i/y
t,
H A N D L E I D I N G TOT DE KENNIS «EU
GESCHIEDENIS VAN' DB
lerlandsche Kolonien IN
OOST-IN D I E noon
R. MBTELERKAMP, l a a t s t Onderwijzer te B u i t e n z o r g .
~
ZWOLLTÎ,
W. E. J. T J E E N K W I L L 1 N K p , iß f 0.45.
I
GESCHIEDENIS VAN DE
E KOLONIËN IN OOSMNDIÏ
^—n !
A
HANDLEIDING TOT DE KENNIS DEK
GESCHIEDENIS VAN DE
NEDERLANDSCHE KOLONIËN IN
O O ST-I N D I Ë
K. METELERKAMP, l a a t s t O n d e r w i j z e r te B u i t e n z o r g .
*AN
OEN
UITG5V6*
43E>
ZWOLLE,
W. E. J. TJEENK WILL
1
/
wwmwm
JAN PIETEESZ. KOEN, Gouverneur-Generaal van de Oost-Indische Compagnie. Geb. te Hoorn A° 1587. Overl. te Batavia Ao 1629. .,En desespereert nimmer
"VOOEEBDE.
Baar ik weet, dat er in Indië behoefte bestaat aan een schoolboekje over de Indische Geschiedenis, heb ik dit samengesteld. Ik geloof, dat het werkje op de meeste, en inzonderheid op de openbare eerste lagere scholen in Indië kan gebruikt worden als leerboek, en ik veronderstel dan, dat elke les door den onderwijzer eerst worde verklaard en toegelicht, waarbij kaarten noodzakelijk zijn en platen goede diensten kunnen bewijzen; dat daarna diezelfde les door de leerlingen in huis worde verwerkt en opgenomen en in het volgende lesuur voor de Indische Geschiedenis, hetzij mondeling of schriftelijk, worde teruggegeven. Op de scholen, waar de leerlingen der hoogste klasse nog niet genoeg gevorderd zijn in de Nederlandsche taal, kan het boekje dienst doen als leesboek. Dat mijn arbeid moge strekken, om door het onderwijs in de geschiedenis gepaste kennis aan te brengen, en zooveel mogelijk ontwikkelend op de Nederlandsch-Indische jeugd te werken, is de wensch van DEN SCHRIJVER.
i
HOOFDSTUK
I.
DE EERSTE GESCHIEDENIS VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL.
Van het eiland Madagaskar af tot aan de Sandwichs-eilanden is de uitgebreide eilandenwereld bewoond door het Maleisclie ras, en de eerste bewoners van O. Indië waren dan ook Maleische volksstammen. Zij kwamen, vermoedelijk in de eerste eeuwen der Christelijke jaartelling, in aanraking met de Hindoes of Indiërs, die voornamelijk op Java, maar ook op Sumatra en andere eilanden handel kwamen drijven en er zich vestigden door het aanleggen van volkplantingen. De reden van deze vestiging was, dat de Indische Archipel ligt op den handelsweg tusschen Zuid-Azië en China, en alzoo van zelf uitlokte tot het aanleggen van koloniën en het aanknoopen en onderhouden van handelsbetrekkingen. Deze Indiërs behoorden tot den Boeddhistischen godsdienst, en brachten hem door hun verkeer met Java naar dit eiland over, maar tegelijkertijd maakten zij de Javanen ook bekend met den landbouw, den rijstbouw, de veeteelt, de bouwkunst en meer nuttige zaken, en wat den meesten invloed op de Javanen heeft uitgeoefend, ook met de Indische staatsinstellingen en letterkunde. Dit alles legde den grondslag tot eeiie vrij groote beschaving bij de vroegere bewoners dezer gewesten; men vindt uit dien tijd nog overblijfsels van tempels, zoo als de Boro-Boedhoer bij Magelang en eeuige tempels bij Oenarang. De wederzijc!nche handelsbelangen en noodzakelijkheid om bestuurd te worden, deden 1
W ^ ^ B ^ ^ » * « — ^ H ^ M V ^ ^ H M
langzamerhand rijken en staten op Java ontstaau, die ingerich en bestuurd werden op de wijze van het zoogenaamde leenstelsel dat u uit de Vaderlandsche geschiedenis wel bekend zal zijn. Zo> ontstonden onder anderen het rijk van Djangala, het rijk vai Tjeribon, *) het rijk van Padjajaran, van Padjang en zoo ontstom ook ongeveer 1300, het rijk van Modjopahit, dat in korten tij« door veroveringen en aanhechtingen van andere staten het mach tigste rijk werd op Java, en ook een gedeelte van Sumatra be heerschte. Modjopahit bereikte zijn hoogsten bloei onder den vors Angka-Widjaja, die in de eerste helft der 1 5 ^ eeuw geregeer heeft. Een zijner veldheeren, Baden Pengging, veroverde Celebes Banda, Ternate, Manilla en eene menigte andere eilanden, beneven de noordelijke kust van Borneo, zoodat omstreeks 1450 liet rij van Modjopahit zich bijna over den geheelen Indischen Archipi uitstrekte. Men ziet hieruit, dat deze Paden Pengging een ui stekend legeraanvoerder is geweest, en ook, dat de scheepvaa: toen reeds aan de bewoners dezer gewesten vrij goed bekend mo< geweest zijn. Het rijk van Modjopahit kon niet lang bestaan, zoowel door c afgezonderde ligging der verschillende deelen, als door de gebrekkit middelen van gemeenschap. Eene andere oorzaak kwam echter d ontbinding bespoedigen, en wel de godsdiensttwisten tusschen c Boeddhisten en de Mahomedanen. Gedurende de eerste jaren n.l. der regeering van Angka-Widja kwamen vele Mahomedaansche zendelingen op Java, en werden do< den vorst met de grootste welwillendheid ontvangen. Een dezer prit ters of zendelingen, Paden Pahmat, kreeg vergunning zich te Soer baja te vestigen en ontving bovendien den titel van Soesoehoena: Hij huwde met eene der dochters van Angka-Widjaja en zijl zonen werden verheven tot den rang van Adipati of Stadhoude De Islam verspreidde zich daardoor spoedig en deed zijn invloe weldra gevoelen in het staatsieven. Eene der dochters van Pahmat huwde met een Palembangscht ') Eigenlijk : Tji-rebon (garnalenwater).
i
3 prins (Paden Patah), die, gesteund door de inmenging en bemoeiingen van zijn schoonvader Paden Pahmat, op Java kwam wonen, en aan de noordkust van het middelgedeelte eene stad bouwde. Deze stad, Demak genoemd, werd de hoofdplaats van den eersten Mahoinedaanschen staat op Java. Na den dood van Pahmat en van Angka-Widjaja verklaarde deze Patah zich voor onafhankelijk, verbond zich met vele misnoegde leenplichtige vorsten en begon den oorlog tegen Bra-Widjaja, den laatsten Padja van Modjopahit, versloeg zijn leger, veroverde de hoofdstad en dreef den Padja voor zich uit naar den Oosthoek van Java, vanwaar hij hem noodzaakte, naar Bali te vluchten. Van dien tijd, tot op heden, is Bali de verblijfplaats geweest der afstammelingen uit het vorstengeslacht van Modjopahit, en de Hindoesche beschaving en godsdienst hebben er hunne sporen nog nagelaten. Nadat de hoofdstad ingenomen was, werden de rijkssieradeu van Modjopahit en ook van Padjajaran overgebracht naar Demak en Raden Patah werd Soesoehoenau over het uitgestrekte nieuwe Demaksche rijk. Hij kon echter den afval niet beletten van verscheidene leenplichtige vorsten, die thans weder op hunne beurt naar zelfstandigheid streefden. Hierdoor werd de grond gelegd tot het ontstaan van eene menigte kleine Mahomedaansche staten op Java, en zoo ontstonden de rijken Padjang, Bantam, Jacatra, Tjeribon, Demak, Kediri, Samarang en weldra ook het rijk van Mataram, gelegen in het zuideu van Middel-Java. Een der vorsten van Mataram maakte zich meester van Demak en van een groot gedeelte der andere rijken op Java, en van 1370—1629 was Mataram het voornaamste rijk van dit eiland. Van de eerste geschiedenis van Sumatra valt weinig te zeggen. Het werd ook bewoond door Maleische volksstammen en MenangKarbo wordt als het oudste rijk genoemd. Zij stichtten de stad Singapoer in 1160 en eene eeuw later Malakka. Deze steden werden door hunne uitstekende ligging weldra middelpunten van den handel, en even als op Java, verbreidde zich ook hier en op het meer noordelijk gelegen Atjeh de Mahomedaansche godsdienst.
1 Omstreeks het einde der 16e eeuw kwamen al de volken v n den Indischen Archipel in aanraking met de Europeanen, eerst met d Portugeezen en Spanjaarden en daarna met de Nederland , lie op hunne beurt de macht der Inlandsche vorsten zouden v e Ï e t i g l en zelf als overheerschers in den Indischen Archipel zouden optreden.
HOOFDSTUK II. ONTDEKKINGSTOCHTEN EN AANLEIDING TOT DE VAART DER EUROPEANEN NAAR OOST-INDIE.
Peeds in de vroegste tijden werden de handelswaren uit Indië Euroiia gebracht, zooals edele metalen, specerijen, enz. De naar Europa gebra d e n Grooten was gesticht, werd
^ I r t C ^ J ^ ^ oZJZ
heftet,
T L d
plaat, en werd
-
den handel tusschen het
Deze handel had m het Oosten grooten deds ^
^
^
^
Ä
landen v n Inde en China, en is van Kaboel af bekend ond
nopei lauga J 2 Ü L
koningsweg naar Indie. * < *
!
I*h»
ve« de W e a ^ .
