Bachelorscriptie Gedrag & Samenleving Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen Universiteit van Amsterdam
Maakt opvoeding verschil? Een literatuurscriptie naar interculturele communicatie en opvoedingsverschillen
Suzanne Brinkman Studentnummer 0292850 Watteaustraat 8a3 1077 ZL Amsterdam T: 0643021506
[email protected] Begeleiders:
Bernard Kruithof:
[email protected] Metin Alkan:
[email protected]
Juni 2007
Voorwoord Is het waar dat Nederlanders gierig zijn? Of dat Surinamers altijd te laat zijn? Of dat Marokkaanse ouders hun jongere kinderen verwennen? En als je met deze normen en waarden bent opgegroeid krijg je dan problemen als je verder moet in een samenleving met andere normen en waarden? Dit zijn vragen die mij eigenlijk altijd al bezig hebben gehouden. Vooral omdat ik me niet voor kon stellen dat de problemen die er bestaan met allochtone jongeren echt alleen aan hun eigen gedrag te wijten zijn. Er moet een dieper liggend onderdeel bestaan die deze problematiek kan verklaren en waar de Marokkaan of de Surinamer eigenlijk niets aan kan doen, omdat het vanuit hun cultuur anders wordt gezien. Bijvoorbeeld dat Surinaamse schoolkinderen vaak te laat komen dan niet aan hun luiheid ligt, maar aan het feit dat ze niet met het Nederlandse besef van tijd zijn opgegroeid en dat dit op school wel van ze wordt verwacht. Voor u ligt mijn literatuurscriptie “Maakt Opvoeding verschil? Een literatuurscriptie naar interculturele communicatie en opvoedingsverschillen ” welke is geschreven in het kader van de afronding van de Bachelorstudie Gedrag en Samenleving aan de Universiteit van Amsterdam. In deze scriptie wil ik antwoorden geven op vragen zoals hierboven gesteld. Natuurlijk niet zo specifiek, maar het is de bedoeling de beeldvorming van de allochtone probleemjongeren binnen Nederland te nuanceren. Daarnaast ligt er een taak om de geschreven literatuur over dit onderwerp vanuit interdisciplinair oogpunt te bekijken. Het heeft een hele tijd geduurd en het proces ging in eerste instantie langzaam, maar nu het einde nadert vind ik het schrijven van een scriptie toch leuker dan ik dacht. Natuurlijk zijn er mensen die ik hiervoor moet bedanken. Ik wil graag mijn inhoudelijke begeleider, Metin Alkan, bedanken voor zijn geduld, stimulerende adviezen en vernieuwende kijk op het onderwerp. Ook wil ik mijn procesbegeleider, Bernard Kruithof, bedanken voor zijn geduld, positiviteit en verhelderende discussies.
Suzanne Brinkman Juni 2007
1
Abstract Problemen met allochtone jongeren zijn een actueel onderwerp. Toch wordt er van deze problematiek vaak een ongenuanceerd beeld geschetst. Er heerst bijvoorbeeld bij veel mensen de opvatting dat de manier van opvoeden van allochtone kinderen aan de grondslag ligt van veel culturele problemen die deze jongeren hebben met het leven in de Nederlandse samenleving. Deze opvatting is deels waar en deels niet. Opvoeding is onder andere het verzorgen van je kinderen, maar een groot onderdeel van de opvoeding behelst het aanleren van geaccepteerde normen en waarden (de Graaf en van Keulen, 1993). Deze normen en waarden zijn cultuur bepaald (o.a. Wilterdink et. al., 2003) en worden van generatie op generatie doorgegeven. Deze normen en waarden zijn wel dynamisch en veranderen door tijd en locatie. De normen en waarden verschillen ook per cultuur. De westerse cultuur wordt gekenmerkt door een individualistische kijk op het leven, de ‘ik-cultuur’. De Nederlandse samenleving valt onder deze cultuur. Veel allochtone gezinnen in Nederland leven in een ‘wij-cultuur’, een cultuur die gekenmerkt wordt door de collectieve kijk op de samenleving. De opvoeding wordt mede bepaald door deze indeling. De Nederlandse jongeren worden opgevoed via de onderhandelingshuishoudens, die een autoritatieve stijl gebruiken, waarin het kind wordt gevormd tot zelfstandige mondige individuen. De allochtone jongeren worden vaak opgevoed in bevelshuishoudens, waar de autoritaire opvoedingsstijl geldt. Hierin staat volgzaamheid en gehoorzaamheid centraal. Een groot verschil tussen beide dus en deze verschillen botsten als ze met elkaar in aanraking komen binnen de Nederlandse samenleving. Toch kunnen de problemen niet allen worden toegeschreven aan deze verschillende manier van opvoeden. Andere factoren lijken minstens zo belangrijk te zijn. De persoonfactoren, van zowel ouder als kind, bepalen de kwaliteit van de relatie. De gezinsfactoren, zoals economische en sociaal kapitaal, bepalen het functioneren van het gezin. Maar de belangrijkste invloed komt van de omgevingsfactoren, de context. Stereotypering, beeldvorming en sociale categorisatie bepalen de verhouding tussen allochtoon en autochtoon en dus de manier waarop de maatschappij omgaat met de verschillen.
2
Inhoudsopgave Titelpagina Voorwoord
1
Korte Samenvatting (abstract)
2
Inhoudsopgave
3
Inleiding
4
Hoofdstuk 1
Hoofdstuk 2
Hoofdstuk 3
Hoofdstuk 4
Cultuur, etniciteit & identiteit
7
1.1 Cultuur
7
1.2 Etniciteit
10
1.3 Identiteit
11
1.4 Deelconclusie
12
Opvoeding & de cultureel verschillende opvoedingsidealen
13
2.1 Opvoeding
13
2.2 Het westerse opvoedingsideaal
15
2.3 Verschillen met de opvoedingsidealen van minderheden
17
2.4 Deelconclusie
20
Problemen & de relatie met cultuur
22
3.1 Algemene problemen
22
3.2 Cultuur gerelateerde problemen
24
3.3 Deelconclusie
25
Persoons-, gezins- en omgevingsfactoren
27
4.1 De persoonsfactoren
27
4.2 De gezinsfactoren
28
4.3 De omgevingsfactoren
30
4.4 Deelconclusie
32
Conclusie & aanbevelingen
33
Literatuurlijst
37
3
Inleiding Veel problemen met jongeren met een andere culturele achtergrond, zoals schoolverlaters, hangjongeren en confrontaties met de politie, worden toegeschreven aan culturele verschillen en aan de verschillende manier van opvoeden. De normen en waarden die binnen Nederland gelden worden niet aangeleerd en geïnternaliseerd via die andere manier van opvoeden en hierdoor ontstaan er problemen in de dagelijkse omgang met anderen. Veel mensen nemen zonder meer aan dat dit de oorzaak van de problemen is. In de media wordt hierover gespeculeerd en families met een andere culturele achtergrond worden er op aangekeken. Maar is dit wel een juiste conclusie? Zorgt de verschillende culturele opvoeding voor problemen met het leven in de Nederlandse samenleving? Of is het een probleem met een andere oorsprong? Hoe vaak hebben Nederlandse jongeren geen problemen met het aanpassen aan de maatschappij? Is het echt zo dat het verschil in opvoeding ten grondslag ligt aan veel interculturele problemen binnen de Nederlandse samenleving of moeten we andere oorzaken gaan zoeken? “Op dit moment bestaat bijna de helft van de inwoners van de vier grote steden, Utrecht, Amsterdam, Rotterdam en Den Haag, uit allochtonen. Meer dan 60% daarvan is een jongere. Letterlijk betekent het dat een Rotterdamse scholier op een gemiddelde VMBO-school van de tien klasgenootjes er zes van allochtone afkomst heeft en daarvan zijn er vijf van niet-westerse afkomst” (Boschma & Groen 2006, p.33). Nederland is een multicultureel land. Op dit kleine stukje grond wonen meer dan 16 miljoen mensen en daarvan zijn ruim 3 miljoen van allochtone afkomst (CBS 14 februari 2007). Deze allochtonen komen uit heel verschillende landen en hebben verschillende culturen. De verschillende culturele groepen hebben andere opvattingen over hoe het leven ingericht moet worden, wat belangrijke zaken zijn en wat het leven is. Deze verschillende culturen leven wèl naast elkaar in een land. Kinderen gaan naar een school die is ingericht volgens het Nederlandse schoolsysteem, zieken komen in aanraking met het Nederlandse zorgsysteem en werkenden moeten hun geld afstaan aan het Nederlandse belastingsysteem. Er kan een grof onderscheid worden gemaakt in de verschillen tussen culturen. Zo bestaan er “Ik-culturen” en “Wij-culturen”, en er wordt ook onderscheid gemaakt op de punten taal, culturele achtergrond, godsdienst en maatschappelijke economische positie (Rink, Roggen & Pinto 1985, p.18, 232). Op deze punten hebben de groepen verschillende opvattingen, normen en waarden. Ze maken een onderscheid in wat goed en slecht of gepast en ongepast is en dit verschilt vaak sterk van elkaar. Daarnaast zijn binnen een groep ook verschillen te ontdekken. Niet alle Nederlanders zijn gelijk, er ontstaan subgroepen met elk weer hun eigen cultuur. Zelfs ieder individu is verschillend. Volgens Rink, Rogge en Pinto (1985) speelt bij de ontmoetingen van culturen een proces van ‘decision-making’ een grote rol. Dit kan men zien als de balans die elk individu op moet maken tussen
4
gedrag dat zij moet afleren, behouden en aanleren om te kunnen participeren in de maatschappij. Dit is voor mensen die op dat moment leven in een ander land dan het land van herkomst, een proces van conflict tussen de twee of meerdere culturen en maatschappijen om de juiste beslissing te nemen. Dit is de kern van waar het om gaat bij de ontmoeting tussen minderheids- en meerderheidsculturen. Het individu met de minderheidspositie bevindt zich tussen gedragsnormen en waarden die diagonaal tegenover elkaar staan, en hier vloeien spanningen uit voort die grote consequenties kunnen hebben voor de leef, werk, en gedragssituatie (p.18). In confrontaties tussen culturen ontstaan niet alleen verschillen in de betekenis van voorvallen, maar men beoordeelt ook elkaar en elkaars gedrag. Men vormt zich een oordeel over de andere groep op grond van de eigen criteria en stelt zo vast wat aan de ander goed of slecht, gewelddadig en kwalijk, bewonderenswaardig en bedreigend is. Oordelen, vooroordelen en stereotypen zijn belangrijke factoren als het gaat om de confrontatie tussen verschillende culturen. Zij kunnen bepalend zijn voor het gedrag van de persoon zelf maar beïnvloeden ook het gedrag van de ander. Zo zijn niet alleen de culturele achtergrond, maar ook de oordelen van anderen, van invloed op de manier waarop men zich in de samenleving profileert (Hagendoorn 1986, p.12, 117-233). Rink, Rogge en Pinto (1985) noemen, niet taal, religie of sociaal economische positie maar culturele verschillen, als bepalende factor als het gaat om confrontaties tussen verschillende groepen (p. 27). Dit zijn verschillen in gedrag, waarden en normen en denk en leefpatronen waarmee de groepen op elk moment van de dag worden geconfronteerd. Het gaat om hoe de mensen in het leven staan en hoe ze hun leven willen leiden. Het probleem bij deze confrontaties komt door het feit dat de interpretaties, waardering en beleving tussen twee culturen recht tegenover elkaar kunnen staan. De confrontatie wordt vaak gevormd door onbegrip voor en onbekendheid met de andere cultuur. “ Men valt terug op de eigen (culturele) context en is daardoor niet in staat rekening te houden met de (culturele) context van de ander” (Rink, Roggen & Pinto 1985, p.23). Om antwoord te kunnen geven op problemen zoals hierboven geschetst, wordt in deze literatuurscriptie de volgende vraag onderzocht: Bestaan er verschillen in de manier van opvoeden van Nederlandse en niet-Nederlandse ouders in Nederland en leiden deze verschillen tot interculturele problemen in het dagelijkse leven van hun kinderen of zijn er andere oorzaken voor de problemen? De vraag zal beantwoord worden aan de hand van de volgende vier hoofdstukken: Hoofdstuk 1
Cultuur, etniciteit en identiteit
Hoofdstuk 2
Opvoeding & de cultureel verschillende opvoedingsidealen
Hoofdstuk 3
Problemen & de relatie met cultuur
Hoofdstuk 4
Persoons-, gezins- en omgevingsfactoren
5
De opbouw van de scriptie is als volgt. Hoofdstuk 1 staat in het teken van de basisbegrippen die nodig zijn om het probleem te begrijpen. Definities van cultuur, etniciteit en identiteit worden hierin uiteen gezet. Dit is nodig omdat er nogal verschillende opvattingen bestaan over wat deze drie begrippen inhouden, terwijl de begrippen cruciaal zijn om de problematiek correct weer te geven, te beschrijven en te begrijpen. Hoofdstuk 2 gaat verder in op het begrip opvoeding. Er zal worden uiteengezet wat opvoeding precies is en wat interculturele opvoeding voor invloed heeft. Ook wordt het westerse opvoedingsideaal besproken en welke culturele verschillen er te ontdekken zijn. Er zal in dit hoofdstuk worden onderzocht of er daadwerkelijk culturele opvoedingsverschillen bestaan. Hoofdstuk 3 gaat verder in op de ontstane problemen die zich voordoen in het dagelijkse leven. Hierin wordt onderscheid gemaakt tussen de problemen die cultuur gerelateerd zijn en problemen die een andere oorzaak hebben. Hoofdstuk 4 bespreekt de realiteit en de factoren naast opvoeding die voor problemen kunnen zorgen in het dagelijkse leven van de kinderen. In dit hoofdstuk komen de gezinsfactoren, kindfactoren en omgevingsfactoren aan bod. Het werken met concepten als ‘de Nederlandse cultuur’ en ‘de Islamitische cultuur’ geeft problemen. Er bestaat namelijk eigenlijk niet iets als ‘de Nederlandse cultuur’. Cultuur is een dynamisch begrip, dat men toch probeert te definiëren om de samenleving beter te kunnen begrijpen. Het is belangrijk in gedachten te houden dat men op deze gebieden zal generaliseren om de problematiek inzichtelijk te maken, maar dat deze generalisaties voor ieder individu in de groep gelden. Het doel van de literatuurscriptie is een overzicht te bieden van de literatuur over het onderwerp. Anders dan in veel artikelen over het onderwerp, wordt er in deze scriptie vanuit een interdisciplinaire hoek naar de verschillende aspecten van het probleem gekeken. Veel informatie zal vanuit de pedagogische wetenschap komen, maar ook inzichten vanuit communicatiewetenschap zullen belangrijk zijn. Opvoeden is communiceren en ook het leven in een samenleving gaat gepaard met veel communicatie, in dit geval interculturele communicatie. De sociologie en antropologie zullen de onderliggende stromingen vormen. Naast een literatuuroverzicht wordt er een maatschappelijk doel nagestreefd om een genuanceerd beeld te geven van de problemen die ontstaan met jongeren uit een andere cultuur die in de Nederlandse samenleving functioneren. Aannames, discussies en oordelen kunnen door een beter inzicht in de problematiek een andere en misschien positievere wending krijgen.
