KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT SOCIALE WETENSCHAPPEN MASTER IN DE SOCIOLOGIE
Lijst met onderwerpen masterproef sociologie Academiejaar 2010‐2011 Centrum voor Sociologisch Onderzoek (CeSO) Parkstraat 45, Bus 3610, 3000 Leuven 1
Inhoudsopgave DOMEINEN EN THEMA’S Arbeids‐ en organisatiesociologie
4
‐ Flexibiliteit op de arbeidsmarkt
5
‐ Multinationals in beweging
9
‐ De innovatieve arbeidsorganisatie
11
‐ The long work hours culture
16
‐ Beelden over arbeid
17
‐ Globalisering en delokalisering
18
‐ Krapte in de bouwsector
21
22
23
‐ Inkomensdiversificatie als vorm van sociale bescherming voor ouderen?
27
‐ Europees sociaal beleid
28
‐ Personen met een handicap
29
30
34
35
Sociaal beleid
‐ Belgisch pensioenlandschap
‐ Recente maatschappelijke veranderingen en sociale bescherming
Gezin en bevolking
‐ Het Leuvense adolescenten‐ en gezinnenonderzoek (LAGO), een project
dat handelt over de hedendaagse gezinssituatie van jongeren in Vlaanderen; ‐ Complexe gezinssituaties na ouderlijke scheiding: kinderen en jongeren
37
aan het woord; ‐ Historisch‐sociologische analyse van demografische en gezinssociologische
38
structuren en processen; ‐ Zelfhulpgroepen in Vlaanderen (in samenwerking met Trefpunt Zelfhulp vzw). 45
Sociaal en politiek opinieonderzoek
48
‐ Verkiezingsonderzoek in Vlaanderen, België en Europa
49
‐ Onderzoek naar etnische minderheden in Vlaanderen
50
‐ Binnenlandse adoptie in Vlaanderen
51
2
Survey‐methodologie
52
‐ Meet‐effecten in survey‐interviews
53
‐ Onderzoek naar risicogedrag
54
‐ Respons op en het vraag/antwoord proces in web surveys
55
Theoretische sociologie
56
‐ Eenheid en verscheidenheid binnen de sociologie
57
‐ Geschiedenis van de sociologie: capita selecta
69
‐ Recente theoretische ontwikkelingen
61
‐ Kritische maatschappijtheorie
63
Sociologie van ziekte en (gezondheids) zorg
65
‐ Artsen en regulering
66
70
‐ Artsen en management: de verandering in het moderne ziekenhuis
72
‐ Moderne plagen: ongelijkheid en infecties
74
‐ Medicijnen en de farmaceutische industrie
75
76
77
‐ Rolmodellen en studie‐/beroepskeuze
81
‐ Gender en religie
84
‐ Vrijwilligersinzet
86
87
‐ Seculariseringstheorieën en het ‘post‐seculiere’
87
‐ Feministische theorie en epistemologie
88
‐ Queer theorie en seksualiteit
88
‐ (Transformaties van) Culturele identiteit in Vlaanderen
89
‐ Sociologie van de kunst
89
‐ Taakherschikking in de zorg
Genderstudies
‐ Ontwikkelingen in gendertheorieën
Godsdienst‐ en cultuursociologie
3
Onderwerpen masterproef sociologie Onderzoeksdomein arbeids‐ en organisatiesociologie Promotoren: Assessoren:
Prof. Dr. Valeria Pulignano Prof. Dr. Geert Van Hootegem
Vickie Dekocker Hanno van Eldik Eline Muyters
De onderwerpen voor de masterproef sociologie houden verband met onderstaande thema’s. 1. Flexibiliteit op de arbeidsmarkt 2. Multinationals in beweging 3. De innovatieve arbeidsorganisatie 4. The long work hours culture 5. Beelden over arbeid 6. Globalisering en delokalisering 7. Krapte in de bouwsector Voor ieder thema vind je hieronder een meer uitgewerkt voorstel voor een mas‐ terproef. Deze voorstellen reiken je een aantal potentiële onderzoeksvragen aan, alsook een beschrijving/ uitwerking van het onderzoeksontwerp. Merk op dat deze voorstellen nauw aanleunen bij lopend onderzoek van professoren en/of doctoraats‐ studenten of gebruik maken van bestaand onderzoeksmateriaal waarrond de nodige expertise aanwezig is. Meerdere studenten kunnen op elk thema werken. Samenwer‐ king wordt trouwens aangeraden.
4
1. Flexibiliteit op de arbeidsmarkt (prof. Pulignano) VOORSTEL 1
Flexicurity Flexicurity is één van de meest invloedrijke modewoorden van de afgelopen jaren. Deze samenvoeging van de woorden flexibility en security vormt immers de kern van het arbeidsmarktbeleid dat door de Europese Commissie wordt uitgedragen. Flexicu‐ rity is een paradoxaal concept, omdat het de klassieke tegenstelling tussen flexibiliteit en zekerheid probeert te overstijgen. De voorstanders van flexicurity stellen namelijk dat toenemende flexibiliteit voor bedrijven niet ten koste hoeft te gaan van de zeker‐ heden van werknemers, en vice versa. Het concept is ook omstreden: critici wijzen op de vaagheid ervan en op het gebrek aan aandacht voor belangentegenstellingen en machtsverhoudingen. Vooralsnog blijft de empirische studie van flexicurity vrijwel beperkt tot het classifice‐ ren van landen op enkele macro‐indicatoren, zoals de striktheid van ontslagbescher‐ ming en de mobiliteit van werknemers. De realiteit voor bedrijven en werknemers kan hieruit echter niet zomaar worden afgeleid. De mate van flexibiliteit en zekerheid is afhankelijk van onderhandelingen en compromissen tussen werkgevers en werkne‐ mers op verschillende niveaus: nationaal, sector, onderneming. Er is dan ook een groeiende behoefte aan onderzoek naar de invloed van deze onderhandelingen op de uiteindelijke vormen van flexibiliteit en zekerheid waarvan bedrijven en werknemers kunnen gebruikmaken. Potentiële onderzoeksvragen: Het voorgestelde onderzoek bestudeert de combinaties van flexibiliteit en zekerheid in België (en/of comparatief, bv. Nederland). De aandacht kan uitgaan naar verschil‐ lende niveaus van onderhandeling: nationaal, sector of bedrijf. Mogelijke vragen zijn: Wat zijn de belangen van werkgevers en werknemers en op welke manier trachten zij deze na te streven? Welke vorm nemen combinaties van flexibiliteit en zekerheid aan en hoe worden verschillende types van flexibiliteit/zekerheid gecombineerd? Wat zijn de overeenkomsten tussen de verschillende niveaus van regulering (nationaal, sector, bedrijf)? Zijn deze complementair of tegenstrijdig? Etc… Onderzoeksontwerp: De voorgestelde onderzoeksmethode is kwalitatief van aard. In de eerste plaats kan gedacht worden aan het afnemen van diepte‐interviews met betrokken vertegen‐ woordigers van werknemers en werkgevers (en eventueel overheid), op de relevante niveaus. Dit zal moeten worden aangevuld met een analyse van documentatiemateri‐ aal, zoals bv. wetgeving en collectieve overeenkomsten. Als men liever kwantitatief 5
werkt, kan eventueel gebruik worden gemaakt van één van de databronnen waarover de European Foundation for the Improvement of Living and Working Conditions (Eurofound) beschikt. Assessor: Hanno van Eldik
6
VOORSTEL 2
Work‐life balance bij verpleegkundigen De laatste decennia is de arbeidsmarkt grondig veranderd. Eén van de grootste sociale veranderingen die zich hierin heeft voorgedaan is de groeiende participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt. In bijna al de OECD‐landen is de participatiegraad van vrouwen tussen 25 en 64 jaar op de arbeidsmarkt gestegen. Een gevolg hiervan is dat veel gezinnen de shift hebben gemaakt van een broodwinners‐model, waar (meestal) de man voor het inkomen zorgt en de vrouw voor het huishouden, naar een tweever‐ dieners‐model, waar beide partners buitenshuis werken. Een tweede grote verande‐ ring op de arbeidsmarkt is de toegenomen flexibiliteit van de arbeidsorganisatie en dan vooral shiftwork, weekendwerk en ploegenarbeid Deze sociale veranderingen binnen de arbeidsmarkt kunnen leiden tot het zogenaamde probleem van work‐life balance voor werknemers. Het onderzoek naar work‐life balance heeft al vele domeinen verkend. Echter, in de overgrote meerderheid van deze onderzoeken wordt er geen onderscheid gemaakt tussen werknemers van de profit of non‐profit sector of wordt er zelfs eerder specifiek onderzoek gevoerd in de profit‐sector. Het vernieuwende is dat er specifiek zal wor‐ den gekeken naar de work‐life balance van werknemers in de non‐profit sector en meer specifiek deze van vepleegkundigen. Daarnaast is het onderzoek naar work‐life balance ook vanuit beleidsmatig oogpunt interessant. Gezien de verminderde aan‐ trekkelijkheid van de job als verpleegkundige (staat op de lijst van de knelpuntberoe‐ pen van VDAB) is het ook interessant om de work‐life balance van verpleegkundigen te vergelijken met die van de werknemers uit de profit. Potentiële onderzoeksvragen De onderzoeksvragen die we in dit onderzoek willen behandelen hebben betrekking op welke factoren een invloed kunnen hebben op de work‐life balance verpleegkun‐ digen. De factoren die hierbij kunnen onderzocht worden zijn flexibiliteit van de or‐ ganisatie en het huishouden, de hiërarchische positie van de verpleegkundigen, orga‐ nisatiecultuur, shiftwork, gender, jobtevredenheid en het type ziekenhuis waarin de verpleegkundigen zijn tewerkgesteld (Universitair ziekenhuis, lokaal ziekenhuis, OCMW ziekenhuis….) Onderzoeksopzet Voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen zal gewerkt worden met een web‐ survey waarbij de link naar verschillende vakorganisaties van verpleegkundigen zal gestuurd worden. Naast de kwantitatieve onderzoeksmethode kan er ook gewerkt worden met cases om bijvoorbeeld het type ziekenhuis en de context waarin de ver‐
7
pleegkundigen werken of het type verpleegkundige (zelfstandige of werknemer) in relatie tot work‐life balance diepgaand te onderzoeken. Assessor: Vickie Dekocker
8
2. Multinationals in beweging (prof. Pulignano) VOORSTEL 1
De organisatie van arbeidsrelaties in Multinationale Ondernemingen De laatste decennia zijn bedrijven steeds meer op zoek gegaan naar nieuwe afzet‐ markten, goedkopere arbeidskosten en nieuwe grondstoffen en dit over de nationale grenzen heen. Deze multinationale ondernemingen worden niet alleen aangetrokken door verschillende landen (door bijvoorbeeld lagere lonen en lastenoptimalisatie), ze hebben er ook een belangrijke impact op. Een van de belangrijkste gevolgen van de aanwezigheid van een dochtermaatschappij is de gecreëerde tewerkstelling. Deze te‐ werkstelling moet echter ook georganiseerd worden. Onderzoekers die de arbeidsre‐ laties binnen dochtermaatschappijen bestuderen stellen dat de mate waarin de ar‐ beidsrelaties gecentraliseerd worden, en dus aangestuurd worden door het hoofdkan‐ toor afhankelijk is van de nationale context waarin het hoofdkantoor gevestigd is. Hiermee samenhangend wordt er ook verwacht dat het land waarin de dochtermaat‐ schappij gevestigd is een invloed heeft. Andere literatuur beschouwt de mate van (de)centralisatie als de meest efficiënte vorm van organisatie en dus meest aangepast aan de omgeving waarin het bedrijf operationeel is. Binnen de literatuur is echter weinig of geen aandacht besteed aan de andere institutionele effecten naast de natio‐ nale effecten. Het onderzoek richt zich hierop door aandacht te besteden aan subnati‐ onale als supranationale instituties. Potentiële onderzoeksvragen De onderzoeksvragen die we willen beantwoorden hebben betrekking op de rol van subnationale en supranationale instellingen op de mate van (de)centralisatie van ar‐ beidsrelaties in multinationale ondernemingen. Hierbij kunnen niet alleen regionale instituties in beschouwing worden genomen maar ook de rol van Europese instellin‐ gen en richtlijnen kan onderzocht worden. Onderzoeksopzet Voor het onderzoek wordt bij voorkeur beroep gedaan op case studies voor het be‐ antwoorden van de onderzoeksvragen. Hierbij worden semi‐gestructureerde inter‐ views met bevoorrechte getuigen uit verschillende instituties als dataverzamelingsme‐ thode vooropgesteld. Assessor: Vickie Dekocker 9
VOORSTEL 2
Vergelijkende analyse herstructureringsprocessen in verschillende Europese lan‐ den Bedrijfsherstructureringen hebben een prominente plaats in de actualiteit en de we‐ tenschappelijke literatuur opgeëist. De groeiende belangstelling voor herstructurerin‐ gen gaat samen met een ontwikkeling van toenemende internationale marktdruk op multinationale ondernemingen (MNO), die hen aanzet zich aan veranderende om‐ standigheden aan te passen. Dit heeft niet enkel relevante gevolgen voor het bedrijf op zich, maar tevens voor arbeid en tewerkstelling. Enkele recente voorbeelden uit Bel‐ gië, zoals de herstructureringsprocessen bij AB‐InBev, Opel Antwerpen en Carrefour, tonen aan dat de manier waarop herstructureringen worden afgehandeld – en welke rol management en vakbonden hierin opnemen – een belangrijke impact kan hebben op de werknemers, hun werkomstandigheden en ook de tewerkstelling in het alge‐ meen. Potentiële onderzoeksvragen: Onderzoekers die aandacht besteden aan de rol van de sociale partners tijdens her‐ structureringen focussen meestal op de effecten van verschillende kenmerken van landen zoals systemen van sociaal overleg en de positie van de overheid. In dit onder‐ zoek is het vooreerst de bedoeling de invloed van deze nationale verschillen alsook de rol van sociale partners voor verschillende types van herstructureringen te onderzoe‐ ken (fusie, liberalisering overheidsbedrijf). Daarnaast zal ook gefocust worden op de nieuwe Europese lidstaten gezien het onderzoek naar herstructureringen in deze lan‐ den eerder beperkt blijft. Onderzoeksopzet Er zal gebruikt gemaakt worden van case studies die inzicht geven in hoe herstructu‐ reringsprocessen in verschillende nationale contexten verlopen. Binnen de cases werd specifiek de aandacht gevestigd op de manier waarop lokale sociale partners binnen bepaalde arbeidsmarktregimes herstructureringsprocessen vormgeven. De bestu‐ deerde casestudies maken deel uit van een meerjarig Europees project waarin gefocust wordt op de dynamiek van herstructureringsprocessen binnen ondernemingen in ver‐ schillende Europese landen. Assessor: Vickie Dekocker
10
3. De innovatieve arbeidsorganisatie (prof. Van Hootegem) VOORSTEL 1 De innovatieve arbeidsorganisatie en de kwaliteit van de arbeid De onderzoeksgroep arbeids‐ en organisatiesociologie is nauw betrokken bij de Vlaamse competentiepool ‘Flanders Synergy’ (www.flanderssynergy.be). Deze com‐ petentiepool promoot en ondersteunt innovaties op vlak van arbeidsorganisatie in Vlaamse bedrijven, social profit organisaties en overheidsorganisaties. Dit met de be‐ doeling deze organisaties meer slagvaardig te maken en tegelijk ook een betere kwali‐ teit van de arbeid voor de werknemers te realiseren. Potentiële onderzoeksvragen Welke invloed heeft de evolutie naar een innovatieve arbeidsorganisatie op de kwali‐ teit van de arbeid? Hoe kan de kwaliteit van de arbeid in verband worden gebracht met de aard van de arbeidsorganisatie? Hoe hangen resultaten inzake kwaliteit van de arbeid samen met achtergrondkenmerken van werknemers? Welke gevolgen heeft de arbeidskwaliteit op arbeidstevredenheid, verloop, werkbeleving,…? Onderzoeksontwerp In het kader van de activiteiten van Flanders Synergy werden meetinstrumenten ont‐ worpen waarmee organisaties in kaart kunnen worden gebracht. Deze laten toe ver‐ anderingen inzake arbeidsorganisatie gericht te ondersteunen en de resultaten van deze veranderingen op te volgen. Het betreft enerzijds een ‘quick‐scan’ voor het type‐ ren van de arbeidsorganisatie en anderzijds een werknemersvragenlijst voor het me‐ ten van de kwaliteit van de arbeid. Tal van organisaties die met ondersteuning van Flanders Synergy een aanpassing in de arbeidsorganisatie doorvoeren, werden reeds met deze instrumenten bevraagd. Studenten kunnen ook met deze instrumenten aan de slag. Ze kunnen een case study uitvoeren naar keuze bij een (deel van een) bedrijf, social‐profit organisatie of over‐ heidsinstelling en daarbij enerzijds de arbeidsorganisatie in kaart te brengen met de beschikbare quick‐scan en anderzijds de kwaliteit van de arbeid te bevragen met de beschikbare werknemersvragenlijst. Vervolgens kan een verband worden gelegd tus‐ sen de aanwezige arbeidsorganisatie en de gemeten arbeidskwaliteit. Van daaruit kan de student, op basis van de resultaten, adviezen formuleren tot aanpassing van de arbeidsorganisatie. Daarbij kan de student gebruik maken van de reeds opgebouwde databanken inzake arbeidsorganisatie en kwaliteit van de arbeid bij organisaties die een veranderingstra‐ 11
ject uitvoeren met ondersteuning van Flanders Synergy. Zodoende kan de student ook een benchmark opstellen voor de betrokken case tegenover andere Vlaamse orga‐ nisaties. Naast het aanbrengen van nieuwe gegevens vanuit cases en het vergelijken met de reeds onderzochte organisaties, kan de student ook de opgebouwde databanken inza‐ ke arbeidsorganisatie en kwaliteit van de arbeid in Vlaamse organisaties verder analy‐ seren.
12
VOORSTEL 2 De ervaring van verandering in kader van de innovatieve arbeidsorganisatie Wanneer organisaties innovaties doorvoeren op vlak van arbeidsorganisatie, betekent dit eveneens verandering voor de betrokken werknemers. Zo wordt in het kader van Flanders Synergy bijvoorbeeld gestreefd naar actieve jobs om meer mensen langer aan het werk te kunnen houden, wat veranderingen impliceert in jobdesign. In dit onder‐ zoeksvoorstel wordt algemeen gefocust op de impact van veranderingen in organisa‐ ties op het microniveau. De student kan meer bepaald nagaan hoe werknemers ver‐ andering ervaren. Potentiële onderzoeksvragen: In welke mate ondervinden werknemers invloed van veranderingen in kader van een meer innovatieve arbeidsorganisatie en hoe wordt een dergelijke verandering in orga‐ nisaties door werknemers ervaren? In welke mate vertonen werknemers weerstand ten opzichte van verandering en waar komt deze weerstand vandaan? Welke factoren kunnen de ervaring van werknemers ten opzichte van de verandering beïnvloeden? Onderzoeksontwerp De student kan een case study uitvoeren bij een organisatie en aan de hand van kwali‐ tatieve onderzoeksmethoden zoals bijvoorbeeld diepte‐interviews nagaan hoe werk‐ nemers verandering ervaren. Daarbij kan beroep worden gedaan op de organisaties die reeds een veranderingstraject hebben uitgevoerd met ondersteuning van Flanders Synergy. Het betreft zowel bedrijven, social profit organisaties en overheidsorganisa‐ ties.
13
VOORSTEL 3 “Databank zkt exploratie” – High Performance Work Systems en de gevolgen voor Belgische en Europese werknemers De “High Performance Work Systems” of HPWS vormen een relevant en actueel on‐ derzoeksdomein voor arbeids‐ en organisatiesociologen. Deze term verwijst naar in‐ novatieve werksystemen, dit wil zeggen vernieuwende arbeidsorganisaties die werk‐ nemers meer autonomie in het werk en meer mogelijkheden tot inspraak verschaffen, en een HRM‐beleid dat werknemers stimuleert en hun vaardigheden ontwikkelt. Een studie op basis van de European Working Conditions Surveys (EWCS) van 2000 leert dat 39% van de Belgische werknemers in een HPWS arbeidsorganisatie tewerkgesteld wordt. België gaat met dit percentage de Zuid‐Europese landen, Groot‐Brittannië en Ierland vooraf, maar komt na de Scandinavische landen en Nederland. Potentiële onderzoeksvragen: De EWCS data vormen een unieke bron van informatie om de verschillende vormen van werkorganisaties in de verschillende Europese landen nader te onderzoeken en te karakteriseren, om zo de literatuur over nieuwe managementpraktijken zoals HPWS te toetsen aan de reële werkinhoud en de werkvereisten binnen de bedrijven. Cluster‐ analyse kan bijvoorbeeld de verschillende werkorganisaties identificeren terwijl re‐ gressienalayses de verschilpunten tussen de Europese landen kunnen verklaren. Werkorganisaties kunnen gekarakteriseerd worden in termen van werktijd, flexibili‐ teit, autonomie in het werk, beslissingsbevoegdheid, complexiteit van het werk, leer‐ mogelijkheden, … De gevolgen van HPWS voor de werknemers en hun kwaliteit van de arbeid zijn op dit ogenblik nog onduidelijk. Het effect van HPWS op de kwaliteit van de arbeid, onder andere werkdruk, arbeidstevredenheid, enz. kan eveneens onderzocht worden. Onderzoeksontwerp: De databestanden van zowel de derde (2000) als de vierde (2005) golf van de EWCS zijn in ons bezit. De face‐to‐face interviews voor de derde EWCS werden in maart/april 2000 afgenomen bij respondenten van de 15 lidstaten van de toenmalige Europese Unie. De steekproef omvat 21703 eenheden, ongeveer 1500 respondenten per lidstaat en 500 voor Luxemburg. De interviews voor de vierde EWCS zijn van sep‐ tember tot november 2005 afgenomen bij respondenten van de 25 lidstaten van de toenmalige EU, van de toetredende landen Roemenië en Bulgarije (momenteel lid), van de kandidaat‐leden Turkije en Kroatië, aangevuld met Zwitserland en Noorwe‐ gen. In het totaal zijn 30000 respondenten ondervraagd, 1000 per lidstaat en 600 voor de kleinste landen. Studenten kunnen België dus vergelijken met een (of meerdere) ander(e) Europese land(en).
