwen 2001-2004 tot en met 2e kwartaal
Prognose consumentenvertrouwen We zien dat de aarzelende aantrekkende economie zijn weerslag vindt in een lichte stijging van het consumentenvertrouwen. De consument lijkt meer positief van vertrouwen over de Nederlandse economie. Het consumentenvertrouwen vertoont weer een stijgende lijn, echter de waarde van de indicator is nog steeds negatief. Het is moeilijk te voorspellen hoe de waarde zich in 2005 ontwikkelt. Binnenlandse en buitenlandse ontwikkelingen vinden snel weerslag in het vertrouwen bij de consument. Zo daalde het consumentenvertrouwen in de maanden september en oktober als gevolg van toenemende spanningen in de samenleving over kabinetsplannen. In november 2004 bleef de stemmingsindicator min of meer stabiel (CPB).
50
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
5.1.4 Consumptieve bestedingen Consumptieve bestedingen zijn uitgaven voor goederen en diensten die worden gebruikt voor de rechtstreekse bevrediging van individuele of collectieve behoeften van leden van de gemeenschap. De consumptieve bestedingen kunnen zowel op het eigen grondgebied als in het buitenland worden gedaan. Consumptieve bestedingen vinden plaats bij huishoudens, Instellingen Zonder Winstoogmerk (IZW-huishoudens) en de overheid. In tabel 5.5 wordt een overzicht van de ontwikkeling van de consumptieve bestedingen in Nederland weergegeven.
tabel 5.5 Jaar
Consumptieve bestedingen Nederland tussen 1996 en 2003 Lopende prijzen, mln euro
Volume-indexcijfers (1995=100)
Volumemutaties, %
229925
102,6
2,6%
1996 1997
241416
105,7
3,1%
1998
256417
110,4
4,4%
1999
273119
114,8
4,0%
2000
291930
118,3
3,1%
2001
313709
121,2
2,4%
2002*
330700
123,7
2,0%
339642
123,6
0%
2003* *voorlopige cijfers
De waarde van de consumptieve bestedingen is met 48% gestegen ten opzichte van het jaar 1996. Vanaf 1996 nam de jaarlijkse procentuele stijging van de consumptieve bestedingen toe tot een maximale volumemutatie van 4,4% in het jaar 1999. Na 1999 is een dalende trend van de jaarlijkse groei in consumptieve bestedingen waar te nemen. De consumptieve bestedingen zijn in 2003 na genoeg gelijk gebleven aan de totale consumptieve bestedingen gedurende het jaar 2002. In volume zijn de consumptieve bestedingen in 2003 zelfs licht gedaald ten opzichte van 2002. Figuur 5-3 toont in grafiekvorm de ontwikkeling van de consumptieve bestedingen van de Nederlandse bevolking tot en met het 2e kwartaal van 2004.
Figuur 5-3
Overzicht binnenlandse consumptie door huishouden 2001-2004
Prognose consumptieve bestedingen We zien dat de consumptieve bestedingen in het eerste kwartaal van 2004 weer licht zijn gestegen ten opzichte van het voorafgaande kwartaal. We hebben gezien dat het consumentenvertrouwen zich weer licht herstelt. Dit vertrouwen vindt vooralsnog niet zijn weerslag in een spectaculaire groei van de consumptieve bestedingen. Het CPB voorspelt dat in 2005 de consumptieve bestedingen met naar verwachting 1¼% zal toenemen. De vaste lasten zullen de komende jaren verder stijgen, en het CPB verwacht een lichte groei in de consumptie van voedings- en genotmiddelen.
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
51
5.2
Werkloosheid
5.2.1
Werkloosheid algemeen
Onder het Werkloosheidspercentage verstaat het CBS de werkloze beroepsbevolking in procenten van de totale beroepsbevolking. In tabel 5.6 wordt de ontwikkeling van het werkloosheidspercentage in Nederland voor de periode 1996-2003 weergegeven.
tabel 5.6
Werkloosheidspercentage tussen 1996 en 2003
Jaar 1996
Beroepsbevolking X 1000 6686
Arbeidspositie Werkzame beroepsbevolking X 1000 6185
1997
6832
6384
448
6,6%
1998
6941
6587
354
5,1%
1999
7069
6768
301
4,3%
2000
7187
6917
270
3,8%
2001
7314
7062
252
3,4%
2002
7427
7125
302
4,1%
2003
7510
7114
396
5,3%
Werkloze beroepsbevolking WerkloosheidsX 1000 percentage 501 7,5%
Het aandeel van de werkloze beroepsbevolking op de totale beroepsbevolking vertoont sinds 1996 een dalende lijn. In 1996 werden 501.000 personen gerekend tot de werkloze beroepsbevolking, in 2001 bedroeg de werkloze beroepsbevolking 252.000 personen. Het werkloosheids percentage is in deze periode afgenomen tot een minimum van 3,4% in het jaar 2001. Sinds 2002 is er sprake van een trendbreuk; het aantal geregistreerde werklozen vertoont een stijgende lijn. Figuur 5-4 visualiseert deze ontwikkeling van het aantal geregistreerde werklozen in Nederland.
Geregistreerde werklozen
Aantal (X 1.000)
600 500 400 300
Totaal
200 100
03
02
20
01
20
00
20
99
20
98
19
97
19
96
19
95
19
94
19
19
19
93
0
Jaar
Figuur 5-4
Ontwikkeling aantal geregistreerde werklozen, 1993 -2003
De werkloosheid is in 2003 opnieuw gestegen Het werkloosheidspercentage bedraagt 5,3% in het jaar 2003. Zowel onder mannen als onder vrouwen is de werkloosheid toegenomen. Van de mannen was 4,7 procent werkloos, van de vrouwen 6,1 procent. Het verschil in werkloosheid tussen mannen en vrouwen is hiermee iets kleiner geworden.