6
Hoofdstuk 1 Cultuur, etniciteit & identiteit Consensus over een begrip is altijd al moeilijk geweest. Dezelfde begrippen worden op andere tijden en plaatsen gebruikt en kunnen verschillende grenzen aangeven. Toch is het belangrijk dat er secuur met begrippen om wordt gegaan. Daarom zal er in dit hoofdstuk worden uiteengezet wat er vanuit verschillende gezichtspunten wordt bedoeld met de begrippen cultuur, etniciteit en identiteit. Het begrip cultuur zal als eerste worden besproken. 1.1 Cultuur Het begrip cultuur heeft een lange weg afgelegd en wordt door de jaren heen voor verschillende onderdelen van de samenleving gebruikt. Het woord cultuur stamt af van het Latijnse woord cultura, dat ‘veredeling’ betekent en is ontstaan als een begrip binnen de landbouw. Cultuurgewas of in cultuur brengen, dat ook wel ontginnen wordt genoemd, waren in de eerste helft van de 18de eeuw de zaken waarbij men over cultuur sprak (Leezenberg & de Vries 2001, p.129). In de tweede helft van de 18de eeuw komt het begrip cultuur ook als ‘de wereld van de geestelijke verheffing’ naar voren waarin cultuur vooral te maken heeft met wetenschap en godsdienst. Nog later wordt een derde idee van cultuur daaraan toegevoegd. Cultuur wordt hierin beschouwd als een criterium dat mensen in verschillende groepen onderscheidt (Leezenberg & de Vries 2001, p.121). In het kader van deze scriptie onderzoeken we het laatste idee van cultuur, het idee dat cultuur mensen opdeelt in verschillende groepen die iets met elkaar gemeen hebben. Deze uiteenzetting van cultuur kent op zichzelf ook weer veel verschillende uitgangspunten. Vanuit de sociologie kunnen we spreken over cultuur als de ontwikkeling van een gemeenschappelijk repertoire van kennis, symbolen, gewoonten, opvattingen, vaardigheden en normen, die door omgang met elkaar en beïnvloeding ontstaan en in stand gehouden wordt. Er is sprake van cultuur binnen iedere samenleving en iedere groep. De cultuur wordt in stand gehouden door een proces van cultuuroverdracht van generatie op generatie. Dit houdt de cultuur in stand, maar is ook mede verantwoordelijk voor het feit dat de cultuur verandert. Wat kinderen van volwassenen leren is geen exacte kopie (Wilterdink et al 2003, p.21-22). In de studies van Urie Bronfenbrenner wordt cultuur omschreven als onderdeel van het macrosysteem. In het boek “The Ecology of Human Development” (1979) wordt de volgende definitie van dit macro systeem gegeven; “The macrosystem refers to consistencies, in the form and content of lower-order systems (micro-, meso-, and exo-) that exist, or could exist, at the level of subculture or the culture as a whole, along with any belief systems or ideology underlying such consistencies” (p. 26). Hiermee wordt bedoeld dat ondanks bijvoorbeeld dezelfde functie van een school over de hele
7
wereld, deze er toch anders uit zal zien en anders zal functioneren in Nederland dan in de VS en zelfs anders zal zijn in Drenthe dan in Purmerend. Een cultuur heeft geen statische inhoud. In de loop van de tijd, door veranderingen in de samenleving, de overdracht van culturen en door onderling contact van culturen, veranderen culturen drastisch. Dagelijkse ervaringen van mensen dragen bij aan het ontstaan, maar ook de verandering van een cultuur. Stapje voor stapje worden oude denkbeelden, normen en waarden aangepast aan de veranderende samenleving. Kijk naar de Nederlandse cultuur. Openheid over seks, de nieuwe geaccepteerde samenlevingsvormen en werkende moeders maken op dit moment deel uit van de Nederlandse cultuur, maar waren 30 jaar geleden nog een taboe. Shadid (2003) voegt dan ook aan de bestaande definities toe dat cultuur een dynamisch proces is. “De mens past niet alleen toe wat hij in samenwerking met anderen geproduceerd en geleerd heeft, maar interpreteert, kiest, hergroepeert en verandert de betekenissen naar gelang de situatie waarin hij zich bevindt” (Shadid 2003, p.28). De overdracht van cultuur van volwassenen op kinderen, moet de kinderen in staat stellen zich als ‘normale’ volwassenen te kunnen gedragen en goed te kunnen functioneren in de samenleving. Het moet ze de basis van de samenleving aanleren, wat in bepaalde situaties passend en niet-passend is. Van hoe ze een pond gehakt bij de slager moeten halen tot het idee dat je in gezelschap in Nederland geen boeren laat. Men noemt het proces van cultuuroverdracht ook wel socialisatie; al het leren, bedoeld en onbedoeld, door mensen aan andere mensen en van andere mensen (Wilterdink et al 2003, p.21). De overdracht van cultuur op kinderen is soms, vooral bij tradities en rituelen, doelgericht. De volwassenen leren de kinderen bewust hoe ze bepaalde zaken moeten doen of aanpakken. Daarnaast gaat veel overdracht ook onbewust. Kinderen leren op verschillende manieren. Zodra een kind de regels die in de cultuur horen vanuit zichzelf navolgt, dus zonder dwang of het gevoel dat ouders meekijken, noemen we het gedrag en normen en waarden geïnternaliseerd. Op dit moment is de externe controle overgegaan in een innerlijke controle, iets dat beter bekent staat als het geweten. Het is een ingrijpend proces waarin fundamentele behoeften, gevoelens en neigingen worden gevormd en omgevormd en is een voorwaarde voor de ontwikkeling van algemeen menselijke eigenschappen. Taalgebruik, niet-verbale expressievormen en, meer in het algemeen, het gericht zijn op anderen zijn hier onderdelen van (Wilterdink et al 2003, p.22). In alle literatuur over cultuur wordt gesproken over het bestaan van subculturen. Naast dat de cultuur van een samenleving met die van andere samenlevingen verschilt, bestaan er binnen deze groepen subculturen. Je kunt een cultuur niet alleen opdelen naar bijvoorbeeld klasse, regio of godsdienst, maar zelfs naar sekse, opleidingsniveau of hobby’s. Binnen een groepering verschilt de specifieke cultuur weer per individu, ieder individueel lid van de samenleving ontwikkelt een eigen persoonlijkheid afhankelijk van zijn sociale ervaringen, die deels met anderen overeenkomen en deels uniek zijn (Wilterdink et al 2003, p.22).
8
Uit bovenstaande valt op te merken dat de mens dus voor een groot deel gevormd wordt door andere mensen. Biologische aspecten worden hierin buiten beschouwing gelaten. We komen met deze gedachte aan op het grote punt van het ‘Nature-Nurture Debat’. Zijn mensen vanaf hun geboorte beïnvloed door anderen en worden ze hierdoor voor het grootste gedeelte gevormd of spelen biologische aspecten een veel grotere rol? In het algemeen gaat men er nu vanuit dat je deze twee componenten van de ontwikkeling niet tegen over elkaar kan stellen. Menselijk gedrag is niet aangeboren òf aangeleerd, maar aangeboren èn aangeleerd. Gedrag ontwikkelt zich in een ingewikkeld samenspel van genetische mogelijkheden en invloeden uit de omgeving. (Wilterdink et al 2003, p.23) Verscheidene onderzoeken in niet-westerse samenlevingen overtuigden antropologen ervan dat cultuur veel meer is dan oppervlakkige aangeleerde gewoonten. Cultuur vertoont hemelsbrede verschillen in niet alleen gevoelens, omgangsvormen en gedragsstandaarden, maar ook in de diepgewortelde persoonlijkheid van mensen. De Amerikaanse antropologe Ruth Benedict nam deze opvatting als grondslag voor haar ‘culture and personality benadering’. In deze benadering gaat zij er vanuit dat overal ter wereld mensen problemen moeten oplossen en dat zij hiervoor in het grote menselijke potentieel verschillende oplossingen vinden. Zij beschrijft cultuur dan ook als een consistent en geïntegreerd geheel van opvattingen, gewoonten, gedragsvoorschriften en voorstellingen, dat kenmerkend is voor een bepaalde samenleving (Wilterdink et al. 2003, p.130). De antropologen die op haar gedachten voortbouwden probeerden de overeenkomsten ook te verklaren. Hierbij legden ze de nadruk op de vroegste kinderjaren en cruciaal geachte aspecten van de opvoeding, met als uitgangspunt dat daar waar de jeugdervaringen overeen kwamen, zich soortgelijke persoonlijkheden ontwikkelden (Wilterdink et al. 2003, p.131). Een wetenschapper die al deze visies over cultuur onder bij elkaar heeft weten te brengen is W.A. Shadid in het boek ‘Grondslagen van interculturele communicatie’ (2003). Daarnaast is het boek geschreven vanuit een visie die deze scriptie ook aangaat, de interculturele communicatie. Cultuur wordt in verband gebracht met communicatie tussen andere mensen, “Tussen cultuur en communicatie bestaat een onlosmakelijke wisselwerking” (Shadid 2003, p.25). In het perspectief van Shadid wordt ook heel duidelijk dat cultuur een moeilijk begrip is. Cultuur is altijd in beweging, het is dynamisch en speelt in op de andere aspecten van de samenleving als wetenschap, economie en politiek. Daarnaast kunnen mensen worden in gedeeld naar cultuur in heel grote groepen en subgroepen binnen de grote groepen. Europa heeft een eigen cultuur, maar daarbinnen vallen ook Nederland, Noord Holland, Amsterdam en zelfs een stadsdeel als Oud Zuid. Cultuur hoeft niet geografisch gebonden te zijn, een school, sportclub, vriendengroep en familie beschikken ook allen over een eigen (sub)cultuur. “Het dilemma hier is dat cultuur enerzijds betekenisvol is op groepsniveau, maar anderzijds door individuen geproduceerd en gereproduceerd wordt en dat de beschrijving ervan altijd verwijst naar normen, opvattingen en gedrag van de individuele leden van die cultuur” (Shadid 2003, p.31).