vota
w^m^^mt
—
geopend en werden de handelswaren door schepen uit Venetië en Genua van daar afgehaald, om zoo in het westen r « bracht te worden. De voordeden van dezen handel kwamen d u s , door de bepaalde richting van den handelsweg, bijna geheel m handen de Geiiueezen en Venetianen, die daardoor rijke en machtige Y;ul volken werden, doch de andere Europeesche volken, hierdoor natuurlijk opmerkzaam en naijverig geworden, kwamen op de gedachte een L e r e n weg naar Indië te zoeken, om zoo doende eveneens.en gedeelte der winsten van den handel op Indie ot zich t rekken. Het eerste volk, dat een anderen weg naar Indie zocht en vond, waren de Portugeezen. Hunne tochten werden echter m den be™Z ondernomen uit zucht tot avonturen en heldendaden, en hadden de gewapende uitbreiding der kerk op het oog, maar angzamerhand werd koophandel het doel van hunne ondernemingen^ Ondersteund en aangewakkerd door hunne vorsten, JolianI, Prms Hendrik, ohai I I T , Emanuel werd de eene stoutmoedige onderneming na de andere op touw gezet, en door de wakkere Portugeesche zeevaarders niettegenstaande alle moeielijkheden en gevaren eindelijk met gunstig o-evolg bekroond. Onder den koenen zeevaarder Bartholomew Diaz bereikten zij in 1486 de kaap de Goede Hoop, en in 1498 zeilde Aasco de Gama deze kaap oui eu bereikte Calicoet in Voor-fndië, waar hij den U Mei vau dat jaar het anker liet vallen. Tot belooning voorz i e onverschrokkenheid en buitengewone verdiensten werd Vasco de Gama terecht door koning Emanuel m den adelstand verheven en tot admiraal van Indië benoemd. Waarlijk men ziet met bewondering op naar deze wakkere mannen, die de wetenschap en den wereldhandel zoo zeer aan zich hebben verplicht. Door de ontdekking van den zeeweg naar Oost-Indië kwamen de Portugeezen nu m de gelegenheid om met verschillende volken op de kusten van Afrika en Azië handelsverdragen te sluiten, factorijen en-stapelplaatsen aan te leggen en de voordeden van dien handel op Indië te genieten. De m a n , die destijds op eene schitterende wijze is opgetreden, als mensch, als regent en als administrateur, die de macht der
(i
Portugeezen heeft gegrondvest, en zijn vaderland in alle opzichten in de Oostersche gewesten waardig heeft vertegenwoordigd, is Alphonse Albuquerque. Hij maakte eerst Goa en daarna Malakka tot het middelpunt der Portugeesche bezittingen en breidde deze al meer en meer, zelfs tot in de Molukken, uit. Zijne werkzaamheid en volharding, zijne bekwaamheid en kennis, maar vooral zijn edel karakter en stipte rechtvaardigheid hadden op de Inboorlingen en vooral op de Oostersche vorsten een overwegenden zedelijken invloed en zijn persoon woog tegen een leger van soldaten en beambten op. Hij werd echter door zijn vaderland niet behoorlijk op prijs gesteld, en zelfs met ondank behandeld; maar men zegt, dat de Inboorlingen nog langen tijd nà zijn dood (in 1515) ieder jaar op zijn sterfdag het graf van den „grooten Portugeeschen Heer" bezochten : voorwaar eene vereerende getuigenis, hoezeer hij bij zijn leven was geacht geweest, en nà zijn dood nog werd geëerd ! Ook na het overlijden van Albuquerque werden de ontdekkingstochten voortgezet en nieuwe handelsbetrekkingen aangeknoopt ; de Portugeezen vestigden zich op Ceylon, de Moluksche eilanden en ook op Sumatra, Java, Borneo en Celebes; ja zelfs strekten zij hun handel uit tot China en Japan. De groote winsten dreven hen echter voortdurend aan tot het verkrijgen van nog grootere, en om daartoe te geraken, schroomden zij niet, zich onrechtvaardige en zelfs wreede handelingen tegen de Inlanders te veroorloven, iets, dat natuurlijk het vertrouwen schokte en den Portugeeschen naam wel gevreesd, maar niet geacht en bemind maakte. Ook de invoering van het Christendom, de leer der liefde en der gelijkheid, die waarschijnlijk met goede bedoelingen was begonnen, ontaardde door onverstand, gebrek aan doorzicht en harde maatregelen zoodanig, dat de Inboorlingen zich meer en meer van de Portugeezen begonnen te vervreemden, en hen zelfs te haten, zoodat eenige aanzienlijke Inlandsche vorsten zich verbonden, om hunne opgedrongen blanke handelsvrienden te verdrijven. Wel is waar werd deze opstand door den onderkoning, De Ataïda, onderdrukt, doch de goede verstandhouding was geweken, en toen nu in 1580 door staatkundige
7 gebeurtenissen in Europa geheel Portugal in handen was gekomen van Spanje, dat zelf uitgestrekte bezittingen in Amerika had, en daardoor niet in slaat was, de bijgekomen Portugeesche bezittingen goed te besturen, gelukte het den sultan van Ternate, de Spanjaarden en Portugeezen uit zijne landen te verdrijven, en uit haat en tegenzin tegen de blanken zou het den Indischen vorsten waarschijnlijk wel gelukt zijn, door eigen kracht hunne onderdrukkers te verdrijven, ook al waren de Nederlanders niet omstreeks dien tijd in Indiö verschenen. Het is in het bijzonder de vestiging en uitbreiding der Nederlanders in Indië, die ik met u in de volgende lessen wil nagaan. Gij zult er uit zien, hoe een klein volk, dat zich door den voortdarenden strijd tegen Spanje van eigen kracht was bewust geworden, zich een weg heeft weten te banen tot handelsbloei en handelsgrootheid, zoo als maar weinig kleine volken hebben bezeten, en mogen ook sommige bladzijden niet altijd de getuigenis geven van ware grootheid, toch zult gij bij die vestiging en uitbreiding van ons gezag in deze gewesten mannen ontmoeten, wier moed en trouw gepaard gingen met uitgebreide kennis en kunst van regeeren, en wier voorbeeld u ten allen tijde moge aansporen, om ook in die zelfde gewesten uw plicht te doen, tot geluk van u zelven en ten goede van uw vaderland !
HOOPDSTUK III. GEBEURTENISSEN, DIE DE VESTIGING DEI!, NEDERLANDERS IN OOST-INDIË ZIJN VOORAFGEGAAN.
Zoo als ik u in het vorige hoofdstuk heb medegedeeld, was Portugal in 1580 aan Spanje onderworpen. Voor deze onderwerping was Lissabon de groote marktplaats van Europa, waar de waren uit Indië door de Portugeesche schepen werden gebracht en dan
s door die der andere Europeesche staten werden afgehaald. Onder deze behoorde Nederland in de eerste plaats, en uit de voordeden die dien handel opbracht, vonden de Nederlanders voor een deel de middelen, om den oorlog tegen Spanje vol te houden. Deze oorlog wordt de tachtigjarige oorlog genoemd, en zal u uit de Vaderlandsche geschiedenis wel bekend zijn. Toen nu echter m 1580 Portugal en dus ook Lissabon in de macht der Spanjaarden was gekomen, dacht koning Philips TL niet zoo geheel ten onrechte, dat waneer hij den Nederlanders den handel op Lissabon belette, hun de geldelijke steun zoude ontbreken om den oorlog tegen Spanje vol te houden, en daarom sloot hij in 1584, de Portugeesche havens voor de Nederlandsche schepen, en verbood verder allen handel tusschen Portugal en Nederland. In het eerst verwekte deze handeling algemeene verslagenheid, doch, zooals men wel eens meer ziet in de wereld, de Nederlanders werden hierdoor geprikkeld en aangevuurd om naar andere hulpbronnen en middelen voor hun handel uit te zien. Eerst trachtten zij toen onder vreemde vlag de Portugeesche havens te bezoeken, maar toen dit gemerkt werd, werden er door Philips 11 strenge maatregelen hiertegen genomen en een oü tal schepen verbeurd verklaard. Daarna zochten zij eene vergoeding voor het geleden verlies dooi den handel op de havens in de Middellandse zee; breidden hun handel uit in de Oost- en Witte zee en stichtten Archangel, maar toch bleef hun ondernemingsgeest en zucht tot handeldnjven hen aansporen, om ook een weg naar Indië te zoeken en, omdat de gewone weg der Portugeesche en Spaansche schepen voor hen onbekend en gevaarlijk was om der wille van de vijandelijke oorlogsschepen, besloten zij, een weg naar Indië door het Noorden, langs Europa en Azië, dwars door het ijs te beproeven. De eerste tocht om de Noord werd in 1594 ondernomen onder bevel van Nay, Barends en Linschoten, doch liep vruchteloos af. De tweede tocht werd in 1595 door de zelfde scheepsbevelhebbers uitgevoerd; doch had eveneens geene gevolgen. Het ijs noodzaakte hen telkens tot den terugtocht.
9 De derde tocht werd in 1596 begonnen onder bescherming van Prins Maurits en Oldenbarnevelt, en werd aangevoerd door de Rijp, Heemskerk en Barends, doch deze tocht liep ook vruchteloos af. Een gedeelte der bemanning moest zelfs op Nova-Zembla overwinteren, alwaar Barends overleed. Ofschoon de tochten door het Noorden dus geen gevolgen van belang met zich mede brachten, bleef toch de onderiiemingszucht en handelsgeest bestaan. De ziel van al deze bedrijvigheid om voor zeevaart en handel nieuwe wegen te openen, was de predikant Petrus Plancius. Hij was een bijzonder geleerd man en zeer gezocht om zijne kennis van aardrijkskunde, sterren- en zeevaartkunde. Trouwens de geheele natie nam er, als het ware, deel aan, en Indië was en bleef steeds het middelpunt van verlangen. Eindelijk werd dit verlangen bevredigd, want terwijl de derde tocht door het Noorden gedaan werd hadden de Nederlanders den weg langs het Zuiden gevonden. Sedert het verbod van Philips II in 1584, betreffende de vaart van Nederlandsche schepen op Lissabon, gingen er toch, niettegenstaande de strenge bevelen des konings nog Nederlanders naar Lissabon, om aldaar ter sluik handel te drijven ; onder deze behoorden ook Cornelis en Erederik Houtman uit Gouda. Deze wonnen tijdens hun verblijf in Lissabon, zooveel mogelijk nauwkeurige berichten in, betreffende den O. I. handel en den weg naar Indië, doch dit liep den Portugeezen in het oog, zoodat zij Cornelis Houtman in de gevangenis wierpen. Omstreeks dezen tijd had zich te Amsterdam eene Maatschappij, onder den naam van „Maatschappij van verre" dwz. van verre landen, gevestigd. De maatschappij vernam spoedig in welken toestand zich Cornelis Houtman bevond en hem kennende als een ervaren en bekwaam zeeman, besloten zij, hem vrij te koopen, en spoedig was de losprijs voor hem betaald. Hij keerde toen met zijn broeder Erederik naar Amsterdam terug, en maakte de maatschappij met de geheimen van den Indischen handel bekend. Hierop rustte deze eene vloot van vier schepen uit en stelde die onder bevel van Cornelis en Erederik Houtman, met last een tocht naar Indië te
10 nÎt ondernemen, langs den weg door de * « f f ™ ^ moedige mannen, pas nit de gevangenis verlost, schroomden nie moet te gaan, en den 2 Apnl lojo vloot naar Indië onder zeil!
ging
En na gaat ome vrije vlag, Langs diepe watersporen, Ook ' t oord begroeten, waar de dag t jeugdelijk geboren; En wat er Spanje heeft gezaaid, Daarvan wordt d* eersteling door Nederland g e m a a l !
)
HOOFDSTUK IV. DE
i,
EERSTE VESTIGING DER NEDERLANDERS IN O. INDIË.
9 Wil
1595 liep de vloot uit Texel en stevende naar
w.i» T t r r rttLt.:™,»,», ,u de voornaamste eilanden, die cie JM«UU moesten onder Spaansche heerschappij stonden zoodat zij de h e r p l a a t s e n niet konden aandoen; daarbij kwam nog het levaar o m i n handen te vallen der talrijke Portugeesche schepen, r ortdurend de scheepvaart op den 0 ~ bewaaktem
^
Ä
- T ^ ^
^
t
reeds sedert 1510 op l a v a e n i n d e Moluk-
so^ge severs
^
Dircks Keyzer en vergezelde hem Cornells n o n handel.