14
Aansluitend of op zichzelf staand is het mogelijk comparatieve casestudies te ontwikkelen omtrent het overheidsbeleid van verschillend EU‐landen inzake HPWS en kwaliteit van de arbeid (stress, arbeidsongevallen, combinatie arbeid‐privé, enzo‐ voort). Indien gewerkt wordt met de databestanden, zijn kwantitatieve (statistische) vaardigheden vereist. Website: www.eurofound.eu.int
15
4. The long work hours culture (prof. Van Hootegem) In heel wat organisaties en beroepen heerst vandaag een ‘long work hours culture’. Zowel de tijd besteed aan werk als de werkintensiteit lijken een toenemende trend te vertonen, een evolutie die gedreven wordt door onder meer economische en techno‐ logische veranderingen in de ruimere samenleving (Burke & Cooper, 2008). Een der‐ gelijke evolutie kan een verregaande impact hebben op het individuele niveau. Gegeven de actuele nood om meer mensen langer aan de slag te houden in actieve en aantrekkelijke jobs, is het des te meer interessant om het fenomeen van ‘the long work hours culture’ van naderbij te onderzoeken. Potentiële onderzoeksvragen Hoe wordt de trend om langer te werken ervaren? Hoe gaan werknemers om met de toegenomen werkintensiteit en hoe beïnvloedt deze de werkervaring? Waarom kiezen individuen ervoor om langer te werken en in welke mate wordt het ervaren als een positieve keuze? Wat is de invloed van ‘the long work hours culture’ op de kwaliteit van de arbeid? Onderzoeksontwerp Na een literatuurstudie omtrent het thema, worden data verzameld aan de hand van kwalitatieve onderzoeksmethoden. De student kan gebruik maken van technieken als observatie en diepte‐interviews om de voorgelegde onderzoeksvraag te beantwoor‐ den.
16
5. Beelden over arbeid (prof. Van Hootegem) Arbeid en organisaties zijn alomtegenwoordig in deze samenleving. We worden geboren in organisaties, doorheen het leven verrichten we dagelijks verschillende vormen van arbeid en komen we met talrijke organisaties in contact, en we sterven in organisaties. Gegeven de centrale plaats die arbeid inneemt in de samenleving, is het interessant om na te gaan hoe arbeid doorheen de tijd gehuldigd en gepercipieerd is. Dit vraagstuk kan bestudeerd worden door middel van een historisch sociologische analyse van beelden over arbeid. Arbeid werd reeds van bij het ontstaan van de kunst in verschillende vormen afgebeeld, waardoor een diepgaande studie van beelden over arbeid een bijdrage kan leveren aan onze kennis omtrent arbeid doorheen de tijd. Een dergelijke analyse laat ons toe een meer diepgaand begrip te verwerven van hoe verschillende maatschappijen in verschillende periodes dachten over werk. Bovendien zouden we dankzij de studie meer kennis kunnen verwerven over de subjectieve beleving van werk (Strangleman & Warren, 2008). Potentiële onderzoeksvragen In welke periodes in de tijd zijn beelden over arbeid terug te vinden en hoe wordt arbeid doorheen de tijd afgebeeld en gepercipieerd? In welke mate zijn er geografische verschillen op te merken in hoe arbeid afgebeeld wordt? Welke thema’s rond arbeid zijn prominent aanwezig en verschillen deze thema’s naargelang de historische periode? Wat vertellen respresentaties van arbeid in een bepaalde periode ons omtrent het beeld dat in die periode heerste rond arbeid? Onderzoeksontwerp Naast een studie van de literatuur omtrent dit thema, vormt het een belangrijke opdracht om de bestaande beelden rond arbeid te inventariseren. Hiertoe kan de student onder meer contact opnemen met bijvoorbeeld toeristische diensten. Zowel thematisch als geografisch kan nagegaan worden hoe arbeid doorheen de tijd gehuldigd is, om zo een significante bijdrage te leveren aan onze kennis van arbeid in het verleden, het heden en de toekomst.
17
6. Globalisering en delokalisering (prof. Van Hootegem) VOORSTEL 1 Jobgroei en jobverlies in een globaliserende economie De horizon lijkt steeds minder van tel in de economie. Economische mondialisering maakt dat het organiseren van marktgerichte en productieve activiteiten een wereld‐ wijd gebeuren is. Hierbij wordt verwezen naar een groeiende ‘vernetwerking’ van bedrijven en naar de integratie van communicatie‐, productie‐ en marktprocessen. Dit manifesteert zich o.a. in een toenemende verschuiving van banen tussen organisaties, sectoren en zelfs landen. Het verkennen en verklaren van dergelijke jobevents (collec‐ tieve jobgroei en ‐verlies) in de Vlaamse economie vanuit een arbeids‐ en organisatie‐ sociologisch kader vormt het centrale thema van de eindverhandeling. Uitgangspunt is immers dat globalisering in de eerste plaats een organisatievraagstuk is. Potentiële onderzoeksvragen: Welke sectoren in de Vlaamse economie zijn het meest onderhevig aan collectieve jobverschuivingen? Zijn er grote verschillen merkbaar tussen industrie en diensten, tussen de publieke en private sector met betrekking tot jobverschuivingen? Waar situ‐ eert de groei of het verlies zich: bij de voltijdse of de deeltijdse werknemers? Welke organisatiestrategische beslissingen gaan schuil achter een jobevent? Betreft het outsourcing, geografische herlocatie, expansie of inkrimping, faillissement of starter, reorganisatie, …? Wat zijn de institutionele determinanten van deze jobverschuivin‐ gen? Welke omgevingsaspecten (arbeidsmarktbeleid, marktregulering, loonkosten, infrastructuur, …) spelen een rol? Onderzoeksontwerp: In een eerste fase worden de jobgroei‐ en jobverliesevents in kaart gebracht aan de hand van RSZ‐data (Rijksdienst voor de Sociale Zekerheid) of andere beschikbare data op organisatieniveau en statistisch verder uitgediept (onderscheid naar sector, werk‐ nemersstatuut, Paritair Comité, …). Vanuit deze beschrijvende analyse worden enkele gevallen geselecteerd die ver‐ der bestudeerd worden in een casestudie. Secundaire bronnen (krantenartikels, be‐ staand onderzoek, herstructureringsfonds, …) kunnen aangewend worden om de ge‐ selecteerde events te duiden. In een tweede fase dient een theoretisch kader, en een daaruit afgeleid vraagin‐ strument voor gebruik in de casestudies, ontwikkeld te worden. Bij de ontwikkeling van het theoretisch kader moet op zoek gegaan worden naar relevante verklarende aspecten in de literatuur over economische en organisationele herstructurering. Hier‐ voor kan gebruik gemaakt worden van de transactiekosten‐benadering, (neo)institutionele economie, locatietheorie, value chain perspectief, … In het ontwikkelde vraaginstrument moeten volgende aspecten aan bod komen: 18
organisatiestrategie beslissingsproces: waarom? Wie? Hoe? omgevingsaspecten: loonkosten, infrastructuur, herstructureringsbeleid, ar‐ beidsmarkt, … In de laatste fase worden casestudies uitgevoerd die moeten toelaten het theore‐ tische kader empirisch te toetsen. -
19
VOORSTEL 2 Callcenters De laatste jaren kende de sector van de callcenters een grote groei, mede mogelijk ge‐ maakt door de technologische vooruitgang en de dalende kosten voor communicatie en datatransmissie. Callcenters zijn van toenemend strategisch belang voor bedrijven uit zowel de productie‐ als de dienstenstector: zij interageren rechtstreeks met de klanten, en beïnvloeden zo de bedrijfsinkomsten. Callcenters vormen een belangrijke bron van economische ontwikkeling en jobcreatie. Het is dan ook niet verwonderlijk dat sommige overheden callcenters trachten aan te trekken met allerhande voordelen, in de hoop de economie te laten opleven en de werkloosheid terug te dringen. Toch kunnen bij deze ontwikkeling ook vragen gesteld worden. Managers van callcenters staan onder zware druk om in de competitieve internationale markt hoogwaardige diensten aan zo laag mogelijke kosten aan te bieden; werknemers van callcenters lij‐ den onder het monotone werk, wat zich vaak vertaalt in een groot verloop; en klanten klagen over een slechte dienstverlening en een gebrekkige beveiliging van hun per‐ soonlijke informatie en privacy. Potentiële onderzoeksvragen: Hoe “gobaal” is de sector van de callcenters? Kunnen bewijzen voor universele mana‐ gementpraktijken gevonden worden, of zijn er substantiële verschillen tussen landen en/of sectoren? Hoe kan dit verklaard worden? Welke rol spelen institutities en het beleid in het vormgeven van de ontwikkelingen in deze sector? Wat is het profiel van de callcenter medewerkers? Hoe ziet het organisatie‐ en HR‐beleid van callcenters er uit? Welke nieuwe technologieën worden toegepast, welke innovatieve werkpraktij‐ ken (zoals bijvoorbeeld teamwerk) worden ingevoerd, welke selectie‐ en beloningspo‐ litiek wordt gevoerd, welk opleidingsbeleid, ... Welk van deze praktijken draagt bij tot een betere kwaliteit van de arbeid, aan een lager verzuim en een lager verloop? Wat is de rol van het collectieve overleg in deze sector? Onderzoeksontwerp: Er kan gewerkt worden in het kader van een internationaal onderzoek rond callcen‐ ters, waarin zowel via casestudies als een survey onderzoeksdata verzameld (kunnen) worden.
20
7. Krapte in de bouwsector (prof. Van Hootegem) Sinds jaren kent de bouwsector een nijpend tekort aan mensen met een degelijke tech‐ nische opleiding. Dit blijkt onder meer uit het feit dat tal van bouwberoepen op de lijst van de knelpuntberoepen zijn gerangschikt. Om dit probleem op te lossen is er een dringende nood aan meer afgestudeerde bachelors in de bouwsector. Echter, slechts de helft van de studenten zet de opleiding Bachelor Bouw verder na het eerste jaar van de opleiding. Daarenboven kiezen veel afgestudeerden er uiteindelijk toch voor om niet in de bouwsector te gaan werken. De vraag die zich opdringt is naar waar de studenten en afgestudeerden uitstromen en vooral waarom ze ervoor opteren om hun opleiding stop te zetten of om toch niet in de bouwsector aan het werk te gaan. Potentiële onderzoeksvragen Hoeveel studenten stappen uit de opleiding, wanneer ondernemen ze deze stap en waarom? In welke sectoren komen afgestudeerde studenten terecht en wat zijn de redenen om niet te opteren voor een job in de bouwsector? Onderzoeksontwerp Deze Masterproef kadert in een project dat uitgaat van de Confederatie Bouw Oost‐ Vlaanderen in samenwerking met de Hogeschool Sint‐Lieven uit Aalst en heeft als dusdanig een hoge praktijkrelevantie. Het onderzoek zal uitgevoerd worden in nau‐ we samenwerking met deze betrokken partijen. In kader van dit onderzoeksproject werd reeds een kwalitatief onderzoek uitgevoerd, dat heeft geresulteerd in een profielschets van enerzijds de studenten die de opleiding verder zetten en anderzijds de studenten die uit de opleiding stappen. Bovendien werden enkele hypothesen geformuleerd. Momenteel vormt het een uitdaging om deze hypothesen op kwantitatieve wijze te testen. Er wordt verwacht dat de student een vragenlijst opstelt, vervolgens data verzamelt en analyseert, en ten slotte aanbeve‐ lingen formuleert.
21
Onderwerpen masterproef sociologie Onderzoeksdomein sociaal beleid Promotoren: Assessoren:
Prof. Dr. J. Berghman Prof. Dr. F. Lammertyn Rika Verpoorten Hans Peeters Annelies Debels Anke Mutsaerts Bart Van Hercke
De onderwerpen voor de masterproef sociologie houden verband met onderstaande thema’s. 1. Belgisch pensioenlandschap 2. Inkomensdiversificatie als vorm van sociale bescherming voor ouderen? 3. Europees sociaal beleid 4. Personen met een handicap 5. Recente maatschappelijke veranderingen en sociale bescherming Voor ieder thema vind je hieronder een meer uitgewerkt voorstel voor een mas‐ terproef. Deze voorstellen reiken je een aantal potentiële onderzoeksvragen aan, alsook een beschrijving/ uitwerking van het onderzoeksontwerp. Merk op dat deze voorstellen nauw aanleunen bij lopend onderzoek van professoren en/of doctoraats‐ studenten of gebruik maken van bestaand onderzoeksmateriaal waarrond de nodige expertise aanwezig is. Meerdere studenten kunnen op elk thema werken. Samenwer‐ king wordt trouwens aangeraden.
22
1. Belgisch pensioenlandschap (prof. Berghman) Een reeks maatschappelijke ontwikkelingen, zoals de ouder wordende samenleving en de gestegen arbeidsmarktparticipatie van vrouwen, maken van pensioenvoorzie‐ ningen de inzet van het wetenschappelijke en politieke discours. Hierbij wordt in toe‐ nemende mate rekening gehouden met de aanvullende pensioenvoorzieningen die naast het wettelijke pensioenstelsel tot stand zijn gekomen. Vanuit verschillende theo‐ retische en methodologische vertrekpunten onderzoeken de voorgestelde thema’s verscheidene aspecten van het (Belgische) pensioenlandschap en het gevoerde beleid ter zake. VOORSTEL 1 De ontwikkeling van aanvullende pensioenen in België: Determinanten van de aanvullende pensioenontwikkeling Dit thema heeft betrekking op de ontwikkeling van de aanvullende pensioenen in België betreffende de sectorale pensioenplannen. De groei van de tweedepijlerpensi‐ oenen voor werknemers heeft de afgelopen jaren grotendeels plaatsgevonden in de vorm van sectorale pensioenplannen onderhandeld tussen de werknemers‐ en werk‐ geversorganisaties van de desbetreffende sector. In de internationale literatuur wor‐ den vaak socio‐economische determinanten naar voren geschoven die het instellen van een pensioenplan bevorderen dan wel verhinderen Een masterproef zou in de Belgische context kunnen nagaan welke determinanten aan de grondslag liggen van het al dan niet instellen van een sectoraal pensioenplan. Waarom wordt in bepaalde sectoren wel een tweedepijlerpensioen aangeboden en in andere sectoren niet? Het is ook mogelijk om een casestudy te doen van een sector waarbinnen recentelijk een sec‐ torpensioen werd opgericht. Door het socio‐economische profiel van de sector op te stellen en de posities van de belangrijkste stakeholders in kaart te brengen kan men een inzicht verwerven in het besluitvormingsproces bij het opstellen van een sectoraal pensioenplan. Potentiële onderzoeksvragen: Welke determinanten worden in de literatuur naar voor geschoven ter verklaring van de ontwikkeling van de aanvullende pensioenen? Welke rol hebben deze determinan‐ ten gespeeld in de ontwikkeling van de sectorpensioenen in België? Welke actoren hebben een rol gespeeld in de onderhandelingen voor het opstellen van een sectoraal pensioenplan? Welke posities en voorstellen werden tijdens de onderhandelingen verdedigd? Over welk voorstel werd uiteindelijk een consensus bereikt tussen de be‐ trokken partijen en waarom? Onderzoeksontwerp: 23
Aan de hand van verschillende kwalitatieve onderzoeksmethoden kan worden nage‐ gaan waarom binnen bepaalde sectoren een tweedepijlerpensioen wordt ingericht en in andere niet. Verschillende bronnen kunnen hierin worden verwerkt: internationale literatuur omtrent determinanten van aanvullende pensioenontwikkeling, expert in‐ terviews met onderhandelaars van vakbonden en werkgevers, raadplegen van CAO’s, etc... Ook secundaire, kwantitatieve bronnen kunnen worden gebruikt bij het opstel‐ len en vergelijken van het socio‐economisch profiel van de verschillende sectoren. Assessor: Hans Peeters
24
VOORSTEL 2 De pensioenbescherming in een veranderende maatschappelijke context: De wette‐ lijke en aanvullende pensioenen van vrouwen Het Belgische wettelijke pensioensysteem werd initieel ontwikkeld voor mannen die voltijds werkten en een volledige, ononderbroken standaardloopbaan uitbouwden. De traditionele assumpties waarop men zich baseerde bij de formalisering van het pensi‐ oensysteem midden vorige eeuw zijn vandaag echter door een aantal maatschappelij‐ ke evoluties steeds minder houdbaar. Voor de sociale bescherming van vrouwen op latere leeftijd zijn de belangrijkste evoluties het steeds meer toetreden van vrouwen op de arbeidsmarkt en het stijgende aantal echtscheidingen. Het doel van deze mas‐ terproef is na te gaan wat de invloed is van deze veranderingen op de relatie‐ en ar‐ beidsmarkt voor de wettelijke en aanvullende pensioenbescherming voor vrouwen. Hierbij kan de focus liggen op het pensioensysteem van België, alsook op de vergelij‐ king van verschillende landen. Potentiële onderzoeksvragen: Wat is de invloed van de veranderingen op de relatiemarkt en de arbeidsmarkt sinds de tweede wereldoorlog op het pensioen van vrouwen? Wat zijn de effecten van deze evoluties voor de tweedepijlerpensioenen van vrouwen? Hoe tracht de pensioenwet‐ geving zich aan te passen aan de veranderende maatschappelijke context en meer spe‐ cifiek de veranderende socio‐economische rol van vrouwen? Hoe vergelijkt het Belgi‐ sche pensioensysteem zich met de pensioensystemen in andere (Europese) landen vanuit een genderproblematiek? Onderzoeksontwerp: Verschillende onderzoeksmethoden zouden kunnen worden gehanteerd zoals een literatuurstudie, onderzoek van wetgeving en beleidsdocumenten, kwantitatieve ana‐ lyse van beschikbare secundaire databronnen, etc. Assessor: Rika Verpoorten, Anke Mutsaerts
25
VOORSTEL 3 De inkomensgarantie voor ouderen: Afdoende bescherming tegen armoede bij ou‐ deren? Het Belgische pensioensysteem voorziet financiële bijstand voor ouderen die om ver‐ schillende redenen niet over voldoende eigen middelen beschikken. Tot 2001 gebeur‐ de dit in de vorm van het Gewaarborgd Inkomen voor Bejaarden (GIB), sinds 2001 werd het GIB omgevormd naar de inkomensgarantie voor ouderen (IGO). Verschil‐ lende onderzoeken hebben echter aangetoond dat het IGO niet slaagt in zijn initiële doelstellingen en geen afdoende bescherming biedt tegen armoede bij ouderen. Rest dan de vraag hoe deze ouderen er in slagen hun hoofd boven water te houden, wan‐ neer de voorziene financiële bijstand daar niet in slaagt. De masterproef kan op ver‐ schillende uitgangspunten hebben. Ten eerste behoort een evaluatie van de inkomens‐ situatie van de IGO‐gerechtigde oudere tot de mogelijkheden, alsook een onderzoek van de determinanten die daarop een invloed uitoefenen. Ten tweede kan aandacht worden besteed aan het spanningsveld tussen de sociale bijstandsregeling van het IGO en de sociale zekerheidsregeling van het minimumpensioen. Potentiële onderzoeksvragen: Welke determinanten bepalen of een oudere beroep moet doen op het IGO om een volwaardig inkomen te hebben? Welke ouderen doen een beroep op de inkomensga‐ rantie‐uitkering (profiel)? Slaagt het IGO erin de oudere een volwaardig inkomen te bieden, anders gesteld: slaagt het IGO erin de oudere uit de armoede te houden? Hoe verhoudt de IGO‐regeling zich tot de minimumpensioenregeling? Onderzoeksontwerp: Verschillende onderzoeksmethoden kunnen worden gehanteerd: een onderzoek van de wetgeving en beleidsdocumenten, een kwantitatieve analyse van beschikbare (ad‐ ministratieve) databronnen, kwalitatieve expertinterviews en diepte‐interviews met IGO‐gerechtigden, etc. Assessor: Annelies Debels (Rika Verpoorten)
26