52
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
5.2.2
Werkloosheid en leeftijd
In tabel 5.7 wordt de ontwikkeling van de werkloosheid naar de verschillende leeftijdscategorieën gepresenteerd. tabel 5.7
15-24 jaar
25 - 44 jaar
45-64 jaar
Werkloosheidspercentage naar leeftijdscategorie, tussen 1996 en 2003 Beroepsbevolking Jaar X 1000 882 1996
Werkzame beroepsbevolking X 1000 770
Werkloze beroepsbevolking X 1000 112
Werkloosheidspercentage 12,7%
1997
887
797
91
10,2%
1998
844
772
72
8,6%
1999
891
824
67
7,5%
2000
884
825
59
6,7%
2001
925
857
68
7,4%
2002
925
847
79
8,5%
2003
915
818
97
10,6%
1996
3948
3669
279
7,1%
1997
3997
3742
255
6,4%
1998
4061
3869
193
4,7%
1999
4068
3909
159
3,9%
2000
4091
3952
139
3,4%
2001
4091
3970
121
3,0%
2002
4086
3937
149
3,6%
2003
4096
3890
205
5,0%
1996
1856
1746
109
5,9%
1997
1948
1845
103
5,3%
1998
2036
1947
89
4,4%
1999
2111
2035
75
3,6%
2000
2211
2140
72
3,2%
2001
2297
2235
63
2,7%
2002
2416
2341
75
3,1%
2003
2499
2405
94
3,8%
Er bestaan aanzienlijke verschillen in de procentuele werkloosheid tussen de verschillende leeftijdsgroepen van de Nederlandse beroepsbevolking. Het werkloosheidspercentage is het hoogst bij de jongere beroepsbevolking van 15 jaar tot 25 jaar. In 2003 was meer dan 10 procent van deze leeftijdscategorie werkloos. De leeftijdsgroep 4564 jaar heeft het laagste werkloosheidspercentage; 3,8% van deze leeftijdsgroep is in 2003 werkloos. Figuur 5-5 visualiseert de ontwikkelingen voor de verschillende leeftijdscategorieën in grafiekvorm.
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
53
Werkloosheidspercentage
Werkloosheidspercentages per leeftijdscategorie 8 7 6 5 4 3 2 1 0 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
Jaar 45-64 jaar Figuur 5-5
25-44 jaar
15-24 jaar
werkloosheidsontwikkeling naar leeftijdsgroep, 1996-2003
De werkloosheid onder jongeren is en blijft het grootst. Na jaarlijkse procentuele afname van het aantal werklozen jongeren stijgt sinds 2001 het werkloosheidspercentage weer voor deze leeftijdsgroep. Het werkloosheidspercentage bedraagt voor de leeftijdsgroep in 2003 10,6%. Dit is ruim boven het landelijke gemiddelde van 5,3%. Evenals het landelijke beeld vertoont na een initiële afname sinds 1996 het werkloosheidspercentage vanaf het jaar 2001 weer een stijgende lijn voor de beroepsbevolking van 25 jaar tot 45 jaar. Het werkloosheidspercentage bedraagt in 2003 5% voor deze leeftijdsgroep. Het gemiddelde ligt net onder het landelijke gemiddelde van 5,3%. Trendmatig vertoont de ontwikkeling van het werkloosheidspercentage onder de leeftijdsgroep 45-64 jaar het zelfde patroon als het landelijke beeld. In 2003 bedraagt het werkloosheidspercentage voor deze leeftijdsgroep 3,8%. Dit is ruim onder het landelijke gemiddelde van 5,3%.
54
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
5.2.3
Werkloosheid en etniciteit
In tabel 5.8 wordt de ontwikkeling van het werkloosheidspercentage onder de autochtone en allochtone beroepsbevolking weergegeven. tabel 5.8
Werkloosheidspercentage naar etniciteit, tussen 1996 en 2003
Persoonskenmerken
Jaar
Autochtonen
Allochtonen
Beroepsbevolking X 1000
Werkzame beroepsbevolking X 1000
Werkloze beroepsbevolking X 1000
Werkloosheidspercentage
1994
5625
5223
402
7,0%
1995
5732
5348
384
7,0%
1996
5669
5318
350
6,2%
1997
5782
5479
303
5,2%
1998
5858
5617
241
4,1%
1999
5943
5741
202
3,4%
2000
6012
5831
180
3,0%
2001
6081
5909
172
2,8%
2002
6167
5961
206
3,3%
2003
6216
5954
262
4,2%
1994
836
693
143
17,0%
1995
862
713
148
17,0%
1996
1013
864
149
14,8%
1997
1050
904
145
13,9%
1998
1083
970
113
10,4%
1999
1124
1026
99
8,8%
2000
1175
1085
90
7,6%
2001
1232
1152
80
6,5%
2002
1260
1164
96
7,6%
2003
1293
1159
134
10,4%
Beide groepen, autochtonen en allochtonen, volgen trendmatig de landelijke ontwikkeling in de toe- en afname van het percentage werklozen in de jaren 1994 – 2003. Na een daling vanaf 1994 neemt sinds 2001 het werkloosheidspercentage weer toe. Figuur 5-6 visualiseert het verloop van de werkloosheidspercentages voor beide groepen.
Werkloosheidspercentage naar etniciteit 20 15 10 5 0 1994
1995
1996
1997
1998
1999
Jaar
Figuur 5-6
2000
2001
Autochtonen
2002
2003
Allochtonen
Werkloosheidspercentage naar etniciteit, 1994-2003
Er bestaan verschillen in de procentuele werkloosheid tussen de autochtone beroepsbevolking en de allochtone beroepsbevolking. In 2003 bedroeg het werkloosheidsper-
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
55
centage onder autochtonen 4,2%. Het percentage werklozen onder de allochtone beroepsbevolking ligt hier boven met 10,4%. We kunnen verder zien dat met name in de periode 1994-2000 het aantal werklozen van allochtone afkomst sterk procentueel afnam.
5.2.4
Werkloosheid en opleidingsniveau
In tabel 5.9 wordt de ontwikkeling van het werkloosheidspercentage voor de verschillende opleidingsniveau’s weergegeven. tabel 5.9
Werkloosheidspercentage naar opleidingsniveau, tussen 1996 en 2003
1996
Totaal Beroepsbevolking X 1000 2024
Werkzame beroepsbevolking X 1000 1801
Werkloze beroepsbevolking X 1000 223
1997
2022
1815
207
10,2%
Jaar Lager onderwijs
Middelbaar onderwijs
Hoger onderwijs
Werkloosheidspercentage 11,0%
1998
2022
1855
167
8,3%
1999
2064
1929
136
6,6%
2000
2080
1962
118
5,7%
2001
2144
2030
114
5,3%
2002
2065
1938
127
6,1%
1996
2953
2767
187
6,3%
1997
3054
2892
162
5,3%
1998
3021
2896
125
4,1%
1999
3060
2949
111
3,6%
2000
3097
2999
97
3,1%
2001
3164
3074
91
2,9%
2002
3208
3101
107
3,3%
1996
1696
1605
91
5,4%
1997
1742
1664
78
4,5%
1998
1883
1822
61
3,2%
1999
1931
1877
53
2,8%
2000
2006
1952
54
2,7%
2001
2001
1954
47
2,3%
2002
2149
2081
68
3,2%
Het percentage werklozen onder de Nederlandse beroepsbevolking met lager onderwijs ligt boven het landelijke gemiddelde. De werkloosheidspercentages onder de Nederlandse beroepsbevolking met een middelbare of hogere opleiding liggen (ruim) onder het Nederlandse gemiddelde. Alle drie de opleidingsniveau’s volgen de landelijke ontwikkeling in de groei en afname van het werkloosheidspercentage. Sinds 2002 neemt jaarlijks, na een trendmatige daling, het werkloosheidspercentage onder de Nederlandse beroepsbevolking weer toe. Figuur 5-7 geeft de percentages voor de verschillende niveau’s in een aantal histogrammen weer.