^
^
J
Ä
^
IJ
ken handel dreven, waren op deze komst naijverig en maakten de Hollanders verdacht bij den sultan van Bantam. Toen dan ook Houtman zich bij den sultan aanmeldde, om handelsbetrekkingen aan te knoopen, werd hij door dezen gevangen genomen, en niet eerder losgelaten, dan nadat Bantam beschoten was. Later echter werd de sultan gunstiger gestemd, toen hij zag, dat de Hollanders geene kwade bedoelingen hadden, en sloot zelfs een schriftelijk verdrag, dat Houtman meenam naar het vaderland. Nu verliet hij Bantam, zeilde naar Jaeatra en daarna naar Toeban, alwaar weder een gevecht met de Inboorlingen plaats had, en daarna naar Madoera. Van hier keerde hij langs de zuidkust van Java naar Nederland terug en kwam den 14 Augustus 1596 behouden in Texel aan. Men zegt, dat de oploopende en driftige geaardheid van Houtman tegenover de Inlandsche vorsten niet ten gunste is geweest van dezen tocht; hoe het zij, de onderneming bracht wel is waar weinig geldelijke voordeelen aan, maar voor de aardrijkskunde en de kennis van Java had de reis veel goeds opgeleverd; de weg naar Indië was nu bekend en overal ontstond in Nederland eene beweging, om handel op Indië te drijven. De tweede tocht naar Indië werd in 1598 ondernomen door eene vloot van acht schepen, onder bevel van Van Neck en Waerwijck. Men ontdekte op de heenreis een eiland, *) ten Oosten van Madagaskar en gaf het den naam van Mauritius. Het is ook later door eenige Hollanders een tijd lang bezet geweest, maar weder verlaten, en in 1721 is het eiland in bezit genomen door de Eranschen, die het den naam hebben gegeven van Isle-de-Erance. De vloot kwam gelukkig op het eiland lava, en het eerste bezoek der Hollanders gold natuurlijk den sultan van Bantam, die hen bijzonder vriendelijk ontving. Men deed daar zulke voordeelige en aanzienlijke inkoopen, dat vier rijk geladen schepen al dadelijk konden terugkeeren. Een ander gedeelte der vloot ging nu verder naar de Moluksche eilanden en deed daar een zeer voordeeligen >) Bij de Portngeezen reeds vroeger bekend onder den naam van Ilha
L2 inkoop van sago, kruidnagelen en muskaatnoten, waarna men den steven richtte naai- Ternate. Hier hadden zich de Portugeezen reeds gevestigd, maar zich door hunne onrechtvaardigheid, wreedheid en het gewelddadig opdringen van den Christelijken godsdienst zeer gehaat gemaakt bij de Inboorlingen, zoodat de inwoners van Ternate de overheersching der Portugeezen moede waren, en naar een gunstig tijdstip uitzagen, om zich ' van hen te ontslaan. De Nederlanders werden daarom door de Inboorlingen met open armen ontvangen, en sloten met hen voordeelige handelscontracten, doch hielpen hen wederzijds ook, om de Portugeezen uit hunne landen te verdrijven. Den 31 Mei 1600 keerde de vloot in Amsterdam terug, en deze reis had, zoowel door de groote schatten, die zij had opgebracht, de kennis en de ervaring, die men had opgedaan, als door het vertrouwen, dat men den Inlandschen vorsten had weten m te boezemen , geheel aan het doel beantwoord. Uit de verschillende hoofdstukken, die ik thans met u behandeld heb blijkt u, dat de Portugeezen en de Nederlanders de voornaamste volken zijn geweest, die zich in de 15e en 16e eeuw hebben beroemd gemaakt door hunne ontdekkingstochten. Hierbij dient gij echter in liet oog te houden, dat de eerste aanleiding tot die tochten bij de Portugeezen eenigszins anders was dan bij de Nederlanders. Bij de Portugeezen trad op den voorgrond de zucht naar avonturen in vreemde landen, de uitbreiding deikerk en de bijzondere voorliefde van sommige hunner vorsten voor de zeevaartkunde; bij de Nederlanders daarentegen was de eerste reden, zucht naar handelsbetrekkingen, geldelijke voordeden en winstgevenden handel. De omstandigheid echter, dat er zooveel geld te verdienen viel, maakte in den loop der tijden van de Portugeesche ridders, praktische kooplieden, en omgekeerd vormde zij eenvoudige Nederlandsche handelaars en schippers tot aanvoerders en bevelhebbers, die zich door hunne daden den naam van helden hebben waardig gemaakt.
L3 HOOFDSTUK V. DE OOST-INDISCHE COMPAGNIE.
De buitengewone winsten en voordeelen van den Indischen handel, deden natuurlijk vele maatschappijen ontstaan, die, naijverig op elkander zijnde, voor elkander nadeelig werden; want hierdoor werd de inkoopsprijs der producten in Indië opgevoerd, en de verkoopprijs in het moederland al meer en meer verminderd; bovendien miste de geheele handel die eenheid, welke noodig was, om zich tegen de Spanjaarden en Portugeezen te kunnen staande houden en deze te kunnen bestrijden. In verband daarmede wist de toenmalige Nederlandsche staatsman Johan van Oldenbarneveldt te bewerken, dat al de bestaande maatschappijen tot één groot handelslichaam werden vereenigd, de Oost-Indische Compagnie genaamd, die den 20 Maart 1602 opgericht werd. De Compagnie begon haar handel mei- een inlegkapitaal van 6 | millioen gulden, dat door de verschillende aandeelhouders werd gestort. Zij bestond uit zes kamers : Amsterdam, Middelburg, Rotterdam, Delft, Enkhuizen en Hoorn, en werd bestuurd door zestig bewindhebbers, die door de aandeelhouders werden gekozen, maar het uitvoerend bewind was opgedragen aan eene commissie van 17 personen, die uit de bewindhebbers werden benoemd, en die bekend zijn onder den naam van de Kamer van Zeventienen of de Heeren XVII. De Compagnie kreeg van de Algemeene staten het recht, om alleenhandel te drijven op de landen ten Oosten van de kaap de Goede Hoop tot aan Straat Maghelaens. Zij kon als eene souvereiue macht, altijd in naam der Algemeene staten, verbonden aangaan met Oostersche vorsten, oorlog voeren en vrede maken, ambtenaren en officieren aanstellen, doch deze moesten den eed van trouw zoowel aan de Compagnie als aan de Algemeene staten afleggen. Verder moest zij om de 10 jaren rekening en verantwoording doen aan de Algemeene staten.
1 ! Deze alleenhandel der Compagnie is ook bekend onder den naam van het monopolie-stelsel, en ik zal trachten, u daarvan een denkbeeld te geven. De Compagnie sloot bijvoorbeeld met een Inlandsch vorst een contract, waarbij deze zich verbond, om tegen eene zekere som producten aan de Compagnie te verkoopen, en tevens zich verbond, die producten aan niemand anders te verkoopen. Daardoor kon de Compagnie op de Europeesclie markt een hoogen verkoopprijs bedingen, daar zij de eenigste handelaar was, die deze producten kon krijgen en aan de markt brengen. Daar ingevolge de adat, de soeverein in Indië meester is van den grond, dien hij tegen een zeker aandeel in de opbrengst aan zijne onderdanen afstaat, zoo stelde zich naderhand de Compagnie, toen zij landbezit kreeg, in de plaats van den souverein, liet zich door de bevolking een aandeel van de opbrengst van den grond voor eene kleine vergoeding afstaan, en verkocht die producten dan met winst op de Europeesclie markt. De oorlogsschepen der Compagnie waakten voor het nakomen dier verdragen en beletten tevens andere volken en particulieren om met de Inlanders handel te drijven. Het laat zich begrijpen, dat de Compagnie daardoor ontzettend hooge winsten behaalde. Zij kocht goedkoop in Indië in, en verkocht op de Europeesclie markt zoo duur zij wilde, want zij had geene concurrenten; zij alléén handelde; van daar den naam monopolie of alleenhandel. In het voorjaar van 1602 vertrok de eerste vloot der Compagnie, onder bevel van Van Waerwijck. Te Bantam aangekomen, kreeg hij vergunning daar eene loge te bouwen. Hij bezocht ook China, echter zonder gevolg voor den handel, maar op de terugreis van China, knoopte hij voordeelige handelsbetrekkingen aan op de noordkust van Borneo, en keerde met eene rijke lading in 1607 naar Nederland terug. In het najaar van 1603 vertrok eene tweede vloot der Compagnie, onder bevel van Steven Van der Hagen. Kloek en doortastend van aard, beroemd als een ervaren zeeman, was deze zoo'n benoeming
J5 volkomen waardig, en heeft dit ook door daden getoond. Aan hem en zijn opvolger Matelief hebben de Nederlanders hunne vestiging in de Molukken te danken. Van der Hagen zette dadelijk koers naar Amboina en veroverde daar het Portugeesche kasteel, dat naderhand Victoria genoemd werd. De Inlandsche vorsten zwoeren trouw aan de Algemeene staten en aan de Compagnie. Van der Hagen zoud een zijner bevelhebbers, Sebastiaanz, naar Timor, die het Portugeesche fort aldaar ook veroverde en slechtte. De koning van Spanje, Philips I I I , meenende, dat hij de Nederlanders schrik konde aanjagen, vaardigde een streng verbod uit, dat geen vreemdeling en vooral geene Nederlanders in OostIndië handel mochten drijven. De Compagnie stoorde zich al heel weinig aan dit verbod, en deed in hetzelfde jaar (1605) eene vloot van 11 schepen onder den bovengenoemden Cornelis Matelief zee kiezen. Matelief, een der dapperste en kundigste officieren van de Compagnie, viel de stad Malakka aan, die door den Portugeeseken bevelhebber De Mendoza werd verdedigd. Hij kon de stad, na een beleg van vier maanden niet vermeesteren, maar hij versloeg eene Portugeesche vloot, die tot ontzet der stad was komen opdagen, spoedde zich daarna naar de Molukken, hielp de Ternatanen tegen de Portugeezen en bouwde op Ternate het fort Oranje, waarna hij met rijk geladen schepen de terugreis naar het vaderland aannam. Het was voornamelijk Matelief, die aan de Compagnie voorstelde in Indië een vast bestuur te vestigen, om daardoor eenheid in het bestuur en in de handelsondernemingen te verkrijgen. Bovendien waren er een aantal misbruiken in de bestuurszaken der Compagnie ingeslopen, en verrijkten zich hare dienaren meermalen op eene .onrechtvaardige wijze, ten nadeele der Compagnie.
16 HOOFDSTUK
VI.
DE GOUVERNEUR-GENERAAL PIETER BOTH.
In November 1609 besloten de Algemeene Stateu in Nederland een Gouverneur-Generaal naar Indië te zenden, ten einde het bevel over de landen en forten der Compagnie onder één hoofd te stellen, daardoor vastheid te krijgen in het bestuur, en als het noodig was, de afdoening van zaken te bespoedigen 1). Aan den Gouverneur-Generaal werd een raad toegevoegd, Raad van Indië genaamd, onder welks leden zich de bevelhebber van de landmacht, en een hoofd-officier van de zeemacht bevonden. De GouverneurGeneraal had eene uitgebreide macht, doch stond onder de Kamer der Zeventienen, waaraan hij verantwoording van zijne daden verschuldigd was. De eerste Gouverneur-Generaal was Bieter Both, afstammeling van een aanzienlijk geslacht uit Amersfoort, die van zijne jeugd af de zee bevaren had, en als Admiraal in Indië geweest was. Door een storm werd hij opgehouden, en was genoodzaakt het eiland Mauritius aan te doen, waardoor hij eerst in het volgende jaar te Bantam aankwam. Pieter Both bracht de tijding van liet twaalfjarig bestand naar Indië over, en de bepalingen er van werden bekend gemaakt, doch daar de belangen van de verschillende partijen in Indië herhaalde malen in botsing kwamen, werden deze bepalingen niet altijd even trouw nagekomen. De Gouverneur-Generaal begon zijne regeering met eene gewichtige daad. Hij sloot n.l. een verdrag met den vorst van Jacrata, waarbij deze hem een stuk grond afstond aan de oevers van den Tji-Liwong, waar hij eene factorij, bestaande uit een steenen loods liet bouwen, die diende, om de handelsgoederen uit verschillende ij De eerste Gouverneur-Generaal
is benoemd
geworden
door de Algemeene
S t a t e n ; zijne opvolgers door de Compagnie, doch die keus werd bekrachtigd door de Algemeene Staten.