9
De definitie van cultuur die in deze scriptie in gedachten zal worden genomen, komt voort uit verschillende visies die hier boven genoemd zijn, maar is vooral gevormd door het gedachtegoed van W.A. Shadid. Daarnaast gaat het over de cultuur die van huis uit wordt meegegeven via de opvoeding. De waarden en normen die thuis gelden, de regels die men daar moet naleven, de manier waarop men thuis met bepaalde zaken omgaat en de invloed die dat heeft op het leven buitenshuis. Jaffar maakt in haar artikel “Opvoedingsstijlen: relationele versus rationele opvoeding” een opsomming van wat cultuur nu eigenlijk is. Ze schrijft: “Cultuur is veel meer dan folklore. Het is een gemeenschappelijke taal, literatuur, kunst, geschiedenis, een stelsel van normen en waarden en de daarbij behorende codes die voor iedereen duidelijk behoren te zijn. Cultuur is echter ook: een wijze van communiceren en het nastreven van bepaalde idealen. Deze idealen worden weer vertaald in de opvattingen over opvoeding” (de Graaff & van Keulen 1993, p.15). 1.2 Etniciteit Naast cultuur wordt ook het begrip etniciteit of etnische groep vaak gebruikt in de terminologie van de problematiek met jongeren met een andere culturele achtergrond. Cultuur is een begrip dat in het verlengde van etniciteit ligt. Etniciteit is een overkoepelend begrip, cultuur onderscheidt dit alweer in meerdere delen. Het is dan ook een misvatting om te veronderstellen dat een persoon op grond van het feit dat hij tot een bepaalde etnische groep hoort of gerekend wordt, automatisch dezelfde cultuur zal hebben en dezelfde belangen zal nastreven. De verscheidenheid binnen de etnische groep komt vaak tot uiting in de verschillende religieuze en culturele organisatievormen (Shadid 2003, p.171). In het algemeen taalgebruik worden deze begrippen dan ook door elkaar gebruikt. De culturele identiteit of etnische identiteit maken beide duidelijk bij welk deel van de samenleving men hoort. Het boek ‘Developmental Psychopathology’ van Wenar en Kerig (2002) geeft van het begrip etniciteit ook geen duidelijke definitie, wel worden ‘Ethnic group’ en ‘Ethnic identity’ besproken, “An ethnic group shares certain practices, values, and beliefs based on exposure to an common culture. Its members regard themselves as distinct from others in some significant way and transmit their culture from generation tot generation” en “ Ethnic identity refers to knowlegde about one’s ethnic group and a sense of belonging to that group. Ethnic identity is an important part of an individual’s total identity but should not be equated with it” (p.332-333). Duidelijk wordt dat etniciteit en cultuur veel met elkaar te maken hebben en bijna niet uit elkaar te houden zijn. Shadid (2003) maakt hierin meer duidelijk. Etniciteit is afgeleid van de uitdrukking etnische groep en wordt gebruikt als aanduiding voor specifieke eigenschappen van deze etnische groep. Etnische identiteit verwijst ook naar de culturele eigenheid van een groep, zoals deze door de groep zelf, of door de buitenwereld wordt ervaren (p. 169). Het subtiele verschil met culturele identiteit wordt hier aangegeven door culturele identiteit te laten verwijzen naar hoe de culturele eigenheid van de groep tot uiting komt via taal, gewoonten en godsdienst. (p. 168)
10
In weinig onderzoeken komt naar voren dat etniciteit nauw samenhangt met afstamming en dus met nurture. Bij de geboorte wordt bepaald tot welke etnische groep je behoort en hangt af van de groep waar je ouders toe behoren. Zonder eigen invloed wordt dit voor je bepaald. Daarnaast blijft het feit dat vooral minderheidsgroepen zich etnisch voelen ook onbesproken. De Nederlander binnen Nederland kent dit gevoel helemaal niet, maar de Turk of de Marokkaan weet heel goed tot welke groep hij behoort en is zich daar ook bewust van. Etniciteit is een lastig begrip dat veel onderdelen van de identiteit kan beschrijven. In deze scriptie zal etniciteit worden beschouwd als een overkoepelend, maar ook onderscheidend begrip dat is afgeleid van de uitdrukking etnische groep (Shadid 2003, p. 169). Etniciteit hoeft niet alleen naar een culturele groep te verwijzen, maar kan ook raciale, nationale, linguïstische groepen onderscheiden en zelfs combinaties ervan. 1.3 Identiteit Na het bespreken van de begrippen cultuur en etniciteit is het van belang op een individueel niveau verder te gaan. Cultuur en etniciteit bepalen voor een groot deel wie je bent en hoe je jezelf gedraagt, ze bepalen voor een deel je identiteit. Het is in het kader van deze scriptie van belang te weten hoe het gevoel van cultuur en het behoren tot een etnische groep en dus de identiteit tot stand komt. Een belangrijke vraag met betrekking tot de identiteit, ook in verband met deze studie, is of we dit moeten zien in relatie met de omgeving of dat deze totaal gerelateerd is aan het individu ten opzichte van zichzelf. De psychosociale benadering van Erikson (1968) bevat deze beide inzichten, maar is daarom ook veel bekritiseerd. Doordat de beide inzichten binnen een benadering vallen, kan men namelijk geen onderscheid meer maken tussen identiteit en zelfbeeld. Toch bevat de benadering van Erikson ook veel componenten die tot vandaag de dag terug blijven komen in uiteenzettingen over het identiteitsbegrip. De theorie bevat bijvoorbeeld een ander belangrijk aspect dat een inzicht kan geven in de vorming van de identiteit. In de psychosociale benadering werkt Erikson met acht psychosociale ontwikkelingsstadia. In verschillende fases in het leven krijgt men te maken met een psycho-sociale crisis. De grootse crisis ontstaat rond de adolescentie en is bepalend voor de identiteitsvorming, hoewel de identiteitsvorming een proces is dat het leven lang doorgaat. Een stabiele basis tijdens deze crisis is belangrijk. De theorie maakt hierdoor inzichtelijk dat abrupte verandering (zoals migratie) of tegenstrijdige sociale of maatschappelijke eisen de identiteitsontwikkeling kan verstoren en problematische gevolgen kan hebben (Verkuyten 1988, p.59). Het begrip identiteit kan volgens Verkuyten (1988) in twee delen worden gesplitst. Allereerst bestaat er de persoonsidentiteit. Hierbij gaat het om de unieke eigenheid van de persoon waardoor deze persoon wordt herkend. Er wordt hier bijvoorbeeld mee bedoeld hoe de persoon heet, de kleur van zijn haar en de vingerafdruk. Het tweede deel, voor deze scriptie veel interessanter, gaat om de kenmerken die de persoon deelt met andere mensen. Deze beschrijving van identiteit heeft betrekking
11
op het individu in zijn sociale omgeving. Deze identiteitskenmerken worden sociaal toegekend en gedefinieerd en zijn daardoor een publiek gegeven. Daarbij kan er een verschil zijn van hoe de persoon deze kenmerken zelf ziet en hoe dit door de omgeving wordt gezien. De sociale en intra-psychische beschrijving van de persoon hoeft dus niet hetzelfde te zijn (p. 59-60). De identiteit van een persoon, zoals in de tweede beschrijving van Verkuyten, is niet op elk moment in de tijd hetzelfde. In verschillende situaties en op verschillende plaatsen zullen andere kenmerken van de identiteit naar voren komen. Personen maken deel uit van wisselende configuraties van verschillende sociale eenheden (de Ruijter 2000, p.6) en zullen zich anders uiten in de verschillende situaties. 1.4 Deelconclusie Om de probleemstelling op een correcte manier te kunnen bespreken is er van bovenstaande begrippen een duidelijk beeld geschetst. De begrippen hebben allemaal met elkaar te maken en zijn belangrijk in het nuanceren van de bestaande literatuur over interculturele opvoedingsverschillen. Om vragen met betrekking tot intercultureel opvoeden en interculturele problemen te beantwoorden is het belangrijk te begrijpen wat cultuur eigenlijk is. Daarnaast lijkt identiteit en de vorming ervan belangrijk te zijn bij de ontwikkeling van problemen met allochtone jongeren in de Nederlandse cultuur. Etniciteit is een overkoepelend begrip en wordt bepaald door afstamming. De wisselwerking en overeenstemming met cultuur is duidelijk. Etniciteit kan meer omvatten dan cultuur, maar er wordt ook naar nationale en raciale groepen verwezen als men het over etniciteit heeft. Eigenlijk is cultuur een onderdeel van etniciteit, maar hoeft dit niet altijd het geval te zijn, want een raciale groep heeft niet altijd dezelfde cultuur. Cultuur is uitgelegd als een dynamisch begrip dat gemeenschappelijke normen en waarden omvat. Daarnaast zijn de wijze van communiceren en het nastreven van bepaalde idealen ook cultureel bepaald. De cultuur is terug te vinden in opvattingen over opvoeding en heeft dus grote invloed op het leven van een kind. Culturen verschillen in meer of mindere mate van elkaar en jongeren die in een andere cultuur leven dan die waar ze in opgegroeid zijn, zullen deze verschillen merken. Daarnaast wordt het bestaan van subculturen veelvuldig aangehaald. Binnen een cultuur is niet iedereen hetzelfde, er bestaan subculturen. Mede door cultuur gevormd ontwikkelen jongeren in hun adolescentie hun identiteit. Hiermee worden de kenmerken bedoeld die ze delen met andere mensen. Ook deze identiteit is dynamisch en veranderd over de jaren en naar gelang de situatie waar men zich in bevind. Erikson (1968) pleit voor een stabiele basis tijdens deze identiteitsvorming. Veranderingen, zoals migratie, zouden de identiteitsontwikkeling kunnen beïnvloeden.
12
Hoofdstuk 2 Opvoeding & de cultureel verschillende opvoedingsidealen Het begrip opvoeding is een belangrijk onderdeel in de probleemstelling. De vraag is of de Nederlandse opvoeding verschilt met die van niet-Nederlanders. Eerst is het daarom belangrijk te onderzoeken wat opvoeding eigenlijk is, wat er mee wordt bedoeld. Daarna wordt beschreven wat het westerse opvoedingsideaal inhoudt en hoe dit verschilt met het ideaal van anderen. In dit hoofdstuk wordt eigenlijk onderzocht of er daadwerkelijk opvoedingsverschillen bestaan. 2.1 Opvoeding Ieder kind wordt opgevoed. Of dit nu door ouders, grootouders of andere verzorgers gebeurt, via deze mensen krijgt een kind bepaalde regels, waarden en normen mee. In de jonge kindertijd blijven deze waarden, normen en regels binnenshuis, maar hoe ouder het kind wordt, hoe meer het contact zal leggen met mensen buiten die primaire sociale omgeving. Het kind zal dan, en daarmee de manier van opvoeden, in aanraking komen met de waarden, normen en regels van anderen en deze zullen vaak niet gelijk zijn aan die van het kind zelf. De weg die kinderen naar volwassenheid doorlopen is volgens de sociaal psychologen in te delen in verschillende stadia. Zo bestaat er de motorische, de sociaal-emotionele en de cognitieve ontwikkeling, die ieder in hun eigen tempo en op hun eigen moment stap voor stap naar voren komen (Bouw et al. 2003, p. 9). Vanuit sociaal wetenschappelijk oogpunt is de invloed van de omgeving op deze fases interessant. De buurt, de school, het gezin en de ouders zijn van grote invloed op wat er in de fases wel en niet gebeurd en de opvoeding is een onderdeel van deze invloed op de ontwikkeling van het kind. Maar wat is opvoeden nu eigenlijk? Opvoeden gaat onder andere om het verzorgen van je kind en het aanleren van regels, normen en waarden die ervoor zorgen dat het kind zich zal redden in de samenleving. Toch zal ieder mens, gezin of samenleving anders over dit opvoeden oordelen, er zijn geen universele regels. In de pedagogie wordt er een verschil gemaakt tussen ‘opvoeden’ en ‘socialisatie’. Socialisatie is een proces dat deels binnen het gezin en deels in de omgeving ontstaat. Het gaat bij socialisatie om het verwerven van maatschappelijke vaardigheden en technieken. Opvoeden gaat meer om de betekenis die de socialisatie heeft voor een specifiek kind. Het grootste verschil tussen opvoeden en socialisatie is de intentionaliteit van het handelen van de volwassenen naar het kind. De opvoeder handelt doelgericht en maakt bewust of onbewust gebruik van methoden die in meer of mindere mate passen bij degene die wordt opgevoed (de Graaff & van Keulen 1993, p.39-40).
13
De manier van opvoeden is niet alleen verschillend per persoon, gezin, cultuur of land. Denkbeelden over wat wel of niet schadelijk is voor kinderen zijn door de eeuwen heen ook aan verandering onderhevig geweest. De heersende visie over wat kinderen zijn, bepaalt hoe er met kinderen wordt omgegaan, hoe ze worden opgevoed en wat goed of niet goed voor ze is. Zo is er de visie geweest van het kwetsbare kind, van Rousseau, waarin het kind niet of nauwelijks aan de slechte invloeden van de buitenwereld werd blootgesteld (Heywood 2001, p.23-27). De visie van de miniatuurvolwassene stamt uit de middeleeuwen. Hierin werden de kinderen gezien als kleine volwassenen die gewoon mee konden doen in het dagelijkse leven. Werk, executies en de dood werden nooit voor kinderen verstopt of minder ‘erg’ gemaakt. In de huidige samenleving zien we de kinderen als mondig en er bestaat een eigen kindcultuur. Kinderen en jongeren doen niet volledig mee aan het volwassen leven, maar er wordt wel geaccepteerd dat kinderen slim zijn, hun eigen gevoelens en mening kunnen uiten en niet totaal van de buitenwereld afgesloten moeten worden. Er is een soort middenweg gevonden tussen de miniatuur volwassene en het kwetsbare kind, maar het besef dat kinderen qua lichamelijke en geestelijke ontwikkeling een ander wezen zijn dan de volwassene is gemeengoed geworden (Boschma & Groen 2006, p.37). Diane Baumrind heeft vier opvoedingsstijlen onderscheiden, die tegenwoordig in de westerse maatschappijen veel worden gebruikt om naar opvoeding te kijken. In deze stijlen gaat het vooral om de manier waarop de ouders discipline uitoefenen op hun kinderen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen de autoritaire stijl waarin veel controle voorkomt, de autoritatieve stijl waarin zowel controle als warmte voorkomt, de laissez-faire stijl waarin de kinderen hun eigen gang mogen gaan en de afwijzende/verwaarlozende stijl waarin de kinderen aan hun lot worden overgelaten. De meest voorkomende stijlen zijn de autoritaire en de autoritatieve stijlen (Golombok 2000, p. 77). De autoritaire opvoeding gaat uit van een sterk controlerende stijl. De ouders scoren hoog op de mate waarin zij controle en structuur in de opvoeding terug laten komen, maar scoren laag op het gebied van warmte en affectie. Er kan niet met de ouders in discussie worden gegaan, hun wil is wet. Er wordt verwacht dat jongeren die in deze vorm van discipline zijn opgegroeid weinig zelfvertrouwen hebben, snel agressief reageren en niet coöperatief zijn. Dit komt omdat ze dit niet van huis uit hebben meekregen, er is thuis geen mogelijkheid om te discussiëren en onderhandelen terwijl dit in veel andere onderdelen van de samenleving wel van de jongeren wordt verwacht. Daarnaast zijn de jongeren vaak bang voor straf en tonen ze weinig initiatief. Deze uitkomsten samen maken dat ze weinig competenties hebben wat betreft de omgang met peers (Wenar & Kerig 2000, p. 35-36). De autoritatieve stijl combineert controle over de kinderen met warmte en affectie en de mogelijkheid voor kinderen om met de ouders in discussie te gaan. Deze stijl komt voor in de onderhandelingshuishoudens van tegenwoordig waar de meeste Nederlandse gezinnen mee te maken hebben. Er worden consistente regels en grenzen gesteld waar de kinderen zich aan dienen te houden, maar de ouders blijven wel betrokken en luisteren oprecht naar de argumenten van de kinderen. Er wordt verwacht dat kinderen die in deze opvoedingsstijl opgroeien, zeker van zichzelf zijn en
14