56
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
12 10 8 6 4 2 0
Onderw ijsniveau: hoger onderw ijs Onderw ijsniveau: middelbaar onderw ijs
19 96 19 97 19 98 19 99 20 00 20 01 20 02
Percentage
Werkloosheidspercentage naar opleidingsniveau
Onderw ijsniveau: lager onderw ijs
Jaar
Figuur 5-7
Werkloosheidspercentage naar opleidingsniveau, 1996-2002
Voor de Nederlandse beroepsbevolking met een lagere opleiding bedraagt het percentage werklozen in 2002 6,1%. Dit percentage ligt nog altijd ruim onder het niveau van 1996. Voor de Nederlandse beroepsbevolking met een middelbare opleiding bedraagt het werkloosheidspercentage in 2003 3,3%. De stijging van 0,4 procentpunten ten opzichte van 2001 (2,9% naar 3,3%) is relatief de laagste toename in vergelijking met de andere twee opleidingsniveau’s. Het percentage werklozen onder de Nederlands beroepsbevolking met een HBO of Universitaire opleiding bedraagt 3,2% en is het laagst van de verschillende opleidingsgroepen in Nederland. Echter relatief is de toename van het percentage werklozen onder deze opleidingsgroep in 2001 het hoogst. Prognose werkloosheid In de laatste 6 maanden van 2004 was de gemiddelde werkloosheidsstijging minder in vergelijking met het eerste halfjaar in 2004. Ook toonde het uitzendwerk een eind 2004 een stijging, er werden meer uitzendkrachten ingehuurd. Het Centraal Planbureau (december 2004) verwacht een licht herstel van de werkgelegenheid voor 2005. Dit impliceert niet dat de werkloosheid binnen Nederland zal gaan afnemen, maar dat de werkloosheid in 2005 minder snel zal gaan toenemen. Het herstel van de productie, de matige loonontwikkeling en een licht winstherstel dragen positief bij aan de werkgelegenheidsontwikkeling in 2005. De banengroei blijft in 2005 weliswaar achter bij de stijging van de beroepsbevolking. Dit impliceert dat de werkloosheid in 2005 nog wel blijft oplopen, maar deze stijging zal minder zijn in vergelijking met het jaar 2004.
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
57
5.2.5
Arbeidsreserve
In tabel 5.10 wordt de ontwikkeling van de arbeidsreserve in Nederland weergegeven.
tabel 5.10
Arbeidsreserve Nederland, totaal en naar onderwijsniveau tussen 2000 en 2002
Jaar 2000
Totaal baanvinders/ onbenut arbeidsaanbod x 1000 1866
Beroepsbevolking X 1000 7187
Werkzame Beroepsbevolking X 1000 6917
Werkloze beroepsbevolking X 1000 270
Arbeidsreserve 2136
2001
1824
7314
7062
252
2076
2002
1772
7427
7125
302
2074
2000
705
2080
1962
118
823
2001
684
2144
2030
114
798
2002
652
2065
1938
127
779
2000
737
3097
2999
97
834
2001
730
3164
3074
91
821
2002
689
3208
3101
107
796
Onderwijsniveau: Hoger
2000
423
2006
1952
54
477
2001
408
2001
1954
47
455
2002
429
2149
2081
68
497
Onderwijsniveau: Onbekend
2000
1
-
-
-
1
2001
2
-
-
-
2
2002
2
-
-
-
2
Totaal 15-64 jaar
Onderwijsniveau: Lager Onderwijsniveau: middelbaar
De arbeidsreserve wordt opgemaakt door het aantal werklozen in een land te vermeerderen met het onbenutte arbeidsaanbod en de verwachte instroom op de arbeidsmarkt (herintreders, schoolverlaters etc). De arbeidsreserve is in de periode 2000 tot 2002 afgenomen met ruim 60.000 personen. Indien we kijken naar de verschillen op onderwijsniveau dan kunnen we constateren dat ten opzichte van het jaar 2001 de arbeidsreserve van personen met een hogere opleiding is toegenomen. Door de toenemende werkloosheid valt te verwachten dat arbeidsreserve voor de jaren 2003 en 2004 verder zal gaan toenemen.
5.2.6
Gemiddelde baanzoekduur
In tabel 5.11 wordt de ontwikkeling van de gemiddelde baanzoekduur van schoolverlaters weergegeven.
tabel 5.11
Jaar 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001
58
Gemiddelde baanzoekduur in maanden voor schoolverlaters naar opleidingsniveau, totaal en technisch onderwijs, tussen 1991 en 2001 (CBS) Gem totaal 7,0 6,4 7,7 8,9 10,6 8,2 6,3 5,7 5,2 4,9 4,7
Vmbo 5,2 5,7 6,4 8,7 10,3 7,5 5,8 5,4 5,0 4,8 3,8
Vmbo technisch 4,1 8,6 7,0 12,7 12,1 10,1 5,6 8,2 7,8 6,3 5,3
MBO 7,2 6,5 8,0 8,8 10,5 8,2 6,7 5,8 5,3 5,3 4,8
MBO technisch 5,8 5,8 8,0 8,2 8,5 7,4 5,9 4,6 3,5 3,9 4,3
HBO 8,3 7,5 8,5 8,6 10,8 7,7 5,8 5,3 5,4 4,6 4,8
HBO technisch 10,9 7,5 7,6 7,2 10 7,6 5,0 4,5 5,6 3,8 6,2
WO . . . 10,5 11,2 9,4 6,2 6,6 4,7 4,8 7,2
WO technisch . . . 10,1 11,8 10,2 5,4 6,0 4,7 4,1 4,5
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
Sinds 1995 daalt de landelijke baanzoekduur voor schoolverlaters naar een niveau van 4,7 maanden in het jaar 2001. Echter het CBS heeft nog geen cijfers gepubliceerd voor de jaren 2002 en 2003. Naar verwachting neemt de gemiddelde baanzoekduur sinds 2001 weer toe. De gemiddelde baanzoekduur voor een technisch geschoolde Vmbo schoolverlater bedraagt 5,3 maanden in het jaar 2001. Dit gemiddelde ligt boven het landelijke gemiddelde en ruim boven de gemiddelde baanzoekduur van een Vmbo schoolverlater. 4,3 maanden bedraagt de gemiddelde baanzoekduur voor een technisch geschoolde MBO schoolverlater. Dit gemiddelde ligt zowel onder het landelijke gemiddelde als de gemiddelde baanzoekduur van een schoolverlater in het MBO. De gemiddelde baanzoekduur voor een technisch geschoolde HBO schoolverlater bedraagt 6,2 maanden in het jaar 2001. Dit gemiddelde ligt ruim boven het landelijke gemiddelde en boven de gemiddelde baanzoekduur van een HBO schoolverlater. 4,5 maanden bedraagt de gemiddelde baanzoekduur voor een technisch geschoolde WO schoolverlater in het jaar 2001. Dit gemiddelde ligt onder het landelijke gemiddelde en ruim onder de gemiddelde baanzoekduur van een schoolverlater in het Wetenschappelijk Onderwijs.