17 plaatsen van den Indischen Archipel te bewaren, ten einde van daar naar Europa te worden vervoerd. Deze loods kreeg den naam van Maurits. De GG. had geene genoegzame macht, om de Portugeezen en Spanjaarden te beletten, dat zij op Ternate en in de Molukken eenige voordeelen behaalden, doch hij wist, door den oorlog slepende te houden, hun verder doordringen tegen te gaan ; daarentegen was hij zeer gelukkig in liet aanknoopen van handelsbetrekkingen en sloot verbonden met de vorsten van Boeton, de kleine Soenda eilanden, Solor, Timor, en Banda; terwijl een zekere De Boschhouwer op Ceylon de Portugeezen verdreef, waarvan eene zeer vriendschappelijke verhouding met den keizer het gevolg was, en aan de Hollanders een voordeeligen handel in kaneel werd geopend. De GG. Pieter Both, keerde na een vierjarig bestuur naar Europa terug, en vertrok met vier rijk geladen schepen. Op deze terugreis weder het eiland Mauritius aandoende, werd hij door een storm overvallen, en vond met de helft van het scheepsvolk een jammerlijken dood in de golven. Hij werd opgevolgd door Gerard Reynst en deze door Laurens Reaal. Onder het bestuur van dezen laatste begon zich in lndië den invloed te doen gevoelen der Engelschen, waarover ik in een volgend hoofdstuk spreken zal, en waarin ik u dan tevens bekend zal maken met den man, die de macht der Nederlanders in lndië heeft gevestigd, en wiens naam U zeker al wel bekend zal zijn: „JAN PIETERSZOON KOEN."
HOOFDSTUK VII. DE GOUVERNEUR-GENERAAL
JAN PIETERSZOON KOEN.
Zooals ik u in het vorige hoofdstuk heb gezegd, begon zich in dien tijd in lndië de invloed te doen gevoelen der Engelschen die ook eene handelscompaguie hadden opgericht en zich in 1618 2
LS te Jacatra gevestigd hadden. De wederzijdsche handelsbelangen der beide natiën verwekten natuurlijk naijver, en een zekere Aria Rana, broeder van den rijksbestierder van Bantam, maakte hiervan gebruik om de onaangenaamheden tusschen de Engelschen en Nederlanders aan te vuren. Trouwens, andere Inlandsche vorsten, zooals de Radja van Jacatra, kregen wantrouwen tegen beide natiën, omdat zij vreesden voor het bouwen van forten en het verkrijgen van landbezit; maar daar zij bovendien gaarne de voordeelige handelsbetrekkingen wilden behouden, voerde zulks tot eene zeer dubbelzinnige staatkunde. Nog andere Inlandsche vorsten kwamen voor dit wantrouwen openlijk uit, en vermoordden de bezetting der Hollandsche factorijen, zooals te Djapara, te Djambi en te Makassar. Omstreeks dezen tijd werd Koen Gouverneur-Generaal en begreep met den hem eigen scherpen blik, dat het hoog noodig was, zich te Jacatra in de factorij duchtig te versterken, ten einde op alles voorbereid te zijn. De Radja van Jacatra, steunende op de Engelschen, nam nu eene bepaald vijandige houding tegen ons aan en versterkte de stad Jacatra. door een steenen muur. Onder deze omstandigheden verscheen de Engelsche admiraal Thomas Dale met eene vloot te Bantam en opende de vijandelijkheden door het nemen van een Hollandsch schip. Hierop volgde een zeeslag tusschen de Engelschen en Koen, die echter geene gevolgen van belang had. Toen intusschen de Engelsche vloot door de aankomst van schepen eene aanmerkelijke versterking kreeg, begreep Koen, dat hij alles moest wagen, om alles te winnen. Hij verliet dus de reede van Jacatra en ging naar de Molukken, met het doel al de beschikbare Hollandsche schepen te vereenigen, en dan terug te keeren, om aan de Engelschen slag te leveren. Tijdens zijne afwezigheid gaf hij het bevel over de factorij te Jacatra over aan Pieter Van den Broeck, met last, om deze zoo lang mogelijk te verdedigen tegen de Jacatranen en Engelschen, en in
« W W P ^ ^
19 honden en bracht het zelfs zoo ver, dat er een verdrag werd besloten tusschen de Jacatranen en Hollanders, waarbij bepaald werd dat men 6000 realen aan den Radja zoude betalen en de factori zoo zou bbjven tot aan de terugkomst van den GG. Koen Dit verdrag werd besloten met een feest in het kamp der Jacatranen en Van den Broeck werd hierop ook genoodigd. Hij werd echter verraderlijk gevangen genomen en de bezetting was nu wel genoodzaakt, weder naar de wapens te grijpen. De Engelschen maakten nu van de afwezigheid van Van den Broeck gebruik, om, vereenigd met Jacatranen het fort der Hollanders weder aan te vallen en de hoofden der bezetting, door nood gedwongen, besloten het maar over te geven; maar op het «ogenblik, dat < e overgave zoude geteekend worden, gebeurde er plotseling iets dat aan de zaken eene geheel andere wending gaf. De Bantammer« namelijk, in liet geheim door Van den Broeck onderricht betreffende den loop der gebeurtenissen, en naijveri* on de Jacatranen, verschenen eensklaps ten getale van 2000 voor Jacatra vielen de Jacatranen aan, onttroonden den Radja en voerden Van den Broeck naar Bantam. De Bantammers hadden zich nu ook wel gaarne van de Hollandsehe factorij meester gemaakt, maar zulks werd verhinderd door den moed der bezetting, en toch zoude deze genoodzaakt zijn geweest zich over te geven door gebrek aan munitie en aan levensmiddelen, ware Koen niet teruggekomen Deze was, zoo als gij gelezen hebt, naar de Molukken geweest had de geheele Hollandsche zeemacht, ten getale van 14 schepen' vereenigd en landde te Jacatra. Hij ontscheepte zijne troepen e n maakte zich, geholpen door een uitval der Hollanders van de dooide Jacatranen en Bantammers bezette stad Jacatra meester. De stad werd geheel verwoest en op de puinhoopen werd de naderhand zoo beroemd geworden stad Batavia gesticht. Daarna trok Koen naar Bantam, verkreeg de invrijheidstelling van Van den Broeck en de andere krijgsgevangenen en hierop keerde hij naar Batavia terug, hetwelk nu spoedig eene groote uitbreiding verkreeg en later bekend is geworden onder den naam„de koningin van het Oosten."
20 Koen had gaarne gewild, dat de stad naar zijne geboorteplaats, Nieuw-Hoorn was genoemd, maar de bewindhebbers gaven de voorkeur aan den naam Batavia.
HOOFDSTUK VIII. VERVOLG.
In Augustus 1619 werd er te Londen een vrede gesloten tusschen Engeland en Nederland, waarbij tevens eenige bepalingen werden gemaakt ten opzichte van de Engelsche en de Nederlandsche O. I. Compagnie. De voornaamste van deze bepalingen waren, dat elk der Compagnieën afzonderlijk handel zou drijven op Java; dat zij zulks voor gemeenschappelijke rekening zouden doen op Amboina, de Banda-eilanden en de Molukken, en dat de handel op China door beide natiën gewapenderhand zonde gevoerd worden. Te Batavia werd een raad gevestigd, waarvan de leden uit Engelschen en Nederlanders bestonden en ernstige geschillen zouden worden beslist door den Koning van Engeland en de Algemeene staten der Nederlandsche republiek. Deze bepalingen waren wel geteekend, maar de naijver der beide handelslichamen maakte ze eigenlijk onuitvoerbaar. Trouwens, de Engelschen gaven wel aanleiding tot oneenigheid, door dat ze, bij gelegenheid van ongeregeldheden te Batavia, weigerden voor den Hollandschen rechter te verschijnen, maar ook de Nederlanders besloten in het geheim om den handel der Engelschen zooveel mogelijk te beletten. Er gebeurde echter meer. Toen in 1620 onlusten te Banda waren uitgebarsten, was een tocht derwaarts noodzakelijk geworden, en ingevolge bovenstaande bepalingen moesten de Engelschen hieraan ook deelnemen, maar zij weigerden zulks. Koen ging nu alleen met eene aanzienlijke scheepsmacht naar Banda en onderwierp het,
21 maar ging toen in zijn ijver, om de macht der Compagnie te Banda te vestigen, wel wat ver; hij liet een groot gedeelte der bevolking naar Java overvoeren. De Bandaneesche bevolking vluchtte nu, om die gedwongen verbanning te ontgaan, grootendeels naar de naburige eilanden, en er bleven er zoo weinig achter, dat Koen bij zijne terugkomst te Batavia genoodzaakt was, ongeveer 400 Nederlanders naar Banda te zenden. Zij kregen perken of gronden voor de notemuskaatteelt, en hadden eerst slaven en later kettinggangers als hulp bij hun arbeid. Een tocht van de Nederlanders naar Japan, waaraan de Engelschen ook deelnamen, was zonder bijzondere gevolgen. Inmiddels was de tijd van het eerste octrooi der Compagnie verstreken. De uitkeeringen, die aan de aandeelhouders waren gegeven, bedroegen bijna 30,000,000 gulden; er was eene gelijke waarde van forten, schepen en handelswaren, terwijl de Compagnie 3000 soldaten en ongeveer 70 oorlogschepen in haar dienst had. Zulke groote voordeelen deden velen het gewenscht voorkomen om den handel op O-Indië vrij te stellen voor alle onderdanen deiRepubliek. Ware dit gebeurd, wie weet, hoe alles een anderen loop had genomen, en hoe de gebeurtenissen, die wij hierna zullen beschrijven, eene geheel andere richting waren uitgegaan; maar de Compagnie kreeg toch eene verlenging van octrooi voor den tijd van 21 jaren, ingaande op den 1 Januari 1623. Men voerde als reden hiervoor aan, dat de Compagnie nog schulden had te betalen aan 's lands schatkist; zij had verdragen en overeenkomsten met Inlandsche vorsten gesloten, en zij moest nog krachtig optreden tegen de Spanjaarden. Omstreeks denzelfden tijd had de GG. Koen zijn ontslag gevraagd en was, nadat hij het bestuur aan den raad van lndië Pieter De Carpentier had overgegeven, naar Nederland teruggekeerd. Hij werd door de Bewindhebbers met groote onderscheiding ontvangen en met aanzienlijke geschenken vereerd, terwijl de Algemeene staten hem eene gouden keten met een penning voor zijne uitstekende verdiensten aanboden. Tweehonderd vijftig jaren na de stichting van Batavia, werd
22 daar de eerste steen gelegd voor het standbeeld van dezen wakkeren man; dit beeld is thans reeds lang voltooid en staat op het Waterlooplein.
HOOFDSTUK IX. DE GG. PIETER DE CARPKNTIER.