2. Inkomensdiversificatie als vorm van sociale bescherming voor ouderen? (prof. Berghman) Het concept “income packaging” (vrije vertaling: inkomensdiversificatie) werd in de jaren 1980 ontwikkeld om het belang van verschillende inkomensbronnen te onder‐ zoeken bij gezinnen op actieve leeftijd. Deze benadering kan echter ook worden toe‐ gepast op de inkomenssituatie van ouderen. Ondanks het feit dat momenteel de na‐ druk ligt op verschillende vormen van pensioenen – zie o.a. het debat over de demo‐ cratisering van de tweede pensioenpijler – beschikken ouderen over meerdere inko‐ mensbronnen, die allen bijdragen aan hun welvaart. Deze masterproef wil nagaan op welke manier het inkomenspakket van de oudere bevolking is samengesteld en welke factoren daarop een invloed uitoefenen. Een vergelijking van de samenstelling van het inkomenspakket van ouderen in andere (Europese) landen behoort tot de mogelijkhe‐ den. Ook een diepgaande analyse van het beleid t.a.v. financiële bescherming van ou‐ deren maakt hier deel van uit. Potentiële onderzoeksvragen: Op welke manier combineren ouderen verschillende inkomensbronnen om te komen tot hun totale inkomenspakket? Welke factoren oefenen een invloed uit op deze sa‐ menstelling? Hoe beïnvloedt de samenstelling van het inkomenspakket de welvaart en het welbevinden van de oudere in kwestie? Welke verschillen bestaan er tussen ouderen in verschillende Europese landen wat de samenstelling van hun income package betreft? Hoe verhoudt de samenstelling van het inkomenspakket zich met het gevoerde beleid t.a.v. financiële sociale bescherming voor de oudere bevolking? Onderzoeksontwerp: Verschillende onderzoeksmethoden kunnen worden gecombineerd: een kwantitatieve analyse van beschikbare secundaire surveydata (SHARE, EU‐SILC, PSBH, …); een inhoudsanalyse van de relevante wetgeving en beleidsdocumenten; een literatuurstu‐ die; … Assessor: Rika Verpoorten
27
3. Europees sociaal beleid (prof. Berghman) Sociaal Europa, feit of fictie: “harde” en “zachte” sociale beleidsinstrumenten Hoewel de Europese integratie in de eerste plaats gericht is op economische eenmaking (en in het bijzonder het realiseren van de interne markt), voert de Europese Unie ook een “sociaal” beleid, bijvoorbeeld op het gebied van gelijke behandeling van vrouwen en mannen, veiligheid en gezondheid op het werk, non‐discriminatie in sociale zeker‐ heid, armoedebestrijding, de sociale houdbaarheid van de pensioenen, gezondheids‐ zorg etc. Om dit sociale beleid te concretiseren hanteren de lidstaten en de Europese instellingen zowel “harde” (klassieke Europese wetgeving) als “zachte” (open coördi‐ natie) beleidsinstrumenten, die al dan niet worden onderbouwd door financiële sti‐ muli (Europees Sociaal Fonds). Potentiële onderzoeksvragen: Via welke verschillende instrumenten treedt Europa op op het gebied van sociaal be‐ leid? Waarom wordt op bepaalde domeinen de voorkeur gegeven aan “harde” regels, terwijl op andere terreinen een meer “zachte” aanpak wordt gekozen? Hebben deze Europese initiatieven (bijvoorbeeld inzake pensioen, gezondheidszorg, armoedebe‐ strijding) reële gevolgen voor het sociaal beleid van de (oude en nieuwe) lidstaten? Via welke mechanismen verloopt die invloed: aanpassing van nationale wetgeving, verschuivingen in de bij het beleid betrokken actoren, nieuwe thema’s op de politieke agenda? Hebben de regels van de interne markt (positieve en negatieve) gevolgen voor het sociaal beleid? Hoe verhouden de “harde” en “zachte” instrumenten zich onderling: zijn ze strikt van elkaar gescheiden, beïnvloeden ze elkaar? En welke klem‐ tonen legt België in deze discussies, onder meer in het licht van het komende EU‐ Voorzitterschap in 2010? Onderzoeksontwerp: Bovenvermelde onderzoeksvragen kunnen worden beantwoord door verschillende onderzoeksmethoden te combineneren: literatuuronderzoek, beleidsonderzoek en verschillende kwalitatieve methoden. In een eerste fase dient een theoretisch kader te worden ontwikkeld, om van daaruit precieze onderzoeksvragen te formuleren. Een tweede fase kan bestaan uit de uitwerking van één case (land) in de diepte; ofwel een comparatief case‐study design van verschillende landen met focus op één beleidsdo‐ mein (‘most similar’ of ‘most different’). Assessor: Bart Vanhercke
28
4. Personen met een handicap (prof. Berghman) De positie van personen met een handicap in de samenleving, en meer bepaald hun sociale integratie, is een thema dat toenemende belangstelling wekt binnen onderzoek en beleid. Waar deze individuen voorheen een beperkte rol toegewezen kregen, ligt de nadruk in het internationale discours (o.a. UN Convention on the Rights of Persons with Disabilities) vandaag op de bevordering van de actieve participatie in het maat‐ schappelijk leven, en tewerkstelling in het bijzonder, ter bevordering van de sociale integratie. Dit onderdeel van het gehandicaptenbeleid is in België inmiddels geregio‐ naliseerd. In deze masterproef zal getracht worden het huidige activeringsbeleid ge‐ richt op personen met een handicap in de verschillende Belgische regio’s in een com‐ paratief perspectief te plaatsen. Potentiële onderzoeksvragen: Hoe verloopt het activeringstraject van personen met een handicap in de Belgische regio’s? Welke actoren nemen hier (formeel en in de praktijk) een leidende rol in? Welke specifieke activeringsmaatregelen zijn er voorzien (aanbodzijde)? Bereiken de‐ ze beleidsmaatregelen daadwerkelijk de doelpopulatie (vraagzijde)? In welke mate beantwoordt deze maatregelen (zowel qua prioriteiten als qua bereik) aan criteria die voortvloeien uit het Europees en internationaal discours? Onderzoeksontwerp: Verschillende onderzoeksmethoden kunnen worden gecombineerd: expertinterviews met beleidsmakers en personen in het veld; literatuurstudie; inhoudsanalyse van rele‐ vante wetgeving en beleidsdocumenten; regionale vergelijking van het gevoerde be‐ leid, …
29
5. Recente maatschappelijke veranderingen en sociale bescherming (prof. Lam‐ mertyn) VOORSTEL 1 Algemeen Het algemene thema waarbinnen de onderwerpen van deze cluster zich situeren is de actuele maatschappij (in tijdsdiagnoses aangeduid met concepten als postmoderniteit, laat‐/hoogmoderniteit, reflexieve moderniteit, laat‐/hoogkapitalisme, informatie‐ /kennismaatschappij, globalisering …) en de impact ervan op de vraag naar en het aanbod van sociale bescherming. De basis van dit thema is te vinden in de opleidings‐ onderdelen “Actuele maatschappijdiagnose” (2de Ba) en “Sociaal beleid” (3de Ba). Potentiële onderzoeksvragen: ‐ Betreffende de actuele maatschappij en de sociale verandering van de laatste (drie à vier) decennia zijn masterproeven mogelijk die de veranderingen op een of meerde‐ re domeinen empirisch onderzoeken en vanuit een of meerdere sociologische theo‐ rieën pogen te duiden. Vooral aanbevolen zijn analyses die de evolutie/situatie in ei‐ gen land vergelijken met deze van de andere landen. Ook mogelijk is de verdere uitwerking van een bepaalde tijdsdiagnose en/of de vergelijking ervan met andere. Gedacht wordt aan het werk van Beck, Castells, Giddens, Bauman, Touraine, Dubet, Ehrenberg, Wagner, Heitmeyer, Held, Sennett en vele anderen. ‐ De vraag naar sociale bescherming” staat voor de (nieuwe) individuele en sociale problemen die het gevolg zijn van de veranderingen die onze maatschappij mee‐ maakt. Zo is er sprake over veranderende profielen van armoede, over nieuwe vor‐ men van sociale ongelijkheid, over existentiële problemen ten gevolge van onder meer de individualisering, over nieuwe “sociale kwesties”, over sociale diversiteit (“wij en de anderen”), de problemen die voortvloeien uit het leven in de risicomaat‐ schappij, enz. ‐ Het aanbod van sociale bescherming” is de hoofding waaronder zich onderwerpen bevinden die nagaan wat de weerslag is van de recente sociale veranderingsproces‐ sen op het sociaal beleid (onder de vorm van “cash”‐, “kind”‐ en “law”‐ voorzieningen) en op de vele vormen van formele en informele zorg. ‐ Welke zijn de uitdagingen waarvoor het sociaal beleid en de formele zorg zich ge‐ plaatst zien in de laatmoderne maatschappij? (Nieuwe) risico’s en de verzorgings‐ staat is een van de mogelijke thema’s. ‐ Het sociaal beleid kenmerkt zich door het bieden van nieuwe mogelijkheden en het stellen van nieuwe verwachtingen. Hoe maakt de bevolking er gebruik van? Hoe worden deze maatregelen geïmplementeerd via de sociale voorzieningen? Wat is hun effect? ‐ Welke uitdagingen stelt de reflexieve moderniteit (de post‐/laat‐/hoogmoderniteit) voor het maatschappelijk werk en het sociaal‐cultureel werk? Welke zijn de voor‐ 30
naamste ontwikkelingen in het sociaal werk in de ons omringende landen? ‐ Wat de informele zorg betreft is er onder meer de transformatie in de wijze waarop mensen uitdrukking geven aan hun inzet voor anderen (vrijwilligerswerk). Robert Putnam’s invloedrijke boek “Bowling Alone” (2000) symboliseert de pessimistische diagnose van een dramatische afbrokkeling van het traditionele, lokaal gewortelde gemeenschaps‐ en verenigingsleven. Hiertegenover staat een meer optimistische va‐ riant waarin geen sprake is van een afname, maar van een transformatie van de wij‐ ze waarop mensen uitdrukking geven aan hun maatschappelijk engagement. Ver‐ schillende empirische toepassingen op dit thema zijn mogelijk. Onderzoeksontwerp: Voor het beantwoorden van (onderdelen van) deze onderzoeksvragen kunnen ver‐ schillende invalshoeken worden gehanteerd en kan gekozen worden voor een litera‐ tuurstudie of empirisch toetsend onderzoek op basis van kwalitatieve of kwantitatieve methoden.
31
VOORSTEL 2 Toegepast op het gezin : van het moderne naar het laatmoderne gezin Het onderwerp houdt verband met de overgang van het moderne naar het laat‐ of postmoderne gezin. Als dusdanig kadert het in de nieuwste moderniseringstheorieën waarmee tal van hedendaagse sociologische auteurs (o.a. Beck, Giddens, Castells, Bauman, Wagner, …) zogeheten tijdsdiagnosen tot stand pogen te brengen. Ze willen het reilen en zeilen van de actuele maatschappij beschrijven en verklaren, en leggen daarbij het accent op wat nieuw is in vergelijking met vroeger. Situering We lazen er al over in de Nederlandse media, maar sinds kort valt ook in Vlaanderen het bestaan van een heel aparte gezinsvorm op. We noemen het ‘bewust co‐ ouderschap’. Het gaat om een man en een vrouw die bewust kiezen voor het krijgen van één (of meerdere) kind(eren) samen, ondanks het feit dat ze niet samenwonen en ook geen partners zijn van elkaar. Ze delen wel het ouderlijke gezag over het kind dat ze samen verwekt hebben, en in de praktijk ook de zorg voor de opvoeding, net zoals nu de regel is na scheiding of decohabitatie. De aanzet voor het vormen van dergelijk gezin wordt vaak ‐ maar niet noodzakelijkerwijze – gegeven door de lesbi‐ sche/homoseksuele geaardheid van de ouders, die het vormen van een traditioneel nucleair gezin (incl. genetisch verwante kinderen) uitsluit. Potentiële onderzoeksvragen: Onderzoeksvragen spitsen zich toe op het toetsen van de realiteit van het bewust co‐ ouderschap aan de heersende gezinsociologische theorievorming. Bijv. in welke mate beantwoordt het bewust co‐ouderschap aan het archetype van het laat‐ of postmoder‐ ne gezin, met name hyper geïndividualiseerd, gefragmenteerd, gediversifieerd, func‐ tioneel gedifferentieerd, gedemocratiseerd, opgebouwd uit ‘pure relationships’, ‘elec‐ tive affinities’, ‘female‐centered’, gebaseerd op ‘networks of support’, etc…? Ander voorbeeld: in de sociologische literatuur over het laat‐ of postmoderne gezin heerst consensus over het feit dat het gezin niet aan het verdwijnen is, maar aan het muteren en diversifiëren. In welke zin kan het bestaan van het bewuste co‐ouderschapgezin deze evolutie illustreren? Onderzoeksontwerp: Het onderzoek start met een uitgebreide literatuurstudie. Focus ligt daarbij enerzijds op de (gezins)moderniseringstheorieën (incl. individualisering‐ en detraditionalise‐ ringstheorieën) en anderzijds op een stand van zaken van de (internationale) litera‐ tuur over bewust co‐ouderschap. Vervolgens wordt data verzameld aan de hand van een reeks diepte‐interviews van Vlaamse bewuste co‐ouders. Al dan niet wordt daar‐ bij het multi‐actor perspectief gehanteerd. Op de data wordt een uitgebreide inhouds‐
32
analyse uitgevoerd. Ten slotte worden de verzamelde empirische gegevens aan de theorie getoetst en worden zodoende conclusies getrokken met betrekking tot het be‐ antwoorden van de onderzoeksvraag. Meerdere studenten kunnen op dit onderwerp werken, en er kan ook samen worden gewerkt.
33
Onderwerpen masterproef sociologie Onderzoeksdomein Gezin en Bevolking Promotoren:
Prof. Dr. Koen Matthijs Dr. Jan Kok
Assessoren:
Maira Covre Graziela Dekeyser Jolijn Janssens Sara Le Roy Sarah Moreels Paul Puschmann An‐Katrien Sodermans Sofie Vanassche Mattijs Vandezande De onderwerpen voor de masterproef sociologie (onderzoeksdomein Gezin en Bevol‐ king) houden verband met vier thema’s: 1. Het Leuvense adolescenten‐ en gezinnenonderzoek (LAGO), een project dat handelt over de hedendaagse gezinssituatie van jongeren in Vlaanderen; 2. Complexe gezinssituaties na ouderlijke scheiding: kinderen en jongeren aan het woord; 3. Historisch‐sociologische analyse van demografische en gezinssociologische structuren en processen; 4. Zelfhulpgroepen in Vlaanderen (in samenwerking met Trefpunt Zelfhulp vzw). Voor elk thema zijn voorstellen uitgewerkt. Die kunnen in de masterproef vertaald worden in concrete onderzoeksvragen. De voorstellen sluiten aan bij lopend onder‐ zoek van leden van de onderzoeksgroep. Studenten kunnen gebruik maken van be‐ staand bronnen‐ en onderzoeksmateriaal. Zij kunnen ook samenwerken rond een (sub) thema.
34
1. Het Leuvense adolescenten‐ en gezinnenonderzoek (LAGO): de hedendaagse ge‐ zinssituatie van jongeren in Vlaanderen De hedendaagse gezinssituatie van jongeren in Vlaanderen: ouderlijke (echt)scheiding, persoonlijkheid, (stief)gezinsrelaties, burgerschap en culturele ver‐ schillen. De hedendaagse jongeren zijn de grondleggers van het gezin van morgen. Vandaag groeit een groot aantal jongeren op in gezinstypes die één generatie geleden atypisch waren, zoals eenoudergezinnen, LAT‐relaties, huwelijken op loopafstand, homohuwe‐ lijken, en nieuwsamengestelde gezinnen. Dat alles beïnvloedt niet alleen hun persoon‐ lijke opvattingen en gezinsidealen, het heeft ook een effect op verschillende aspecten van hun welzijn, hun welvaart (financiële situatie van het huishouden) en hun psy‐ chisch welbevinden. In dit onderzoek willen we specifiek aandacht hebben voor volgende factoren: ‐ Het effect van allerhande, al dan niet bi‐nucleaire, (stief)gezinconfiguraties op de gezinsrelaties (ouder‐kindrelatie, stiefouder‐stiefkindrelatie, relaties tussen ex‐partners en nieuwe partners, siblingrelaties, enzovoort); ‐ Interactie tussen parenting (of ouder‐kindcommunicatie) en conflict in de part‐ nerrelatie, en effect op het gedrag van jongeren (probleemgedrag, welbevin‐ den); ‐ Persoonlijkheidsfactoren worden vaak genegeerd in sociologisch onderzoek, terwijl er indicaties zijn dat ze een centrale rol spelen bij het verwerken van een ouderlijke breuk; ‐ In veel onderzoek is de migrantenpopulatie te klein om culturele verschillen te bestuderen. Daarom nemen we in het LAGO‐onderzoek via gerichte selectie en‐ kele scholen op met een groot aandeel jongeren van Turkse en/of Marokkaanse afkomst; ‐ Tot op heden is er weinig aandacht voor de macrosociologische gevolgen van de massale diffusie van echtscheiding. Een optie is om aspecten van burger‐ schap bij jongeren te meten, en na te gaan of ouderlijke scheiding daar een ef‐ fect op heeft. Mogelijke onderzoeksvragen ‐ Beïnvloedt de samenstelling van het ouderlijke gezin de toekomstverwachtin‐ gen van jongeren qua relatievorming, gezinsuitbouw, seksualiteitsbeleving, …? ‐ Verschillen de opvoedingspraktijken naargelang van de gezinssituatie? ‐ Wat is de invloed van de (co‐)ouderschapsregeling van kinderen van geschei‐ den ouders op diverse aspecten van hun welzijn? ‐ Hebben persoonlijkheidsfactoren een effect op het welzijn van jongeren na een ouderlijke breuk?
35
‐ ‐ ‐ ‐
‐
‐
Verschilt de ouder‐kindrelatie in intacte gezinnen van deze in niet‐intacte ge‐ zinnen? Zo ja, op welke domeinen? Verschilt de stiefouder‐stiefkindrelatie van de ‘reguliere’ ouder‐kindrelatie? Zo ja, op welke domeinen? Hoe definiëren Vlaamse jongeren hun gezin/familiesituatie? Wie beschouwen ze als gezinslid en welke criteria gebruiken ze daarvoor? Welke culturele verschillen bestaan er tussen Vlaamse jongeren en jongeren van Turkse of Marokkaanse afkomst op vlak van hun familiesituatie en ‐ relaties? Welke culturele verschillen bestaan er tussen Vlaamse en niet‐Vlaamse jonge‐ ren op het vlak van attitudes ten aanzien van relaties, huwen, echtscheiding, …? Welke invloed heeft (echt)scheiding op aspecten van burgerschap bij jongeren?
Onderzoeksontwerp Dit onderzoek maakt deel uit van het LAGO‐project, waarin jaarlijks ongeveer 2000 jongeren worden bevraagd omtrent hun gezinssituatie, hun relaties met gezinsleden en diverse aspecten van hun welzijn. Momenteel zijn er reeds twee bevragingsrondes voltooid. In 2010‐2011 wordt een derde bevragingsronde georganiseerd in samenwer‐ king met studenten van de masteropleiding sociologie. Na het uitvoeren van een lite‐ ratuurstudie, stellen de studenten een schriftelijke vragenlijst op die wordt verspreid via lagere en/of middelbare scholen. Hiervoor wordt gesteund op de vragenlijsten die werden opgesteld tijdens eerdere bevragingsrondes van het LAGO‐onderzoek. Meer informatie omtrent het LAGO‐onderzoek is te vinden op http://soc.kuleuven.be/lago. De informatie uit de databestanden van 2008 en 2009 kan gekoppeld worden aan de nieuw informatie, zodat de studenten over meer waarnemings‐ en analyse‐eenheden beschikken. De begeleiding van het onderzoeksproces gebeurt zoveel mogelijk in groep.
36
2. Complexe gezinssituaties na ouderlijke scheiding: kinderen en jongeren aan het woord Een kwalitatief onderzoek naar de beleving van gezinssituaties na ouderlijke scheiding Stijgende (echt)scheidingscijfers, de promotie van co‐ouderschap als model voor ‘goe‐ de’ omgang tussen gescheiden ouders en kinderen en nieuwe huishoudenvorming leiden tot stijgende aantallen kinderen in complexe verblijfsregelingen, nieuwsamen‐ gestelde gezinnen of een combinatie van beide. Veel kinderen worden vandaag gecon‐ fronteerd met complexe, constant wijzigende netwerken van bi‐ of multinucleaire (stief)gezinnen. Vaak bemoeilijkt dat het opbouwen en onderhouden van goede rela‐ ties tussen ouders onderling, ouders en kinderen, en kinderen onderling. In dit onder‐ zoek focussen we op de beleving van deze diverse gezinssituaties door kinderen, wel‐ ke invulling wordt gegeven aan diverse (stief)gezinrelaties, hoe relaties worden (her)opgebouwd en onderhouden, … Mogelijke onderzoeksvragen ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐
Hoe ervaren kinderen in verblijfsco‐ouderschap de frequente transities tussen de ouderlijke huishoudens? Welke voor‐ en nadelen zijn er volgens kinderen aan verblijfsco‐ouderschap? Welke verwachtingen heeft een kind ten aanzien van de gezinsrol van de nieuwe partner van zijn/haar gescheiden ouder? Hoe wordt de stiefouder‐stiefkindrelatie ingevuld? Welke gevoelens koestert een kind ten aanzien van de nieuwe partner van zijn/haar gescheiden ouder? Welke relaties onderhouden kinderen met hun stief/halfsiblings? Hoe definiëren kinderen zelf hun gezinssituatie? Hoe ervaren de kinderen de relatie tussen hun gescheiden ouders?