5.3
Innovatieve uitgaven
Met innovatie bedoelt het CBS alle activiteiten die gericht zijn op vernieuwing in een bedrijf. Innovaties kunnen zowel technologisch als niet-technologisch van aard zijn. Bij technologische innovatie gaat het om het vernieuwen dan wel sterk verbeteren van producten of diensten of de processen waarmee producten en diensten worden voortgebracht. Van niet-technologische innovatie is sprake bij bijvoorbeeld vernieuwingen in de organisatie. In tabel 5.12 wordt de ontwikkeling van een aantal ‘innovatieve’ indicatoren weergegeven.
tabel 5.12 perioden
1994-1996 1996-1998 1998-2000
Innovatie uitgaven en % innovatieve bedrijven Nederland tussen 1994 en 2000 Totale innovatie uitgaven (mln euro) 10338 9628 9691
Totale populatie bedrijven
Totaal aantal innovatoren
% innovatoren
% product innovaties
% proces innovaties
46468 48596 53919
17193 19381 18346
37% 40% 34%
84% 88%
59% 58%
De totale uitgaven aan innovatieve projecten door Nederlandse ondernemingen zijn over de periode 1994- 2000 gedaald met ongeveer 6%. Echter in de periode 19982000 hebben de Nederlandse ondernemingen meer uitgegeven aan innovatie ten opzichte van de periode 1996-1998. Het percentage bedrijven dat door het CBS als innovator wordt aangemerkt schommelt tussen de 34% en 40%. Het merendeel van de innovaties wordt gerangschikt onder productvernieuwing. Ongeveer 60% van de innoverende bedrijven heeft een procesinnovatie gerealiseerd.
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
59
6 De technische installatiebranche en de bouwnijverheid Om te kunnen beoordelen wat de gevolgen van de macro-economische ontwikkelingen voor de technische installatiebranche zullen zijn, is het noodzakelijk om te kijken welke ontwikkelingen zich op meso-niveau (bedrijfstak) voor doen. In het clusterrapport arbeidsmarkt constateerden wij dat de technische installatiebranche zich in een grote mate positioneert in de sector metaal en techniek. Echter in paragraaf 4.2.6 Beroepsbevolking naar sector van dit clusterrapport constateerden we dat de technische installatiebranche onder de SBI sector 45 Bouwnijverheid valt. In de praktijk blijkt dat de technische installatiebranche zich beweegt tussen deze twee sectoren. In dit hoofdstuk zullen wij de aanverwante sectoren binnen de bouwnijverheid nader bekijken. Hierdoor is het mogelijk om de kenmerken en prognoses betrekking hebbende op de technische installatiebranche te relateren aan de voor OTIB omliggende relevante sectoren. Voor de analyse in dit hoofdstuk is gebruik gemaakt van de volgende bronnen: • • • • • • •
Centraal Planbureau: “Macro economische verkenning – op- maat voor de bouwnijverheid 2003-2004” CWI: “Arbeidsmarktmonitor bouwnijverheid” Rabobank: “Branche visies 2004-2005” ING: “Sectorstudie Bouw” CBS: diverse statistische kerncijfers Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid (EIB): “Conjunctuur meting bouwnijverheid oktober 2004” VROM Bouwprognose 2003-2008
6.1 Afbakening bouwnijverheid Het CBS heeft een standaardindeling voor de economische activiteiten in Nederland ontworpen. Deze indeling is voor het laatst herzien in 1993. De indeling wordt genoemd Standaard Bedrijfsindeling 1993, afgekort naar SBI ’93. De sector SBI Bouwnijverheid valt uiteen in de volgende deelsectoren. 45 451 452 453 454 455
Bouwnijverheid Bouwrijp maken van terreinen Burgerlijke en utiliteitsbouw; grond-, water- en wegenbouw Bouwinstallatiebedrijven Afwerken van gebouwen Verhuur van bouw- en sloopmachines met bedienend personeel
(Classificatie SBI’93) De deelsector 452 waaronder zowel B&U bedrijven als GWW bedrijven worden gerekend wordt door de branche zelf ook de sector Bouwbedrijf genoemd. De technische installatiebranche wordt in Nederland gedefinieerd in de deelsector 453 Bouwinstallatie bedrijven. In de deelsector bouwinstallatie bedrijven worden de volgende specialismen onderscheiden. 453 4531 4532 4533 4534
Bouwinstallatiebedrijven Elektrotechnische bouwinstallatie Isolatiewerkzaamheden Loodgieters-, fitterswerk; installatie van sanitair, centrale verwarmings- en luchtbehandelingsapparaten Overige bouwinstallatie
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
61
Het Centraal planbureau (CPB) gebruikt de SBI ’93 indeling voor haar beschrijving van de bedrijfstak. In haar analyses hanteert zij de deelsectoren Burgerlijke &Utiliteitsbouw, Grond,- weg, en waterbouw en overige bouwactiviteiten. In de ING sector studie wordt de bouw in drie onderdelen geclusterd. Fase 1. Initiatie 2. Ontwerp en advies 3. Uitvoering
Omschrijving Project ontwikkeling Architecten- en ingenieursbureau’s Bouwnijverheid
SBI 7011 742 451-455 + 7132
Het verschil is dat ING zowel de initiatiefase en de ontwerp- en adviesfase bij haar clustering van de sector bouw betrekt. Hierdoor worden bedrijven actief in projectontwikkeling en architecten- en ingenieursbureaus meegenomen in het definiëren van de sector “bouw”. Daarnaast zijn er veel bedrijven actief als toeleverancier van bouwmaterialen. De ontwikkelingen van deze bedrijven hangen voor een groot deel samen met de (conjuncturele) ontwikkelingen van de bouwnijverheid. Deze bedrijven bevinden zich redelijk ver buiten de werkingsfeer van OTIB en worden daarom niet in deze rapportage meegenomen. In deze analyse wordt gekozen om de SBI’93 indeling bouwnijverheid te hanteren. 6.2 Kenmerken bedrijven bouwnijverheid De sector 452 B&U- en GWW-bouw is gemeten op basis van volume omzet en afzet de belangrijkste deelsector in de bouwnijverheid. Indien je deze deelsector nader bekijkt blijkt dat de Burgerlijke- en Utiliteits bouw goed is voor 50% van de totale bouwomzet in Nederland. Het aandeel van de GWW bedrijven bedraagt ruim 15% van de totale omzet (CPB). De ontwikkelingen in de deelsectoren in de bouwnijverheid zijn afhankelijk van de mogelijke groei of krimp van de bouwproductie in de B&U- en GWW-bouw, echter dit geldt in een minder mate voor de bouwinstallatiebedrijven. Dit wordt nader toegelicht in de paragraaf 6.3.1 Specifieke prognoses deelsectoren bouwnijverheid. Tabel 6.1 laat het aantal bedrijven, vestigingen en de gemiddelde bedrijfsomvang zien voor de verschillende deelsectoren van de bouwnijverheid.