beschikken over zelfcontrole en zelfvertrouwen. Ze zijn populair bij hun peers en nieuwsgierig (Wenar & Kerig 2000, p. 36). In de westerse opvattingen over opvoeding wordt de autoritatieve stijl als beste gezien, omdat een kind via deze weg opgroeit tot een zelfstandig, mondig mens met zelfvertrouwen. De indeling van Baumrind maakt duidelijk dat we onderscheid kunnen maken in de manier van opvoeden. Dit is belangrijk als er onderzocht moet worden wat de verschillen tussen opvoeding zijn. De autoritaire en autoritatieve opvoedingsstijlen zijn voor dit onderzoek de meest interessante. Binnen Nederland geldt het opvoedingsideaal van de autoritatieve stijl, maar voor veel allochtonen in Nederland geldt het opvoedingsideaal van de autoritaire stijl. De stijlen zijn beide erg verschillend en lijken flink te kunnen botsen als men ze naast elkaar plaatst. Om deze verschillen en problemen duidelijk te maken is het van belang eerst een goed beeld te krijgen van de Nederlandse opvoeding. Binnen Nederland bestaat er op dit moment een westers opvoedingsideaal. Niet elk gezin vult dit hetzelfde in, maar over het algemeen is er toch een trend in de relaties tussen ouders en hun kinderen waargenomen. We kunnen op dit moment spreken van de ‘onderhandelingshuishoudens’, huishoudens waarin regels en grenzen worden gesteld, maar waarin de kinderen ook mondig en zelfstandig kunnen zijn (du Bois-Reymond et al. 1998, p.93). De kinderen kunnen met de ouders discussiëren over regels en plichten en de ouders mogen ook meer verantwoordelijkheidsgevoel van hun kinderen verwachten. Door een hoge mate van emotionele ondersteuning, betrokkenheid en het toekennen van zelfstandigheid, gecombineerd met het stellen van regels en grenzen is gehoorzaamheid als opvoedingsideaal vervangen door zelfstandigheid en verantwoordelijkheidsgevoel (Wilterdink & Heerikhuizen 2003, p.238). Kinderen worden gevormd tot mondige mensen, die respect hebben voor hun ouders, maar niet alleen gehoorzaam hoeven zijn. Op een bepaalde manier zijn ze vrij, maar bij fouten of ongeoorloofd gedrag komen toch de ouders er nog bij kijken. In het volgende hoofdstuk zullen we deze Nederlandse onderhandelingshuishoudens verder behandelen. Dit is belangrijk voor het beantwoorden van de probleemstelling, omdat het nodig is te weten in welke opvoedingsidealen in Nederland gelden voor we ze kunnen vergelijken met de idealen van de allochtone bevolking. 2.2 Het westerse opvoedingsideaal In het vorige hoofdstuk is onderzocht wat opvoeding nu eigenlijk inhoudt en is aan het licht gekomen dat opvoeding overal verschillend wordt gezien. Zoals al eerder besproken kunnen we in grote lijnen een onderscheid maken tussen twee verschillende culturen, de individualistische en de collectivistische cultuur. In de individualistische cultuur staat het individu centraal. Het individu wordt aangemoedigd zijn persoonlijke behoeften te bevredigen en zijn eigen doelen na te streven. De leden van deze cultuur voelen zich autonoom en uniek. Het belang van het individu staat voor het belang van de groep. De Nederlandse cultuur kunnen we tot deze groep rekenen. In tegenstelling tot de individualistische cultuur staat in de collectivistische cultuur het belang van de groep voorop. Het individu gaat op in de grotere groep en zal de behoeften en doelen van de groep verkiezen boven die van zichzelf. Het
15
individu gaat op in het grotere geheel en ontleent zijn identiteit aan het lidmaatschap (Rink, Roggen & Pinto 1985, p. 232). Binnen Nederland heerst nu een westers, individualistisch opvoedingsideaal, maar dit is ook wel eens anders geweest. Na de tweede wereldoorlog is Nederland in een proces van modernisering terecht gekomen en dit heeft zowel op micro-, meso-, als op macroniveau consequenties voor de samenleving. Naast economische veranderingen zijn er ook processen van secularisatie en emancipatie ontstaan en beide ontwikkelingen hebben ervoor gezorgd dat het gezin ‘als hoeksteen van de samenleving’, met de verzorgende moeder en de werkende vader, steeds minder dominant aanwezig is. Het concept gezin kent inmiddels vele andere vormen dan deze vroeger had. Eenoudergezinnen, homo-echtparen met eigen kinderen, pleeggezinnen en adoptiegezinnen, zijn niet meer uit de samenleving weg te denken. We kunnen in dit verband spreken van gezinspluriformiteit (du Bois-Reymond et al. 1998, p.86-90). De relatie ouder-kind is mede door deze modernisering sterk aan verandering onderhevig. Er wordt niet meer verwacht dat het kind gehoorzaamd. Het kind is een individu, met een eigen mening en mondigheid en de kinderen benutten dit om hun behoeften te uiten en te verdedigen naar de ouders. De omgang met ouderen is persoonlijker geworden, respect heeft een nieuwe betekenis gekregen en zelfstandigheid is een ijkpunt geworden (du Bois-Reymond et al. 1998, p.95). Daarnaast blijft het kind veel langer voor een deel afhankelijk van de ouders. Tot 25 jaar blijven zij een deel van het gezin en ook als zij allang het huis uit zijn blijven zij terugvallen op praktische, emotionele en financiële hulp van hun ouders (Hermes et al. 2007, p.34-35). Ook de man-vrouw relatie binnen Nederland is sterk geëmancipeerd. Inmiddels staat de vrouw in theorie op gelijke hoogte met de man, en mag de vrouw volgens de wet niet gediscrimineerd worden op haar sekse. In grote mate speelt dit ook zo onder de bevolking, maar niet onder alle lagen van de bevolking is dit al in deze mate aanwezig. In veel andere culturen is dit nog niet het geval en blijft de vrouw onderdanig aan de man en vaak zelfs aan haar zoons(du Bois-Reymond et al. 1998, p.93). De Nederlandse gezinnen bestaan voor het grootste gedeelte uit onderhandelingshuishoudens. Dit is op dit moment de meest voorkomende vorm. Een onderhandelinghuishouden is gebaseerd op een vorm van gelijkwaardige communicatie met de kinderen, dat onderhandeling, discussie en overtuigen inhoud. In geval van conflict zullen er meestal compromissen worden gesloten om dit op te lossen. Kinderen worden tot zelfstandige mensen opgevoed die hun gevoelens en meningen kunnen uitten en die gezag niet zonder meer tolereren. Vroeger was het genoeg te vertellen dat iets niet mocht, nu willen de kinderen weten wat de reden is dat iets niet mag. Ze willen en kunnen nu begrijpen waarom bepaalde dingen zo horen te gaan en acceptabel of onacceptabel zijn (Hermes et al. 2007, p.45-51). Uit onderzoek blijkt dat de ontwikkeling van adolescenten het beste verloopt als de opvoeding wordt gekenmerkt door warmte en ondersteuning en door democratische controle. Deze kenmerken zijn terug te vinden in de onderhandelinghuishoudens die een autoritatieve opvoedingsstrategie
16
gebruiken. De juiste hoeveelheid controle en regels en de juiste hoeveelheid vrijheid zijn van belang voor een succesvolle opvoeding. Dit opvoedingspatroon lijkt het beste tegemoet te komen aan de behoeften van de adolescent om een evenwicht te vinden tussen zelfstandigheid en afhankelijkheid. Probleem gedrag van jongeren houdt volgens deze studies verband met een gebrek aan ouderlijke ondersteuning en warmte, en aan te autoritaire controle door ouders (Loeber et al. 2001, p.227). Omdat het maatschappelijke leven binnen Nederland ook meer geregeld is naar een onderhandelstijl dan naar opleggen en gehoorzamen, zijn ouders bijna verplicht dit in hun opvoeding terug te laten komen. Een bevelsstijl wordt door de kinderen bijna niet geaccepteerd omdat dit heel anders geregeld is in de samenleving (du Bois-Reymond et al. 1998, p. 85). Het is te begrijpen dat het voor zowel ouders als kinderen van een andere afkomst dan de Nederlandse dus moeilijk wordt hun eigen opvoedingsstijl op de juiste manier te handhaven. Binnen het gezin heerst er een ander klimaat dan in de samenleving waarin het kind ook leeft en dit botst. 2.3 Verschillen met de opvoedingsidealen van minderheden Het is nu duidelijk dat er in Nederland een westers, individualistisch opvoedingsideaal heerst en dat er veelal onderhandelingshuishoudens bestaan. Of er daadwerkelijk verschillen bestaan met de opvoedingsidealen van de allochtone gezinnen is nog niet onderzocht. Daarom wordt nu dit onderdeel van de probleemstelling worden besproken en wordt het ook duidelijk op welke onderdelen de opvoeding van elkaar verschilt. In een onderzoek van Hofstede (1994) wordt voorgesteld dat nationale culturen langs vier vastgestelde dimensies kunnen verschillen. Overal ter wereld ervaren mensen dezelfde problemen wat betreft het leven in een andere cultuur. De mate van maatschappelijke ongelijkheid, de verhouding tussen individu en groep, de gewenste rolpatronen tussen man en vrouw en de manier van omgaan met onzekerheid, zijn de belangrijkste culturele variaties van nationale culturen (Shadid 2003, p.133-114). Het is dan ook te verwachten dat bij migratie naar een ander land, met een variatie op een of meerdere van bovengenoemde punten, onenigheid, onbegrip of zelfs problemen ontstaan. Daarnaast kunnen er algemene dingen worden gezegd over de manier waarop men omgaat met de omschakeling tussen de traditionele opvoeding en het opvoedingsideaal dat in Nederland bestaat. Na aankomst in Nederland ontstaat er een driedeling in het accommodatieproces van de gezinnen. Het traditionele patroon wordt gehandhaafd, het gezin behoudt het traditionele patroon alleen naar de omgeving maar binnenshuis is er een omschakeling zichtbaar, of het gezin neemt het nieuwe patroon aan. De mate waarin dit gebeurt, is belangrijk voor de opvoeding en de aanpassing aan de Nederlandse samenleving (du Bois-Reymond et al. 1998, p.111). Er wordt vanuit gegaan dat het model van de onderhandelingshuishoudens niet dominant is bij allochtone gezinnen en er bestaat meer spanning tussen de generaties dan bij autochtone gezinnen. Het verschil in de manier van omgang met volwassenen is aanwezig. In Nederland staan de kinderen niet helemaal op gelijke voet met volwassenen, maar wordt daar wel naar gestreefd. Een kind mag een
17
volwassene aanspreken, vragen stellen en soms ook in twijfel trekken. Zonder hier een waardeoordeel over te doen, in bijvoorbeeld de Marokkaanse cultuur worden de kinderen opgevoed tot gehoorzame, volgzame, nette en kuise kinderen door middel van formele, afstandelijke houding (van den BergEldering 1979). Heel anders dan de affectieve, informele houding van de gemiddelde Nederlander. Een belangrijke overeenkomst tussen de verschillende etnische groeperingen wat betreft het verschil met het Nederlandse opvoedingsideaal is dat zij het accent leggen op de sociale en morele aspecten van de opvoeding (du Bois-Reymond et al. 1998, p. 112). Bij de Nederlanders ligt het accent toch meer op het opvoeden van een zelfstandig kind met een eigen identiteit, dat zich kan uitten en kan redden in de maatschappij. De verschillende allochtone gezinnen binnen Nederland zullen anders over bovengenoemde oordelen. Toch zijn er grote lijnen te ontdekken die voor onderzoek en het begrijpen van de kwestie belangrijk zijn om te noemen. En deze grote lijnen zijn belangrijk voor inzichten in de problematiek. Hierbij is generalisatie onvermijdelijk om deze problematiek te kunnen onderzoek. Bedenk daarom dat er ook uitzonderingen op de regel bestaan en elke opvoedingssituatie uniek is. De Islamitische culturen zullen de meeste problemen ondervinden met het Nederlandse opvoedingsideaal van de onderhandelinghuishoudens. Deze gezinnen zijn vaak bevelshuishoudens, waarin de vader de macht heeft, de man-vrouw verhouding anders is en er meer waarde gehecht wordt aan geloof, clan en familie (Lindo 1996, p.38). Er wordt in deze gezinnen meer conformiteit en gehoorzaamheid geëist dan dat in de Nederlandse samenleving het geval is, de samenleving waarin zij ook leven en waar zij dagelijks mee te maken hebben. De variatie in maatschappelijke ongelijkheid en de man-vrouw verhouding, van Hofstede, is in dit opzicht ook duidelijk aanwezig. Thuis groeien de kinderen op met een andere man-vrouw en ouder-kind verhouding dan waar ze in de samenleving mee te maken krijgen. Ze switchen op een dag verschillende keren van dominante cultuur. De kinderen leven in zo een geval ‘tussen twee culturen’ (du Bois-Reymond et al. 1998, p.112). Shadid (1993) brengt hier terecht tegen in dat de traditionele gezinsverhoudingen, zoals hierboven beschreven staan, aan verandering onderhevig zijn (p.47). Jongeren in etnische minderheden zijn vaak sterker op de eigen familie gericht dan de westerse jongeren. Ze besteden meer tijd aan hun familie en ervaren een grotere afhankelijkheid tussen de generaties dan westerse jongeren. Zowel internationaal, als Nederlands onderzoek gaat ervan uit dat de allochtone jongeren minder persoonlijke ruimte krijgen dan de westerse. Weinig individuele vrijheid en onderlinge verbondenheid kenmerken de relatie. In tegenstelling tot de westerse autoritaire opvoedingen hebben de allochtone jongeren wel een emotioneel sterke band met hun ouders en familie (Huiberts 2002, p.233-249). Het verschil in opvoeding kan nog andere oorzaken hebben dan de stijl die de ouders hanteren. Gezinsgrootte en de rol die broers en zussen binnen het gezin spelen verschilt ook sterk. Binnen Nederland bestaan er gemiddeld relatief kleine gezinnen. Een of twee kinderen zijn de meest voorkomende getallen en hoewel de gezinsvormen de laatste jaren aan verandering onderhevig zijn, worden ze meestal niet groter dan 4 personen. Vaak zijn allochtone gezinnen veel groter dan de
18
Nederlandse en de zorg voor de kinderen komt dan ook op oudere broers en zussen neer (Van den Berg-Eldering 1979, p. 118). Oma’s wonen in huis en ook ooms en tantes mogen zich bemoeien met de opvoeding. Er heerst een klimaat van sociale controle door de hele gemeenschap (Lindo 1996, p. 84). Op straat mag ook de buurvrouw je op je gedrag aan spreken. In Islamitische landen wordt veel van de opvoeding overgelaten aan de omgeving. De opvoeding berust meer op socialisatie dan op de ouders zelf. Ouders verwachten dat de omgeving het kind socialiseert en opvoedt, zoals dat in hun land van herkomst gebeurt. De vanzelfsprekendheid vervalt als de gezinnen naar Nederland verhuizen, maar de ouders passen hun opvoedingsstrategieën niet aan, aan de veranderende omgeving (de Graaff & van Keulen 1993, p.40). In Nederland gekomen vervalt dus deze sociale opvoeding en controle voor een groot deel. Op straat worden de kinderen niet meer aangesproken op het gedrag, niemand let op hen en de ouders kunnen niet aangesproken worden omdat er in Nederland veel anoniemer geleefd wordt. Buiten het huis zijn de kinderen vrij van de opvoedingsidealen van hun ouders en misschien is dit wel de kern van het probleem. Islamitische gezinnen zijn de meeste besproken gezinnen in de wetenschappelijke literatuur wat betreft het verschil in opvoeding met de Nederlandse opvattingen. Zo is er het verschil ‘zijn’ tegenover ‘doen’. In een Islamitische familie is het belangrijk dat het kind voelt dat het onderdeel uitmaakt van de groep. Een kind wordt naar alle activiteiten mee genomen, ook als dit niet erg kindgericht is. Het gaat dan ook niet om de activiteit, maar om het feit dat het kind zich in vertrouwd en prettig gezelschap bevindt. In de Nederlandse cultuur gaat het veel meer om het ‘doen’. De activiteiten die met het kind worden gedaan, zijn op het kind gericht. De ouders kunnen het kind niet zomaar ergens mee naar toe nemen, maar de activiteit moet speciaal voor de kinderen uitgekozen zijn (de Graaff & van Keulen 1993, p.16). Het verschil tussen de ‘ik’ en de ‘wij’ cultuur is het meest genoemd in de wetenschappelijke literatuur. Hofstede noemt de verhouding tussen groep en individu ook al als een belangrijke variatie tussen verschillende culturen (Shadid 2003, p. 113). Het feit dat de Nederlandse idealen vooral gebaseerd zijn op de individuele ontplooiing van de kinderen, verschilt sterk met andere culturen. Hierin staat het belang van het gezin en de familie voorop. Dit is niet alleen te merken aan sociale verplichtingen en verantwoordelijkheden tegenover de familie, maar ook aan bijvoorbeeld beroepskeuze. In de keuze voor onderwijs gaat het niet om wat het kind leuk en interessant vind en dat wat goed voor de zelfontplooiing is, de keuze wordt bepaald door het feit of er brood mee te verdienen is om de familie te onderhouden. Tennekes (1989) vermeld in haar werk dat de allochtone jongere in Nederland niet meer gezien kan worden als buitenlander. De culturele informatie van deze jongeren is inmiddels deels gevormd door de opvoeding van de ouders, maar ook deels door de Nederlandse omgeving. De problemen die dan ontstaan zijn te wijten aan het feit dat de culturele systemen waarin ze participeren niet alleen verschillend zijn maar ook in bepaalde opzichten tegengesteld (Shadid 2003, p. 46).