Onderzoeksontwerp De bedoeling van dit onderzoek is diepte‐interviews en/of focusgroepgesprekken te hebben met kinderen in verblijfsco‐ouderschap en/of in nieuwsamengestelde gezin‐ nen na een ouderlijke scheiding. Na het uitvoeren van een literatuurstudie wordt een topiclijst opgesteld die als leidraad dient voor de interviews/focusgroepgesprekken. In een eerste fase worden respondenten geselecteerd en gecontacteerd. Dit gebeurt paral‐ lel met het LAGO‐onderzoek (zie vorig onderzoeksvoorstel en www.soc.kuleuven.be/lago). Vervolgens worden door de student diepte‐interviews afgenomen en/of focusgroepgesprekken georganiseerd, die nadien worden geanaly‐ seerd aan de hand van NViVO, Atlas‐Ti of andere software.
37
3. Historisch‐sociologische analyse van demografische en gezinssociologische structu‐ ren en processen Sinds 1995 verzamelt het Centrum voor Bevolkings‐ en Gezinsonderzoek heel wat gege‐ vens (op individueel niveau) uit de 19de‐eeuwse akten van de burgerlijke stand en de bevolkingsregisters. Die data zijn de empirische basis voor verschillende afgewerkte en lopende onderzoeksprojecten over de sociologische en demografische oorzaken, gevolgen en kenmerken van (de evolutie van) de vruchtbaarheid, huwelijk, hertrouw, sterfte, en sociale en territoriale mobiliteit. In het kader van hun masterproef kunnen studenten ingeschakeld worden in dit onderzoeksproces. Voorstel 1. Huwelijk en hertrouw tijdens de negentiende eeuw. De masterproef kan handelen over de frequentie, de karakteristieken en de evolutie van huwelijk en hertrouw in de 19de eeuw in verschillende socio‐economische regio’s. De beschikbare databestanden bieden veel analysemogelijkheden: leeftijd en leeftijds‐ verschillen, sociale en geografische mobiliteit, partnerkeuze, vorige burgerlijke staat, geletterdheid, kenmerken van de ouders van de huwenden, en verder allerlei ken‐ merken van de getuigen. Al deze aspecten kunnen worden gekoppeld aan de ge‐ schiedenis van het gezin en van gezinsrelaties, met bijzondere aandacht voor man‐ vrouwrelaties en ‐conflicten. Samen kunnen de thema’s gekaderd worden in lange‐ termijnprocessen zoals civilisatie, sociale beheersing, medische controle, sentimentali‐ sering, emotionalisering en romantisering. Potentiële onderzoeksvragen - Welk aandeel van de bevolking huwde en hoe evolueerde dit tijdens de 19de eeuw? Hoe evolueerde de huwelijksmarkt tijdens deze periode? Wie her‐ trouwde en welke karakteristieken hadden deze huwelijkspartners? En welke aspecten kunnen gekoppeld worden aan dit huwelijkspatroon? - Wie huwde met wie tijdens de 19de eeuw? Waren er verschillen naar sociale en geografische afkomst? Wat ligt aan de basis voor open‐ versus geslotenheid van de 19de‐eeuwse maatschappij? - Op welke leeftijd huwden de huwelijkspartners en wijzigde de huwelijksleef‐ tijd tijdens de 19de eeuw? Was er een leeftijdsverschil tussen de huwelijkspart‐ ners en veranderde dat in de loop van de 19de eeuw? - Waren er regionale verschillen in het huwelijkspatroon? - Onderzoek naar het huwelijkspatroon in urbane versus rurale gebieden (verge‐ lijking binnen één provincie of tussen provincies is mogelijk). Waren er ver‐ schillen tussen de urbane en rurale gebieden? Mogelijke oorzaken? En wat met migranten? Huwden zij met andere migranten of waren de lokale bruidegoms en bruiden sterk geïnteresseerd in deze migranten als huwelijkspartner? Moge‐ lijke oorzaken?
38
-
-
-
-
Onderzoek naar de oorzaken van de afbrokkeling van het Malthusiaans huwe‐ lijkspatroon. Wanneer wijzigde het huwelijkspatroon in West‐Vlaanderen? Welke socio‐economische en culturele factoren waren daarvoor doorslagge‐ vend? Onderzoek naar seizoensschommelingen. Wanneer huwde men het vaakst tij‐ dens de 19de eeuw? Welke dagen van de week, welke maanden, welke seizoe‐ nen, welk uur? Daar kan onderzoek naar de relatie tussen secularisering en huwelijk aan gekoppeld worden. Wie huwde tijdens de vasten of de advents‐ periode en wie niet? Verwantschap van getuigen bij het huwelijk: wie waren de getuigen bij het huwelijk (dichte familieleden zoals broers of zussen, verdere verwanten, de lo‐ kale buur of de ‘man in de straat’)? Was er hierin een evolutie tijdens de 19de eeuw? Hoe vaak werden er kinderen gewettigd bij het huwelijk? Hoe oud waren deze kinderen? Is er een verband met de secularisatie? Konden de huwelijkspartners schrijven op het moment van huwelijk? En wat met hun ouders en hun getuigen? Wijzigde dat patroon tijdens de 19de eeuw? In hoeverre verschillen Vlaamse huwelijkspatronen van de Nederlandse? Bete‐ kende de latere industrialisatie van Nederland dat langer werd vastgehouden aan het Malthusiaanse huwelijksuitstel? Zijn seizoenspatronen in huwelijksslui‐ ting in de protestantse Nederlandse regio’s verschillend?
Data Studenten kunnen gebruik maken van comparatief materiaal uit de provincie West‐ Vlaanderen, Oost‐Vlaanderen, Vlaams‐Brabant en de provincie Antwerpen. Eveneens is Nederlandse data uit de Historische Steekproef Nederlandse Bevolking (HSN) beschik‐ baar. Arrondissement Antwerpen - Periode: 1800‐1906 - Steekproef: alle huwelijksaktes waarbij één van de huwelijkspartners een COR*‐familienaam had - Alle gemeenten - N = 2.118 Provincie Vlaams‐Brabant - Periode: 1800‐1906 - Alle huwelijksaktes - Ongeveer 60 gemeenten - N = 66.000 Provincie West‐Vlaanderen - Periode: 1800‐1906
39
-
Alle huwelijksaktes Bijna alle gemeenten. Voor een overzicht, zie http://www.vrijwilligersrab.be/ N = 355.000
Aalst - Periode: 1800‐1913 - Steekproef: één op drie aktes - N = 5.496 Gent - Periode: 1802‐913 - Steekproef: één op twaalf - N = 8.575 Appelterre (gemeente in de provincie Oost‐Vlaanderen) - Periode: 1806‐913 - Alle aktes - N = 1.185 Nederland (Historische Steekproef Nederlandse bevolking) - Periode: 1830‐1990 - Aktes behorende bij een steekproef van 0,5% uit de Nederlandse bevolking. Voor meer info: zie www.iisg.nl/hsn - N = 25.340 Voorstel 2. Vruchtbaarheid in het 19de‐eeuwse Antwerpse arrondissement Een ander thema heeft betrekking op de vruchtbaarheidstransitie (evolutie van ‘hoge’ naar ‘lage’ geboorte‐ en sterftecijfers) tijdens de tweede helft van de 19de eeuw in Bel‐ gië. Potentiële onderzoeksvragen ‐ Wanneer ging de vruchtbaarheidstransitie in Antwerpen van start en waarom pre‐ cies tijdens deze periode? Zijn er verschillen in ‘timing’ en snelheid van de transitie vast te stellen tussen de stad en de omliggende gebieden van het Antwerpse arron‐ dissement? ‐ Zijn er regionale verschillen binnen het arrondissement Antwerpen op het vlak van vruchtbaarheid? Wat zijn mogelijke (toetsbare) verklaringen? Heeft de sociale sta‐ tus een invloed op (de evolutie van) de vruchtbaarheid in Antwerpen? ‐ Een onderzoek naar de verspreiding van contraceptieve praktijken in verschillende regio’s. In welke mate speelt de directe woonomgeving een rol? Was er sprake van een proces van ‘sociale besmetting’ binnen sociale strata? Of ging het eerder om een top‐bottom verspreidingsproces van burgerij naar arbeidersklasse? De stad Ant‐
40
werpen met zijn verschillende stadswijken en ‐buurten is daarvoor een ideale test‐ case. ‐ Onderzoek naar de relatie tussen secularisering en vruchtbaarheid in het 19de‐ eeuwse Antwerpse arrondissement. Hoe snel verspreidde de secularisatie zich in het Antwerpse arrondissement en welke regio’s waren trendsetters? En hoe evolu‐ eerden deze regio’s op vlak van vruchtbaarheid? Mogelijke redenen voor deze evo‐ lutie? ‐ Onderzoek naar de invloed van migratie op contraceptieve praktijken in 19de‐eeuws Vlaanderen. In Wallonië en in Frankrijk startte de vruchtbaarheidstransitie vroeger dan in Vlaanderen. Er kan nagegaan worden welke invloed de migratie van en naar Franssprekende gebieden had op controle op vruchtbaarheid in Vlaanderen. Een vergelijkbare onderzoeksvraag kan gesteld worden voor de buitenlandse migran‐ ten. Data Studenten kunnen gebruik maken van de recent opgebouwde Antwerpse COR*‐ database. Sinds 2003 werkt het Centrum voor Bevolkings‐ en Gezinsonderzoek aan een historisch demografische database die longitudinale en intergenerationele gege‐ vens op individueel meetniveau bevat. De databank biedt een unieke combinatie van kenmerken. Hij omvat bijna acht decennia (1846‐1920) en bestaat uit informatie uit de bevolkingsregisters van het volledige Antwerpse arrondissement. Alle personen wiens achternaam begint met de lettercombinatie COR* werden geselecteerd in deze databank. De Antwerpse database bestrijkt drie generaties en de leden van deze gene‐ raties zijn aan elkaar gekoppeld. De databank bevat uitgebreide microgegevens over de individuele levensloop, gezinspatronen en migratie, en is één van de weinige histo‐ rische databases met dit soort microgegevens van een grote en snelgroeiende haven‐ stad. Meer informatie over de COR*‐databank is te vinden in Matthijs, K., Moreels, S. (2010). The Antwerp COR*‐database: a unique Flemish source for historical‐ demographic research. History of the Family, 15(1), 109‐115. Voorstel 3. Integratie in negentiende‐eeuwse steden Dankzij sterke migratie van het platteland naar de stad, maar ook door de daling van de sterfte, begon Europa gedurende de negentiende eeuw sterk te verstedelijken. Tus‐ sen 1750 en 1914 steeg het percentage van de Europese bevolking dat in urbane gebie‐ den leefde van 12 tot 42 procent. Veel nieuwe stadsbewoners waren keuterboeren die door de agrarische crisis niet langer in staat waren op het platteland hun hoofd boven water te houden. Dankzij technische innovaties en schaalvergroting waren steeds minder arbeidskrachten in de landbouw nodig om de alsmaar groeiende Europese bevolking te kunnen voeden. Een andere groep van stedelijke immigranten waren de arbeiders uit de zogenaamde proto‐industrie. Deze vorm van plattelandsnijverheid
41
ging in de loop van de negentiende eeuw geleidelijk ten onder als gevolg van de voortschrijdende industrialisatie. De proto‐industrie kon simpelweg niet concurreren met de fabrieksarbeid. De alsmaar groeiende massa’s die niet langer in staat waren hun dagelijks brood op het platteland te verdienen, trokken in de loop van de negen‐ tiende eeuw naar de groeiende Europese steden, waar velen van hen schoorvoetend in de fabriek begonnen te werken. Daarnaast vonden in de tweede helft van de negen‐ tiende eeuw ook de eerste groepen internationale migranten hun weg naar de West‐ Europese steden. Tot voor kort waren sociologen en historici unaniem van mening dat de massa‐ le trek naar de stad met grote sociale problemen gepaard ging. Tijdgenoten stelden inderdaad dat de voormalige plattelandsbevolking grote aanpassingsproblemen on‐ dervond in het stedelijke milieu. Immigranten werden verantwoordelijk geacht voor hoge criminaliteit, prostitutie en de buitengewoon grote aantallen buitenechtelijke geboortes in het stedelijke milieu tegen het midden van de negentiende eeuw. Socio‐ logen van de zogenaamde Chicago‐school en hun navolgers stelden dat de immigran‐ ten na aankomst in de anonieme stad hun sociale netwerk verloor. Zij raakten als het ware ‘ontworteld’. Door het ontbreken van een goede opleiding zouden zij eveneens slecht op de arbeidsmarkt gepresteerd hebben, waardoor hun sociale positie alleen maar meer onder druk kwam te staan. Recent onderzoek lijkt dit aloude beeld even‐ wel tot op zekere hoogte tegen te spreken. Lange afstandsmigranten lijken bijvoor‐ beeld juist hogere sociale opwaartse mobiliteit te hebben genoten dan de autochtone bevolking, terwijl zij goede kansen op de huwelijksmarkt hadden. Velen huwden dan ook met een autochtone partner. De these is daarom opgeworpen dat het met name de korte afstandsmigranten waren die grote aanpassingsproblemen in de steden onder‐ vonden. Lange afstandsmigranten zouden juist over meer human‐capital hebben be‐ schikt. Lager opgeleide migranten zouden het zich simpelweg niet hebben kunnen veroorloven om over grote afstanden te migreren. Het onderzoek naar de integratie van migranten in de negentiende‐eeuwse Vlaamse steden staat nog in de kinderschoenen. Met name Antwerpen werd met grote groepen migranten geconfronteerd. Over hun integratieproces weten wij evenwel nauwelijks iets. In het recente verleden zijn echter enkele historisch‐demografische databases geconstrueerd op basis van het bevolkingsregister en de burgerlijke stand. Deze kostbare bestanden maken het o.a. mogelijk om de sociale mobiliteit en het hu‐ welijksgedrag van migranten te bestuderen. Evenwel meer culturele factoren als voornaamkeuze en de selectie van huwelijksgetuigen kunnen eveneens bestudeerd worden Op deze manier is het toch mogelijk enig inzicht te verwerven in het sociale en culturele integratieproces van negentiende‐eeuwse migranten in de Vlaamse ste‐ den. Voor wie eerder geïnteresseerd is in integratieprocessen in Nederlandse steden, staat er de zogenaamde HSN (Historische Steekproef Nederland) ter beschikking. Voorstel 4. Veranderende reproductie in de Arabische wereld: een gevolg van glo‐ balisering?
42
In de afgelopen decennia worden Noord‐Afrika en het Midden‐Oosten met ingrijpen‐ de veranderingen in de menselijk reproductie geconfronteerd, die er toe leiden dat de verschillen in nuptialiteit en vruchtbaarheid tussen de Westerse landen en de Arabi‐ sche wereld alsmaar kleiner zijn geworden. Terwijl een halve eeuw geleden het over‐ grote deel van de vrouwen in de Arabische wereld voor hun twintigste levensjaar in het huwelijk trad, trouwen vrouwen in dit deel van de wereld tegenwoordig gemid‐ deld pas zo’n tien jaar later. Ter vergelijking: In België en Nederland schommelt de gemiddelde huwelijksleeftijd rond de 30 jaar. Het verschil is dus miniem geworden. Tegelijkertijd heeft er in Noord‐Afrika en het Midden‐Oosten een spectaculaire daling van de vruchtbaarheid plaatsgevonden. In de jaren tachtig was het in Algerije bij‐ voorbeeld nog een normale zaak dat vrouwen zeven kinderen ter wereld brachten. Tegenwoordig schommelt het gemiddelde kindertal in dit Noord‐Afrikaanse land rond de 2,5. In Nederland en België bedraagt het totaal vruchtbaarheidscijfer 1,8. Het verschil is dus aanzienlijk kleiner geworden. De ingrijpende demografische veranderingen in Noord‐Afrika en het Midden‐ Oosten hangen ondermeer samen met de veranderde positie van vrouwen in dit deel van de wereld. Zij gaan vaker en langer naar school, wat ondermeer resulteert in een lagere analfabetiseringsgraad. Was in 1982 slechts 32,5% van de Marokkaanse meisjes in de leeftijdscategorie 15‐24 jaar geletterd, tegenwoordig kan tweederde van de Ma‐ rokkaanse meiden in deze leeftijdscategorie lezen en schrijven. Ook is de beroepspar‐ ticipatie in verscheidene Arabische landen toegenomen. In Libië steeg het percentage vrouwen dat deel uitmaakt van de beroepsbevolking van 13,4% in 1980 naar 23,5% in 2007. In Syrië steeg dit percentage in dezelfde periode van 13, 6% naar 20,8%. Een be‐ langrijke verklaring voor de stijging van de huwelijksleeftijd betreft de sterk toege‐ nomen kosten van de huwelijksceremonie. In landen als Katar en Saoedi‐Arabië wordt dit probleem deels omzeild door het fenomeen van de importbruiden (die stel‐ len lagere eisen aan de ceremonie) en de opkomst van de omstreden ‘misy‐ ar’huwelijken. Het gaat hier om het wettelijk vastleggen van een affaire/ relatie, waar‐ bij de vrouw enkele rechten van het ‘normale’ huwelijk opgeeft. De man is bijvoor‐ beeld niet langer verplicht zijn vrouw financieel te onderhouden en de man hoeft zijn vrouw ook niet meer van woonruimte te voorzien. Op die manier worden de bruids‐ schat, de kosten van de huwelijksceremonie en de kosten voor het oprichten van een gezamenlijk huishouden omzeild. In onze globaliserende wereld kan men zich de vraag stellen in hoeverre de waargenomen verschuivingen in vruchtbaarheid en nuptialiteit het gevolg zijn van endogene dan wel exogene processen. De daling van de vruchtbaarheid werd bij‐ voorbeeld op verschillende VN‐wereldbevolkingsconferenties sterk gepropageerd door de Westerse landen. Bovendien zijn de kennis en middelen om een daling van de vruchtbaarheid te bewerkstelligen grotendeels door Westerse landen verstrekt. Globa‐ liserende krachten als televisie, internet en transnationale migranten hebben mogelij‐ kerwijze Westerse waarden over de ideale huwelijksleeftijd, gezinsgrootte en de aard van relaties sterk beïnvloed. Het onderzoek focust bewust op de invloed van zulke externe factoren en probeert die te meten. Bestaat er bijvoorbeeld een verband tussen
43
de opkomst van het internet en het ontstaan van ‘misyar’huwelijken of tussen de ver‐ spreiding van de televisie en de gewenste gezinsgrootte? Tegelijkertijd wordt er beke‐ ken in hoeverre verschillen in vruchtbaarheid en nuptialiteit tussen verschillende lan‐ den op basis van divergerende globaliseringsprocessen kunnen worden verklaard. Endogene processen, zoals beroepsparticipatie en de invloed van scholing op de ge‐ middelde huwelijksleeftijd kunnen echter eveneens bestudeerd worden.