Deze was in Januari 1623 als Gouverneur-Generaal van lndië aan het bestuur gekomen. Onder zijne regeering heeft er een voorval te Amboina plaats gehad, dat aanleiding heeft gegeven tot veel onaangenaamheden met de Engelschen, en in de geschiedenis bekend staat onder den naam van „den Ambonschen moord." Ziehier de zaak. Tijdens Hendrik Van Speult gouverneur der Molukken was, werd er op den 23 Februari 1623 een Japanneesch soldaat, die m dienst der Compagnie was, voor eene verdachte handeling gevangen genomen. Deze verklaarde, dat hij met eenige zijner landgenooten door de Engelschen was omgekocht, om het Hollandsche kasteel te overrompelen en aan de Engelschen over te geven. Aan het hoofd van die samenzwering zoude een zekere Gabriel Towrson staan. Deze werd toen met zijne medebeschuldigden terechtgesteld voor den Raad van het Kasteel, onder voorzitterschap van Van Speult; een Engelschman werd genade geschonken, maaide overigen, zijnde negen Engelschen en tien Inlanders en Japanneezen, werden reeds op den 9 Maart onthoofd. De Engelschen beweerden, dat hunne landgenooten hadden moeten terecht staan voor den Raad van Defensie te Batavia, en dat dus de Hollanders lien wederrechtelijk hadden ter dood gebracht. De Hollanders echter hielden vol, dat naar recht en billijkheid, overeenkomstig 's lands wetten was gehandeld. Hoe het zij, de Gouverneur-Generaal De Carpentier was zeer ontevreden over de handelwijze van den G. Van Speult, en de tijding van het gebeurde werd ook in Nederland met afkeuring en in Engeland met verontwaardiging ontvano-en.
23 Een en ander is oorzaak geweest van groote onaangenaamheden tusschen de Republiek en Engeland, dat vergoeding voor het onrecht eischte. Deze werd dan ook gegeven bij den vrede van Westminster (1654), en aan de Engelschen werd het eiland Rhun, één der Bauda-eilanden afgestaan, benevens eene som van 40000 gulden ten behoeve van de erfgenamen dergenen, die gedood waren. Intusschen was deze gebeurtenis oorzaak, dat de Engelschen eerst Amboina en de Molukken en later ook de overige gedeelten van den Archipel verlieten, zoodat de Hollanders zich nu ongehinderd konden uitbreiden, hetgeen niet alleen in lndië plaats vond, maaide handelsbetrekkingen der Compagnie ondergingen ook eene belangrijke uitbreiding in Perzië, voornamelijk door den verkoop van zijde en specerijen. In 1627 legde De Carpentier zijne waardigheid neder, en werd Jan Pieterszoon Koen voor de tweede maal tot Gouverneur-Generaal van lndië benoemd.
HOOFDSTUK X. DE BELEGERING VAN BATAVIA.
Het was waarlijk gelukkig voor de Compagnie, dat Koen voor de tweede maal als Gouverneur-Generaal van lndië optrad, want zijne terugkomst is oorzaak geweest van de instandhouding der Nederlandsche vestiging. De sultan van Mataram namelijk, een heerschzuchtig vorst, die zijne onderdanen wreed en slecht behandelde, doch die wel een krachtig man schijnt geweest te zijn, ontwierp het stoute plan, om zich van geheel Java meester te maken. Voornamelijk echter had hij het oog gevestigd op Bantam, en trachtte hiertoe de hulp te verkrijgen van de Nederlanders, die hem deze echter telkens weigerden. Hierop besloot hij, zich van Batavia meester te maken.
Hij beproefde zulks eerst door list, en zond, bij wijze van beleefdheidsgeschenk, vee benevens andere levensmiddelen, onder eene aanzienlijke bedekking in de stad, teneinde er zich op die wijze door verrassing meester van te maken. De Nederlanders echter, achterdochtig geworden, lieten de prauwen bij afdeelingen achtereenvolgens binnen, en namen bovendien zulke flinke maatregelen tegen een overval, dat dit plan mislukte. Hetgeen nu niet door list had kunnen geschieden, trachtte de sultan door geweld gedaan te krijgen, en er verscheen dientengevolge een groot leger voor Batavia. De bezetting bestond uit ongeveer 700 soldaten en matrozen, doch Koen schiep eene krachtige weerbaarheid uit de Inlandsche bevolking en de Chineezen. Het Javaansche leger werd aangevoerd door den Prins Boeraksa, en deze ging tot een geregeld beleg over; Koen liet echter onder den generaal Le Fèvre een uitval ondernemen, en onder het spelen van het „Wilhelmus" viel de kleine schaar met onstuimigheid in het leger van den Javaanschen prins. Deze verdedigde zich wel moedig, doch sneuvelde met zijn zoon, en de uitslag van den uitval was in het voordeel der Hollanders. De nieuwe opperbevelhebber Seragula deed ook vergeefsche moeite, om de stad in te nemen, en moest eindelijk wegens ziekten en gebrek aan levensmiddelen met het leger terugkeeren. In het volgende jaar trok de sultan van Mataram voor de tweede maal tegen Batavia op en voerde nu persoonlijk zijn leger aan. Zooveel mogelijk in het geheim bracht hij een leger van 100,000 man bij elkaar, en van te voren liet hij groote magazijnen voor levensmiddelen te Tjeribon en te Tagal aanleggen. In Augustus 1629 kwam dit leger voor Batavia, maar Koen, die zijn tijd uitstekend had gebruikt, had de stad in een geduchten staat van tegenweer gebracht. Zijne persoonlijkheid had den heilzaamsten invloed op allen, zijne werkzaamheid wist niet van ophouden, zijn verstand wist voor alles raad, zijn moed bezielde allen, en deed elk de toekomst met vertrouwen inzien, vast besloten liever te sterven, dan zich over te geven. Eene der eerste en gewichtigste daden van Koen was, een aanval
25 te laten doen op de magazijnen van den vijand. Dit was daarom zoo moeielijk, omdat hij daardoor verplicht was, een gedeelte van zijne kleine bezetting voor dat doel af te zonderen; maar hij deed het toch, en zond den kommandeur Block met eene behoorlijke scheepsmacht uit. Het gelukte dezen, het grootste gedeelte der magazijnen te vernielen, en den verderen toevoer door het blokkeeren der rivieren te beletten. Niettegenstaande dezen zwaren slagbegon de Soesoehoenan den 20 September het beleg der stad en opende het vuur. Nu echter ondervonden de Hollanders den zwaarsten slag, die hen kon treffen; want in den nacht van den 21 September overleed de Gouv.-Generaal Koen aan de gevolgen deidoorgestane vermoeienissen. Op zijn sterfbed spoorde hij nog de zijnen aan, om moed te houden, benoemde den Raad van lndië Jacob Specx tot zijn opvolger, en met de belegeringswerken des vijands en de Nederlandsche vlag, die hij zoo mannelijk en dapper had verdedigd, in 't gezicht, ontsliep de groote man. Jacob Specx zette de verdediging met kracht eu volharding voort en de groote aanval van het Javaansche leger op den 22 October werd na een moeielijkeu strijd roemrijk afgeslagen. Nadat de sultan nog een tweeden aanval had gewaagd, misschien wel om zijn aftocht te dekken, brak hij het beleg op, en trok naar Mataram terug. Zijn leger was grootendeels vernietigd, en de weg, bezaaid met lijken van menschen, buffels en paarden, getuigde van zijne nederlaag. Het zedelijk overwicht van den sultan was gebroken, dat van de Hollanders was gevestigd, en alom in den Indischen Archipel werd hun naam met eerbied en ontzag genoemd. Ik wil dit hoofdstuk niet eindigen, zonder te trachten u eerst eene karakterschets van den GG. Koen te geven : Welke was wel de geheime kracht, die de GG. Koen bezat, en die hem zoo'n heerschappij gaf over de menschen en de gebeurtenissen ? Het was zijn scherp verstand, dat een toestand begreep, zoo als hij was en zooals die zou kunnen worden in zijne gevolgen; het was die vaste wil, die, wanneer hij eenmaal besloten heeft, iets te doen, zulks ook werkelijk doet, met alle kracht; het was zijne
_.
26
onkreukbare eerlijkheid, die geen penning nam, welke hem niet toekwam; het was zijne stipte rechtvaardigheid, die beloonde en strafte zonder aanzien des persoons; het waren ten slotte zijne buitengewone administratieve talenten, die in alles voorzagen, wat voor het burgerlijk en militair bestuur van de Compagnie noodig was. Dat gij dan, mijne jeugdige vrienden, aan dien grooten Gouverneur-Generaal eene plaats moogt geven in uw gemoed — dat gij hem na moogt streven in zijne deugden en talenten — en later, wanneer gij aan den ingang staat van uw maatschappelijk leven dat gij dan van een man als Koen leert begrijpen wat het wil zeggen, om alle kracht te wijden aan den dienst van Koning en Vaderland !
HOOFDSTUK XI. DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIE VAN DIEMEN.