19
Daaraan kan worden toegevoegd dat mensen geen passieve dragers van cultuur zijn, maar ze bouwen en verbouwen de cultuur voortdurend (de Graaff & van Keulen 1993, p. 23). Uit bovenstaande wordt duidelijk dat er inderdaad op alle eerder vermelde punten van Shadid (2003) culturele variaties bestaan. Op het punt van de maatschappelijke ongelijkheid valt het op dat er in de allochtone gemeenschap meer hiërarchie bestaat dan in de Nederlandse. Ouders en kinderen staan niet op gelijke hoogte en binnen de familie zijn er duidelijke rollen. Binnen het Nederlandse gezinspatroon is dit minder zichtbaar. De verhouding tussen individu en groep is ook verschillend, in Nederland bestaat er een duidelijke individualistische cultuur, terwijl de meeste allochtone groepen een duidelijke collectieve cultuur hebben. De man vrouw verhoudingen verschillen ook sterk. In Nederland is de vrouw sterk geëmancipeerd, terwijl dit meestal niet het geval is in de cultuur van de allochtonen binnen Nederland. Alleen op het punt van de omgang met onzekerheid is weinig te vinden. Toch lijkt het wel zo te zijn dat de Nederlander eerder hulp zoekt bij opvoedingsproblemen dan de allochtoon. Het is alleen onduidelijk of de taalbarrière hier aan te grondslag ligt of dat dit werkelijk te wijten valt aan de verschillen in cultuur. 2.4 Deelconclusie Allereerst is er besproken wat opvoeding nu eigenlijk inhoudt. Met betrekking tot de probleemstelling is het belangrijk om af te kunnen bakenen wat onder opvoeding valt en wat niet. Opvoeding bestaat vanuit de pedagogie uit twee onderdelen; socialisatie en opvoeding. Het verschil tussen beiden is dat de socialisatie vooral bestaat uit het aanleren van waarden, normen en regels, terwijl opvoeding vooral met de verzorging en de manier waarop de socialisatie gebeurt. Het gaat bij opvoeden om de betekenis die socialisatie voor het kind heeft. Daarnaast is er onderscheid gemaakt tussen verschillende opvoedingsstijlen. Baumrind onderscheid vier opvoedingsstijlen waarvan vooral de autoritaire stijl en de autoritatieve stijl gebruikt zullen worden. Deze stijlen maken onderscheid tussen bevels- en onderhandelingshuishoudens. En dus eigenlijk tussen het Nederlandse ideaal en het ideaal van de allochtonen. Binnen de Nederlandse samenleving heerst een westers, individualistisch opvoedingsideaal. Dit ideaal is door modernisering tot stand gekomen en houdt in dat kinderen moeten worden opgevoed tot mondige en zelfstandige individuen. Om dit ideaal te verwezenlijken wordt binnen de opvoeding vaak de autoritatieve stijl gebruikt. Hierin worden controle en affectie bijeen gebracht. Een kind mag in discussie met de ouder, krijgt de nodige vrijheden, maar weet wel waar het aan toe is. Er bestaan duidelijke regels die consistent worden toegepast. Veel allochtone gezinnen streven een opvoedingsideaal na welke tegenover die van de Nederlander staat. In dit ideaal is veelal sprake van een bevelshuishouden. Hierin wordt gebruik gemaakt van de autoritaire opvoedingsstijl, waarin vooral regels en gehoorzamen centraal staat. Het kind wordt opgevoed tot een gehoorzaam mens en is onderdeel van het grotere geheel waarin het belang van de groep voorop staat.
20
Er is duidelijk gemaakt dat er grote verschillen bestaan tussen de opvoeding binnen verschillende culturen. Er is een duidelijk verschil in de individualiteit en collectiviteit van het opgroeien te merken. De Nederlandse samenleving is meer gericht op het opvoeden van een individu, met een grote zelfstandigheid. Terwijl veel allochtonen binnen Nederland hun kinderen met traditionele normen en waarden willen opvoeden, die gebaseerd zijn op het belang van de groep. Daarnaast zijn ook de verschillen op het gebied van maatschappelijke ongelijkheid en de man-vrouw verhouding duidelijk geworden. Wat deze verschillen voor invloed hebben op het leven van de jongeren en of het daadwerkelijk problemen geeft in het dagelijkse leven is nog niet duidelijk. Dit zal daarom in het volgende hoofdstuk worden onderzocht.
21
Hoofdstuk 3 Problemen & de relatie met cultuur Problemen met jongeren in het algemeen zijn er in verschillende mate te vinden. Ongehoorzaamheid ten opzichte van ouders of docenten zijn de minder ernstige problemen, maar vaak begint het hier wel mee. Vroegtijdig schoolverlaten, hangen op straat, kleine criminaliteit als stelen en vernielingen, maar ook grote criminaliteit als geweldsdelicten, inbraken en zedendelicten komen voor (Loeber et al. 2001, p.101, 103). Dat er problemen bestaan met de allochtone jeugd in Nederland lijkt duidelijk. In de media en op straat bestaat er een eenduidig beeld dat de meerderheid van de problemen door allochtone jongeren veroorzaakt worden. Maar hebben Nederlandse jongeren niet net zo vaak problemen met het leven in de samenleving? Vaak wordt de oorzaak van de problemen gelegd bij het verschil in culturele achtergrond. Door de verschillende culturele opvoeding zouden allochtone jongeren in de Nederlandse maatschappij niet optimaal kunnen functioneren. Het is daarom interessant te ontdekken of deze problemen daadwerkelijk aan de culturele achtergrond mogen worden toegeschreven of dat ze een andere oorzaak hebben. 3.1 Algemene problemen Elk gezond kind krijgt op een bepaald moment in de tienerjaren meer problemen met de ouders, en andere vormen van autoriteit. Ze krijgen een eigen mening en willen zich vaak afzetten tegen de regels die ze moeten volgen volgens de volwassenen. Die periode is biologisch bepaald en wordt de puberteit genoemd. Deze vorm van conflict zoeken is een begin van de ontwikkeling waarin men onafhankelijk van de ouders wordt, een begin van het volwassen worden. In westerse ogen is dit een proces dat bij iedereen, in meer of mindere mate, ongeveer hetzelfde gaat. Maar is dit aspect van het opgroeien niet ook voor een deel cultureel bepaald. Een van de ontwikkelingen die ieder kind op een gegeven moment ondergaat is die van de hormonale verandering. De puberteit is biologisch gezien het proces van de productie van seksuele hormonen. Bij de mannen is dit testosteron en bij de vrouwen oestrogeen. Naast de opkomende belangstelling voor seksualiteit, is er ook een verandering van het lichaam zichtbaar. Haargroei, verandering van de vormen van het lichaam en het klaarmaken van het lichaam voor de voortplanting behoren tot deze veranderingen (Gray 2002, p. 200). Daarnaast is er ook een psychologisch proces gaande van de eigen identiteitsvorming en dit zorgt vaak voor moeilijkheden met de omgeving en jezelf. De vraag of de puberteitsproblemen onvermijdelijk horen bij het volwassen worden heeft tot verschillende inzichten geleidt. Interessant is dat ook hier een cultuurelement aan wordt toegevoegd. Sociologen en antropologen vinden puberteitsproblemen niet biologisch bepaald, maar gaan er vanuit
22
dat het een cultuurgebonden proces is. Het proces hangt af van de aard van de samenleving. De problemen die ontstaan in de westerse samenleving zouden kunnen worden verklaard vanuit het verschil tussen de periode dat de kinderen lichamelijk volwassen zijn en de periode dat ze psychosociaal volwassen geworden geacht. Jongeren zijn op dit moment veel langer kind dan vroeger ze gaan langer naar school, wonen langer thuis en bouwen langer op hun ouders (Wilterdink et al. 2003, p. 242). Aan de andere kant hebben ze wel de biologische verschuiving gemaakt en is hun lichaam en een deel van hun psychologische ontwikkeling, volwassen. Deze afhankelijkheid, maar ook onafhankelijkheid van hun ouders botsen en kunnen uitmonden in conflicten en probleemgedrag. Deze weg naar volwassenheid is eerder een kwetsbare tijd dan een stabiele tijd op het gebied van zelfbeheersing en zorgt dus zowel voor conflicten met jezelf als met anderen (Wenar & Kerig 2000, p.37). Een voorbeeld van de door cultuur anders verlopende puberteit kan het verschil in onderlinge afhankelijkheid zijn. Westerse jongeren worden opgevoed met het idee van hen zelfstandige mensen te maken, die in hun volwassen jaren zichzelf kunnen redden zonder de hulp van hun ouders of familie. Ze worden voorbereid op een zelfstandig leven en moeten zich in de puberteit losmaken van de banden met hun familie en ouders. Vooral Islamitische gezinnen zijn meer gericht op het gezin als geheel. De gezinnen blijven, vooral in het land van herkomst lang bij elkaar wonen en de kinderen zijn voor de ouders hun oudedagsvoorziening (Van den Berg-Eldering 1979, p. 182). De ouders worden niet zoals in Nederland in een bejaardentehuis gestopt, maar zullen worden verzorgd door hun eigen kinderen. Het losmaken van je ouders gebeurt in die gezinnen dan ook op een andere manier. Er is hier meestal sprake van een verschuiving van de autoriteit. In het proces van de puberteit zullen zij zich niet zozeer los maken van de ouders, maar ze ontfermen zich over hen. Er is sprake van conflict met de ouders, maar op een andere manier. De machtsverschuiving is hier meer aan de orde. Hiermee wordt de verschuiving bedoeld van het moment dat de ouders de baas zijn naar het moment dat de kinderen voor de ouders gaan zorgen en zij dus de beslissingen nemen. Naast deze biologische factoren bestaan er andere algemene factoren die te maken hebben met een verstoorde relatie met de samenleving en hebben in meer of mindere mate te maken met het gezin en de ouder-kind relatie. Uit onderzoek blijkt dat het gezin vaak een centrale rol speelt in de ontwikkeling van deviant gedrag. Wel worden dan verschillende onderdelen van het gezin onderscheiden. De proximale factoren hebben betrekking op de ouder-kind relatie en interactie, de distale factoren gaan in op de kenmerken van de opvoeder zelf, de contextuele factoren op de context waarin het gezin functioneert en de globale factoren op het hele sociale milieu waarin het gezin zich bevind (Loeber et al. 2001, p. 226). De opvoedingsstijl die de ouders kiezen is hier maar een klein onderdeel van. Ook Susan Golombok (2000) geeft niet de vorm van het gezin of de opvoedingsstrategie, maar de kwaliteit van het gezinsleven aan als belangrijkste factor voor een goede opvoeding. Deze kwaliteit wordt gerelateerd aan de omgang met de ouders en het functioneren van het gezin in het geheel.