Tabel 6.1
Sector bouwnijverheid: aantal bedrijven en vestigingen en gemiddelde bedrijfsomvang Aantal bedrijven 2.230 34.130 10.615 23.360 965 2.230
Aantal vestigingen 2.085 27.650 3.470 11.510 20.315 965
Totaal bouwnijverheid
71.295
66.290
6
Totaal Nederland
685.775
770.495
10
SBI
omschrijving
451 452 453 454 455
bouwrijp maken terreinen B&U GWW-bouw Bouwinstallatiebedrijven Afwerken van gebouwen Verhuur bouwmach. met pers.
45
Betrekking op cijfers jaar 2000
Gemiddelde bedrijfsomvang 5 6 17 11 3 8
Bron: ING sector studie( 2003)
Tabel 6.2 toont de grootte van aantal bedrijven actief in de verschillende deelsectoren binnen de bouwnijverheid.
62
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
Tabel 6.2
SBI 451 452 453 454 455
45
Sector bouwnijverheid: bedrijven procentueel naar omvang
Omschrijving Bouwrijp maken terreinen B&U- en GWWbouw Bouwinstallatie bedrijven Afwerken van gebouwen Verhuur bouwmach.met pers. Totaal bouwnijverheid Totaal Nederland
bedrv. zonder werknemers
1 tot 5 werknemers
5-10 werknemers
10-20 werknemers
20-50 werknemers
50-100 werknemers
> 100 werknemers
50%
27%
9%
8%
5%
1%
0%
60%
22%
6%
6%
4%
1%
1%
38%
31%
12%
10%
7%
2%
1%
64%
25%
5%
3%
2%
0%
0%
54%
22%
8%
7%
5%
2%
1%
58%
24%
7%
6%
4%
1%
1%
51%
33%
6%
4%
3%
1%
1%
1) Door afronding tellen percentages niet altijd op tot 100% 2) peildatum 01-01-2003
Bron: CBS (2003)
De B&U – en GWW-bouw is niet alleen op basis van de volume in omzet en afzet de grootste deelsector binnen de bouwnijverheid, ook telt de deelsector het grootste aantal bedrijven. Wat verder opvalt, is dat er procentueel in de deelsector bouwinstallatie minder bedrijven zijn zonder personeel in vergelijking met de overige deelsectoren. Gemiddeld dwars door alle sectoren, bedraagt de gemiddelde bedrijfsgrootte in Nederland tien personen. De gemiddelde bedrijfsomvang in de bouwnijverheid ligt onder dit Nederlands gemiddelde. Gemiddeld hebben bedrijven in de bouwnijverheid zes werknemers in dienst. De bedrijven actief in de GWW bouw zijn gemiddeld het grootst in personeels omvang. De bouwinstallatiebedrijven hebben gemiddeld elf werknemers in dienst. Figuur 6-1 toont de het opleidingsniveau van de personen in de bouwnijverheid en de aan OTIB verwante sectoren (OTIB biotoop).
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
63
W er kz ame b er o ep sb evo l ki ng naar o p lei d ing vo o r O t ib b io t o o p ( SB I co d es) i n 2 0 0 2
300 250 200 150 100 50
27
24
C
he m is ch B e a 28 in si du sm M 29 st e e ta M rie t a al al ac p i 40 nd hi r o ne du us O -e pe tri ct en e nb n ap in ar du pa e en st ra ri e te er gi ni n e 51 du vo st or G rie ro zi en ot 4 5 ha i n B gb nd ou ... el w 52 en n ij v D ha et er 63 ai he nd D l h id el ie an s ns b de e tv m l( er id in le d. cl ni .. .r n 64 g ep 72 vo ar P C or os at om ie te he ) pu t n v te t e el rs r ec vo er om er vi ce m ,in un fo ic rm at ie at ie te c. ..
0
O nd er wi jsni veau
lager onderwijs Figuur 6-1
middelbaar onderwijs
hoger onderwijs
Opleidingsniveau bouwnijverheid en omliggende sectoren (OTIB biotoop)
De grafiek toont dat werknemers in de bouwnijverheid gemiddeld meer een lager onderwijs en middelbaar onderwijs hebben gevolgd. In de ICT sector zijn verhoudingsgewijs veel hoger opgeleiden actief. Figuur 6-2 toont het gemiddeld aantal jaren opleiding voor een werknemer actief in de bouwnijverheid en voor drie omliggende sectoren.
gemiddeld aantal jaren opleiding
Gemiddelde opleidingsniveau per sector in Otib biotoop
15 14 13 12 11 10 9 8 7 6 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Jaar 29 Machine- en apparatenindustrie 40 Openbare energievoorzieningbedr. 45 Bouwnijverheid 72 Computerservice,informatietechnologie Figuur 6-2
gemiddeld aantal jaren opleiding bouwnijverheid en omliggende sectoren
Het gemiddelde aantal jaren opleiding voor een werknemer in de bouwnijverheid vertoont een stabiel beeld voor de periode 1996-2002. In de bouwnijverheid heeft een
64
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
werknemer gemiddeld negen jaar opleiding genoten. In de ICT sector zijn gemiddeld de hoogst opgeleide werknemers actief in vergelijking met overige drie sectoren. In de Computerservice en Informatietechnologie schommelt het gemiddelde aantal jaren opleiding per werknemer tussen 13 en 14 jaar.