44
4. Zelfhulpgroepen in Vlaanderen (in samenwerking met Trefpunt Zelfhulp) Een zelfhulpgroep verenigt mensen met een gemeenschappelijk probleem of in een zelfde situatie om samen ‘beter’ te worden. Daarvoor kan de groep lotgenotencontact organiseren, verstaanbare, up‐to‐date informatie en praktische hulp aanbieden en aan belangenverdediging doen. Vlaanderen telt ongeveer 430 zelfhulporganisaties. Als ook de onderafdelingen van deze organisaties en de groepen met een autonome wer‐ king in rekening worden gebracht, gaat het om 1400 zelfhulpgroepen. Het zelfhulp‐ landschap is erg heterogeen naar organisatiestructuur (groot, gestructureerd of klein, informeel) en problematiek (fysieke aandoeningen, operatieve ingrepen, bijzondere sociale situaties, psychosociale problemen, verslaving, handicap of geïnduceerde (ta‐ boe)problemen). Trefpunt Zelfhulp is een informatie‐ en ondersteuningscentrum rond zelfhulp en sinds 1982 partner van de Faculteit Sociale Wetenschappen. Het beschikt over een da‐ tabestand met de contactgegevens van de in Vlaanderen bekende zelfhulpinitiatieven. Voorstel 1. Het profiel van de deelnemers van een zelfhulpgroep Wie neemt wanneer deel aan de bijeenkomsten van een zelfhulpgroep? Waarom? Wanneer zetten mensen de stap naar een zelfhulpgroep? Welke rol speelt zelfhulp in iemands ‘loopbaan’ in de hulpverlening? Vanwege de grote heterogeniteit in het zelf‐ hulplandschap, is een beschrijving van het profiel van zelfhulpgroepen in het alge‐ meen niet mogelijk in het kader van een masterproef. Wel haalbaar is een gedetail‐ leerde beschrijving en vergelijking van het deelnemersprofiel van een selectie van zelfhulpgroepen in twee probleemcategorieën (bv. verslaving of fysieke aandoenin‐ gen). Hiertoe worden de vaste deelnemers van zelfhulpgroepen, d.w.z. personen die regelmatig aan de deelnemen, bevraagd via een vragenlijst. De vragenlijst wordt op‐ gesteld in samenwerking met Trefpunt Zelfhulp. Er wordt gepeild naar een aantal persoonlijke kenmerken van de deelnemers: geslacht, leeftijd, burgerlijke status, socio‐ economische status, opleidingsniveau. Ook de gezinssamenstelling, de ervaren steun, de aard van de ziekte of het probleem waar men mee geconfronteerd wordt, ervarin‐ gen met professionele hulpverlening, sociale gevolgen van de ziekte of het probleem worden bevraagd. Voorstel 2. Motivatie van bestuursvrijwilligers in zelfhulpgroepen met een vzw‐ statuut Welke motieven spelen mee bij het opnemen, continueren en afbouwen van een be‐ stuursfunctie in een zelfhulpgroep? Ook zelfhulpgroepen kampen met een tekort aan vrijwillige inzet. De oorzaken zijn genoegzaam bekend: de vergrijzing van het vrijwil‐ ligerskorps, de ‘nieuwe’ vrijwilliger – soms wat laatdunkend ‘zappende vrijwilliger’ of ‘draaideurvrijwilliger’ genoemd ‐, het consumentisme, de individualisering enzo‐ 45
voort. Zelfhulpgroepen hebben er dus baat bij om te weten hoe ze bestuursvrijwilli‐ gers kunnen aantrekken en binden. Het in kaart brengen van de motieven om een be‐ stuursfunctie in een zelfhulpgroep op te nemen, te continueren en af te bouwen, kan zelfhulpgroepen ondersteunen bij het uitbouwen van een meer gericht vrijwilligersbe‐ leid. Interessante vragen in verband met dit thema zijn of de motieven van bestuurs‐ vrijwilligers verschillen naar leeftijd (de ‘traditionele’ versus de ‘postmoderne’ vrijwil‐ liger) en geslacht. De bestuursvrijwilligers worden aan de hand van diepte‐interviews bevraagd. Opdat bestuursleden uit alle soorten van zelfhulpgroepen deel zouden uitmaken van de steekproefpopulatie, moet bij de selectie rekening gehouden worden met een aantal organisatiekenmerken zoals problematiek, organisatiestructuur en me‐ thodische aanpak van de zelfhulpgroep. Ook dient bij de selectie van de bestuursle‐ den variatie ingebouwd te worden naar leeftijd en geslacht. Sommige zelfhulpgroepen worden erkend binnen het decreet op het vrijwilligerswerk. Trefpunt Zelfhulp vzw gaat na of er in dit kader registratiegegevens beschikbaar zijn met betrekking tot de vrijwilligerswerking. Dergelijke kwantitatieve gegevens kunnen de kwalitatieve be‐ vindingen ondersteunen. Voorstel 3. Gender en zelfhulpgroepen Verschillen mannelijke en vrouwelijke deelnemers aan zelfhulpgroepen op vlak van motivatie, ondersteuningsbehoefte en beleving? Vertalen eventuele verschillen zich in een genderspecifiek activiteitenaanbod? Vrouwen zijn oververtegenwoordigd in de meeste zelfhulpgroepen. Ter verklaring van deze vaststelling bestaan een aantal hypo‐ theses, maar weinig empirische evidentie. Een eerste hypothese is dat vrouwen eerder ‘emotion‐focused’ copingstrategieën hanteren (gericht op het veranderen van de emo‐ tionele reactie op de situatie), terwijl mannen het veeleer ‘problem‐focused’ (gericht op het veranderen van de situatie) aanpakken. Bij de meer actiegerichte groepen zou‐ den vooral mannen op de voorgrond treden. Wellicht komen zij door te handelen ge‐ makkelijker tot ‘praten’. Een tweede veronderstelling is dat mannen zich beperken tot één vertrouwenspersoon terwijl vrouwen eerder meerdere personen in vertrouwen nemen. Een derde hypothese stelt dat het stereotype beeld van zelfhulpgroepen af‐ breuk doet aan de mannelijke identiteit. Via een kwalitatieve bevraging van deelne‐ mers uit zelfhulpgroepen rond borstkanker (vrouwen) en prostaatkanker (mannen) kunnen eventuele genderverschillen op vlak van motivatie, ondersteuningsbehoeften en beleving in kaart gebracht worden. Voorts dient nagegaan te worden of deze ver‐ schillen zich vertalen in een genderspecifiek activiteitenaanbod. Voorstel 4. Zelfhulpgroepen en het internet Bieden patiëntenverenigingen gediversifieerde en valide patiënteninformatie aan op hun websites? Steeds meer patiënten zoeken gezondheidsinformatie op het internet. Patiëntenverenigingen volgen deze evolutie: in 2007 had 82% van de Vlaamse patiën‐ tenverenigingen een website. Dat komt neer op een 120‐tal websites. Ongeveer een
46
vierde bood een chatroom of een discussieforum aan. Patiëntenverenigingen uiten hun nood aan gediversifieerde en valide patiënteninformatie. Vertegenwoordigers van patiëntenverenigingen ondervinden moeilijkheden om de kwaliteit en de be‐ trouwbaarheid van de gezondheidsinformatie die ze aanbieden, te beoordelen. De criteria die professionelen en patiëntenvertegenwoordigers gebruiken om de kwaliteit van patiënteninformatie te beoordelen, verschillen maar zijn wel complementair. ‘Le‐ ken’ stellen vooral de leesbaarheid, de structuur en de herkenbaarheid voorop. Pro‐ fessionelen vinden de revisiedatum, de bronvermeldingen, en methodologie belang‐ rijk. Dit onderzoeksthema is er op gericht om de websites van patiëntenverenigingen te screenen op gebruiksvriendelijkheid en op de diversiteit en validiteit van de patiën‐ teninformatie. De richtlijnen van de Health on the Net Foundation bieden een goed vertrekpunt om de sites van de Vlaamse patiëntenverenigingen te beoordelen op bo‐ venstaande criteria. Een goed instrument om de ‘usability’ of gebruiksvriendelijkheid van de websites te beoordelen, dient afgetoetst te worden met het Opleidingscentrum voor Toegepaste Communicatie en Technologie (K.U.Leuven). Bij deze screening dient onderscheid gemaakt te worden tussen kleine, middelmatige en grote websites.
47
Onderwerpen masterproef sociologie Onderzoeksdomein Sociaal en Politiek Opinieonderzoek Promotor: Prof. Dr. Marc Swyngedouw Assessoren: Eva Jaspaert Koen Abts Delphine Hesters De onderwerpen voor de masterproef sociologie houden verband met onderstaande thema’s. 1. Verkiezingsonderzoek in Vlaanderen, België en Europa 2. Onderzoek naar etnische minderheden in Vlaanderen 3. Binnenlandse adoptie in Vlaanderen Voor ieder thema vind je hieronder een meer uitgewerkt voorstel voor een mas‐ terproef. Deze voorstellen reiken je een aantal potentiële onderzoeksvragen aan, alsook een beschrijving/ uitwerking van het onderzoeksontwerp. Merk op dat deze voorstellen nauw aanleunen bij lopend onderzoek van professoren en/of doctoraats‐ studenten of gebruik maken van bestaand onderzoeksmateriaal waarrond de nodige expertise aanwezig is. Meerdere studenten kunnen op elk thema werken. Samenwer‐ king wordt trouwens aangeraden.
48
1. Verkiezingsonderzoek in Vlaanderen, België en Europa Er zijn verschillende databestanden beschikbaar m.b.t. het stemgedrag en politieke attitudes van Vlamingen, Belgen m.b.t. de Vlaamse, Belgische en Europese verkiezin‐ gen. Politiek sociologische analyses zijn hierop mogelijk. Eventueel kan een vergelij‐ king met ander Europese landen doorgevoerd worden (data ook beschikbaar). Potentiële onderzoeksvragen: ‐ Stemgedrag/politieke attitudes en opvattingen over sociaal beleid ‐ Nieuwsbronnen en stemgedrag/politiek attitudes. ‐ “Zacht nieuwsʺ theorie en politieke attitudes/stemgedrag ‐ Genderverschillen in (opvattingen over) stemgedrag ‐ Sociaal kapitaal en politieke attitudes ‐ Sociale afkomst, perceptie van mobiliteitskansen en politieke attitudes Onderzoeksontwerp Er kunnen data‐analyses worden uitgevoerd op de data van het ISPO, maar kwalita‐ tief onderzoek en theoretisch of literatuuronderzoek over het thema is eveneens mo‐ gelijk. 49
2. Onderzoek naar etnische minderheden in Vlaanderen Kwantitatief en kwalitatief onderzoek naar etnische minderheden in Vlaanderen VOORSTEL 1 Het survey “The integration of the European Second Generation (TIES)” onderzocht de politieke participatie van Turkse en Marokkanse jongengen van de tweede genera‐ tie. Voor hen ze zijn grootgebracht in een gezin met ouders uit Turkije of Marokko, maar ook dat ze van kindsbeen af opgroeiden in een volledig Belgische context. Even‐ eens werden uit dezelfde wijken waarin deze tweede generatie woonachtig is ook au‐ tochtone Belgen geïnterviewd. Potentiële onderzoeksvragen: ‐ In welke mate verschillen de Marokkaanse en Turkse 2e generatie van de autochtone Belgen op het gebied van de politiek participatie? ‐ In welke mate is de politieke integratie van de Marokkaanse en Turkse 2e generatie een feit. Onderzoeksontwerp Er kunnen data‐analyses worden uitgevoerd op de TIES data van het ISPO. VOORSTEL 2 Een deel van de respondenten van het TIES onderzoek (zie boven) werd opnieuw be‐ vraagd in een kwalitatief onderzoek naar identiteit en cultuur bij de tweede generatie van Marokkaanse origine in Antwerpen en Brussel. Potentiële onderzoeksvragen: ‐ Welke rol kennen mensen van Marokkaanse en Belgische origine toe aan ‘cul‐ tuur’ in hun alledaagse theorieën van de integratie van minderheden? ‐ Welke impliciete theorieën van multiculturaliteit en integratie hanteren res‐ pondenten? ‐ Welke strategieën hanteren respondenten van Marokkaanse origine als ant‐ woord op racisme en discriminatie? Onderzoeksontwerp Er kunnen kwalitatieve data‐analyses worden uitgevoerd op de diepte‐interviews af‐ genomen in het kader van het doctoraatsonderzoek van Delphine Hesters
50
3. Binnenlandse adoptie in Vlaanderen Voorstel 1: Voor en nadelen van het integraal proces bij binnenlandse adoptie. Binnenlandse adoptie in Vlaanderen wordt geregeld via door de Vlaamse Over‐ heid erkende adoptiediensten. Verschillende onder hen hanteren hierbij een vorm van wat genoemd wordt een “integraal proces”. Hierbij worden selectie van kan‐ didaat adoptieouders, de begeleiding van de geboortemoeder en de matching kind – adoptiegezin door één en dezelfde dienst gedaan. In deze masterthesis worden de voor en nadelen van deze werkwijze sociologische en maatschappelijk bestu‐ deerd. Onderzoeksontwerp: kwalitatieve studie Voorstel 2: de sociale achtergrond van de kandidaat adoptieouders en van de ef‐ fectieve adoptieouders in Vlaanderen Er is weinig of niets geweten van de sociale achtergrond (klasse) van de kandidaat adoptieouders en de effectieve adoptieouders in het kader van binnenlandse adop‐ tie. Slechts een zeer beperkt deel van de initiële kandidaten kunnen ook effectief adopteren. Wat is de sociale afkomst van de kandidaten en verschilt deze van de doorsnee bevolking? Is er een verschil in klasseafkomst tussen de kandidaten en zij die effectief adopteren? Onderzoeksontwerp: kwantitatief onderzoek – (beperkt) survey onderzoek
51
Onderwerpen masterproef sociologie Onderzoeksdomein Survey‐methodologie Promotoren: Prof. Dr. Geert Loosveldt De onderwerpen voor de masterproef sociologie houden verband met onderstaande thema’s. 1. Meet‐effecten in survey‐interviews 2. Onderzoek naar risicogedrag 3. Respons op en het vraag/antwoord proces in web surveys Voor ieder thema vind je hieronder een meer uitgewerkt voorstel voor een mas‐ terproef. Deze voorstellen reiken je een aantal potentiële onderzoeksvragen aan, alsook een beschrijving/ uitwerking van het onderzoeksontwerp. Merk op dat deze voorstellen nauw aanleunen bij lopend onderzoek van professoren en/of doctoraats‐ studenten of gebruik maken van bestaand onderzoeksmateriaal waarrond de nodige expertise aanwezig is. Meerdere studenten kunnen op elk thema werken. Samenwer‐ king wordt trouwens aangeraden.
52
1. Meet‐effecten in survey‐interviews Het opstellen van een goede vragenlijst is een heel belangrijk onderdeel van de soci‐ aal‐wetenschappelijke onderzoekscyclus. Goed doordachte vragen zijn immers een vereiste om valide en betrouwbare onderzoeksresultaten te bekomen. Zo kan bv. de vraagverwoording op zich een effect hebben op de antwoorden die respondenten ge‐ ven. Zowel de verwoording van de vraag, de interpretatie van de antwoordverdeling, als de context van de vraag kan de antwoorden van respondenten beïnvloeden. Daar‐ naast kunnen ook nog geheugeneffecten, interviewer‐effecten, … een rol spelen. Potentiële onderzoeksvragen: ‐ Vaak worden in surveys vragen over het verleden gesteld. Het falend geheugen is een ernstige bron van meetfouten. Wat is de stand van zaken in het onderzoek hier‐ over? Welke mogelijkheden worden voorgesteld om dit probleem aan te pakken? ‐ Een kritische analyse van de basisregel van het survey‐interview die stelt dat de in‐ terviewers de vragenlijst bij alle respondenten op een identieke wijze moeten hante‐ ren. ‐ De duur van een interview wordt soms gehanteerd als een algemene indicator van de kwaliteit van een interview. Een interview dat veel langer of korter duurt dan de gemiddelde interviewduur wordt doorgaans negatief geëvalueerd. Bij de interview‐ duur is de interviewervariantie doorgaans niet verwaarloosbaar. Sommige intervie‐ wers zijn significant trager of sneller bij het afnemen van een interview. Er kan wor‐ den nagegaan in welke mate de duur van het interview gerelateerd is aan andere da‐ takwaliteitsindicatoren en hoe de verschillen tussen de interviewers ontstaan. ‐ Het behoort meer en meer tot de courante survey praktijk om interviewers een con‐ tactformulier te laten invullen. Op een dergelijk formulier noteert de interviewer per contact met de steekproefeenheid wanneer dit contact plaats vond, wat het resultaat van het contact was, hoe de reactie van de respondent was, hoe de woonomgeving eruitziet, … Kortom er wordt heel veel informatie verzameld over de contactprocedu‐ re. De vraag is in welke mate deze informatie kan gebruikt worden om de dataverza‐ meling te optimaliseren. ‐ Heeft de mode waarlangs men een vragenlijst afneemt een effect op het antwoord‐ gedrag van respondenten? Met andere woorden, verschillende antwoordspreidingen op dezelfde vragen in face‐to‐face interviews, post‐enquête en websurveys? Meer spe‐ cifiek zou er gekeken kunnen worden naar verschillende spreidingen op items met een 5‐ of 7‐punten schaal. Onderzoeksontwerp: Naargelang de aard van de onderzoeksvraag kan het gaan om een literatuuronder‐ zoek, een kleine empirische studie, of kan gebruik worden gemaakt van bestaande data.
53
2. Onderzoek naar risicogedrag Sommige vragen kunnen aanleiding geven tot onderrapportering omdat ze door res‐ pondenten als bedreigend worden ervaren. De respondenten kunnen bijvoorbeeld de neiging hebben bepaalde gedragingen te verzwijgen of anders voor te stellen dan in werkelijkheid. Potentiële onderzoeksvragen: Hoe wordt risicogedrag, zoals bijvoorbeeld alcohol‐ en druggebruik, onderzocht, zo‐ wel in survey onderzoek als in kwalitatief onderzoek? Men zou bijvoorbeeld kunnen nagaan hoe risicogedrag in survey onderzoek bevraagd wordt. En welke het meest geschikte design is in relatie tot de onderzoekvraag: de hele populatie of een specifie‐ ke doelgroep als steekproefkader? Onderzoeksontwerp Er zou een overzicht kunnen gegeven worden hoe verschillende onderzoeken risico‐ gedrag ondervraagd hebben en welke de resultaten waren, ook met betrekking tot de kwaliteit van de data. 54
3. Respons op en het vraag/antwoord proces in web surveys Een van de meer recente survey modi is het web survey. Gezien het jonge karakter van deze survey modus is de kennis omtrent respons op en het vraag/antwoord pro‐ ces in web surveys een relatief onontgonnen terrein. Potentiële onderzoeksvragen ‐ Effecten van personalisering op web survey respons. Hoewel verscheidene onder‐ zoeken aantonen dat het personaliseren van e‐mail uitnodigingen voor web surveys een positief effect heeft op de respons, is het onduidelijk of het effect hiervan grosso modo gelijk is voor verschillende respondentgroepen, of dat het effect hiervan voor bepaalde groepen wel en voor andere groepen niet (of zelfs tegengesteld) speelt. Op basis van bestaande datasets kan een uitdiepende analyse omtrent de effecten van personalisering worden gemaakt. ‐ Het vraag/antwoord proces in web surveys. Over het vraag/antwoord proces bestaan theoretische bijdragen, maar empirische validaties hiervan worden niet frequent ge‐ vonden. Het web survey laat toe om zogenaamde paradata te verzamelen. Deze data maken het antwoordproces van de respondent zichtbaar(der). Zijn deze data bruik‐ baar om theoretische modellen over het vraag/antwoord proces te testen? Op basis van verschillende bestaande datasets kunnen specifieke hypothesen onderzocht wor‐ den en kunnen aldus voorbeelden gegeven worden van de mogelijkheden én de be‐ perkingen van web survey paradata om het vraag/antwoord proces te verduidelijken. ‐ Evaluatie van survey vragen. In zelf in te vullen vragenlijsten is het erg belangrijk dat de vragen van goede kwaliteit zijn om de taak van de respondent niet nodeloos moeilijker maken. Op welke manieren kunnen survey vragen getest worden in de context van web surveys? Welke designs zijn mogelijk (bvb. multitrait‐multimethod, test‐retest) en welke (soort) data kunnen gebruikt worden (bvb. item nonrespons, pa‐ radata zoals responstijd of het aantal keer dat een antwoord werd gewijzigd)? Wat zijn de zwaktes en sterktes van elk van deze mogelijke elementen? Kunnen deze me‐ thodes gecombineerd worden, en zo ja, op welke manier en leidt dit dan tot meer ef‐ fectieve opsporing van problematische survey items? Onderzoeksontwerp: Naargelang de aard van de onderzoeksvraag kan het gaan om een literatuuronder‐ zoek, een kleine empirische studie, of kan gebruik worden gemaakt van bestaande data. Een combinatie van deze elementen is in sommige situaties aan te bevelen.
55
Onderwerpen masterproef sociologie Onderzoeksdomein Theoretische sociologie Promotoren: Prof. Dr. Rudi Laermans Assessoren: Bart Put De onderwerpen voor de masterproef sociologie houden verband met onderstaande thema’s. 1. Eenheid en verscheidenheid binnen de sociologie 2. Geschiedenis van de sociologie: capita selecta 3. Recente theoretische ontwikkelingen 4. Kritische maatschappijtheorie Voor ieder thema vind je hieronder een meer uitgewerkt voorstel voor een mas‐ terproef. Deze voorstellen reiken je een aantal potentiële onderzoeksvragen aan, alsook een beschrijving/ uitwerking van het onderzoeksontwerp. Merk op dat deze voorstellen nauw aanleunen bij lopend onderzoek van professoren en/of doctoraats‐ studenten of gebruik maken van bestaand onderzoeksmateriaal waarrond de nodige expertise aanwezig is. Meerdere studenten kunnen op elk thema werken. Samenwer‐ king wordt trouwens aangeraden.
56
1. Eenheid en verscheidenheid binnen de sociologie Tot einde de jaren zestig van de vorige eeuw domineerde het functionalisme binnen de Westerse sociologie. Na het verdwijnen van ‘de functionalistische consensus’ was er veel aandacht voor het pluralistische of ‘poly‐paradigmatische’ (G. Ritzer) karakter van de sociologie. Sommigen vonden het bestaan van uiteenlopende theoretische stromingen en divergerende begrippenkaders problematisch, anderen zagen het als een pluspunt dat eenzelfde sociaal fenomeen vanuit verschillende gezichtspunten kan worden beschreven en geanalyseerd. Tijdens de jaren tachtig maakte het debat over het theoretisch pluralisme binnen de sociologie plaats voor andere discussies, zoals het modernisme/postmodernisme‐ debat. Sindsdien lijkt de verscheidenheid aan sociologische benaderingen niet langer een heet hangijzer. Dat doet de vraag rijzen hoe er thans feitelijk wordt mee omgegaan in handboeken en curricula. Potentiële onderzoeksvragen: ‐ Hoe wordt het theoretisch pluralisme gearticuleerd en geëvalueerd binnen sociolo‐ giehandboeken en ‐opleidingen? Wordt het gereduceerd, bijvoorbeeld tot een driede‐ ling als interactionisme – functionalisme – conflictsociologie, of wordt het in de volle breedte geaccepteerd? Wat is de eventuele rol van een tweedeling als micro/macro? ‐ Wordt de bestaande verscheidenheid aan benaderingen alsnog verbonden met de idee dat de sociologie als wetenschappelijke discipline een zekere eenheid vertoont, en zo ja: hoe gebeurt dat juist? Welk is de eventuele rol van de sociologische canon (‘de klassiekers’) en de daarbinnen geijkte basisbegrippen en maatschappijdiagnoses? ‐ Kiezen opleidingen of handboeken consequent voor één theorieperspectief of niet? Indien niet, hoe krijgt het theoretisch pluralisme dan soms een vertaling bij de behan‐ deling van meer concrete thema’s? Of overweegt dan impliciet of expliciet veeleer één enkele benadering? ‐ Hoe wordt het bestaan van divergerende benaderingen al dan niet doorvertaald in methodologische en/of empirische termen? Welke rol spelen hierbij tweedelingen als verklarende vs. verstehendende sociologie of kwantitatief vs. kwalitatief onderzoek? ‐ Hoe worden kernbegrippen als sociale structuur, cultuur, rol… ingevuld? Is er wel of geen aandacht voor de mogelijkheid van uiteenlopende definities binnen verschil‐ lende theoriekaders? Onderzoeksontwerp: ‐ Vergelijkende inhoudsanalyse van binnen‐ en buitenlandse sociologiehandboeken vanuit het globale opzet, de wijze waarop het theoretisch pluralisme wordt gearticu‐ leerd, en de definities van een aantal kernbegrippen. ‐ Vergelijkende inhoudsanalyse van binnen‐ en buitenlandse sociologiehandboeken vanuit het perspectief van canonvorming, dus vanuit de vraag hoe ze juist omgaan met ‘klassieke auteurs’.