Heb ik u in het vorige hoofdstuk een persoon voorgesteld, waarop Nederlandsch-Indië trotsch mag zijn, thans zal ik met u spreken over een man, die misschien niet de buitengewone geestkracht van zijn voorganger bezat, maar die toch door uitstekende hoedanigheden van geest en hart heeft uitgemunt. Ik twijfel dan ook niet, of gij zult deze korte beschrijving van den GG. Antonie Van Diemen met genoegen lezen, en ik herhaal het, mijne jonge vrienden, hoe meer gij de geschiedenis nagaat van de groote mannen, die voor u geleefd hebben, hoe gunstiger dit voor uw volgend leven zal zijn. Vergeet niet, dat zulke verdienstelijke bestuurders dezer gewesten ook vroeger op de schoolbanken hebben gezeten, zooals gij nu, en dat gij ook evenals zij, vooruit kunt komen in de wereld, wanneer gij maar aandachtig luistert naar den goedeA raad van uwe ouders en onderwijzers, en dien naar uwe beste krachten tracht op te volgen. Antonie van Diemen kwam den 1 Januari 1636 aan de regee-
27
ling. Eene zijner eerste daden was het beteugelen van een oproer in de Molukken, dat door den sultan van Ternate werd ondersteund en in de hand gewerkt. Met juist inzicht begreep van Diemen, dat de oorzaak van dezen opstand moest gezocht worden in verkeerde en wreede handelingen van de Nederlandsche hoofdambtenaren, en daarom onderdrukte hij hem wel is waar eerst met de gewapende macht, maar trachtte toen door edelmoedige handelingen het geschokte vertrouwen der Inboorlingen te herwinnen. Door deze verstandige en brave handelwijze werd de opstand tot tweemaal toe, door hem bedwongen, terwijl de sultan van Ternate een plechtig bezoek aan den G.G. bracht en een vriendschapsverbond met hem sloot. De GG. Van Diemen liet ook op het eiland Mauritius eene sterkte bouwen, ten einde eene veilige ankerplaats te hebben voor de schepen op hunne reis tussclien Nederland en Indië, terwijl de reiziger Pool de noordkust van Nieuw-Holland ontdekte ; deze streek wordt nu nog Van Diemensland genoemd. Omstreeks dezen tijd, kreeg de keizer van Candy op Ceylon, groote moeilijkheden met de Portugeezen. Deze bezaten namelijk het grootste gedeelte van het eiland, en veroverden bovendien nog Candy. De keizer riep nu de hulp der Nederlanders in, en door dezen bijgestaan, kreeg hij bijna zijn geheele gebied terug. In plaats, dat nu de keizer zich ook hield aan het, bij die gelegenheid met de Nederlanders gesloten verdrag, trachtte hij dit te ontduiken, en daaruit ontstonden weer moeilijkheden, die echter in 1012 eindigden bij gelegenheid, dat er een tienjarige wapenstilstand tusschen Nederland en Portugal werd gesloten. De Nederlanders kregen eenige vaste punten op Ceylon, den alleenhandel m peper, kaneel, olifanten en elpenbeen en nog eene vergoeding van 400 balen kaneel voor de oorlogsonkosten. Dit eiland Ceylon is eene der schoonste en rijkste bezittingen geweest, die de Compagnie in Azië heeft gehad. Van Diemen had voortdurend het oog gericht op de stad Malakka, welke nog altijd in de macht der Portugeezen was en vroeger, zooals gij nog wel weten zult uit liet 5« hoofdstuk, door Matelief te vergeefs was belegerd. Op de kaart kunt gij zien, hoe
%8 geschikt deze plaats is voor den handel door zijne ligging op den handelszeeweg tusschen Japan, China en Westelijk Azië. Onder aanvoering van den kommandeur Koper werd door de Hollanders liet beleg geslagen voor de stad, die door den bevelhebber de Sousa Coutinho met leeuwenmoed werd verdedigd, ofschoon pest en hongersnood de belegerden teisterden. Na een belangrijk verlies aan de zijde der Nederlanders werd Malakka eindelijk veroverd, en den Portugeeschen handel daarmede een gevoeligen slag toegebracht. (1641). Kort te voren was er te Japan eene samenzwering ontstaan van de Japaiineesche Christenen met de Portugeezen tegen de Regeering aldaar. De samenzwering werd door tusschenkomst der Nederlanders ontdekt en hierop volgde vanwege de Japanneezen eene groote slachting onder hunne Christelijke laiidgenooten, de verdrijving der Portuo-eezen eu de vergunning aan de Nederlanders, om met uitsluiting van alle anderen, handel op Japan te drijven. Deze vergunning verloor veel van hare waarde door de vernedering en trotsclie behandeling, die de Japanneezen den Hollanders deden ondervinden. H u n gebied werd ingekort en beperkt tot het eilandje Décima, allerhande gedwongen maatregelen tegen hunne Christelijke gebruiken hun opgelegd, en daardoor verliep langzamerhand deze handel zoodanig, dat voor het einde der 17 e eeuw jaarlijks slechts 2 à 3 Hollandsche schepen de haven van Décima bezochten. De GG. Van Diemen is ook opgetreden als een krachtig beschermer van den handel; het eiland Formosa, alwaar oui' de onlusten in China veel Chineezen waren komen wonen, liet hij bevolken door verschillende Hollandsche ambtenaren en particulieren met hunne gezinnen, en zoo kwam er langzamerhand op dit eiland een bloeiende handel. Hij stichtte er factorijen, versterkingen, scholen, eene kerk, en maakte Formosa tot een middelpunt van beschaving en Evangelisatie. Onder het bestuur van den GG. Van Diemen hadden er ook vele ontdekkingstochten plaats; onder anderen ontdekte de kommandeur Abel Tasman in 1612 de eilanden A'an-Diemensland en Nieuw-Zeeland. Verder is zijne regeering daarom nog belangrijk, omdat hij de
Ol)
beoefening van de Indische taal-, land- en volkenkunde bevorderde en aanmoedigde. Hij vaardigde bevelen uit, om oude handschriften, Oostersche werken over letterkunde, plant- en dierkunde, enz. ten dienste van de wetenschap aan bekwame mannen in Nederland te zenden. Hij verfraaide Batavia, stichtte er scholen, liet kerken bouwen, en stelde belang in alles, wat de welvaart der kolonie kon bevorderen. Hij vroeg herhaalde malen zijn ontslag ten einde te kunnen terugkeeren naar zijn vaderland, maar de bewindhebbers, die hem ongaarne zagen vertrekken, wisten dit telkens uit te stellen. Eindelijk in 1645 verkreeg hij het, maar te midden der toebereidselen voor zijne huisreis overleed hij te Batavia, algemeen bemind en betreurd om zijn rechtschapen karakter en voortreffelijke hoedanigheden. Zijne weduwe ontving bij hare aankomst in Nederland van de bewindhebbers de belangrijke som van f 20000, als eene erkenning van de diensten, door haar echtgenoot aan de Compagnie bewezen. Er staat nog geen standbeeld voor Van Diemen in Nederland schIndië, maar als dit eenmaal mocht verrijzen, dan zoude men op het voetstuk kunnen beitelen : geacht en bemind oin zijn karakter, de roem van den tijdgenoot; een voorbeeld voor de nakomelingschap.
HOOFDSTUK XII. DE SPECERIJ HANDEL IN DE JVIOLUKKEN.
Ik wenschte wel, mijne jonge vrienden, dat ik dit hoofdstuk niet behoefde te schrijven, want het is niet eervol voor de Nederlandsche O. I Compagnie, en het zal u doen zien, tot welke slechte handelingen winstbejag en geldzucht aanleiding kunnen geven. De handel in specerijen uit de Molukken was een der meest winstgevende, die de Compagnie dreef, maar de eilanden leverden
30 veel meer vruchten op, dan de Compagnie met hare schepen aan de Europeesche markt kon brengen. Daar de Bewindhebbers echter den alleenhandel in specerijen wilden behouden, werd de aanplantiiiübeperkt tot een zoodanig getal boomen, dat er jaarlijks slechts een vastgestelde voorraad ter markt kon worden gebracht; het bepalen der verkoopprijzen en de regeling der winst bleef dan geheel in handen der Compagnie. Dat de welvaart en het bestaan der Inlandsche bevolking hier zeer onder leed, werd niet in aanmerking genomen, en de bepalingen dienaangaande waren zeer onrechtvaardig en gestreng, zoodat b. v. op Amboina alleen de kruidnagelboom en op de Banda-eilanden alleen de muskaatboom mocht blijven bestaan; op alle andere eilanden moesten de specerij boomen worden vernield en uitgeroeid, en de aanplanting desnoods met wapen<*eweld belet worden. Deze bevelen werden met zoo grooten ijver en onbarmliarti^heid uitgevoerd, dat er natuurlijk ieder keer opstanden uitbraken onder de Inboorlingen, die aldus van hun eigendom werden beroofd. De Compagnie wist echter alle oproer met geweld van wapenen te onderdrukken, en trachtte ze verder door verbanning en verplaatsing van de bevolking te beletten. Een en ander vormt waarlijk eene donkere bladzijde in de o-eschiedenis dezer koloniën, en deze barbaarsche handelingen der Compagnie, die alleen uit winstbejag en geldzucht voortkwamen, verwekten bij de Inboorlingen een rechtvaardigen haat tegen het Nederlandsche bestuur. De bevolking leed vreeselijk, verarmde, werd uitgeput, moedeloos en ging ieder jaar natuurlijk achteruit in welvaart. En dit alles gebeurde nog wel in denzelfden tijd, toen in Europa de vrede van Munster werd gesloten, en er in Nederland godsdienstige dankdagen werden gehouden en feesten werden gevierd ter eere van de bevochten onafhankelijkheid!
31
HOOFDSTUK XIII. DE GOUVERNEUR-GENERAAL Mr. JOAN MAETSUIJCKER ( 1 6 5 3
1678).
De 25jarige regeering van dezen GG. vormt een tijdperk van bloei voor de Compagnie, met uitzondering van het verlies van het eiland Formosa, waarover ik aan het slot van dit hoofdstuk spreken zal. Na het eindigen van den wapenstilstand in 1642 waren de oorlogen tusschen de Portugeezen en Nederlanders op Ceylon weder begonnen. Begrijpende van hoeveel belang het was voor de Compagnie, om de Portugeezen van dit eiland te verdrijven zond de GG. den Directeur-Generaal Huift er naar toe, om de krijgsbedrijven te leiden. Na het sneuvelen van Huift kwam de Admiraal Kijklof van Goens in zijne plaats. Deze, een ervaren en stoutmoedig zeeman en bevelhebber, veroverde Manaar, Jafnapatnam en Negapatnam (op de kust van Coromandel) en maakte Colombo tot de hoofd- en stapelplaats der Nederlandsche bezittingen op Ceylon (1658). In dien tusschentijd werd in Europa een vrede tusschen Portugal en Nederland gesloten, maar voor dat die vrede in Indië bekend was, veroverde Van Goens nog Cranganoor en Cochin in Voor-Indië, en hiermede was de macht der Portugeezen in Indië bijna geheel vernietigd, en kwam de kaneelhandel, die aanzienlijke winsten opleverde, geheel alleen in handen der Compagnie. Onder den GG. Maetsuijcker werd er ook een zware oorlog in Indië zelf gevoerd. De Sultan van Makassar, Hassan Oedin, was in strijd geraakt met den Sultan van Boeton, en deze zocht hulp bij de Compagnie. De Compagnie was destijds echter juist in een oorlogop Sumatra gewikkeld, maar nadat deze voorspoedig ten einde ombracht, en de geheele westkust vau Sumatra van Indrapoera tot Baros onderworpen was, verleende zij aan den Sultan van Boeton hare hulp en ondersteuning. De bekwame en dappere admiraal Speelman verscheen met eene vloot voor Makassar, trok van daar naar Bon thai n, en eindelijk
32 naar Boeton, alwaar hij den 31 December 1666 de geheele Makassaarsche strijdmacht van 25000 man versloeg. Hierop vertrok Speelman naar Amboina, doch aldaar vernemende, dat Hassan Oedin weder de vijandelijkheden was begonnen, zeilde hij voor de tweede maal terug, en noodzaakte in 1667 den Sultan tot onderwerping en vrede. In 1668 begon de Sultan weder den oorlog, doch Speelman verscheen ten derden male voor Makassar, veroverde Samboepo, een fort bij Makassar, en Hassan Oedin werd gedwongen, zich op genade over te geven en al de oorlogskosten te betalen. Speelman keerde met een aanzienlijken buit en een groot aantal Makassaarsche grooten, die hunne onderwerping aan de Hooge Regeering kwamen aanbieden, te Batavia terug, en werd daar met groote eerbewijzen ontvangen. De meeste geschiedschrij vers spreken met veel lof over den admiraal Speelman, en hij wordt voor een der uitmuntendste personen gehouden, die in dienst der Compagnie zijn geweest. Hij bezat een zeer verlicht oordeel en een krachtigen, onderneraenden geest; hij vertoont zich als een man, begaafd met groote bekwaamheden, zoowel voor het burgerlijk bestuur, als aan het hoofd der krijgsmacht, en wist dus de pen even goed als het zwaard te gebruiken. Jammer is het echter, dat al die oorlogen, zoowel op Sumatra als op Celebes, zooveel stroomen bloeds hebben gekost en dat de wijze, waarop de Compagnie hare handelsvoordeelen en haar invloed in sommige deelen van den Archipel heeft verkregen, de schaduwzijde heeft, van veel kommer en ellende onder de Inlandsche bevolking te hebben teweeggebracht. Zooals ik u in het begin van dit hoofdstuk zeide, ging onder het bestuur van den GG. Maetsuijcker het eiland Formosa voor de Compagnie verloren. (1661). De Chineesche zeeroover Coxinga, wegens oproer uit zijn vaderland gevlucht, maakte zich van het fort Zeelandia en het eiland meester, hoewel het door den bevelhebber Coyet mannelijk en dapper werd verdedigd. Had het gouvernement Coyet beter ondersteund, dan was het eiland waarschijnlijk niet verloren gegaan, maar het
33 heeft zulks niet gedaan; wel daarentegen Coyet op eene strenge wijze behandeld; aan hem alleen werd het verlies van Formosa toegeschreven en hij werd veroordeeld tot gevangenis en ballingschap. Twaalf jaren later is dit vonnis echter gewijzigd en kreeohij verlof, om in Nederland terug te keeren. Het was bij deze gebeurtenis, dat de predikant Antonius Hambroek een voorbeeld gaf van edele zelfopoffering. Met nog eenige andere Hollanders, waaronder zijne vrouw, zijn zoon en ééne zijner dochters door Coxinga gevangen genomen zijnde, zond deze den predikant naar het fort, om de Nederlanders tot de overgave aan te sporen. Hij liet den leeraar beloven, terug te zullen keeren, hem dreigende, dat, indien hij zijne landgenooten niet bewoog, het fort Zeelandia over te geven, iiij bij zijne terugkomst zoude worden gedood, terwijl, indien hij niet terugkeerde, zijne vrouw en kinderen om het leven zouden worden gebracht. De achtenswaardige predikant vertrok, en werd met aandoening in het fort ontvangen. Hij maakte den eisch van den ruwen zee°roover bekend, maar wel verre van zijne landgenooten tot de overgave te bewegen, spoorde hij hen aan, zich tot het uiterste te verdedigen. Na een hartroerend afscheid, vooral van zijne twee andere kinderen, die in het fort waren, ging Hambroek naar Coxinga terug en werd op diens bevel ter dood gebracht. Zijne zelfopoffering heeft echter het fort niet uit de handen van den zeeroover kunnen redden. Het bestuur van den GG. Maetsuijcker is ook nog merkwaardig, omdat in zijn tijd het inwendig bestuur der Compagnie geregefd' werd door den zoogenaamden Artikelbrief. Deze behelsde 120 artikelen, die door de Kamer der Zeventienen waren opgesteld, en die voornamelijk betrekking hadden op de uitrusting der mar Indië bestemde schepen, het krijgsvolk der Compagnie, de bezoldiging der ambtenaren, de vestiging der Nederlanders, enz. De geheele Artikelbrief was echter ingericht in het belang der Compagnie; de belangen der Inlandsche bevolking werden geheel op den achtergrond geschoven ; de Compagnie had maar een doel : goedkoop inkoopen 3
34
en duur verkoopen. Zij handhaafde zich dan ook geruimeu tijd in het bezit van den alleenhandel in kaneel en specerijen, en kon aangemerkt worden als het belangrijkste handelslichaam van Europa.