6.3
Ontwikkeling en prognose bouwnijverheid
Ontwikkeling De sectorbouwnijverheid is een sterk conjunctuur gevoelige sector in Nederland. Dit betekent dat veranderingen in de conjunctuur sterk doorwerken (vaak met enige vertraging) in de perspectieven voor de sector. De sector kende mede door de macroeconomische ontwikkelingen in Nederland in de jaren 1997-2002 een forse groei van omzet- en afzetvolume. In 2002 kwam aan deze periode van groei een einde met een krimp van de bouwproductie. De neergang in de sector wordt in het bijzonder beïnvloed door uitblijvende investeringen. In 2003 daalde op alle drie de hoofdsegmenten in de bouw (woningbouw, utiliteitsbouw en infrastructuur) de nieuwbouwvolume. De matige conjunctuur en het daarmee samenhangende magere investeringsklimaat leidt met name tot minder opdrachten (met name overheidsinvesteringen) voor deze sectoren. Veel opdrachtgevers in de bouwsector schorten hun investeringen op en wachten op een structurele verbetering van de Nederlandse conjunctuur. Daarnaast naderen enkele grote infrastructurele projecten zoals de Betuwelijn en de HSL zuid ook hun eindfase. Voor de periode 2004-2005 verwacht men nog hierin geen herstel. Prognose bouwnijverheid algemeen Voor de bedrijven in Nederland wordt door diverse instanties een moeilijk jaar verwacht. Herstelt de economie zich weliswaar licht op mondiaal niveau, voor Nederland wordt slechts een groei van 1,5% verwacht. De groei in Nederland wordt met name veroorzaakt door een toename van de exporten naar het buitenland. Het MKB leunt sterk op de ontwikkelingen op de binnenlandse markt. Volgens de Rabobank is het MKB voor ruim 80% afhankelijk van de binnenlandse bestedingen. We zagen al dat volgens het Centraal plan bureau de binnenlandse bestedingen weer wat licht zullen stijgen. Echter consumenten geven nog steeds aan voorzichtig te zullen zijn met consumptieve aankopen. Dit vertaalt zich in een licht herstel van het consumenten vertrouwen (zie paragraaf 5.1.3). De Rabobank geeft aan dat vrijwel iedereen in Nederland er in koopkracht licht op achteruit gaat. Tegen de door de regering aangekondigde bezuinigingen en lastenverzwaringen staat maar een gematigde loonstijging tegenover. In een aantal sectoren zal er geen ruimte zijn voor loonstijging en zal een nullijn worden gehanteerd. Het economische instituut voor de bouwnijverheid (EIB) meldt dat in oktober 2004 bouwbedrijven nog altijd negatief zijn over in hun oordeel over de bouwconjunctuur. Echter de ondernemers zijn iets positiever over de vooruitzichten in de bouw in vergelijking met het vorige jaar 2003. Bedrijven in de wegenbouw zagen hun orderportefeuille in oktober 2004 licht afnemen. In de Burgerlijke- en utiliteitsbouw nam het aantal orders licht toe. Het CPB verwacht een lichte stijging van de omzet in de Burgerlijke utiliteitsbouw. Deze stijging komt volledig voor rekening van de stijgende woningbouwproductie. De omzet van de utiliteitsbouw neemt sterk af. Het CPB meldt dat de woningbouw in vergelijking met de kantorenmarkt (utiliteitsbouw) er iets beter voorstaat. In de periode van hoog-conjuctuur hebben bouwbedrijven de voorrang gegeven aan de op dat moment hoge vraag naar bedrijfsgebouwen. Dit resulteerde in een achterblijvende groei van investeringen in woningbouw. Bovenstaande wordt bevestigd door het ministerie van VROM. Het ministerie van VROM verwacht dat de productiewaarde in de bouw in 2004 met 2,5% zal stijgen. Dit zal met name komen door de het beperkt aantrekken van de woningbouw, welke de verwachte daling bij de andere sectoren zoals grond-, weg- en waterbouw compenseert. Men verwacht een verdere daling van de productie in de utiliteitsbouw. De investeringen in kantoorgebouwen zullen de komende jaren blijven dalen. Men verwacht dat de productiewaarde in de utiliteitsbouw pas weer na 2005 zal gaan toenemen.
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
65
Het ROA rapporteert jaarlijks haar toekomstige verwachtingen voor de werkgelegenheid in diverse sectoren op langere termijn. De cijfers die wij hier presenteren worden berekend door het ROA op basis van een midden scenario. Het ROA definieert dit als een ‘behoedzame prognose’ van de gemiddelde groei van de Nederlandse economie. Men gaat hierbij vanuit dat de economie gemiddeld met 1,5% toeneemt in 2004. Voor de periode 2005-2008 verwacht het instituut een stijging van 0,5% voor de deelsector grond-, weg- en waterbouw. Voor de bouwinstallatie verwacht men een positievere ontwikkeling van de werkgelegenheid op langere termijn. De toekomstige groei van de werkgelegenheid in de bouwinstallatie wordt geraamd op 2,6%, de vraag naar vacatures zal ongeveer met 8% toenemen in de periode 2005-2008. In de clusterrapportage arbeidsmarkt wordt in het opgenomen macro model de arbeidsmarkt voor de bouwinstallatiebedrijven verder geanalyseerd. Het “macromodel” toont de sterke groei van vacatures in de periode 1996-2001 en geeft een daling van het aantal vacatures in de periode 2002-2003 weer. Verder voorspelt het model een toename van het aantal vacatures in de bouwinstallatie vanaf het jaar 2005.