57
‐ Vergelijking van binnen‐ en buitenlandse sociologieopleidingen: hoe krijgt het theo‐ retisch pluralisme al dan niet gestalte binnen een curriculum en de gebruikte hand‐ boeken? Hierbij kan eventueel worden gebruik gemaakt van zelfbeschrijvingen en ‐ evaluaties en externe assessments.
58
2. Geschiedenis van de sociologie De algemene of theoretische sociologie is voortdurend in beweging. Deels heeft dat te maken met veranderingen in de maatschappelijke omgeving: nieuwe sociale ontwik‐ kelingen vragen om andere begrippenkaders, of op z’n minst om het herdenken van gangbare concepten en theoretische perspectieven. Een recent voorbeeld is het proces van globalisering, dat tot op het niveau van handboeken toe voor alternatieve benade‐ ringen heeft gezorgd en, meer algemeen, een discussie over het impliciete ‘conceptue‐ le nationalisme’ (U. Beck) binnen de sociologie heeft uitgelokt. Deels in samenhang met maatschappelijke ontwikkelingen lijken sociologische ‘meesterdenkers’ te komen en te gaan. Zo nam vanaf de jaren zeventig de aandacht voor het werk van ‘Parsons‐ de‐consensusdenker’ sterk af. Tijdens de jaren tachtig zorgde het postmodernismede‐ bat dan weer voor een herontdekking van het oeuvre van Georg Simmel, resulterend in de uitgave van ’s mans verzameld werk en een ondertussen alweer geluwde recep‐ tie. Datzelfde debat zorgde ook voor een ‘cultural turn’ binnen en buiten de sociale wetenschappen, wat mede het succes van het cultuursociologisch oeuvre van Pierre Bourdieu in het Angelsaksisch taalgebied verklaart. Studenten kunnen ofwel de receptiegeschiedenis van een oeuvre onderzoeken, ofwel stilstaan bij (delen van) het werk van een auteur die ooit veelbesproken was (T. Parsons, H. Becker) dan wel werd herontdekt (N. Elias, G. Simmel). Om redenen van begeleiding is de auteurskeuze beperkt, maar mét respect voor de theoretische ver‐ scheidenheid binnen de sociologie. Potentiële onderzoeksvragen: ‐ Hoe verliep juist de herontdekking van het werk van Georg Simmel tijdens de jaren tachtig van de vorige eeuw? Welke waren de hoofdlijnen in de sociologische receptie? Hoe werd de actuele betekenis van Simmels werk beargumenteerd? Resulteerde de hernieuwde receptie ook in empirische vertalingen of bleef het bij een hoofdzakelijk theoretische verwerking? Wie waren de voortrekkers bij de herontdekking, dus welke auteurs en tijdschriften? ‐ Wat kan de sociologie van Georg Simmel ons nog leren inzake thema’s als cultuur, het genderverschil, individualisering, het object van de sociologie…? ‐ Is Howard Becker een sociologische klassieker? Hoe werd en wordt zijn werk gere‐ cipieerd binnen sociologiehandboeken en, breder, binnen de sociologische vakge‐ meenschap? Is het binnen die laatste een algemeen referentiepunt of is er eerder spra‐ ke van een gefragmenteerde receptie langs de lijnen van deviantie/labelingtheorie (Beckers vroege werk) resp. kunstsociologie (Beckers latere werk)? ‐ Welke meer algemene sociologische inzichten kunnen er eventueel worden afgeleid uit Howard Beckers geschriften over deviantie (labelingtheorie) en kunst (conventie‐ theorie)? Hoe verhouden die zich tot de denkbeelden van andere symbolisch interac‐ tionisten? Hoeveel is Becker schatplichtig aan voorgangers als Everett Hughes?
59
‐ Welke plaats ruimen sociologiehandboeken thans nog in voor het werk van Talcott Parsons? Hoe definiëren ze kernbegrippen als rol of cultuur, en is daarbij sprake van expliciete of impliciete verwijzingen naar inzichten van Parsons? ‐ Wat kan het werk van Talcott Parsons ons thans nog leren, in het bijzonder wanneer we in de analyse niet enkel de bekende hoofdwerken (inz. ‘The Sociale system’, 1951) maar ook de minder bekende studies en, vooral, de vele essays betrekken? Wat zegt ‘de brede Parsons’ bijvoorbeeld over het politieke of het economische systeem, of over het proces van modernisering? ‐ Hoe krijgt de idee van interactienetwerken of figuraties een meer concrete vertaling in het werk van Norbert Elias? Illustreren diens empirische en historische studies zijn figuratiesociologie of maken ze ook gebruik van andere verklaringsschema’s? ‐ Hoe verliep de Angelsaksische receptie van het werk van Pierre Bourdieu tijdens de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw? Welke waren de hoofdlijnen? Kan men onderscheiden tussen een meer specifieke cultuursociologische en een algemenere receptie? Hoe werd Bourdieu’s werk geplaatst binnen de geschiedenis van de sociolo‐ gie? Welke eventuele dwarsverbindingen werden er met andere hedendaagse socio‐ logen gelegd? Welke empirische vertalingen kreeg de Angelsaksische receptie van Bourdieu’s ideeëngoed en hoe verhouden die zich tot de meer theoretische verwer‐ kingen? Wie waren de voortrekkers in de Angelsaksische receptie, dus welke auteurs en tijdschriften, en is er misschien ook sprake van schoolvorming? Onderzoeksontwerp ‐ Receptiegeschiedenis: vergelijkende inhoudsanalyse van tijdschriften, handboeken en/of secundaire literatuur. ‐ Werkanalyse: gerichte thematische literatuurstudie van één enkel oeuvre, al dan niet binnen een vergelijkend perspectief.
60
3. Recente theoretische ontwikkelingen Toonaangevende sociologische auteurs komen en gaan, mede in functie van over‐ waaiende discussies (zoals het postmodernismedebat) en probleemstellingen (zoals de rol van wetenschap en techniek in onze maatschappij). Hetzelfde kan worden gezegd van bepaalde concepten. Zo was er een hernieuwde belangstelling voor het cultuur‐ begrip tijdens de jaren tachtig van de vorige eeuw, terwijl thans concepten als ‘sociaal kapitaal’ en ‘sociale netwerken’ het goed doen, ook trouwens in het empirisch socio‐ logisch onderzoek. De voorbije twee decennia was er ook een bescheiden revival van het functionalistisch georiënteerde systeemdenken, met weinig algemene impact in de V.S. maar met een bepaald brede uitstraling binnen de Duitstalige sociologie. Men heeft de mogelijkheid om ofwel vanuit een eerder conceptuele insteek, ofwel een en‐ kele auteur, stil te staan bij een recente ontwikkeling binnen de theoretische sociolo‐ gie. In het eerste geval wordt op basis van één richtinggevend concept het werk van meerdere auteurs selectief doorgenomen vanuit een primair vergelijkende optiek. Bij een auteursgerichte studie primeert de reconstructie van de hoofdlijnen en de alge‐ mene conceptuele architectuur, al dan niet met terugkoppeling naar andere auteurs of bekende handvaten als micro/macro, structuur/cultuur, individu/maatschappij… Potentiële onderzoeksvragen ‐ In hoeverre vormt de Actor Netwerk Theorie (ANT) van Bruno Latour, die in eerste instantie werd ontwikkeld als een sociologie van wetenschap & techniek, de basis voor een meer algemene sociologische benadering? En hoe kreeg die tijdens de voor‐ bije jaren gestalte, zowel in Latours werk als in dat van andere ANT‐sociologen als Michel Callon en John Law? ‐ Wat is de meer algemene sociologische relevantie van de gedifferentieerde cultuur‐ of waardesociologie van Laurent Thévenot en Luc Boltanski? Hoe geven beide auteurs die na hun nauwe samenwerking verder gestalte? Vallen daarbij eventueel ook ac‐ centverschillen of divergenties te onderkennen? ‐ Wat kan de algemene of theoretische sociologie leren van het werk van Randall Collins, die vertrok als een sterk door Weber beïnvloede conflictsocioloog maar zich gaandeweg heeft ontwikkeld tot een veelzijdige sociale wetenschapper? Hoe verhou‐ den de diverse accenten in Collins intellectuele carrière zich tot elkaar? Hebben we daarbij te maken met breuken of is er alsnog sprake van een zekere continuïteit in the‐ orievorming en algemeen kader? ‐ Is Jeffrey Alexander, zoals vaak wordt beweerd, inderdaad dé belangrijkste erflater van Emile Durkheims gedachtegoed binnen de theoretische sociologie? Welke invloed heeft zijn leermeester Talcott Parsons op de omgang van Alexander met Durkheims ideeën? Is er sprake van een continuïteit in de Amerikaanse Durkheim‐receptie of val‐ len er zekere breuklijnen te onderkennen? ‐ Welke meer specifieke perspectieven vallen er uit Niklas Luhmanns sociale systeem‐ theorie af te leiden, in het bijzonder met betrekking tot de thema’s ‘sociale evolutie’ of ‘cultuur’ en deeldomeinen als politiek, economie, recht of organisatiewezen? Hoe krij‐ 61
gen de algemene uitgangspunten van Luhmanns theorie bij zo’n specifiekere invulling nader gestalte? Is daarbij sprake van een loutere doorvertaling of geeft het betrokken thema of domein ook aanleiding tot conceptuele herarticulaties en/of innovaties? ‐ Hoe gaan expliciet op Luhmanns systeemtheorie voortbouwende Duitstalige socio‐ logen als Dirk Baecker, Peter Fuchs, Armin Nassehi… juist om met de grondinzichten van hun theoretische leermeester? Het is meteen duidelijk dat het niet bij een louter herkauwen blijft, maar welke meer specifieke verschuivingen, herarticulaties en/of aanvullingen tekenen zich soms (al) af? ‐ Wat betekent het begrip ‘netwerk’ nu precies in de benaderingen van Manuel Cas‐ tells, Bruno Latour, Harrison C. White, Marc Grannovetter…? En hoe verhoudt het zich tot verwante noties als bijvoorbeeld ‘figuratie’ (Norbert Elias)? ‐ De structuurnotie mag sinds de hoogdagen van het structuralisme dan al een beetje uit de mode zijn, het blijft om een sociologisch kernbegrip gaan. Hoe wordt dat soms gehanteerd in de geschriften van toonaangevende hedendaagse sociologen als Pierre Bourdieu, Anthony Giddens, Niklas Luhmann, Jürgen Habermas, Randall Collins en John Urry? Onderzoeksontwerp Literatuurstudie, ofwel op basis van een thema of concept, ofwel georiënteerd op het oeuvre van een auteur vanuit een nader aan te scherpen invalshoek.
62
4. Kritische maatschappijtheorie De uitdrukking ‘Kritische Theorie’ is van relatief recente datum. Ze vond ingang tij‐ dens de jaren zeventig van de vorige eeuw, toen het werk van de zgn. Frankfurter Schule een sterke revival kende. Sindsdien verwijst ze naar het door Karl Marx geïn‐ spireerde gedachtegoed van Theodor Adorno, Max Horkheimer, Walter Benjamin en Herbert Marcuse. Ook het oeuvre van Jürgen Habermas wordt tot de Kritische Theo‐ rie gerekend, al neemt hij op meerdere punten expliciet afstand van de voornamelijk filosofisch georiënteerde maatschappijkritiek van zijn voorgangers. Tijdens de jaren zeventig van de vorige eeuw raakten echter ook vormen van kritisch denken ingebur‐ gerd die zich nadrukkelijk distantiëren van de marxistische traditie en dus evenmin aanknopen bij de Kritische Theorie, in de enge historische betekenis. Belangrijke nieuwe ‘grootmeesters’ zijn Michel Foucault, Jean Baudrillard en Michel de Certeau in Frankrijk, en Ernesto Laclau en Chantal Mouffe in Groot‐Brittannië. In het Angelsak‐ sisch taalgebied gaf deze wending alvast aanleiding tot de institutionalisering van de uitdrukking ‘Critical Studies’, die slaat op zowel de ‘oude’ als nieuwe vormen van kritische maatschappijtheorie. Ondertussen kan overigens vooral het werk van Fou‐ cault over biopolitiek en bestuurlijkheid (‘governementalité’) op een hernieuwde be‐ langstelling rekenen, zowel vanuit een strikt sociologische hoek (Mitchell Dean, Niko‐ las Rose) als vanuit een eerder politiek‐filosofische hoek (Giorgio Agamben, Toni Ne‐ gri & Michael Hardt, Paolo Virno…). Er bestaat de mogelijkheid om het oeuvre van een of meer auteurs uit de kritische traditie, in brede zin, selectief te bestuderen vanuit een specifieke thematische of conceptuele invalshoek. Potentiële onderzoeksvragen ‐ Hoewel ze vaak ‘neo‐marxistisch’ wordt genoemd, is de Kritische Theorie ook dui‐ delijk beïnvloed door de bekende rationaliteitsdiagnose van Max Weber. In Haber‐ mas’ theorie van het communicatieve handelen wordt deze dialoog met Weber ook nadrukkelijk gevoerd, maar hoe zit het soms met zowel de impliciete als de expliciete receptie van Webers werk in de geschriften van Theodor Adorno, Max Horkheimer en/of Herbert Marcuse? ‐ Hoe verhouden zich de begrippen ‘ideologie’ en ‘discours’ binnen het intellectuele traject van Ernesto Laclau? Geeft daarbinnen een sterk poststructuralistisch georiën‐ teerde discoursnotie effectief aanleiding tot een relativering van het ideologiebegrip? En wat met het klassenbegrip: maakt dat soms plaats voor eenvoudige tweedeling elite/volk? ‐ Welke mogelijke àndere lijnen kunnen we onderkennen in Foucaults ideeën over disciplinering, biopolitiek en bestuurlijkheid wanneer we niet enkel kijken naar diens hoofdwerken, maar ook zijn voornaamste essays, lezingen en gepubliceerde colleges uit de jaren zeventig en tachtig in de analyse betrekken? Zijn er soms aanzetten die onuitgewerkt bleven of niet werden meegenomen in de hoofdwerken? ‐ Hoe worden Foucaults inzichten over biopolitiek en bestuurlijkheid verder verwerkt en, vooral, geactualiseerd binnen de kritische benadering van Britse sociologen als 63
Nikolas Rose en Mitchell Dean? Kan men spreken van een ‘typisch Britse receptie’ van Foucaults werk, met eigen accenten en aandachtspunten? ‐ Welke herarticulaties ondergaan Foucaults ideeën over biopolitiek en bestuurlijkheid in de geschriften van Italiaanse denkers als Giorgio Agamben (de zgn. ‘homo sacer’‐ trilogie) en Toni Negri (de idee van ‘biopolitieke productie’)? Gaat het hier om vor‐ men van productieve receptie of om transformatieve lezingen van Foucaults werk? ‐ Wat wordt binnen de groep rond het Franse tijdschrift ‘Multitudes’ zoal bedoeld met uitdrukkingen als ‘cognitief kapitalisme’ of ‘immateriële arbeid’? Gebruiken auteurs als Toni Negri, Paolo Virno, André Gorz, Maurizio Lazzarato of Yann Moulier‐ Boutang deze concepten op een vergelijkbare manier of kunnen we belangrijke ac‐ centverschillen vaststellen? Onderzoeksontwerp Literatuurstudie, ofwel op basis van een thema of concept, ofwel georiënteerd op het oeuvre van een auteur vanuit een nader aan te scherpen invalshoek.
64
Onderwerpen masterproef sociologie Onderzoeksdomein sociologie van ziekte en (gezondheids) zorg Promotor:
Prof. dr. Rita Schepers
de onderwerpen voor de masterproef sociologie houden verband met de volgende thema’s. 1. artsen en regulering 2. Taakherschikking in de zorg 3. artsen en management: de verandering in het moderne ziekenhuis 4. moderne plagen: ongelijkheid en infecties 5. medicijnen en de farmaceutische industrie voor ieder thema vind je een meer uitgewerkt onderzoeksvoorstel. deze voorstellen sluiten nauw aan bij het lopend onderzoek van de promotor en de assessor. Met an‐ dere woorden, de nodige expertise is aanwezig.