23
Vooral de secundaire omstandigheden maken of de opvoeding werkt (p.104). Een scheiding hoeft geen problemen te geven als er veel sociale support is, de financiële situatie goed is en de conflicten tussen de ouders dan over zijn (p.13). De persoonlijkheid van het kind bepaalt ook voor een groot deel de opvoedingsstrategie en of deze werkt. Er zijn vele omstandigheden buiten de keuze voor een opvoedingsmodel die ervoor zorgen dat het kind in de goede richting wordt geleid. Niet alleen de ouders kunnen verantwoordelijk worden gesteld. Hoewel veel problemen zijn te verklaren zonder dat culturele verschillen hierbij betrokken worden, is er ook een deel dat wel te maken heeft met culturele verschillen. Allochtone jongeren staan er om bekent problemen te hebben met de samenleving, maar welke problemen zijn dit nu eigenlijk? 3.2 Cultuur gerelateerde problemen “Uit bijdragen is gebleken dat de positie tussen twee subcultureel anders geaarde vuren kan leiden tot spanningen bij de jeugdigen zelf (met fricties in het gezin), tot wegloopgedrag, confrontaties met justitie enzovoort.” (Rink, Roggen & Pinto 1985, p.255) Jongeren uit traditionele bevelshuishoudens leren in deze onderhandelingsmaatschappij niet meer zo onvoorwaardelijk gehoorzamen zoals hun ouders dat zouden willen. De invloeden van de Nederlandse samenleving, die ingericht is naar een onderhandelingscultuur met kinderen, dringt door in het gezin. De jongeren zullen eerder ruzie maken met de ouders, omdat zij zich op een bepaald moment gaan vergelijken met hun leeftijdsgenoten. Ouders mogen ook geen strenge sancties gebruiken, als slaan of dreigen, omdat dit in de buitenwereld niet meer wordt toegestaan. Er ontstaan op deze manier conflictueuze ouder-kind relaties, die het kind niet kan veranderen omdat de ouders geen tegenspraak dulden. In de huidige samenleving zou dit kunnen uitmonden in een belemmering in de cognitieve en emotionele ontwikkeling, die men nodig heeft om goed te kunnen functioneren in de maatschappij en van invloed zijn op de rest van het leven van het kind, omdat de relatie met de ouders verstoord wordt (Du Bois-Reymond 1998, p. 114). In de meeste allochtone gezinnen komt deze bevelsopvoeding voor. De bevelsopvoeding maakt dan deel uit van de culturele definitie van de man-vrouw en kind-ouder relatie. Hoewel een cultuur een dynamisch geheel is, zullen grote veranderingen zoals de emancipatie van de vrouw veel tijd nodig hebben. De bevelsopvoeding zal niet meteen volledig veranderen, maar blijft ook niet helemaal hetzelfde zoals hij in de andere culturele context was. De kinderen uit deze gezinnen zijn risicogroepen. Ze zijn gelegen in een traditiegebonden bevelsopvoeding en door de dubbele cultuurcode zal dit voor meer problemen zorgen dan in de Nederlandse gezinnen. Het is wel zo dat de problemen versterkt worden door een combinatie van de opvoedingsstijl en een (zeer) laag opleidingsniveau, van zowel de ouders als het kind (Du Bois-Reymond 1998, p. 115). Hoewel de ouders graag de leidende rol in de opvoeding willen behouden is dit erg moeilijk voor ze. Op belangrijke terreinen van de nieuwe samenleving waar ze in wonen, hebben de ouders minder kennis van Nederland dan hun kinderen. De gebrekkige kennis van de Nederlandse taal en
24
samenleving leidt bij veel ouders tot een zekere ambivalentie in hun gedrag tegenover de kinderen. De ouders zijn bang voor de vreemde samenleving, waardoor kinderen worden beperkt in bijvoorbeeld hun omgang met anderen en ze zien van het nut van onderwijs niet in. Aan de andere kant weten de ouders dat zij minder kennis hebben van de samenleving dan hun kinderen. Hierdoor denken de ouders dat het zinloos is om in te gaan in discussies met hun kinderen over bijvoorbeeld het toekomstbeeld van de kinderen (Lindo 1996, p.39). In het boek van Rolf Loeber et al. (2001) zijn er drie verklaringen te vinden waarom allochtone jongeren veel te maken hebben met criminaliteit. Allereerst wordt het bestaan van een ambivalentie wat betreft normen en waarden besproken. Daarbij wordt vermeld dat het aandeel in de criminaliteit niet samen zou hangen met de migratie naar een ander land. De problemen waardoor die culturele groep eerder bij criminele activiteiten betrokken zou zijn, heeft zijn oorsprong al in het land van herkomst (p.111). Er zou in het land van herkomst al iets mis zijn gegaan waardoor er crimineel gedrag wordt vertoond. Daartegenover staat de visie dat de migratie wel degelijk specifieke problemen met zich mee brengt die crimineel gedrag bevorderen. Taalproblemen, verlies aan cultuur of de ‘botsing tussen culturen’ worden hiermee in verband gebracht. De normloosheid die hierdoor kan ontstaan, kan tot uiting komen in delinquent gedrag (p.111). Ten derde zou de migratie op zichzelf destabiliserend kunnen werken. De splitsing toen de vaders in Nederland gingen werken en hereniging van families in het geval van gezinshereniging, zouden het functioneren van het gezin zo kunnen ontwrichten dat er problemen ontstaan met de capaciteit van de ouders om gezag uit te oefenen (p.112). Veel problemen die er bestaan worden toegeschreven aan de situatie in het onderwijs, dat is ingericht op het onderhandelingsideaal. Het merendeel van de allochtone jongeren wordt thuis niet in deze situatie opgevoed. Een leraar die met je in discussie wil, enorme bewegingsvrijheid en bijvoorbeeld het openlijk bespreken van seks, liefde en de man-vrouw verhouding kan dan tot problemen leiden en meestal tot onbegrip van beide kanten (Van den Berg-Eldering 1979, p.130). Het Nederlands schoolsysteem is niet aangepast aan de wensen en behoeften van de allochtoon, waardoor de leerling vaak vroegtijdig de opleiding zal verlaten. Dit heeft niet alleen gevolgen voor de tijdsbesteding van de jongeren, maar in veel grotere mate voor het toekomstperspectief van de jongeren. Nederland is een samenleving waarin het diploma centraal staat om een succesvol arbeidsproces in te gaan. 3.3 Deelconclusie Op de vraag of problemen cultuur gerelateerd zijn is geen eenduidig antwoord te geven. In het eerste hoofdstuk is onderzocht dat ieder kind op een bepaald moment in zijn ontwikkeling meer problemen met de ouders en andere vormen van autoriteit krijgt. We noemen dit de puberteit. De biologische gegevens zijn algemeen bepaald, maar hoe het psychologische proces tot uiting komt verschilt per
25
cultuur. Vooral de mate van zelfstandigheid en dus het losmaken van de ouders en de familie verschilt sterk. In het algemeen kan er wel gezegd worden dat het gezin vaak een centrale rol speelt bij het ontstaan van problemen met de kinderen. Vooral de ouder-kind relatie, de vorm van interactie en de kwaliteit van het gezinsleven worden als belangrijke factoren beschouwd. Er is hier al duidelijk dat niet zozeer de opvoedingsstijl, maar de secundaire omstandigheden veel uitmaken voor de ontwikkeling van het kind. Het is waar dat etnische minderheden oververtegenwoordigd zijn in de cijfers van criminaliteit in Nederland (Loeber 2001, p.103). Ze hebben meer problemen met justitie dan hun Nederlandse leeftijdsgenoten. De problemen die ontstaan worden geweten aan de dubbele cultuurcode van de kinderen. Thuis moeten ze volgens hun bevelsopvoeding gehoorzamen en in de Nederlandse onderhandelingsmaatschappij en het Nederlandse onderwijs hoeft dit niet. Daarnaast bestaat er enige ambivalentie in de manier waarop de ouders hun kinderen opvoeden en dit is niet bevorderlijk voor de opvoeding. De ouders hebben vaak minder kennis van de Nederlandse taal en cultuur dat hun kinderen en voelen zich machteloos in discussies op dit terrein. Na het behandelen van voorgaande hoofdstukken, is vooral opgevallen dat de problemen die ontstaan in de Nederlandse samenleving, niet zozeer aan de opvoeding te wijten zijn, maar aan wat er mis gaat in de opvoeding sinds de gezinnen met de Nederlandse cultuur te maken hebben gekregen. De verstoring van de opvoedingsrelatie zorgt voor meer problemen dan de opvoeding zelf. Door het leven tussen twee culturen kunnen kinderen niet omgaan met de traditionele opvoeding, dan wel de westerse opvoeding. Vaak is de combinatie van de gevolgen van de migratie en het leven in een andere cultuur, de modernisatie en de leeftijd van de kinderen een risico. Niet zozeer de opvoedingsstijl die de ouders hanteren en welke botst met de Nederlandse stijl, maar de bijkomende problemen die zorgen voor instabiliteit in het gezin, maken dat veel allochtone jongeren niet goed kunnen aarden. Deze andere factoren zullen in het volgende hoofdstuk worden besproken.
26
Hoofdstuk 4 Persoons-, gezins- en omgevingsfactoren Naast het feit dat er een cultuurverschil bestaat tussen de Nederlander en de allochtoon en dat er ook cultuurverschillen bestaan in de manier waarop de kinderen worden opgevoed, zijn er veel andere factoren te vinden voor de mogelijke problemen die jongeren ondervinden tijdens hun leven in de Nederlandse samenleving. In de literatuur zijn verschillende alternatieve verklaringen te vinden voor de oorzaak van de problemen en deze kunnen worden onderverdeeld in drie niveau’s; de persoonsfactoren, de gezinsfactoren en de omgevingsfactoren. 4.1 De Persoonsfactoren Het ene kind is nu eenmaal makkelijker in de omgang dan het andere, het ene kind is drukker dan het andere, het ene kind is serieuzer dan het andere. Allemaal verschillen die we binnen allerlei culturen zien. Ieder kind is anders en gaat anders met dingen om, ze verschillen in temperament en in karakter. Hierdoor zal het ene kind ook eerder in de problemen komen dan het andere. Er bestaat een complexe wisselwerking tussen dit temperament en de reactie van de omgeving hierop. Het zou kunnen dat het karakter van het kind bepaald hoe de moeder met het kind omgaat. Het is voor te stellen dat het makkelijker is een positieve relatie te hebben met een kalm en sociaal kind dan met een druktemaker die voor problemen zorgt (Golombok 2000, p.67). De karaktereigenschappen van een kind zijn mede bepalend voor het gedrag, maar ook voor hoe de omgeving op het kind reageert. De karaktereigenschappen van de ouders zijn daarnaast ook bepalend voor de manier waarop het kind opgroeit. Hierdoor wordt niet alleen de opvoedingsstijl bepaald, maar ook de manier waarop de ouder op het kind reageert. Een moeder die onzeker is zal het moeilijk hebben haar kinderen, die steeds meer uitproberen, in de hand te houden. Een moeder die te zeker van zichzelf is zal moeilijkheden ondervinden met het luisteren naar haar kinderen en daardoor problemen minder snel inzien. Ook is het psychologische welzijn van de ouder van groot belang voor de situatie met de kinderen. Depressieve ouders zullen minder consequent voor hun kinderen kunnen zorgen, wat zoals eerder aangetoond de ontwikkeling van het kind beïnvloed. Daarnaast kan de depressieve component die in de genen van de ouders zit, worden overgedragen aan de kinderen, wat natuurlijk ook niet positief is voor de ontwikkeling (Golombok 2000, p.80-83). Ook de competenties van de ouders wat betreft opvoeding staan centraal in het slagen van een opvoeding of niet. Ouders met een interne ‘locus of control’ zijn ervan overtuigd dat zij het gedrag van hun kind kunnen beïnvloeden. Deze interne ‘locus of control’ maakt dat ouders zich competent voelen wat betreft het opvoeden van hun kind. Door dit zelfvertrouwen zijn zij meer ondersteunend voor het kind en zullen adequater en zelfverzekerder optreden in moeilijke situaties. Ouders met een externe
27
‘locus of control’ hebben het gevoel geen invloed uit te kunnen oefen op het gedrag van hun kinderen. Ze denken dat externe invloeden meer invloed hebben en voelen zich minder competent. Dit heeft een negatieve invloed op de opvoeding van het kind. Deze ouders hebben vaak moeite situatie te controleren en laten de kinderen maar gaan of treden juist te strikt op (Loeber 2001, p.228-229) Vaak hangt het weer van andere factoren af of de probleemgevende persoonfactoren tot uiting komen. Een ouder met de neiging tot depressie zal dit eerder worden als ze in moeten armoede leven, ze hun partner moeten missen of een fijne sociale omgeving missen. En een ouder met een externe ‘locus of control’ zal eerder in de problemen komen als er niemand in de omgeving is om te helpen, dan dezelfde ouder met een groot sociaal netwerk. Wat meteen opvalt is dat veel allochtone gezinnen in deze situaties leven. Ze hebben vergeleken met de Nederlander weinig economisch kapitaal en missen hun vertrouwde sociale omgeving. Dit soort factoren worden gezins- en omgevingsfactoren genoemd en zullen in de volgende hoofdstukken besproken worden. 4.2 De Gezinsfactoren De ouder-kind relatie is tijdens de opvoeding van groot belang. Naast de keuze voor een opvoedingsstrategie is volgens Loeber (2001) van belang dat de ouders een veilige, warme en affectieve omgeving weten te scheppen, waarin het kind individualiteit en zelfstandigheid kan ontplooien. Het kind moet in de overgang van kind naar adolescent ondersteund worden maar ook de kans krijgen in te gaan op nieuwe fysieke, cognitieve en sociale uitdagingen. Het is moeilijk om een evenwicht te vinden in het loslaten en het blijven behouden van regels en normen. Als ouders de opvoedingstaken niet op adequate wijze uitvoeren, kan dit tot gedragsproblemen leiden. “Vrijwel uit alle studies blijkt dat probleemgedrag van jongeren verband houdt met een gebrek aan ouderlijke ondersteuning, warmte en aan te autoritaire restrictieve controle door de ouders” (Loeber 2001, p.227). De kwaliteit van deze ouder-kind relatie wordt net zo belangrijk gevonden. Het geheel van attituden van waaruit ouders hun kind benaderen, en die een emotionele band scheppen tussen ouder en kind, beïnvloeden de kwaliteit van de relatie. Omdat het concept kwaliteit minder doelgericht en contextspecifieke gedrag impliceert dan het opvoedingsgedrag van de ouders is dit een betere voorspeller voor de ontwikkeling van de adolescent. De operationalisering van dit concept is wel weer een grotere uitdaging (Loeber 2001, p.228). Golombok (2000) stelt in haar studie naar opvoeding dat verschillende factoren van buitenaf belangrijker zijn voor succes, dan de opvoeding of gezinsstructuur zelf. Economisch kapitaal is daar een van (p.83). Allochtone gezinnen verkeren vaak in armoede. Dit betekent niet alleen dat elk dubbeltje moet worden omgekeerd, maar ook dat ouders vaak en lang weg zijn om genoeg geld bij elkaar te krijgen. Jongeren hangen op straat omdat er thuis niets te doen is en omdat ze niet aanwezig zijn is er bijna geen toezicht. Soms kunnen jongeren zelfs niet naar school omdat ze mee moeten
28
helpen de kost te verdienen. Ze krijgen geen onderwijs en dus geen diploma, geen kans op een betere toekomst en verliezen de motivatie op het goede pad te blijven (Hermans 2004, p.40). Een andere factor voor een goed gezinsleven is de hulp van een sociaal netwerk. Hulp van vrienden, bekenden of ouders bij de opvoeding van kinderen lijkt erg belangrijk te zijn. Het is belangrijk dat er tijdens het opvoeden steun kan worden gezocht bij een partner of iemand anders om zo de druk van het opvoeden te verminderen. Problemen kunnen overlegd worden, maar vooral de opvoedingsdruk wordt verdeeld over meerdere opvoeders. Dit komt ten goede aan het psychologische welzijn van de ouders, waardoor zijn beter opvoeders zullen zijn (Golombok 2000, p.13) Vooral Antilliaanse en Surinaamse gezinnen bestaan uit slechts één ouder (Du Bois-Reymond 1998, p.91). Door scheiding, overlijden of al vanaf het begin alleenstaande ouder zijn behoord men meteen tot de risicogroep van probleemjongeren. De druk van het ouderschap, het huishouden en het verdienen van de kost komt dan op die ene ouder terecht. Naast dat de druk erg zwaar wordt zal de ouder niet altijd even veel en even goede aandacht aan de kinderen besteden. De ouders zijn vaak weg om te werken en de kinderen kunnen aan hun lot worden overgelaten of de ouders kunnen het psychologisch niet aan. Op zo een moment valt de controle weg. Scheiding is vaak de grootste probleemfactor. Negatieve, vijandige interacties tussen ouders hangen samen met externaliserend probleemgedrag van de kinderen. Spanningen tussen de ouders, leiden tot minder positieve relaties tussen ouder en kind. Daarnaast zouden de kinderen de negatieve en agressieve interactiestijl van de ouders kunnen overnemen, maar logischer dan de overname van die interactiestijl, is de bijkomende inadequate opvoedingsstijl van de ouder. De ouders zijn met zichzelf en elkaar bezig, hebben hierdoor minder aandacht voor de kinderen en voeren minder controle uit (Loeber 2001, p. 229). Daarnaast zal de psychische impact van de scheiding ook invloed hebben op het welzijn van de opvoeder. De interactie tussen ouder en kind is erg belangrijk voor de opvoedingsrelatie. Doordat de allochtone jongeren vaak meer en sneller in contact komen met de nieuwe maatschappij, stuitten zij op onbegrip van hun ouders. Vaak zien de jongeren zelf het nut van een verandering richting de moderne maatschappij wel in, maar proberen de ouders krampachtig vast te houden aan de traditionele opvattingen. “Subculturele belevingen van de jongeren worden door de ouders of de ouderen niet begrepen en afgekeurd” (Rink, Roggen & Pinto 1985, p. 44) De jongeren krijgen zo geen begrip voor hun gedrag van hun ouders en worden daarnaast ook in de samenleving nog niet begrepen. Ze leven zo daadwerkelijk ‘tussen twee culturen’. Zowel de persoonsfactoren als de gezinsfactoren hebben naast de opvoeding, invloed op de ontwikkeling van problemen bij allochtone jongeren. Toch is bij deze factoren altijd de invloed van een tweede factor te zien. De omgeving, de context van de samenleving waarin men leeft, maakt het mogelijk dat dit soort factoren naar buiten kunnen komen. De omgevingsfactoren hebben invloed op het ontstaan en het bevorderen van risicofactoren voor probleemgedrag bij jongeren.