HOOFDSTUK XIV. TOESTAND DER OOST-INDISCHE COMPAGNIE OP HET EINDE DER 1 7 «
EEUW.
Tegen het einde der 17« eeuw had de O. I. Compagnie een zeer hoogen trap van bloei bereikt. Zij had het vaderland herhaalde malen iii tijden van oorlog bijgestaan en daarvoor was het octrooi dan ook tot tweemalen toe verlengd geworden, eerst in 1623 en naderhand in 1696. De concurreerende handelsnatiën Portugal, Spanje en Engeland had zij van den handel op Indië weten uit te sluiten, zoodat haar handel en scheepvaart zich ongemoeid in Indië kon ontwikkelen. De Inlandsche vorsten op Java, de keizer van Ceylon, de vorsten op de kusten van Coromandel en Malabaar, de Hoofden op Malakka, de Sultans op Celebes en Ternate, allen erkenden de macht en den invloed van de O. I. Compagnie. Zij beschikte verder over eene aanzienlijke scheepsmacht, en had een leger van 9000 soldaten. Rijke ladingen met voortbrengselen uit Indië, werden aan de Europeesche markt gebracht, aldaar verkocht en leverden groote winsten op. Om u eenig denkbeeld daarvan te geven, deel ik u mede, dat, volgens geloofwaardige schrijvers, de opbrengst der veilingen van de O. I. Compagnie van 1696 tot 1698, dus in drie jaren, ongeveer 43 millioen gulden bedroegen. De aandeelhouders kregen 20 en 30 percent van hun geld, en de Compagnie had nog eene overwinst van ongeveer 40 millioen gulden, waar echter opgenomen gelden voor gesloten leeningen moesten afgerekend worden. Uit dit tijdperk dagteekent ook de aanplanting van den koffieheester, en hiervan wil ik u het een en ander mededeelen. De
35 koffie werd waarschijnlijk voor het eerst door den GG. Johannes Camphuis op Java ingevoerd '), en de eerste aanvoer op de Europeesche markt had plaats in 1712. De voordeden van den verkoop van de Java-koffie waren aanzienlijk. Deze handel bracht jaarlijks wel 10 millioen gulden op. De GG. Zwaardekroon heeft veel voor den verderen aanplant en ontwikkeling van de koffiecultuur gedaan vooral te Tjeribon. Uit een en ander zult gij dus wel begrijpen,' dat de Compagnie gezagvoerder en koopman te gelijk was. Zij gaf bevelen betreffende de aanplanting van koffie, en kocht en verkocht naderhand datzelfde product. De Compagnie betaalde aan de Inlandsche hoofden voor elk pikol koffie 14 rijksdaalders, en verkocht ze op de Europeesche markt met eene groote winst. Naderhand in 1725 heeft de GG. de Haan den prijs van 14 op 6 rijksdaalders gebracht, zoodat er, na aftrek van de transportkosten, voor de Hoofden 2 rijksdaalders overbleef; hieruit kan men nagaan hoe weinig de mindere man ontving, en zulks strekte dan ook niet om de vrijwillige aanplanting der koffie in de hand te werken' loch vermeerderde de uitvoer voortdurend: in 1712 bedroe- ze 894 pikols; in 1722 reeds 200000, m 1739 bijna 3 en in 1>40 vier millioen pikols. Terwijl alzoo in het begin der 18e e e u W ; d e Compagnie een hoogen trap van bloei bereikt had, vertoonden zich toch voor den opmerkzamen beschouwer voorboden van aanstaand verval Hiervoor bestonden vele redenen, en als de voornaamste zou men kunnen noemen: de toenemende weelde der ambtenaren, die memgmalen aanleiding gaf tot oneerlijkheid en benadeeling van de belangen der Compagnie; de groote uitgaven voor legers, Vlotenen ambtenaren, veroorzaakt door hare groote uitbreiding ; de opkomende handel er zee van Engeland, en eindelijk de verkeerde wijze waarop de Compagnie hare gelden administreerde. Dit had ongeveer op de volgende wijze plaats. De Compagnie gaf memgmalen geldelijken hulp aan de Algemeene Staten en sloot daarvoor leeningen. Wanneer nu bij het einde van het jaar de ') Volgens sommige schrijvers door den GG. Van Outlio.i
36
handelswinsten niet zoo ruim als gewoonlijk waren, dan werd de overwinst of het reservekapitaal gebruikt, om toch maar groote uitkeeringen aan de aandeelhouders te doen en hierdoor het krediet te handhaven, terwijl het natuurlijk veel beter ware geweest, de uitkeeringen wat te verminderen en de leeningen langzamerhand af te lossen, ten einde de daardoor te betalen schuld en rente te verminderen, en een gezonden toestand in het leven te roepen. De gevolgen bleven dan ook niet uit. Eerst ging het overwinstkapitaal met een paar millioen jaarlijks achteruit, zoodat er in 1723 nog maar 5 millioen over was, en in 1737 was er reeds een te kort van anderhalf millioen. Om nu het krediet te blijven handhaven, ging de Compagnie weer nieuwe leeningen en nieuwe schulden aan, zoodat het wel niet anders kon, of het verval en de achteruitgang moesten achterna komen.
HOOFDSTUK XV. DE SUCCESSIE-OORLOGEN OP JAVA.
Er zijn twee oorlogen op Java gevoerd, betreffende de troonsopvolging in het rijk van Mataram; de eerste, van 1703—1708, tijdens het bestuur van de Gouverneurs-Generaal Van Outhoorn en Van Hoorn, en de tweede van 1719—1723 tijdens het bestuur van den GG. Zwaardekroon. De Sultan van Mataram, Hamangkoe Rat I was in 1703 gestorven, en werd opgevolgd door zijn zoon, Adipati anoin, onder den titel van Hamangkoe Rat I I , die in de geschiedenis ook wel Soesoehoenan Mâs genoemd wordt. De oom van dezen jongen Sultan, Poeger genaamd, meende ook aanspraken op den troon te hebben ; hij stelde zich aan het hoofd van vele misnoegde grooten, en riep de hulp der Compagnie in. Rat II had echter ook zijne gezanten
WH) 37 naar lands gebruik naar Batavia gezonden, maar de Regeering vond liet raadzamer, den genoemden Pangerang Poeger tot Soesoehoenan van Mataram te verheffen, en deed dit ook, terwijl hij den titel kreeg van Pakoe Boewono I. De jonge sultan wilde zijne rechten niet dadelijk opgeven, en besloot de Compagnie met de wapenen in de vuist te keer te gaan. Het kwam bij Demak tot een gevecht; de Javanen leden de nederlaag en Deuiak viel den overwinnaars in handen. Het leger der Compagnie, onder den generaal De Wilde, trok nu naar de hoofdplaats Kartasoera, nam die stad in , terwijl Pakoe Boewono I door de meeste Rijksgrooten werd gehuldigd. De Soesoehoenan Mas nam daarop de wijk naar Java's Oosthoek, en werd met welwillendheid te Passaroean door een zekeren Soerapati ontvangen. Deze Soerapati, een Balinees, was als officier in dienst der Compagnie geweest. Hij was in verzet gekomen tegen de Hollanders en had de vlucht genomen naar Hamangkoe Rat T, die hem eene schuilplaats verleend had. Toen hij echter ook met dezen verschil kreeg, ging hij naar Java's Oosthoek, en wist zich daar een onafhankelijk gebied te verwerven als vorst van Passaroean en Bangil. Zich echter nog altijd dankbaar herinnerende, dat hij bij den Sultan eene wijkplaats had gevonden tegen de Hollanders, nam hij nu den zoon van zijn vroegereu gastheer met ingenomenheid bij zich, en beloofde hem zijne hulp. De Compagnie rustte een groot leger uit, en zond dit naar Java's Oosthoek, tegen de vereenigde macht van den Soesoehoenan Mâs en Soerapati. De vesting Bangil, hoewel hardnekkig verdedigd, werd ingenomen, en Soerapati stierf aan de gevolgen zijner wonden ; daarna trok het overwinnende leger op tegen Passaroean en versloeg de Javaansche strijdmacht geheel. Soesoehoenan Mâs vluchtte naar de bergen bij Malang, gaf zich onder zekere voorwaarden over en werd naar Batavia gevoerd; van hier werd hij door de Hooge Regeering naar Point de Galle op het eiland Ceylon verbannen. Goed beschouwd, deed de Compagnie onrecht, door den jongen vorst niet als Sultan te erkennen, maar aan den anderen kant, had deze zich al zoo bekend gemaakt als een willekeurig en wreed recent,
38 dat de bevolking van Mataram er naar alle waarschijnlijkheid een beter lot door heeft gekregen. De tweede Javaansche oorlog ontstond door den dood van Pakoe Boewono I, die in 1719 overleed. Deze had een gezantschap naaide Compagnie gezonden, met verzoek, zijn oudsten zoon tot zijn opvolger te benoemen. Nu vormde zich in Oostelijk Java een bondgenootschap tegen deze troonsopvolging, waarvan de broeder van den vorst van Soerabaja, de zonen van Soerapati en de rijksgrooten van Oostelijk Java, Madura en Bali de hoofdpersonen waren. Bij dezen voegden zich de Mataramsche rijksgrooten, Poerobaya en Blitar, die als prinsen van den bloede ook aanspraak maakten op den troon, en den oudsten zoon van Pakoe Boewono 1 niet als sultan wilden erkennen. ^ De Compagnie zond een leger onder generaal Brinkman naar Kartasoera, handhaafde den jongen vorst op den troon, en voerde tevens met gelukkigen uitslag den oorlog in Madioen tegen de opstandelingen, die dan ook in 1723 in onderwerping kwamen en meest allen naar Ceylon en de Kaap de Goede Hoop werden verbannen. De jonge Sultan aanvaardde toen de Regeering onder den titel van Hamangkoe Rat I I . Door deze oorlogen kreeg de Compagnie voortdurend meer macht en vermeerdering van grondgebied en kwam zij, als een'natuurlijk gevolg van de omstandigheden tot de alleenheerschappij in Indië. Dn als zoodanig heeft de Compagnie Java eene weldaad bewezen, waut er mogen aan de oorlogen, door de Nederlanders in Indië gevoerd, onrechtvaardigheden kleven, toch is hierdoor een einde gemaakt aan die onophoudelijke rooftochten en twisten, die met de grootste willekeur en dwingelandij door de Inlandsche hoofden en Vorsten onderling gevoerd werden.