65
1. ARTSEN EN REGULERING IN BELGIË. Het vraagstuk van de regulering van het medisch beroep staat in België, maar ook elders in Europa, op de politieke agenda. Sedert de tweede Wereldoorlog waren er opvallende gelijkenissen tussen West‐Europese landen in het belang dat aan zelfregu‐ lering door het medisch beroep werd toegekend. Deze zelfregulering vond plaats bin‐ nen de grenzen die met andere belangrijke actoren in de gezondheidszorg, zoals de overheid en de zorgverzekeraars, werden afgesproken. In dit verband heeft men het over een corporatistisch beleidssysteem waarbij beleid tot stand kwam in onderhande‐ lingen en overeenkomsten tussen de overheid en belangengroepen. De gelijkenissen in het belang kunnen overigens de historisch bepaalde verschillen in de vorm tussen landen niet verhullen. Deze traditionele regelingen staan onder druk. De hernieuwde politisering van de zelfregulering heeft in belangrijke mate maar niet uitsluitend te maken met het pro‐ bleem adequate kwaliteit van medische zorg te verzekeren maar tegelijkertijd de kos‐ ten in toom te houden. Ook culturele verschuivingen, zoals de toenemende mondig‐ heid van de burger en de hoge verwachtingen ten aanzien van de gezondheidszorg, spelen een rol. Volgens sociologen die zich op de studie van professies toeleggen staat in geval van regulering van artsen zelfregulering centraal. Zelfregulering is een problematische werkelijkheid en een problematisch begrip. Wat het begrip betreft staat het ontbreken van (historisch‐sociologisch) geïnformeerd onderzoek centraal. Wat de problemati‐ sche werkelijkheid betreft is duidelijk dat sedert de jaren zeventig in de Verenigde Staten en grofweg de jaren tachtig in West‐Europa (alhoewel met verschillende snel‐ heden) zelfregulering opnieuw gepolitiseerd wordt. Dit komt tot uiting in de bevra‐ ging van de traditionele instrumenten van zelfregulering, zoals de opleiding en de tuchtraden, en de ontwikkeling van nieuwe instrumenten, zoals richtlijnen, audit en intercollegiale toetsing. Aan de ontwikkeling van richtlijnen – in België aanbevelingen genoemd ‐ wordt uitgebreider aandacht geschonken, grotendeels omdat het ontwik‐ kelen van aanbevelingen voor goede medische praktijk recent in België als beleids‐ maatregel werd voorgesteld en ook in de concrete ziekenhuispraktijk aandacht krijgt. Andere nieuwe instrumenten, zoals audit en intercollegiale toetsing, zijn in de Belgi‐ sche context vooralsnog minder relevant. De betekenis van richtlijnen, educatief of normerend, brengt overigens een fundamenteler vraagstuk naar voor, namelijk in welke mate de medische praktijk gezien de onbepaaldheid van het medisch handelen in richtlijnen kan worden gegoten. Sociologen buigen zich al geruime tijd over de aan de gang zijnde ontwikkelingen in de gezondheidszorg en hebben hiervoor een aantal begrippen ontwikkeld, namelijk deprofessionalisering, proletarisering en formalisering van professionele sociale con‐ trole. Deprofessionalisering en proletarisering wijzen op het verlies aan professionele autonomie; formalisering van professionele controle gaat uit van het behoud van de autonomie van de medische professie als collectief maar een reductie van de indivi‐ duele professionele autonomie. Sociologen hebben de toenemende intensiteit van de 66
hervormingen in de gezondheidszorg vanuit bovengenoemd begrippenkader bestu‐ deerd. Veel aandacht ging naar de werking van de oude en nieuwe instrumenten van zelfregulering maar ook naar de groter wordende invloed van het ziekenhuismana‐ gement, de ontwikkeling van informatietechnologie, de betekenis van praktijkvaria‐ ties, de veranderende positie van de financiers van zorg die meer dan vroeger de regie in handen (zouden moeten) krijgen werden onderzocht inzake de mogelijke gevolgen inzake autonomie. Maar antwoorden terzake zijn moeilijk omwille van een aantal re‐ denen, ondermeer omdat onduidelijk is hoe ver veranderingen moeten gaan om van een afname van professionele autonomie te spreken. Bovendien wordt de betekenis van hervormingsmaatregelen slechts duidelijk wanneer ze over een langere periode wordt bestudeerd. 1. Kennis en evaluatie van de werking van de Orde van geneesheren en de pro‐ vinciale geneeskundige commissies door ‘rank and file’ artsen. Onderzoek inzake de manier waarop artsen – huisartsen en specialisten – hun contro‐ leorganen beoordelen en gebruiken is nauwelijks aanwezig. Kennis hieromtrent is nochtans belangrijk omdat deze informatie biedt over de mate van acceptatie en effec‐ tiviteit van deze controleorganen. Dit onderzoek sluit aan bij een eerder onderzoek naar de werking van de genoemde controleorganen. Nu is het de bedoeling om de ‘rank and file’ artsen zelf aan het woord te laten. Methode: documentenanalyse en interviews. 2. Veranderingen in de medische discipline in België, Frankrijk (of Groot‐ Brittannië) en Nederland. Instellingen belast met professionele regulering, zoals bijvoorbeeld de Orde van ge‐ neesheren, zijn belangrijke bemiddelaars tussen de staat en de individuele professio‐ nals. Zij spelen ook een rol in het aanpassen van de regulering aan de eisen van van‐ daag, bijvoorbeeld met betrekking tot de betrokkenheid van patiënten, transparantie en de samenwerking met andere gezondheidszorgprofessionals. Dit betekent dat niet alleen de institutionele vorm maar ook de betekenis van medische discipline context‐ afhankelijk is. In de genoemde landen – en vooral dan in Nederland en Frankrijk (én Groot‐Brittannië) zijn er ingrijpende hervormingen van de medische discipline door‐ gevoerd. Waarom en met welk succes is een vraag die in dit onderzoek centraal staat. Methode: bronnenonderzoek, in het bijzonder analyse van de (voorbereiding tot) wet‐ geving en de effecten van de veranderingen. 3. De artsenstaking van 1964. Een mijlpaal in de ontwikkeling van de relaties tussen het medisch beroep, de ziekenfondsen en de ziekteverzekering. In de inleiding werd gesproken over de ontwikkeling van een corporatistisch beleids‐ systeem in de gezondheidszorg. De artsenstaking van 1964 vormde een drastische en ook dramatische stap in de ontwikkeling van dit corporatistisch beleidssysteem in België. Op artsen die in die periode beroepsactief waren heeft de periode een blijven‐ de indruk nagelaten. Nochtans is het onderzoek van die periode beperkt. Het is de 67
bedoeling van dit onderzoek om niet alleen schriftelijke bronnen te bestuderen maar ook mondelinge geschiedenis te bedrijven bij deze – inmiddels wat oudere ‐ artsen. Het is in vele gevallen een onderzoek van de laatste kans! 4. Huisartsen in de Belgische gezondheidszorg. De strijd om de eerste lijn. Het heeft lang – te lang – geduurd vooraleer huisartsen in België/Vlaanderen de er‐ kenning kregen waarop zij recht hadden/hebben. Te lang is wellicht de enige juiste omschrijving. Nochtans werden er de laatste jaren stappen in de goede richting gezet. Zo bijvoor‐ beeld werd de huisarts beheerder van een medisch dossier. Het was de eerste daad‐ werkelijke erkenning van de huisarts als een soort poortwachter in de gezondheids‐ zorg. Zo zouden huisartsenkringen een juridisch statuut krijgen – een werk van lange‐ re adem dan aanvankelijk werd verwacht. Sit’s en Sels – samenwerkingsinitiatieven in de eerstelijnszorg ‐ werden opgericht. Maar de positie van de huisarts in deze is niet helemaal duidelijk. Nieuwe regelingen inzake wachtdiensten, spoedopnamen en zo‐ meer werden ontwikkeld. En – klap op de vuurpijl – er zou een eenheidsvereniging voor huisartsen komen. Deze zou in de toekomst zelfstandig met de ziekenfondsen over de ziekteverzekering onderhandelen. Tot op heden voeren gemengde artsen‐ syndicaten onderhandelingen met de ziekenfondsen. Echter, zo meldde de Huisarts van 1 september 2005 onder de kop ‘Eenheidsbeweging krijgt dreun’, ‘de plenaire vergadering van het Vlaams Huisartsenparlement ontaardde zaterdag in een nooit geziene scheldpartij.’ De oprichting van de domus medica en de evolutie van de vroegere Wetenschappelijke Vereniging voor Vlaamse huisartsen in de richting van een huisartsensyndicaat zijn belangrijke ontwikkelingen. Inmiddels zijn er grondige wijzigingen inzake de positie van huisartsen in landen die traditioneel de huisartsen als spilfiguur beschouwden, zoals Groot‐Brittannië en Ne‐ derland. Het woord ‘eerste lijn’ heeft aan slagkracht ingeboet. Een hiërarchische ver‐ deling van de gezondheidszorg met verplichte doorgang via de eerste lijn naar de tweede en vervolgens naar de derde lijn zou niet langer sporen met de huidige noden en verwachtingen van de gezondheidszorg. In dit onderzoek zal (een selectie van deze) thema’s worden behandeld. Allereerst wordt de theoretische literatuur inzake beroepen/professies verkend. Vervolgens wordt de positie van de huisarts in België/Vlaanderen in kaart gebracht ondermeer door deze te contrasteren met hun positie in andere gezondheidssystemen (bijvoor‐ beeld de Verenigde Staten, Groot‐ Brittannië en Nederlan). Hierna worden de recente ontwikkelingen inzake de organisatie van huisartsen onderzocht. Slagen zij erin hun positie te versterken of worden zij speelbal van andere actoren in de gezondheids‐ zorg? 1 6. Eliot Freidson (+ 2005) 1
Voor het onderzoek zal er nauwe samenwerking zijn met prof. dr. J. De Lepeleire van het Centrum voor Huisartsgeneeskunde van de KULeuven.
68
Freidson is een sleutelauteur op het terrein van de theoretische studie van professies, in het bijzonder van het medisch beroep. Met werken zoals ‘Profession of medicine: A study of the sociology of applied knowledge’ (1970), ‘Professional dominance: the social structure of medical care’ (1970) maar ook ‘Professionalism. The third logic’ (2001) heeft hij het medisch‐ sociologisch denken over ondermeer het medisch beroep diepgaand beïnvloed. Het is het doel van dit onderzoek om een kritisch literatuuron‐ derzoek te maken van de evolutie in zijn denken. Dit betekent zowel een analyse van Freidsons denken als van de (kritische) commentaren op zijn werk. 7. De strijd om de kwaliteit in België. Kwaliteitsbewaking is geen nieuwe uitvinding – uiteindelijk zijn de medische oplei‐ ding en de tuchtorganen ook instrumenten om de kwaliteit van de beroepsuitoefening te bewaken. Maar onder de noemer van kwaliteitsbewaking‐ en bevordering werden sedert pakweg de jaren zeventig, tachtig nieuwe instrumenten van kwaliteitsbewa‐ king in de gezondheidszorg ontwikkeld. Deze betreffen vooral ‘normerende’ kwali‐ teitsinstrumenten zoals intercollegiale toetsing, consensusbijeenkomsten, protocolle‐ ring en de ontwikkeling van standaarden. Nederland is een voorloper inzake de ont‐ wikkeling van kwaliteitsinstrumenten. België is een relatieve laatkomer. Inmiddels is er wel een aantal initiatieven genomen ondermeer door het Kenniscentrum. Boven‐ dien is er ook werk inzake ‘evidence‐based medicine’ werk verschenen.De kenmerken van het Belgische/Vlaamse systeem zullen in dit onderzoek worden bestudeerd. Bronnenonderzoek en interviews.
69
2. Taakherschikking in de zorg De verdeling van taken in de gezondheidszorg over verschillende beroepen en instel‐ lingen is nooit af. Dit heeft te maken met diverse factoren zoals de verandering in de zorgvraag ondermeer als gevolg van de verschuiving in het ziektepatroon van infec‐ tieziekten naar chronische aandoeningen, de vergrijzing van de bevolking, de toene‐ mende specialisatie en de ontwikkeling van de medische technologie. De huidige taakverdeling is historisch gegroeid en kan/moet worden aangepast aan de heden‐ daagse noden. De noodzaak van aanpassing zou in de eerste plaats te maken moeten hebben met de verbetering van de kwaliteit van zorg voor de patiënt. Uit internatio‐ naal onderzoek blijkt echter dat capaciteitsproblemen en financiële problemen een minstens even belangrijke rol spelen. Het doel van dit cluster van onderzoeken is het volgende. Allereerst wordt de huidige arbeidsverdeling in de zorg en de veranderingen die zich hierin de jongste jaren heb‐ ben voorgedaan, in kaart gebracht. Dit onderdeel zal verder ter sprake komen onder de hoofding domeindenken van beroepsgroepen. Vervolgens worden de mogelijke nadelen van taakherschikking en de juridische en financiële obstakels bestudeerd. Voor de analyse van de dynamiek van de arbeidsverdeling heeft vooral één auteur inspirerend gewerkt, dit is Andrew Abbott’s The system of professions: An essay on the division of expert labour (1988). Hij beschouwt professies niet afzonderlijk maar in rela‐ tie tot elkaar; het gaat om een voortdurende interactie tussen beroepen. Professies strijden met elkaar over de zeggenschap over beroepsdomeinen. De mate van profes‐ sionalisering kan worden afgeleid uit het vermogen om probleemgebieden waar an‐ dere professies zich mee bezig houden, op een nieuwe, eigen wijze te herdefiniëren en daarmee tot het eigen beroepsdomein te rekenen. De professies moeten opdrachtge‐ vers bewijzen dat zij exclusieve diensten bieden, dat zij terecht worden ingehuurd en meerwaarde hebben boven andere. Het is hier niet de plaats om Abbotts theorie uit‐ gebreid uiteen te zetten. Wel mag het duidelijk zijn dat zijn theoretische benadering en ook de recente aanvullingen een vruchtbaar theoretisch kader kan zijn voor dit on‐ derzoek. Het onderzoek bestaat uit drie deelonderzoeken. 1. In het eerste deelonderzoek worden initiatieven inzake taakherschikking in de ge‐ zondheidszorg in het buitenland bestudeerd. In verschillende Europese landen, zoals Groot‐Brittannië en Nederland, en in Noord‐Amerika, zoals de Verenigde Staten en Canada is men volop bezig met het introduceren van taakherschikking in de gezond‐ heidszorg. Omwille van de grotere gelijklopendheid van de beleidscontext zal dit on‐ derzoek zich vooral concentreren op Nederland en Groot‐Brittannië. Eén van de be‐ kende initiatieven die in beide landen werden ontwikkeld is de invoering van de ‘nur‐ se practitioner’, een nieuwe functie of een nieuw beroep op de scheidslijn van het ver‐ pleegkundig en medische domein. De initiatieven die in dit kader zullen worden be‐
70
sproken zullen zoveel mogelijk op hun uitvoerbaarheid in de Belgische gezondheids‐ context worden besproken. 2. In het tweede deelonderzoek wordt het domeindenken van de beroepsgroepen werkzaam in de zorg besproken. Hierbij denken we ondermeer aan huisartsen en ge‐ riaters, thuisverpleegkundigen en verzorgenden. Feitelijke gegevens, bijvoorbeeld inzake bestaande taakverdelingen, capaciteitsproblemen, zullen worden opgezocht. Ook zal een aantal diepte‐interviews met vertegenwoordigers van de verschillende beroepsgroepen en andere belanghebbenden, zoals de ziekenfondsen en het Vlaams Patiëntenplatform worden afgenomen. 3. Het derde deelonderzoek gaat in op de juridische en financiële obstakels van taak‐ herschikking in de zorg. Mogelijke onderzoeksvragen zijn: Wat zijn de huidige vormen van taakherschikking (zowel nationaal als internationaal) en welke opvattingen bestaan hierover? Wat zijn op het terrein van taakherschikking de bestaande en te verwachten beleidsproblemen? Hoe ernstig zijn die problemen? Hoe worden die problemen veroorzaakt en in stand gehouden? Welke problemen inzake taakherschikking doen zich specifiek voor in de zorg? Wat zijn mogelijke oplossingen voor de gesignaleerde beleidsproblemen in de zorg? Welke maatregelen zijn nodig?
71
3. Artsen en management: de verandering in het moderne ziekenhuis De hedendaagse ziekenhuizen nemen een belangrijke plaats in de gezondheidszorg. Ze vormen het kader waarin medisch‐specialistische diensten worden verstrekt; het zijn belangrijke werkgevers, en ze vertegenwoordigen een belangrijk aandeel van de kosten van de ziekteverzekering. Vanuit een sociologisch standpunt zijn het complexe organisaties waarbinnen diverse groepen (zoals artsen, managers, verpleegkundigen en paramedici) handelen en samenwerken. In dit cluster van onderwerpen gaat de aandacht voornamelijk naar het medisch beroep enerzijds en de managers anderzijds. Op theoretisch vlak impliceert de studie van deze twee groepen twee antagonistische concepten, namelijk bureaucratie en professie. In dit verband heeft men het vaak in de literatuur over de duale structuur van het ziekenhuis. Vandaag lijkt niettemin deze duale structuur onder druk te staan, wat leidt tot vurige debatten onder ondermeer sociologen We stellen diverse onderzoeksonderwerpen voor waarbij we een kwalitatieve en longitudinale (i.e. historische) aanpak aanmoedigen. Hierbij wordt verwacht dat de inzichten van de medische sociologie aangevuld wordt door inbrengen vanuit de or‐ ganisatie‐ en professiesociologie. 1. Een onderzoek naar de professionele identiteit van de algemeen directeur in de Belgische ziekenhuizen. Het uitgangspunt is dat in het moderne ziekenhuis de algemeen directeur een profes‐ sional is geworden met een specifieke opleiding, eigen beroepsorganen, eigen des‐ kundigheid enzovoorts. Van de algemeen directeur wordt meer dan vroeger verwacht dat hij het ziekenhuis – inbegrepen de artsen – bestuurt en een strategische visie op de relatie tussen het ziekenhuis en de omgeving ontwikkelt. In Groot‐Brittannië, en in mindere mate in Nederland, stond de commerciële sector model voor deze functie. De ‘nieuwe’ ziekenhuisdirecteur heeft de relatie met de medisch specialisten grondig veranderd. In dit onderzoek wordt de nieuwe functie van de ziekenhuisdirecteur zo‐ wel theoretisch als empirisch onderzocht. Bronnenonderzoek, vergelijkend onderzoek met Nederland en Groot‐Brittannië en diepte‐interviews staan centraal. 2. Een onderzoek naar de rol, positie en professionele identiteit van de hoofd‐ geneesheer in de Belgische ziekenhuizen. Volgens de Belgische wetgeving heeft de hoofdsgeneesheer een uitgebreide opdracht in de ziekenhuizen. Maar in de praktijk is zijn positie ongemakkelijk, geprangd als hij/zij zit tussen de artsen enerzijds en het ziekenhuismanagement anderzijds. Daar‐ enboven heeft de hoofdgeneesheer voor zijn uitgebreide opdracht – waaronder de kwaliteitsbewaking – slechts beperkte middelen ter beschikking. Soms is hij/zij deel‐ tijds tewerkgesteld en vervult deze naast zijn/haar taak als hoofdgeneesheer ook nog
72
zijn/haar werk als medisch specialist in een bepaalde discipline. De vereniging van hoofdgeneesheren heeft een aantal problemen aangekaart maar veranderingen lijken slechts moeilijk te bewerkstelligen. Het onderzoek bestaat uit het in kaart brengen van de juridische positie van de hoofdgeneesheer, het beschrijven van de knelpunten in zijn positie en van de voorstellen om hierin verandering te brengen. Analyse van wet‐ geving, documentanalyse en diepte‐interviews. 3. In België/Vlaanderen zijn een aantal (historische) studies verschenen over ver‐ schillende ziekenhuizen. Vaak ging het om gedenkboeken waarbij de oprichting van een ziekenhuis werd her‐ dacht en zijn werking werd beschreven. Deze gedenkboeken kunnen, met alle beper‐ kingen, een beeld vormen van de ontwikkelingen van ziekenhuizen in België en van de voornaamste knelpunten. Dit onderzoek betreft een literatuuronderzoek waarbij naast de historische studies ook theoretisch onderzoek wordt verricht. Vergelijking met bestaande studies over de ontwikkeling van Amerikaanse ziekenhuizen maakt deel uit van het onderzoek.
73
4. Moderne plagen, ongelijkheid en infecties 1. Een onderdeel van de globalisering van de gezondheidszorg is de snelle versprei‐ ding van infectieziekten over de wereld. Niet iedereen is echter even vatbaar voor in‐ fecties. Paul Farmer, wereldberoemd epidemioloog en antropoloog, heeft structureel geweld aangeduid als belangrijke factor bij de verklaring van de verspreiding van be‐ paalde epidemische ziekten. Zijn aandacht gaat vooral naar AIDS en tuberculose. Zijn onderzoek richt zich vooral op Haïti, Peru, Chiapas (Mexico), het Russisch gevange‐ niswezen enzovoorts. Andere auteurs, waaronder de Nobelprijswinnaar en econoom, Amartya Sen, en de Britse epidemioloog, Michael Marmot, hebben ongelijkheid recht‐ streeks in verband gebracht met grotere kans op ziekte en overlijden. De bedoeling van dit onderzoek is allereerst de voornaamste inzichten van deze en andere auteurs te bestuderen. Hieraan is de opdracht gekoppeld om op basis van deze inzichten een advies uit te brengen aan de Wereld Gezondheidsorganisatie om ‘Heal‐ th for all by the year (niet 2000 want dat jaar is al lang voorbij maar wanneer dan wel?) te realiseren. 2.Inmiddels moeten we voor epidemieën en pandemieën niet meer naar ontwikke‐ lingslanden kijken. Oude en nieuwe infectieziekten, zoals tuberculose en AIDS nemen ook bij ons toe. De ontwikkeling van het beleid inzake AIDS in Vlaanderen werd al in kaart gebracht (Neefs, 2008) Maar tal van andere infectieziekten hebben zich als grote bedreiging voorgedaan. Denken we maar aan bijvoorbeeld de vogelpest, de varkens‐ pest en de dreigende pandemie van influenza. Tal van rapporten gaande van de WHO tot Vlaamse rapporten zagen het licht. In alle gevallen gaat het om het zoeken naar een evenwicht tussen voldoende voorbe‐ reiding en het zaaien van paniek. En ook over de samenwerking tussen publieke en particuliere instanties. In dit verband is het de bedoeling dat de acties inzake de verschillende epidemieën/ pandemieën en het beleid op diverse niveaus in kaart worden gebracht. Theoretisch kan men bijvoorbeeld het actor/netwerk perspectief hanteren. Bovendien zijn er tal van publicaties beschikbaar mbt. dit onderwerp. Empirisch kan men, bijvoorbeeld, via documentanalyse (beleidsdocumenten maar ook kranten) en mondelinge interviews de verschillende aspecten in kaart brengen.
74
5. Medicijnen en de farmaceutische industrie Het is een contradictie dat enerzijds medicijnen en de farmaceutische industrie een zeer belangrijke rol spelen in ons leven en dat anderzijds sociologisch onderzoek naar het gebruik van medicijnen en de rol van de farmaceutische industrie nagenoeg ont‐ breekt. Het sociologisch onderzoek dat er is, heeft doorgaans een marxistische/linkse bias en belicht vooral de negatieve cq kapitalistische aspecten van de farmaceutische industrie. In de gezondheidssociologie begint dit langzaam te veranderen. De term ‘de farmaceuticalisering van de samenleving (naar analogie van de medicalisering van de samenleving) heeft zijn intrede gedaan. Nieuwe onderwerpen worden gepresenteerd, zoals de globalisering van ADHD, of de relatie tussen geneesmiddelen en therapeuti‐ sche voedingsmiddelen. In deze context wordt voorlopig de nadruk gelegd op: 1. Weesgeneesmiddelen Dit zijn geneesmiddelen voor erg zeldzame ziekten. Omdat de betrokken populatie zo klein is, zijn noch farmaceutische industrieën, noch overheid en ziekenfondsen erg geneigd om hier veel aandacht c.q. geld aan te besteden. Terwijl de geneesmiddelen nochtans van levensbelang zijn voor de betrokken groepen. (ism. met Dr. Dooms, zie‐ kenhuisapotheker Gasthuisberg) 2. De farmaceutische industrie: een studie van de recente sociologische en me‐ dische literatuur. Het doel van dit onderzoek is een literatuuronderzoek. Mondelinge interviews kun‐ nen een aanvulling vormen. 3. Het kiwi‐model in België/Vlaanderen Enkele jaren geleden was het kiwi‐model (ontwikkeld in Nieuw‐Zeeland) het model dat de kosten van geneesmiddelen moest drukken via openbare aanbesteding. Van‐ daag zijn er volgens de Artsenkrant uitsluitend kiwi’s in de supermarkten en groente‐ winkels te vinden. Het zou boeiend zijn het besluitvormingsproces te reconstrueren en na te gaan waarom het model in korte tijd razend populair werd en vervolgens in de vergeethoek verdwenen is. Documentenanalyse, waaronder parlementaire documenten en mondelinge inter‐ views
75
Onderwerpen masterproef sociologie Onderzoeksdomein Genderstudies Prof. Dr. Veerle Draulans Promotoren: De onderwerpen voor de masterproef sociologie houden verband met onderstaande thema’s. 1. Ontwikkelingen in gendertheorieën 2. Rolmodellen en studie‐/beroepskeuze 3. Gender en religie 4. Vrijwilligersinzet Voor ieder thema vind je hieronder een meer uitgewerkt voorstel voor een mas‐ terproef. Deze voorstellen reiken je een aantal potentiële onderzoeksvragen aan, alsook een beschrijving/ uitwerking van het onderzoeksontwerp. Merk op dat deze voorstellen nauw aanleunen bij lopend onderzoek van professoren en/of doctoraats‐ studenten of gebruik maken van bestaand onderzoeksmateriaal waarrond de nodige expertise aanwezig is. Meerdere studenten kunnen op elk thema werken. Samenwer‐ king wordt trouwens aangeraden.