6.3.1
Specifieke prognoses deelsectoren bouwnijverheid
Technische installatiebranche Verschillende instanties melden dat de deelsectoren in de bouwnijverheid in grote maten activiteiten leveren ten dienste van de B&U en de GWW bouw. Toch betekent dit niet dat de volumegroei in de verschillende deelsectoren zich parallel ontwikkelt met de ontwikkeling in de grootste bouwsector. De afname in de orderportefeuille van nieuwbouw woningbouw en utiliteitsprojecten kan worden opgevangen met extra werk in de onderhoud- en herstelwerkzaamheden bij bestaande woningen en kantoren. Dit geldt in sterke mate voor de bedrijven in de technische installatiebranche. Bedrijven in de branche verschuiven hun orderportefeuille op naar meer specifiek onderhoud werkzaamheden in de markt. Daarnaast constateerden wij in de clusterrapportage Arbeidsmarkt dat de installatiebranche ook sterk is gericht op de sector metaal en techniek. Dit betekent dat bedrijven in de installatiesector niet geheel omzet afhankelijk zijn van de conjuncturele ontwikkelingen in de bouwnijverheid. De vooruitzichten voor de installatiesector lopen dus dan ook sterk uiteen. De Gawalosector ziet het productievolume relatief minder dalen, omdat zij profiteren van de groeiende vraag in onderhoud. De markt voor centrale verwarming en luchtbehandeling is vergelijking met de Gawalo sector meer op nieuwbouw georiënteerd en merkt dus meer van de teruggang in de markt. De installatiemarkt als geheel groeit op langere termijn iets harder dan de bouwproductie. Het marktaandeel van de installatiesector in de gehele bouwnijverheid is toegenomen van 19% eind jaren 80 tot een niveau van 21 a 22% voor de periode 2000-2002. Deze stijging wordt met name veroorzaakt door de werkzaamheden waarin de sector sterk is vertegenwoordigd, met name het groot onderhoud groeit sneller dan het marktgemiddelde en de installatiequote is bij nieuwbouwprojecten verder toegenomen. De Rabobank rapporteert jaarlijks een aantal cijfers en trends voor de economische sectoren in Nederland. Daarnaast worden een aantal ontwikkelingen en prognoses gespecificeerd naar deelsectoren. In haar prognose voor de bouwnijverheid geeft zij geen prognose over de ontwikkelingen in de markt voor verhuur bouwmachines met personeel. Voor de overige deelsectoren geeft zij een kort overzicht van de belangrijkste kenmerken. Burgerlijke en utiliteitsbouw; De Rabobank meldt dat naar het aanzien de woningbouw en de onderhouds-, herstelen verbouwmarkt in 2004 zijn conjuncturele dieptepunt heeft bereikt. Naar verwacht zal de omvang van de bouwproductie in 2005 weer licht toenemen. Het herstel in deze sector hang in grote mate af van het economische herstel in Nederland. Met name de Burgerlijke en utiliteitsbouw is in sterke mate conjunctuur gevoelig. Daarnaast is er sprake van een sterke prijsconcurrentie in de sector, het geen rendementen in de branche onder druk zet.
66
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
grond-, water- en wegenbouw De branche kende met name de laatste jaren een enorme impuls door de grote infrastructurele projecten. Nu de werkzaamheden aan de Betuwelijn en de HSL–zuid aan het afnemen zijn, verwacht de Rabobank dat de activiteiten in de sector terug keren naar een regulier niveau. Mede onder invloed van een matige conjunctuur in Nederland wordt een daling van 4% voor de nieuwbouwproductie verwacht. De nieuwbouwproductie zal zich stabiliseren rond een niveau van 7 miljard euro. Daarentegen verwacht de Rabobank dat de onderhoudsproductie met 3,4% zal stijgen. Naast een stagnering van de volume groei constateert de Rabobank dat de hevige prijsconcurrentie de marges in de sector onder druk zet. Er wordt hier geen substantiële verbetering in verwacht. Bouwinstallatiebedrijven De Rabobank verwacht dat de installatiemarkt een licht herstel zal vertonen in 2004. De markt voor Gawalo zal licht groeien, de markt voor elektrotechniek zal beperkt teruglopen. Het productievolume voor de markten centrale verwarming en luchtbehandeling zal noch stijgen nog dalen. De Rabobank verwacht pas vanaf 2005 een groei van de productievolume voor alle drie bovenstaande markten in de installatiebranche. Deze groei zal naar verwachting de totale groei van de bouwsector overtreffen. De Rabobank adviseert bedrijven in de branche strategische keuzen te maken. Maak bijvoorbeeld een keuze voor specialisatie of kies voor het aanbieden van totaal oplossingen voor de klant. De markt wordt verder zeer gefragmenteerd genoemd in vergelijking mat andere branches. Dit wordt ondermeer veroorzaakt door: 1) Veel deelmarkten, waardoor aangeboden oplossingen zeer moeten voldoen aan specifieke klant wensen; 2) Grote technisch bereik van de markt, wat moeilijk volledig door één onderneming kan worden aangeboden; 3) Weinig schaalvoordelen in uitvoering, standaardisatie van de productie is zeer moeilijk; 4) Het grote belang van lokale netwerken en contacten bij het verkrijgen van orders. De Rabobank verwacht een verdere schaalvergroting in de branche door samenwerking, fusies en overnames. Afwerken van gebouwen Door een afname in de investeringen in nieuwbouwprojecten, blijft een structurele stijging van het aantal opdrachten in de deze branche in het komende jaar uit. In de branche zijn door een toename van werk op het gebied van onderhoudsschilderwerk de vooruitzichten voor schildersbedrijven het meest gunstig. Door de grote afhankelijkheid van de markt voor nieuwbouwwoningen blijft de groei in volume voor stucadoorsbedrijven beperkt. Voor wand- vloer- en overige afbouwbedrijven wordt na een lichte daling in 2004 een beperkte stijging van de volume omzet in 2005 verwacht. Ook voor deze branche meldt de Rabobank in haar branchebeschrijving dat de marges onder druk staan. Naast concurrentie is vooral in deze branche er sprake van een consument/ opdrachtgever die meer en meer op prijsargumenten de opdrachten verstrekt.
6.4
Macro-economische ontwikkelingen relevant voor bouwnijverheid
In de ING Sector studie worden een aantal indicatoren genoemd welke buiten de invloedsfeer van bedrijven in de bouwnijverheid. Een aantal van deze ontwikkelingen zijn al eerder gesignaleerd in de overige delen van dit rapport. De genoemde factoren vatten zich samen in de volgende ontwikkelingen welke van invloed zijn op de sector bouwnijverheid:
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
67
Ontwikkelingen van invloed op de bouwnijverheid: 1. Demografie: 1.1 Bevolkingsgroei • De daling van de toekomstige bevolkingsgroei vertaalt zich naar een daling van de groei van het arbeidsaanbod, naar een daling van instroom eigen personeel • Wegebben huishoudensverdunning (vraag woningen ed.) • Verschuiving van kwantitatief naar een kwalitatief tekort, daling in nieuwbouw • Stijging van installatieaandeel in (her)bouwkosten van woningen en gebouwen 1.2 Vergrijzing • Wijziging van de vraag naar woningen, verwachte toename duurdere huizen en toename vraag appartementen • Stijging van de kwaliteitsbehoefte (meer maatwerk en klantgerichtheid e.d.) 2.
Economie Economisch klimaat • Economische groeivertraging (daling van orderportefeuille en brutomarges) • Daling van personeels tekort (mismatch vraag en aanbod van personeel) • uitstel investerings- en huisvestigingsbeslissingen bedrijfsleven Diensteneconomie • Groei kantoorwerkgelegenheid hoger dan totale werkgelegenheidsgroei
3.
Overheid Toezichthoudende rol • complexiteit bouwproces neemt toe (harmonisatie regels en eisen, toename procedures) • Belang milieu neemt toe (uitruil milieu- en infrastructuurprojecten, nieuwe diensten) • Vergunningen beleid, bouwmogelijkheden Investerende rol • terugtrekkende overheid (meer privatiseringen en minder een sturende rol op de woningmarkt) • Begroting overheid verslechtert • financiële positie (lagere) overheden (oa daling orders GWW) Sociale rol • Beleid inzake sociale woning bouw (herontwikkeling en nieuwbouw) Fiscale regime en privileges
4.