29
4.3 De Omgevingsfactoren Naast het karakter van het kind, scheiding, het sociale kapitaal van de ouders of de economische situatie van het gezin, zijn er factoren van buiten het gezin die van invloed kunnen zijn op het gedrag van zowel ouders als kinderen, de context. De samenleving waarin men zich bevindt en de manier waarop die samenleving op de persoon reageert, is van grote invloed op het gedrag dat men zelf zal vertonen. Vooroordelen, discriminatie en stereotypering komen in de literatuur veelvuldig naar voren als externe factoren voor probleemgedrag bij allochtone jongeren. Zowel in de onderzoeken die vanuit de Nederlander als die vanuit de allochtoon worden geschreven, blijkt beeldvorming een belangrijk begrip. Een theorie die deze onderdelen van de omgeving en de interculturele interactie tussen mensen beschrijft, is de sociale categoriseringstheorie. Deze theorie beschrijft allereerst dat de mens zijn omgeving indeelt in verschillende sociale categorieën aan de hand van specifieke en onderscheidende criteria. Voorbeelden hiervan zijn mannen en vrouwen, rijk en arm, blank en zwart, en ook autochtoon en allochtoon. Dit categoriseringsproces heeft twee kanten; identificatie of inferentie. Bij identificatie gaat het om de indeling van mensen op eigenschappen waarvan uit kan worden gegaan dat alle leden van de groep over deze eigenschap beschikken. Voorbeelden hiervan zijn dat alle christenen in god geloven en dat alle werklozen geen werk hebben. Een stapje verder gaat de inferentie, waarbij het gaat om de indeling van mensen op criteria waarvan niet vaststaat dat ieder lid deze bezitten. Bijvoorbeeld dat alle christenen vroom zijn en dat alle werklozen lui zijn (Shadid 2003, p. 163-165). Inferentie staat aan de basis van het hebben van stereotype denkbeelden en vooroordelen. En stereotype is een geheel van niet op feiten beruste uitspraken over de kenmerken of gedragingen die als typisch voor een bepaalde groep mensen worden beschouwd. De oordelen en uitspraken die op basis van dit stereotype worden gedaan zijn de basis voor de vooroordelen. Een vooroordeel wordt meestal gezien als een oordeel over een groep dat eigenlijk niet klopt. Men heeft te weinig informatie om een oordeel te vellen, maar doet dit toch op basis van te weinig of bevooroordeelde informatie. Men is bij het vellen van oordelen vaak geneigd om te generaliseren vanuit het stereotype beeld dat men van de groep mensen heeft (Hagendoorn 1986, p.127-128). Deze vooroordelen en stereotypen beïnvloeden het leven van vele allochtonen in Nederland. Mensen geven eerlijk toe dat als er een groepje Marokkaanse jongens op hun pad komt, ze het liefste een blokje om gaan. Dit groepje jongens hoeft helemaal geen probleem te geven, ze staan misschien gewoon hun dag door te nemen of doen een spelletje voetbal, maar door verhalen van anderen en het beeld dat de media schetsen hebben mensen een negatief gevoel bij de situatie. Het feit dat groepen allochtone jongeren met dit soort afwijzing te maken krijgen is niet positief voor het beeld dat zij van de Nederlanders hebben en ook niet voor het gedrag dat zij zullen vertonen. Het proces van rolverwachtingen en de acceptatie van die rollen speelt hierin een grote rol. Door Bronfenbrenner (1979) wordt een sociale rol gezien als een set van activiteiten en relaties die
30
van een persoon verwacht worden met betrekking tot zijn of haar positie in de samenleving (p.85). De persoon in kwestie voelt een soort sociale druk om zijn rol ook waar te maken, of dit nu positief of negatief is (p.104). Als de Nederlander van de Marokkaan verwacht dat het een probleemjongere is, zal deze persoon de rol in meer of mindere mate waar maken, zelfs als de bedoelingen in eerste instantie goed waren. Ten tweede stelt de sociale categoriseringstheorie dat de mens voortdurend streeft naar het verkrijgen van een positief gewaardeerde sociale identiteit. Deze identiteit wordt vaak gebaseerd op de vergelijking met andere sociale groepen. Vaak is het resultaat van het vergelijkingsproces dus dat de andere groepen als minder positief dat de eigen groep worden gezien. Toch kan deze vergelijking twee kanten opgaan. Het zoals hierboven beschreven ‘ingroup favoritism’, waarin bij vergelijking met andere groepen, de eigen groep als positief wordt ervaren, komt niet vaak voor bij kleine en zwakke minderheidsgroepen. Het kan ook zo zijn dat de eigen groep als minder positief wordt ervaren als men deze vergelijkt met andere groepen, men noemt dit ‘outgroup favoritism’. Dit komt door de zwakkere positie in de samenleving en de onzekerheid die er binnen de groep heerst (Shadid 2003, p.164-165). Uit deze positieve waardering voor de eigen groep komt dus ook een soort van afwijzing voor andere groep naar boven. Uit een onderzoek van Verkuyten (1992) blijkt dat “Nederlandse jongeren met een positieve etnische identiteitsbeleving samen lijkt te gaan met het afwijzen van etnische minderheden, terwijl bij jongeren uit etnische minderheden het positief waarderen van de etnische achtergrond níet samengaat met het afwijzen van Nederlandse leeftijdgenoten” (Shadid 2003, p.165). In dit onderzoek is dus eigenlijk naar voren gekomen dat jongeren uit etnische minderheden al bij voorbaat worden afgewezen door hun Nederlandse leeftijdsgenoten. Negatieve beeldvorming en afwijzing kunnen negatieve effecten hebben op de intergroepscommunicatie en de kansen van de minderheidsgroepen in het algemeen. De beeldvorming beinvloedt niet alleen de manier waarop men met de ander omgaat, maar ook de manier waarop het gedrag van de ander wordt geïnterpreteerd. Als men eenmaal met een vooroordeel geassocieerd wordt is het heel moeilijk om hier van af te komen. Er worden weinig pogingen ondernomen om alternatieve verklaringen in overweging te nemen. Daarnaast kunnen door negatieve beeldvorming ook de maatschappelijke kansen van de minderheden negatief beïnvloed worden met betrekking tot sollicitaties en bijvoorbeeld uitgaan. Het effect van deze omgevingsfactoren zijn in de literatuur nog weinig besproken. Het is dan ook moeilijk om als lid van een meerderheidsgroep de andere kant van de medaille te bekijken en de oplossing voor de conflicten in de handen van de Nederlander te leggen. Er wordt meestal gekeken naar wat de allochtoon kan doen om zijn positie te verbeteren, maar de invloed die de autochtoon op de situatie heeft wordt vergeten.
31
4.4 Deelconclusie In dit hoofdstuk zijn andere factoren dan de opvoeding ter verklaring van het probleemgedrag van allochtone jongeren besproken. We kunnen de conclusie trekken dat niet alleen opvoeding, maar tal van andere factoren van invloed zijn op de ontwikkeling van probleemgedrag. De persoonsfactoren hebben vooral te maken met de biologische aspecten. Het karakter van zowel ouder als kind heeft zijn invloed op de manier waarop er met de opvoeding wordt omgegaan. Als deze karakters botsen en het ideaal van een controlerende maar affectieve opvoeding niet kan worden volgehouden is het in grotere mate mogelijk dat er problemen ontstaan, dan wanneer het ideaal wel uitgevoerd kan worden. De gezinsfactoren spelen in op de ouder-kind relatie die al eerder in de scriptie was genoemd. Daarnaast blijken ook economisch en sociaal kapitaal hun invloed te hebben op de opvoeding en de ontwikkeling van het kind. Ook een-ouder gezinnen en scheidingen spelen een rol in het ontwikkelen van probleem gedrag van kinderen. Een kind kan door bijvoorbeeld de vijandige sfeer tussen de ouders, negatief gedrag gaan vertonen. Maar ook verslapt de aandacht van de ouder voor het kind als deze zelf in de problemen zit door bijvoorbeeld een scheiding. Ze hebben de touwtjes niet meer in handen en de kinderen kunnen zelf hun gang gaan. Bovenstaande factoren hebben vooral invloed op de opvoeding en indirect dus invloed op de ontwikkeling van probleemgedrag. Bij de omgevingsfactoren ligt dit totaal anders. Het gedrag dat de meerderheidsgroep, in dit geval de Nederlander, vertoont ten opzichte van de minderheidsgroep, heeft grote invloed op de manier waarop deze groep zich zal gedragen. Sociale categorisering, vooroordelen, stereotypering en zelfs discriminatie zijn zaken waarmee de allochtone jongere dagelijks te maken krijgt. Het leven in Nederland zal hierdoor niet makkelijker worden en de relatie tussen allochtoon en autochtoon staat op spanning. Misschien ligt een deel van ‘de schuld’ van het probleem gedrag van de allochtone jongeren dus wel bij de Nederlandse cultuur zelf.