76
1. Ontwikkelingen in gendertheorieën VOORSTEL 1: Handboeken genderstudies Genderstudies is traditioneel sterk verankerd in faculteiten sociale wetenschappen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat in de diverse handboeken genderstudies die sinds de jaren ’70 van de vorige eeuw gepubliceerd werden, de binding met of kriti‐ sche in vraagstelling van theorieën en centrale concepten uit sociale wetenschappen aan de orde komt. Bovendien was de binding van sociaal‐wetenschappelijk onderzoek met de concrete leefwereld van vrouwen van bij het begin een drijfveer voor onder‐ zoek. Deze binding werd gaandeweg verbreed naar ervaringen uit de leefwereld van mannen én vrouwen, als eigene van een genderbenadering. Potentiële onderzoeksvragen: ‐Heeft zich een inhoudelijke verschuiving doorheen de jaren voltrokken, waardoor centrale concepten een andere definitie kregen? ‐Wordt stelling genomen over het debat over een voorkeur voor kwalitatief dan wel kwantitatief onderzoek en, zo ja, hoe wordt deze stelling argumentatief verbonden met een genderbenadering? ‐Heeft zich een verschuiving voltrokken in de thema’s en aandachtsvelden die als toepassingsveld van theoretische reflectie worden uitgewerkt? ‐ … Onderzoeksontwerp: ‐vergelijkende inhoudsanalyse van handboeken ‐werkwijze: gerichte thematische literatuurstudie 77
VOORSTEL 2: Masculinity‐publicaties geanalyseerd Sinds enkele jaren verschijnen geregeld publicaties waarin ‘masculinity’ centraal staat. Doel van deze thesis is via een systematische analyse van recente publicaties, de cen‐ trale thema’s en inzichten van masculinity‐publicaties te confronteren met centrale thema’s uit vrouwenstudies/genderstudies, ten einde gelijkenissen en verschilpunten helder te benoemen. Tevens is er aandacht voor de (al‐dan‐niet) verankering van mas‐ culinity‐studies in een breder diversiteitsdenken en voor het draagvlak van deze be‐ nadering in Europa. Potentiële onderzoeksvragen: ‐Worden centrale concepten gelijklopend dan wel verschillend ten aanzien van vrouwenstudies/genderstudies gedefinieerd? ‐Met welke theoretische stromingen van feminisme/genderdenken zijn masculinity studies het meest verwant? ‐Welke methodologische opties worden verdedigd? ‐Is er sprake van wederzijdse thematische beïnvloeding? Nemen vrouwenstu‐ dies/genderstudies recent een aantal thema’s sterker dan voorheen over onder invloed van masculinity‐publicaties? ‐werkwijze: gerichte thematische literatuurstudie 78
VOORSTEL 3: Vaderschap vandaag “Jonge mannen stellen het vaderschap uit. Niet omdat ze geen kinderen willen. In te‐ gendeel: ze willen het juist heel goed doen en wachten tot ze hun leven op orde heb‐ ben. Het vaderschap is voor hen een bloedserieuze aangelegenheid.”. ( uit: Algemeen Dagblad, 12/09/2008, p. 10‐11). Niet enkel dit dagblad, maar ook heel wat recente (genderstudies/masculinity) publicaties besteden aandacht aan het thema ‘vader‐ schap’. Een vooronderstelling hierbij is dat jonge vaders vandaag sterker bekommerd zijn om de combinatie arbeid‐gezin. Maatschappelijke middenveldorganisaties (zoals vormingsbewegingen voor volwassenen of syndicale organisaties) kunnen een speci‐ fieke rol spelen in het verdedigen van bepaalde visies, c.q. inzake vaderschap of com‐ binatie arbeid‐gezin. Potentiële onderzoeksvragen: ‐Welk beeld over vaderschap blijkt uit recente (gender‐) literatuur? Klopt de hypothe‐ se dat jonge vaders vandaag sterker bekommerd zijn om een haalbare arbeid‐gezin‐ combinatie? ‐Wat leert demografisch onderzoek over de leeftijd van de man bij de geboorte van een eerste kind ? Geldt het uitstellen waar het krantenartikel naar verwijst ook voor andere Europese landen? ‐Besteden vaders vandaag meer tijd aan hun kinderen in vergelijking tot vroeger? (o.a. analyse van tijdsbestedingsonderzoeken)? ‐Welk beeld over vaderschap verschijnt uit ledentijdschriften van een vormingsbewe‐ ging voor volwassen mannen en een vakorganisatie? Werkwijze: ‐gerichte thematische literatuurstudie, met als output het ontwikkelen van mogelijke vragen voor een semi‐gestructureerd interview en/of focusgesprek
79
VOORSTEL 4 Van doelgroepen‐denken naar intersectionaliteit: gevolgen voor organisatiestruc‐ tuur en personeelsbeleid. Sinds een aantal jaren groeit de notie ‘intersectionaliteit’ uit tot een belangrijke theore‐ tische categorie, die beoogt te onderzoeken in welke mate diverse sociaal en cultureel bepaalde categorieën onderling verbonden en verankerd zijn, en bijgevolg in hun complexiteit dienen geanalyseerd. Al te lang en al te vaak blijven klassieke interpreta‐ ties van onderdrukking overeind, waarin de analyse focus ligt op één factor, zoals et‐ niciteit, klasse, religie, seksuele oriëntatie, leeftijd, sekse of gezondheidssituatie. Theo‐ rieën inzake intersectionaliteit dagen het sterk verankerde denken in doelgroepen uit: organisaties en bedrijven ontwikkelen in dit doelgroependenken beleid gericht op één specifieke groep, die gedefinieerd wordt vanuit één kenmerk: ofwel leeftijd, ofwel seksuele geaardheid, ofwel sekse, ofwel gezondheidssituatie, ofwel etniciteit… Hierbij dient een kritische analyse gemaakt van de inhoud en draagwijdte van een concept dat momenteel opgang maakt, nl. het concept ‘inclusieve organisatie’. Doel van deze thesis is 1) de theorievorming inzake intersectionaliteit te analyseren en te verbinden met analyses inzake organisatiestructuren en personeelsbeleid, 2) te analyseren of, en zo ja in welke mate en op welke wijze, ideeën inzake intersectionaliteit doordringen in het concrete personeelsbeleid van bedrijven en organisaties. Eventueel kunnen twee studenten samenwerken aan dit project, waarbij na een gron‐ dige literatuurstudie, twee deelanalyses worden gemaakt binnen éénzelfde organisa‐ tie: een student kan de beleidsimplicaties analyseren, bv. door interviews met HR‐ verantwoordelijken, analyse van beleidsdocumenten, implementatieplannen; een an‐ dere student kan de beleving en het perspectief van personeelsleden bevragen,
80
2. Rolmodellen en studie‐/beroepskeuze VOORSTEL 5 Glazen plafond of loopbanen als labyrint in het advocatenberoep? Vrouwelijke studenten zijn aan de faculteit rechtsgeleerdheid in de meerderheid. Toch luiden een aantal beroepsactieve vrouwelijke advocaten de alarmklok: zij stoten in hun loopbaan op heel wat hindernissen, ook al is de toga voor mannen en vrouwen dezelfde. Theorie over loopbaanopbouwverschillen, hindernissen en groeikansen in arbeidscultuur‐ en structuur, glazen plafond en labyrint, worden hier doordacht van‐ uit het perspectief van vrouwelijke advocaten, met specifieke aandacht voor de positie van vrouwen in grote advocatenkantoren, waar relatief weinig vrouwelijke aan de top of als vennoot te vinden zijn. Onderzoeksontwerp: ‐literatuurstudie ‐toetsing via interviews 81
VOORSTEL 6 De beperkte instroom van vrouwen in ingenieursopleidingen aan hogescholen In de periode januari 2006‐december 2007 liep een samenwerkingsverband tussen K.U.Leuven en andere partners rond een project ‘Vrouwelijk Ingenieur’, met als doel de instroom van meisjes in de ingenieursopleiding te verhogen, de uitstroom van meisjes uit de opleiding te verminderen en vrouwelijke afgestudeerden te behouden in het beroep en doorstromingskansen te bieden in hun loopbaanuitbouw. Het hele project was sterk gericht op universitaire opleidingen. De visie van vrouwelijke inge‐ nieursstudenten aan Vlaamse Hogescholen bleef daarbij tot op heden in de diverse studies onderbelicht. Potentiële onderzoeksvragen: ‐welke activiteiten/vakken/personen hebben de m/v‐studenten gemotiveerd tot een studiekeuze voor een ingenieursopleiding aan een hogeschool? ‐verschilt het motivatieprofiel van m/v‐studenten aan de hogeschool ten aanzien van dit van de m/v‐universiteitsstudenten, zoals weergegeven in eerder uitgevoerd on‐ derzoek? ‐hoe ervaart de (kleine) groep vrouwelijke studenten hun studiesituatie? Voelen ze zich, in lijn met Moss Kanter’s theorie, als ‘tokens’? Onderzoeksontwerp: ‐literatuurstudie ‐survey onder eerste jaars ingenieursstudenten hogeschoolstudenten ‐focusgesprekken met vrouwelijke studenten
82
VOORSTEL 7 Verschillen tussen jongens en meisjes in studiekeuze: de rol van genderschema’s Bij de keuze van een studierichting in het hoger onderwijs doen er zich verschillen voor tussen jongens en meisjes. Meisjes kiezen eerder voor de zogenaamde ‘zachte’ studierichtingen (bv. psychologie), terwijl jongens meer kiezen voor de ‘harde’ rich‐ tingen (bv. ingenieurswetenschappen). Het doel van deze masterproef is om de rol van genderschema’s (i.e., beeldvorming over het ideaal van vrouwelijkheid en ideaal van mannelijkheid) en van beroepen‐ schema’s (i.e., het ideaalbeeld over bepaalde beroepen) in de studiekeuze van jongens en meisjes te onderzoeken. Meer concreet worden verschillen onderzocht in gender‐ schema’s en beroepenschema’s tussen mannelijke en vrouwelijke studenten uit psy‐ chologie en ingenieurswetenschappen. Daarbij wordt ook aandacht besteed aan cogni‐ ties (bv. effectiviteitsgevoelens, zelfwaardering) via dewelke genderschema’s een ef‐ fect kunnen hebben op de studiekeuze. De gegevensverzameling bestaat uit vragenlijstonderzoek bij studenten uit de 1e ba‐ chelor psychologie en ingenieurswetenschappen en gebeurt tijdens het academiejaar 2010‐2011. Promotor: Veerle Draulans Co‐promotor: Veerle Germeijs (Psychologie) Aantaal studenten: 2 (1 uit Psychologie en 1 uit Sociale Wetenschappen) Onderzoeksontwerp: ‐literatuurstudie ‐survey onder studenten eerste bachelor psychologie en ingenieurswetenschappen
83
3. Gender en religie VOORSTEL 8 Vrouw en beleid: belemmeringen en stimulansen voor de doorstroom van vrouwen naar beleidsbepalende functies in de kerkelijke organisatie In Nederland verscheen in 2001 een rapport dat eerst de theorieën inzake glazen pla‐ fond en doorstroom van vrouwen in het algemeen schetst, en daarna systematisch informatie verzamelde over de m/v‐situatie in de Nederlandse r.k. kerk. Bedoeling is om naar analogie hiervan de situatie in de Vlaamse kerk in kaart te brengen. Dit on‐ derzoek beweegt zich op het raakvlak van genderstudies en godsdienstsociologie. Be‐ doeling is na te gaan of sinds deze publicatie in 2001 de literatuur ter zake nieuwe ac‐ centen legt én bij allerhande diocesane diensten en nationale (Vlaamse) kerkelijke or‐ ganisaties gelijkaardige gegevens te verzamelen en te analyseren. Onderzoeksontwerp: Literatuurstudie en beschikbare cijfergegevens/onderzoeksmateriaal verzamelen, ana‐ lyseren
84
VOORSTEL 9 Religie gemarginaliseerd binnen genderstudies? In Tijdschrift voor Sociologie 24 (2003) 2‐3 publiceerde C. Longman een artikel over ‘de marginalisering van religie binnen genderstudies’, een bevreemdende vaststelling terwijl uit heel wat empirisch onderzoek blijkt dat vrouwen religieuzer zijn dan man‐ nen. Diverse auteurs formuleren diverse verklaringen voor dit gegeven. Bedoeling is als vertrekpunt in handboeken genderstudies na te gaan of, en zo ja, met welke in‐ houd, er aandacht besteed wordt aan ‘religie’, en omgekeerd, in handboeken (gods‐ dienst‐) sociologie nagaan of/met welke argumenten het thema ‘gender en religie’ aandacht krijgt, en op basis van deze vergelijking een status quaestionis te formuleren Daarna wordt een specifieke inhoudsanalyse gemaakt van publicaties van Linda Woodhead en Grace Davie, telkens in confrontatie met de bevindingen uit de status quaestionis. Tevens worden empirische gegevens die in de literatuur besproken wor‐ den nader geanalyseerd: welke specifieke vraagstelling werd gebruikt, welk religiebe‐ grip blijkt hieruit, welke onderzoeksmethode werd gebruikt, etc, en wat leren deze bevindingen in relatie tot de eerder opgestelde status quaestionis? Onderzoeksontwerp: Literatuurstudie
85
4. Vrijwilligersinzet VOORSTEL 10 Studentenkringen: oefenen in leiderschap? Sommige auteurs menen dat vrouwen reeds een kans tot groei in leiderschap laten liggen door zich tijdens hun studententijd weinig of niet bezig te houden met het be‐ leid van de studentenkringen, terwijl dit oefenplaatsen van verantwoordelijkheid en leiderschap zouden zijn. Tegelijkertijd is de beeldvorming over organisatie‐ en verga‐ derstijl van studentenkringen stereotiep: lange, weinig efficiënte vergaderingen, de besproken thema’s of de associatie met een specifieke sfeer zou vrouwelijke studenten afschrikken, vrouwelijke studenten zouden zich niet aangesproken voelen tot inzet in een organisatie die via affiches en beeldmateriaal een heel specifiek vrouwbeeld cen‐ traal stellen. Deze thesis beoogt een status quaestionis op te maken, door een combi‐ natie van literatuurstudie, verzamelen en analyseren van cijfergegevens over de actue‐ le m/v‐verhouding in studentenkringen, gerelateerd aan specifieke verantwoordelijk‐ heid. Door middel van enkele focusgesprekken worden argumenten verzameld die m/v‐ studenten, actief in studentenkringen, aanreiken ter verklaring van de m/v‐ verhouding, in relatie tot opgenomen verantwoordelijkheid, en wordt gepeild naar m/v‐verschillen in de ervaren organisatiecultuur, hindernissen, wenselijke leider‐ schapsstijl, etc. De antwoorden uit de focusgesprekken worden geconfronteerd met literatuur inzake gender & leiderschap in relatie tot organisatiecultuur – en structuur (o.a. A. Eagly). Potentiële onderzoeksvragen: ‐Hoe ziet de m/v‐samenstelling van Leuvense studentenkringen er uit en wie neemt verantwoordelijkheid voor welk deelaspect? ‐Is er verschil in m/v‐samenstelling van studentenkringen tussen studierichtingen? (richtingen met overwegend vrouwelijke studenten, richtingen met overwegend mannelijke studenten, richtingen ongeveer gelijke m/v‐studentenverdeling?) ‐Evolutie van m/v‐samenstelling over de jaren heen? ‐Hoe verhouden de antwoorden van mannelijke en vrouwelijke studenten zich tot analyseschema’s inzake gender en leiderschap, in relatie tot organisatiecultuur en – structuur, uit de literatuur? Onderzoeksontwerp: Literatuurstudie en beschikbare cijfergegevens/onderzoeksmateriaal verzamelen, ana‐ lyseren; focusgesprekken
86
Onderwerpen masterproef sociologie Onderzoeksdomein Godsdienst‐ en Cultuursociologie Promotoren: Prof. Dr. Sarah Bracke Assessoren: Michaël Berghman De onderwerpen voor de masterproef sociologie houden verband met onderstaande thema’s: 1. Seculariseringstheorieën en het ‘post‐seculiere’ 2. Feministische theorie en epistemologie 3. Queer theorie en seksualiteit 4. (Transformaties van) Culturele identiteit in Vlaanderen 5. Sociologie van de kunst Voor ieder thema vind je hieronder een meer uitgewerkt voorstel voor een mas‐ terproef. Deze voorstellen reiken je een aantal potentiële onderzoeksvragen aan, alsook een beschrijving/ uitwerking van het onderzoeksontwerp. Merk op dat deze voorstellen nauw aanleunen bij lopend onderzoek van professoren en/of doctoraats‐ studenten of gebruik maken van bestaand onderzoeksmateriaal waarrond de nodige expertise aanwezig is. Meerdere studenten kunnen op elk thema werken. Samenwer‐ king wordt trouwens aangeraden. Op vlak van methodologie, wordt bij alle onderzoeksthema’s verwacht dat de bevraging opgezet wordt doorheen theoretisch onderzoek en/of kwalitatieve methodes zoals etnografie, oral history en diepte-interviews.
1. Seculariseringstheorieën en het ‘post‐seculiere’ In een moderne context, wordt de relatie tussen religie en de moderniteit gedefinieerd en gereguleerd door het seculariseringsparadigma. Dit paradigma houdt verschillende (en soms elkaar tegensprekende) theorieën in, die secularisering conceptualiseren als the decline of religion, als de privatisering van religie of als functionele differentie, maar die echter allen op een of andere manier secularisering met modernisering verbinden. In de tweede helft van de 20ste eeuw is dat uitgangspunt van het seculariseringsparadigma onder vuur komen liggen, ondermeer door een meervoudige conceptualisering van het begrip moderniteit (als multiple modernities) waarin dat eerder noodzakelijk geacht verband tussen modernisering en secularisering bevraagd werd. Een aantal theoretici (van bijvoorbeeld Jurgen Habermas, tot de meer poststructuralis-
87
tische benaderingen) suggereren dat we het huidige tijdperk beter als ‘post-seculier’ omschrijven. Masterproeven op dit terrein kunnen zowel de klassieke seculariserings‐theorieën be‐ spreken in het licht van recente theorievorming op dit terrein, alsook die ‘post‐ seculiere’ conjunctuur exploreren. Bijzonder welkom zijn masterproeven die 1) de studie van Islam in relatie brengen tot zowel dat klassieke paradigma alsook de nieuwe poststructuralistische theorievorming over het seculiere, 2) feministische theorie in relatie brengen tot het seculariseringsparadigma, 3) focussen op seculiere gouvernementaliteit en de vorming van seculiere subjecten. 2. Feministische theorie en epistemologie Het veld van de feministische theorie en epistemologie blijft tot op heden vaak onont‐ gonnen binnen de sociologie. Wat theorie betreft, kunnen we bijvoorbeeld denken aan de sociologische relevantie van debatten over gelijkheid vs. verschildenken, poststruc‐ turalistische noties van gender identiteit (Joan Scott, Judith Butler) of het begrip ‘sexu‐ al contract’ (Carol Pateman). Met betrekking tot epistemologie, springen begrippen zoals ‘strong objectivity’ (Sandra Harding), standpoint epistemology of ‘situated knowledges’ (Donna Haraway) voor de geest. Van masterproeven op dit terrein wordt er verwacht dat begrippen uit de feministi‐ sche theorie relevant gemaakt worden binnen de sociologische theorievorming (bij‐ voorbeeld hoe ‘sexual contract’ zich verhoudt tot een sociologisch begrip van ‘sociaal contract’, of hoe de notie van ‘gesitueerdheid’ zich verhoudt tot het begrip van socio‐ logische verbeelding). 3. Queer theorie en seksualiteit Queer theorie houdt een kritische bevraging in van de sociaal geconstrueerde wijze waarop seksualiteit, seksuele identiteiten en noties van ‘kinship’ tot stand komen in een gegeven samenleving. Masterproeven die een sociaal geconstrueerde invalshoek op seksualiteit centraal stel‐ len zijn in het algemeen welkom, en in het bijzonder masterproeven die seksualiteit in de context van religie en religieuze tradities bestuderen. Dit houdt met name ook de studie in van religieuze homoseksuele identiteiten, en de groei en rol van queer theo‐ logie in de hedendaagse samenleving.
88
4. (Transformaties van) Culturele identiteiten in Vlaanderen Meerderheidculturen blijven vaak buiten beeld bij onderzoek over etnische of culture‐ le minderheden, hetgeen er doorgaans toe leidt dat dominante normen en waarden gereproduceerd worden in de theoretische en methodologische lenzen van het onder‐ zoek naar minderheden, en op die manier onderzoek zelf een (van de vele) locatie(s) wordt van de reproductie van dominante culturen en identiteiten. Deze onderzoekslijn beoogt om bestaand onderzoek naar cultuur en identiteit in Vlaanderen aan te vullen met meer onderzoek dat gericht is op normatieve of meer‐ derheidsculturen. Onderwerpen die hierbij aan bod kunnen komen is de formatie van witte (niet‐gemarkeerde) etniciteit of het witte subject, en de transformatie van ‘Vlaamse identiteit’ in een context van globalisering, ‘de botsing der beschavingen’ en ‘het multiculturele debat’. 5. Sociologie van de kunst Deze onderzoekslijn staat onder de verantwoordelijkheid van Michaël Berghman, die vooral masterproeven verwelkomt die artistieke appreciatie op een sociologische wijze bestuderen.
89