Geografie Beperkt grondaanbod • Toename binnenstedelijke vernieuwing • Herstructurering verouderde bedrijventerreinen • ‘Rode contouren’ vijfde nota Ruimtelijke ordening (uitgesteld)
5.
Technologie Innovaties • Verwachte toename kennisintensiviteit (meer proces- en productinnovaties, toename ICT ) • Toename investeringen technologische vernieuwing • Standaardisatie versus maatwerkproducten (geprefabriceerde onderdelen)
6.
Markt Marktwerking • Toename concurrentie (aanbestedingsbeleid, doe-het-zelf-markt beunhazerij etc) • Toename belang expertise (beoordeling deskundigheid e.d.) • Toename discontinuïteit in de opdrachten verstrekking • Bedrijfseconomisch (levertijd materialen, rentekosten, bankgaranties, etc) Europese Markt • toename aanbod buitenlands personeel • toename concurrentie allianties met marktpartijen Voortrekkers • Toename branchevervaging • Toename omvang projecten (toename samenwerking, management en procesbeheersing) • Toename concurrentie (performancegerichte beloning, raamcontracten, etc.)
Bron: ING sectorstudie bouw (2003)
68
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
7 Conclusies en aanbevelingen 7.1
Conclusies kwalitatief onderzoek
De verzamelde signalen zijn geclusterd naar vier maatschappelijke ontwikkelingen, namelijk vergrijzing, veiligheid, energie en milieu en volksgezondheid. Vergrijzing De toenemende vergrijzing leidt een veroudering van de Nederlandse bevolking en daaruit volgend een veroudering van de Nederlandse beroepsbevolking. Ouderen willen langer zelfstandig blijven wonen. Domotica toepassingen en aangepaste woningbouw kunnen hier zorg voor dragen. Daarnaast leidt de vergrijzing tot een toenemende uitstroom van werknemers uit het arbeidsproces. Verschillende sectoren staan voor de uitdaging om werknemers langer te behouden voor de arbeidsmarkt. Veiligheid Beveiliging en veiligheid worden steeds belangrijker. Dit leidt tot een toenemende aandacht voor de beveiliging van ICT en communicatie systemen. Energie De vraag naar energie blijft stijgen, waarbij de nadruk komt te liggen op de opwekking van duurzame energie. Nieuwe methoden voor opwekking leiden mogelijk tot een daling van de betrouwbaarheid van de energievoorziening. Milieu/ Volksgezondheid Op verschillende terreinen vindt er een toename plaats van de aandacht voor milieu en volksgezondheid aspecten. Dit resulteert in aandacht voor Co2 reductie, watermanagement en de gezondheidsrisico’s van installaties en apparaten.
7.2
Conclusies kwantitatief onderzoek
Algemene conclusie Toename Nederlandse beroepsbevolking De Nederlandse beroepsbevolking in de afgelopen tien jaar sterk toegenomen. Steeg de omvang van de totale Nederlandse bevolking tussen 1993 en 2003 met 4,5%, de Nederlandse beroepsbevolking nam in dezelfde periode toe met ruim 17%. Dit betekent dat een groter deel van de Nederlanders zich aanbiedt op de arbeidsmarkt. De groei van de beroepsbevolking wordt met name veroorzaakt door een groter aandeel van vrouwen op de totale beroepsbevolking. Meer vrouwen bieden zich aan op de arbeidsmarkt. Daarnaast nam het aandeel van allochtonen op de totale Nederlandse beroepsbevolking sterk toe. Het merendeel van de Nederlandse beroepsbevolking heeft een middelbaar opleidingsniveau, echter het aandeel van de hogere opgeleiden neemt sterk toe. Dit gaat vooral ten koste van het aandeel lager opgeleiden in Nederland. De sector gezondheids- en welzijnszorg is in omvang de grootste werkgevende sector in Nederland. De sector computerservice en informatietechnologie heeft de grootste procentuele groei sinds 1996 meegemaakt. De sector chemische industrie kende de grootste afname in het aantal actieve werknemers. Het CBS verwacht dat de Nederlandse beroepsbevolking verder in de komende jaren zal toenemen naar een maximale waarde van 11,1 miljoen personen in 2010. Daarna zal de omvang zich gaan stabiliseren rond een niveau van 11 miljoen personen. Het aandeel jongeren zal weer licht gaan stijgen, er wordt met name een daling van de groep 30-49 jarigen verwacht. Vooral een toename van het aanbod van niet-westerse allochtonen op de arbeidsmarkt, zal zorgen voor een verdere groei van de beroepsbevolking. Daarnaast zal het aandeel hoger opgeleiden onder de Nederlandse beroepsbevolking verder toenemen.
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen
69
Het aantal leerlingen en studenten stijgt Het aantal leerlingen en studenten is in de afgelopen tien jaar toegenomen. Met name het HBO onderwijs kende een sterke stijging van het aantal studenten. Een meerderheid van de Nederlandse leerlingen volgt een Middelbare opleiding. Minder studenten kiezen in Nederland voor een opleiding in de techniek. Deze daling in populariteit vindt onderwijs breed plaats. Gemiddeld verblijven Nederlanders langer in het onderwijs. Een Nederlander volgt momenteel gemiddeld 20 jaar onderwijs, in 1950 bedroeg dit gemiddelde 16,4 jaar. Nederland kende een lichte recessie Bevond de Nederlandse economie zich in de periode 1996-2000 zich in een hoog conjunctuur, vanaf het jaar 2000 kende Nederland een daling van de economische groei. Dit ging gepaard met een stijging van de werkloosheid, een procentuele daling van de consumptieve bestedingen en vond zijn weerslag in een dalend consumentenvertrouwen over de Nederlandse economie. De conjunctuur vertoont weer een licht herstel Het Centraal Plan Bureau voorspelt een licht herstel van de Nederlandse economische conjunctuur. De economische groei zal naar verwachting in 2004 uitkomen op 1¼%, het CPB voorspelt een waarde van 1½% voor het jaar 2005. Dit herstel zal voornamelijk door de stijgende exporten naar het buitenland worden gedragen. De binnenlandse consumptie zal zich pas aarzelend op middellange termijn herstellen. Specifieke conclusies Uit bovenstaande bevindingen zijn een aantal belangrijke conclusies te destilleren welke direct van invloed zijn op de beleidsterreinen van OTIB. Deze conclusies en de daarbij aanverwante beleidsaanbevelingen worden nader uitgelicht in de samenvatting en conclusies van deze clusterrapportage.
70
Maatschappelijke trends en ontwikkelingen