32
Conclusie & aanbevelingen In voorgaande hoofdstukken zijn verschillende onderwerpen behandeld aan de hand van de volgende probleemstelling: Bestaan er verschillen in de manier van opvoeden van Nederlandse en nietNederlandse ouders in Nederland en leiden deze verschillen tot interculturele problemen in het dagelijkse leven van hun kinderen of zijn er andere oorzaken voor de problemen? De probleemstelling bestaat eigenlijk uit drie deelvragen. Om de stelling op een juiste manier te kunnen beantwoorden is het handig deze in drieën te delen. Allereerst is het belangrijk de begrippen cultuur etniciteit en identiteit nog even op een rijtje te zetten. Zij vormen de basis van het probleem en bij een goede definiëring van deze begrippen zal alles helder en duidelijk zijn. De begrippen cultuur, etniciteit en identiteit zijn van groot belang om het onderwerp te bespreken. Het is nodig een duidelijk beeld van de begrippen te schetsen om de probleemstelling op een juiste manier te kunnen behandelen. Etniciteit is een soort overkoepelend begrip dat wordt bepaald door afstamming. Het is een begrip dat een groter geheel omvat dan cultuur. De verscheidenheid binnen de etnische groep komt juist vaak tot uiting via religie of culturele organisatievormen (Shadid, 2003). Cultuur wordt in deze scriptie gezien als een dynamisch geheel van gemeenschappelijke waarden en normen. De wijze van communiceren en het nastreven van bepaalde idealen zijn hier ook onderdelen van. Culturen verschillen dus van elkaar op deze cruciale gebieden en dit kan voor de nodige problemen zorgen. Het begrip subcultuur wordt binnen dit begrip ook altijd aangehaald. Binnen een bepaalde cultuur is ook niet iedereen hetzelfde. Er bestaan subculturen die binnen de grote groepen weer onderscheid maken. Daarnaast is dit verschil door te voeren tot op het individu. Ook ieder individu is verschillend en zal zich anders gedragen en uiten (o.a. Shadid, 2003; Wilterdink et. al., 2003; de Graaf & van Keulen, 1993). Bij het begrip identiteit komen we al meer tot de kern van de vraag. De identiteit van een persoon heeft betrekking op het individu in zijn sociale omgeving (Verkuyten, 1988). De sociale omgeving en de biologische gegevens van een persoon, bepalen hoe een persoon zich gedraagt in bepaalde situaties. Ook identiteit is dynamisch en in verschillende situaties en op verschillende plaatsten zullen andere kenmerken van de identiteit naar voren komen. Na de verheldering van deze begrippen kan er worden overgegaan tot het beantwoorden van de eerste deelvraag. Bestaan er verschillen in de manier van opvoeden van Nederlandse en niet-Nederlandse ouders? In hoofdstuk twee is duidelijk geworden dat er wel degelijk verschillen bestaan in de manier van opvoeden tussen Nederlandse en niet-Nederlandse ouders. Om deze verschillen duidelijk te maken is er gebruikt gemaakt van de onderscheiden opvoedingsstijlen van Diane Baumrind (o.a. Golombok,
33
2000; Wenar en Kerig, 2000). Vooral de autoritaire en de autoritatieve stijlen bleken van belang voor de beantwoording van de vraag. De autoritaire stijl is vooral aanwezig in de allochtone huishoudens. De sterk controlerende stijl gaat uit van controle en macht voor de ouders. Er heerst een bevelsklimaat waarin gehoorzaamheid van de kinderen wordt verwacht. De autoritatieve stijl is vooral aanwezig in de autochtone huishoudens. Deze stijl is meer gericht op onderhandeling en gelijkwaardigheid dan de autoritaire. Hier bij aangesloten kan de vorm van het huishouden worden bepaald. Zoals in hoofdstuk 2.2 besproken bestaat er in Nederland een westers opvoedingsideaal en bestaan er veelal onderhandelingshuishoudens. Hierin wordt de autoritatieve opvoedingsstijl gebruikt en worden de kinderen opgevoed tot mondige zelfstandige individuen. In de allochtone gezinnen bestaat er vaak een traditioneel opvoedingsideaal dat tot uiting komt in bevelshuishoudens met een autoritaire opvoedingsstijl. Kinderen zijn volgen en leren te gehoorzamen (o.a. van den Berg-Eldering, 1979; du Bois-Reymond, 1998). De opvoedingsverschillen van de autochtoon en de allochtoon staan dus op vele punten recht tegen over elkaar. Mondigheid versus gehoorzaamheid, zelfstandigheid versus volgzaamheid. Toch worden de allochtone kinderen die in een bevelshuishouden opgroeien dagelijks blootgesteld aan het onderhandelingsklimaat van de Nederlandse samenleving. Naast het verschil in opvoedingsstijl is er een ander groot cultureel verschil ontdekt. De Nederlandse cultuur is een duidelijk geval van een individualistische cultuur waarin het belang van het individu centraal staat. De allochtone cultuur heeft te maken met een collectivistisch ideaal waarin het belang van de groep centraal staat. Dit komt ook naar voren in de opvoeding waarin de autochtoon zelfstandigheid en mondigheid wordt aangeleerd, terwijl de allochtoon gehoorzaamheid en onderdanigheid wordt geleerd (Rink, Rogge & Pinto,1985). In het algemeen kan worden gezegd dat culturen van over de hele wereld verschillen op vier vastgestelde dimensies (Hofstede, 1994). De mate van maatschappelijke ongelijkheid, de verhouding tussen individu en groep, de man-vrouw relatie en de manier waarop om wordt gegaan met onzekerheid zijn deze verschillen. De culturele verschillen komen ook terug in de opvoeding. Via cultuur wordt bepaald wat belangrijk waarden, normen, regels en denkbeelden zijn en de opvoeding zal hierop aansluiten. Na deze eerste vraag te hebben beantwoord, wordt de tweede deelvraag besproken. Leiden deze opvoedingsverschillen tot interculturele problemen in het dagelijkse leven van hun kinderen? Natuurlijk zijn er in het leven van elke jongere op een bepaald moment meer problemen dan toen ze jong waren. Dit biologische proces wordt de puberteit genoemd. In hoofdstuk drie wordt duidelijk dat dit biologische proces bij iedereen voorkomt, maar dat de manier waarop het psychologische deel hiervan tot uiting komt, cultureel bepaald is (o.a. Wilterdink, 2003; Wenar & Kerig, 2000).
34
In de autochtone gezinnen is de puberteit een proces van het losmaken van je ouders. Deze gezinnen leven dan ook in een individualistische cultuur. De puberteit is de periode dat je zelfstandig dient te worden. In de allochtone gezinnen is dit proces van losmaken niet aan de orde. De kinderen blijven bij de familie en dienen later zelfs voor de ouders te aan zorgen. Het proces is dan meer een machtsverschuiving van die van de ouders naar het kind. Er is duidelijkheid dat het functioneren van het gezin een centrale rol speelt in de ontwikkeling van probleemgedrag (o.a. Golombok, 2000; Loeber et. al. 2001). Maar hiermee wordt niet de opvoedingsstijl bedoeld. Het gaat meer om de secundaire omstandigheden waarin het kind zich bevindt. Een bevelshuishouden of een onderhandelingshuishouden kan twee kanten op gaan. Als de ouder-kind relatie, de kwaliteit van het gezinsleven en de vorm van interactie maar goed vorm worden gegeven. Het is wel waar dat etnische minderheden oververtegenwoordigd zijn in de cijfers van criminaliteit in Nederland (Loeber, 2001). Maar niet zozeer de opvoedingsverschillen liggen hieraan ten grondslag. Voor een deel leiden deze opvoedingsverschillen tot problemen in de Nederlandse samenleving. Soms begrijpen allochtoon en autochtoon elkaar gewoon niet goed door het verschil in cultuur of lijkt een allochtone jongere in de klas heel terughoudend door de aangeleerde gehoorzaamheid, welke in het Nederlandse ideaal veel minder geld. Maar deze oorzaken bepalen voor een klein deel het functioneren. Er zijn nog vele ander oorzaken voor de problemen te vinden. De conclusie wat betreft de tweede deelvraag is dat de problemen die de allochtone jongeren tegenkomen in de Nederlandse samenleving niet zozeer aan de opvoeding te wijten zijn, maar meer aan wat er mis gaat na de aankomst in Nederland. De verstoring van de opvoedingsrelatie door de morgratie en de dubbele cultuurcode, zorgen voor meer problemen dan de manier van opvoeding zelf. Door het leven tussen twee culturen kunnen kinderen niet omgaan met de traditionele opvoeding, dan wel de westerse opvoeding. Vaak is de combinatie van de gevolgen van de migratie en het leven in een andere cultuur, de modernisatie en de leeftijd van de kinderen een risico. Niet zozeer de opvoedingsstijl die de ouders hanteren en welke botst met de Nederlandse stijl, maar de bijkomende problemen die zorgen voor instabiliteit in het gezin, maken dat veel allochtone jongeren niet goed kunnen aarden. De andere factoren komen dus veelvuldig naar voren als het gaat om de verklaring van de problemen die allochtone jongeren hebben in de Nederlandse samenleving. De derde deelvraag is hierdoor erg belangrijk geworden. Zijn er andere oorzaken voor de problemen? Naast het feit dat allochtone en autochtone jongeren echt anders worden opgevoed en dat deze verschillen voor problemen kunnen zorgen, kan de conclusie getrokken worden er veel andere factoren zijn die probleemgedrag bij allochtone jongeren bevorderen. Deze factoren worden besproken in hoofdstuk vier en zijn onder te verdelen in drie niveau’s.
35
De persoonsfactoren spelen in op de biologische aspecten van zowel ouder als kind. Het karakter en temperament van beide heeft invloed op de relatie die ouder en kind met elkaar kunnen hebben. Het komt de opvoedingsrelatie ten goede als men te maken heeft met een sociaal en open kind. En een temperamentvolle vader kan in ruzies de relatie vaak verslechteren. Deze factoren hebben eigenlijk invloed op het succes van de gekozen opvoedingsstijl (o.a. Golombok, 2000) De gezinsfactoren spelen in op zowel de ouder-kind relatie als de sociale en economische positie waarin het gezin zich bevindt. Scheidingen, werkloosheid of de migratie hebben invloed op de manier waarop het gezin functioneert. Daarnaast lijkt het belangrijk te zijn voor de mate waarin de gekozen opvoedingsstijl adequaat kan worden uitgevoerd. Als een moeder de hele dag en avond weg is omdat zij moet werken, zal dit waarschijnlijk niet ten goede komen aan de opvoedingrelatie. De omgevingsfactoren, de context waarin het gezin zich bevindt, is een van de belangrijkste factoren die van invloed zijn op het probleemgedrag van allochtone jongeren. Het gaat hierbij vooral om beeldvorming en sociale categorisatie. Dit zijn dingen waar de allochtone jongeren dagelijks mee te maken krijgen en die het leven in de Nederlandse samenleving niet makkelijker maken. Afwijzingen voor open vacatures op basis van alleen de Arabische naam, of politieagenten die eerst naar jou kijken als er een opstootje ontstaat, zijn vervelende zaken die de blik op de Nederlandse maatschappij niet positiever maken. De jongeren trekken zich terug, voelen zich niet gewaardeerd en hebben het idee dat zij geen eerlijke kans krijgen. Het gat tussen de allochtoon en de autochtoon groeit en gevoelens van eenheid verdwijnen. Conclusie De conclusie die getrokken is, is dat er inderdaad verschillen bestaan tussen de manier waarop Nederlandse en niet-Nederlandse ouders hun kinderen opvoeden en dat deze opvoedingsverschillen mede tot interculturele problemen kunnen zorgen in de het leven in de Nederlandse samenleving. Veel andere factoren spelen daarbij ook een rol en een groot aandeel is te leggen bij de sociale categorisering, beeldvorming en stereotypering. De Nederlandse samenleving heeft zelf veel invloed op de manier waarop de allochtone jongeren in de maatschappij functioneren en zal er zelf veel aan moeten doen om te begrijpen hoe ze dit kan veranderen. Aanbevelingen Aanbevelingen voor verder onderzoek zijn een antidiscriminerende blik op het onderwerp te hebben. Het gaat niet op wat er fout gaat, maar om hoe dit probleem opgelost kan worden. Veel te veel wordt er in literatuur negatief over dit onderwerp gesproken. Wie heeft er schuld en hoe komt dit? Het gaat er inmiddels niet meer om wie er schuld heeft, maar hoe we het probleem moeten aanpakken. De allochtone bevolkingsgroep in Nederland zal niet verdwijnen. De jongeren van nu zijn de toekomst en als er nu iets wordt gedaan aan de negatieve kijk op deze groep, zal dit positieve gevolgen hebben voor hun kinderen en de generaties die daar op volgen.
36
Literatuurlijst 1. Benedict, R. (1959). Patterns of Culture. New York: Mentor Books/ New American Library. 2. Bornstein, M. H. et al. (1998). A cross-national study of self-evaluations and attributions in parenting: Argentina, Belgium, France, Israel, Italy, Japan and the United States. Developmental Psychology, 34, 4, 662-676. 3. Boschma, J. & Groen, I. (2006). Generatie Einstein: slimmer, sneller en socialer. Communiceren met jongeren van de 21ste eeuw. Pearson Education BeNeLux. 4. Bouw, C., Merens, A., Roukens, K & Sterckx, L. (2003) Een ander succes. De keuzes van Marokkaanse meisjes. Amsterdam: SISWO/SCP. 5. Bronfenbrenner, U. (1979). The Ecology of Human Development. Experiments By Nature And Design. United States of America: Harvard University Press. 6. Bois-Reymond, U. du & Poel, Y. te & Ravesloot, J. (1998). Jongeren en hun keuzes. Bussum: Countinho 7. Eldering, L. (1979) Marokkaanse gezinnen in Nederland. Alphen aan den Rijn: Samson Uitgeverij. 8. Eldering, L. (2002) Enkele episodes uit het leven van Marokkaanse en Turkse gezinnen. Universiteit Leiden. 9. Graaff, F. de & Keulen A. van (1993) Intercultureel opvoeden. Utrecht: uitgeverij SWP. 10. Gray, P. (2002). Psychology. New York: Worth Publishers. 11. Hagendoorn, L. (1986) Cultuur-conflict en vooroordeel. Essays over de waarneming en betekenis van cultuurverschillen. Alphen aan den Rijn/Brussel: Samsom Uitgeverij. 12. Harwood, R. L. et al. (1999). Cultural differences in maternal beliefs and behaviors: A study of middle-class Anglo and Puerto Rican mother-infant pairs in four everyday situations. Child Development, 70, 4, 1005-1016. 13. Hermes, J., Naber, P. & Dieleman, A. (2007). Leefwerelden van jongeren. Thuis, school, media en populaire cultuur. Bussum: Uitgeverij Continho. 14. Hermans, P. (2004). Contranarratieven van Marokkaanse ouders: een weerwoord op discriminatie, paternalisme en stigmatisering. Migrantenstudies, 20(1), 36-53. 15. Huiberts, A. , Meeus, W., Oosterwegel, A. et al. (2002). Etnische verschillen in verbondenheid met ouders en gedragsautonomie. Pedagogiek, 3, 233-249. 16. Leezenberg, M. & Vries, G. de, (2001). Wetenschapsfilosofie voor de geesteswetenschappen. Amsterdam: Amsterdam University Press. 17. Lindo, F. (1996) Maakt cultuur verschil? Amsterdam: het Spinhuis. 18. Loeber, R., Slot, N.W. & Sergeant, J.A. (2001). Ernstige en Gewelddadige Jeugddelinquentie. Omvang, oorzaken en interventies. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
37
19. Pels, T. (2003). Respect van twee kanten. Over socialisatie en lastig gedrag van Marokkaanse jongens. Migrantenstudies. 19, 4, p.228-239 20. Rink, J.E., Roggen, T. & Pinto, D. (1985) Interculturele Orthopedagogiek. Analyse van verschillende opvoedings- en begeleidingssituaties. Groningen: Wolters-Noordhoff. 21. Ruijter, A. de (2000). De multiculturele arena. Tilburg: Tilburg University Press. 22. Shadid, W.A. (2003). Grondslagen van interculturele communicatie. Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum. 23. Verkuijten, M. (1988). Zelfbeleving en Identiteit van jongeren uit Etnische Minderheden. Arnhem: Gouda Quint BV. 24. Wallace R.A. & Wolf, A. (2006). Contemporary Sociological Theory. Expanding the classical tradition. New Jersey: Pearson Education. 25. Wenar, C.& Kerig, P. (2000). Developmental Psychopathology. From Infancy Trough Adolenscence. United States of America: McGraw-Hill Companies Inc. 26. Wilterdink, N., van Heerikhuizen, B. et al. (2003). Samenlevingen. Een verkenning van het terrein van de sociologie. Wolters-Noordhoff: Groningen. 27. Zwaard, J. van der (1989) Ze komen nooit op tijd! Het cultuurverschil als verklaring voor ongeregeldheden. Comenius, 35, 306-321. 28. Zwaard, J. van der (1993) De Koppigheidsfase. Een reconstructie van een cultureel gedefinieerd opvoedingsprobleem. Comenius, 49, 27-41.
38