39
HOOFDSTUK XYI. OE SAMENZWERING VAN METER ELBERFELD TE BATAVIA.
Tijdens het bestuur van den GG. Zwaardekroon in 1721, ontkwamen de Hooge Regeering en de Nederlanders te Batavia aan een groot gevaar. Zekere Pieter Elberfeld, de zoon van een Europeaan en eene inlandsche vrouw, een man met eene slechte inborst en een heerschzuchtig karakter gesteund door een aanzienlijk vermogen en geholpen door een Javaan, Karta Drija genaamd, ontwierp het misdadige plan om aan het hoofd eener groote samenzwering alle Christenen en Europeanen te Batavia te vermoorden. Volgens het ontwerp zou hij, aan het hoofd der Javanen en Chineezen, onder den titel van Toewau Goesti of Heer in de stad en het Kasteel regeeren, terwijl Karta Drija over de ommelanden van Batavia als bestuurder zou optreden. Om vertrouwen op te wekken was Elberfeld tot den Mahomedaanschen godsdienst overgegaan, en door tusschenkomst van vele priesters, die mede van den voorgenomen moord kennis droegen, was het getal der sameiigezworenen tot ongeveer 17000 aangegroeid, zoodat de hoofdstad van Nederlandsch-Indië onbewust op den rand van haar ondergang stond. In den tuin van Elberfeld, aan de buitenzijde der gracht van Batavia, hadden de vergaderingen der samenzweerders plaats en twee jaren lang had het geduurd, eer het ontwerp tot rijpheid kwam. Op nieuwjaarsdag 1722, zou bij het openen der poorten de uitvoering van den moordaanslag beginnen, maar eeiiige uren voordat de uitbarsting zoo plaats hebben, werd het plan ontdekt. In de haast werden er toen door den Gouverneur-Generaal Zwaardekroon zulke goede maatregelen genomen, dat voor het jaar 1722 aanbrak, de voornaamste samenzweerders gevat waren. Men weet niet zeker, door wien het complot verraden is; sommigen noemen den Sultan van Bantam, maar de naam van den
10
verklapper is verzwegen en dit was ook goed, want zoo iemand zou natuurlijk altijd aan de wraak van alle samengezworenen heboen blootgestaan. Elberfeld en Karta Drija werden met zeventien andere samengezworenen op eene gruwelijke wijze ter dood gebracht, en ten einde u een begrip te geven van de barbaarsche wijze, waarop men m die dagen dergelijke misdaden strafte, deel ik u hier een klein uittreksel mede uit het rechtsgeding van Elberfeld en Karta Drija „Hun zoude, (zoo luidde het vonnis), de rechterhand worden I „kapt, voorts zoude hun met gloeiende tangen het vleesch uit het „lichaam worden geknepen, het hart er uitgerukt, het hoofd van de „romp gescheiden, het lichaam gevierendeeld en de stukken buiten „de stad worden geworpen tot aas voor de vogels " Het huis van Elberfeld werd afgebroken en vervangen door eene zuil waarop het hoofd te pronk werd gesteld met het volgende opschrift m vijf verschillende talen : „Ter verfoeielijke nagedachtenis van den gestraften landverrader Bieter Elberfeld, zal niemand te dezer plaatse „mogen bouwen, timmeren, metselen of planten, nu of ten „eeuwigen dage. „Batavia, den 22 April 1722."
HOOFDSTUK XVII. DE 3IOORD DER CHINEEZEN TE BATAVIA.
Deze treurige gebeurtenis had te Batavia plaats, tijdens het bestuur van den GG. Valckenier, die in 1737 aan het bewind kwam Sedert geruimen tijd wekte de voortdurende komst en het toenemend aantal der Chineezen bezorgdheid bij de fodische regeerin* De Chmeezen kwamen gewoonlijk arm en ellendig m N. Indie aan' en trachtten daar zoo spoedig mogelijk rijk te worden, om dan naar
11 hun vaderland terug te keeren. Niet slechts woeker en knevelarij, maar ook list, overleg en werkzaamheid werden hiertoe door hen m practijk gebracht, en velen gelukte het dan ook, in korten tijd groote schatten te verzamelen, maaar velen liepen ook langen tijd arm en berooid rond. Op voorstel van het lid van den Raad van Indië, Van Imhoff, besloot nu de Hooge Regeering, om de Chineezen, die geen middel van bestaan konden aanwijzen, naar Ceylon te verbannen, alwaar veel behoefte aan landbouwers bestond. Deze maatregel werd allerwillekeurigst toegepast, en niet alleen dat men de behoeftigen naar Ceylon verbande, maar de Hollandsche ambtenaren bedachten allerlei middelen, om door afpersingen ook de rijkere Chineezen als het ware in de gelegenheid te stellen de gedwongen volksverhuizing te ontgaan, en hunne verbanning te kunnen afkoopen. Dit verwekte uatuurhjk wrevel en verzet en in het midden van het jaar 1740 verheten duizenden Chineezen Batavia, om zich in de binnenlanden onder stoutmoedige aanvoerders te scharen en van roof en plundering te leven. Nu kwam het gerucht in omloop, dat de Chineezen, die in Batavia gebleven waren, zich met hunne gevluchte landgenooten in verbinding hadden gesteld, ten einde .gezamenlijk de Hollanders te vermoorden, en ongelukkig werden er bij vele rijke Chineezen wapens in huis gevonden. Dat echter de opstandelingen werkelijk kwade bedoelingen tegen Batavia hadden, bleek hieruit, dat zij de stad begonnen in te shuten. Ten spoedigste werd nu tot de verdediging besloten, en iedereen, die hiertoe in staat was, gewapend. De toestand der stad was trouwens zeer gevaarlijk, want van buiten had men de opstandelingen en van binnen waren er ongeveer 10000 Chineezen op wier gezindheid in geval van eene nederlaag lang niet te rekenen viel. De GG. Valkenier was niet de man, om zich behoorlijk uit dien hachelijke« toestand te redden. Hij had een trotsch en opvliegend karakter, was gevoelloos en partijdig, en meer gevreesd dan bemind. Hij miste dus in oogenbhkken van gevaar, die bezielende kalmte
1-2
en moed, die uitgaat van een bestuurder, zich zei ven bewust en overtuigd van zijne rechtvaardigheid en liefde voor de volken die hij regeert. De GG. liet de verdediging der stad over aan Van Imhoff, die na herhaalde aanvallen de opstandelingen telkens afsloeg. De Chineezen in de stad bleven rustig, doch de gemoederen der Nederlanders in Batavia waren zeer opgewonden en overspannen ; zij zagen m alles gevaar, waar geen gevaar was, en toen nu weder het gerucht verspreid werd, dat de Chineezen in de stad samenspanden met hunne voortvluchtige landgenooten, werd in eeiie vergadering van den Raad van Indië voorgesteld om zich „van de Chineezen binnen Batavia te ontdoen." Dit gebeurde echter niet, maar er werd eene proclamatie afgekondigd, ten einde de gemoederen wat tot rust te brengen. Korten tijd nà het uitvaardigen der proclamatie werd weder een gerucht verspreid, dat de woningen van sommige rijke Chineezen in brand stonden, en dat de Hooge Regeering een bevel zoude hebben uitgevaardigd, om alle Chineezen in de stad te dooden. Sommige schrijvers zeggen, dat de GG. Valckenier eigenmachtig het bevel tot verdelging der Chineezen zou hebben gegeven; anderen zeggen dat Aan linhoff zulks zoude hebben gedaan, maar deze beschuldigingen zijn geheel onbewezen. Maar - - en dit wil meer zeggen, de GG. Valckenier heeft geene poging gedaan, en geene middelen in het werk gesteld, om den verfoeilijken moord te stuiten. De »en en 10» October hebben de Hollanders met allerlei vreemd geboefte en gespuis zich overgegeven aan brandstichting, plunderingen moord van weerlooze mannen, vrouwen en kinderen in de stad^ op eene wijze, die afschuwelijk mag genoemd worden. Zelfs op den volgenden dag, den lOen October 1740, hield het moorden nog niet op, en werden er uog 500 gevangen Chineezen op last van Valckenier ter dood gebracht. Eerst daarna begon men de lijkeu op te ruimen uit vrees voor besmetting, en toen bleek het, dat meer dan 10000 Chineezen het leven had verloren. De opstandelingen buiten de stad, door het gebeurde in Batavia misschien ontmoedigd, en zelf ook door hongersnood en ziekte o-e-
13
teisterd, trokken terug naar het rijk van Mataram. De Hooge Regeering vaardigde nu eene algemeene schuldvergiffenis uit voor degenen, die zich wilden onderwerpen, en, vreemd genoeg, eene maand nä het gebeurde waren er al weder 1200 Chineesche huisgezinnen in de stad. De GG. Valckenier keerde in 1711 naar Nederland terug, en gaf het bestuur over aan een der Raden van Indië. Hij werd echter op zijne terugreis aan de Kaap de Goede Hoop, op last der bewindhebbers gevangen genomen en naar Batavia gevoerd, alwaar hij m 1751 in de gevangenis overleed. In 17-13 werd het Bestuur aanvaard door den Gouverneur-Generaal Gustaaf Willem, Baron van Imhoff.
HOOFDSTUK XVIII. DE ONTBINDING VAN HET RIJK VAN MATARAM.
Tijdens het bestuur van den GG. Van Imhoff (171,3—1750) en van zijn opvolger, de GG. Jacob Mossel (1750—1761) had er een oorlog plaats tusschen de Compagnie en eenige Rijksgrooten m Mataram. GG. A an Imhoff deed eene reis over Java ten einde de buitenkantoren te inspecteeren, de noodige maatregelen te nemen tot bevordering van algemeen belang en ook om den Soesoehoenan van Mataram Pakoe Boewono II te begroeten, en zich tevens op de hoogte te stellen van de toestanden in het rijk van Mataram. Bij deze gelegenheid beklaagde zich de keizer bij den Gouverneur-Generaal over de hooghartige en aanmatigende houding van zijn broeder Mangkoe Boeini en deze werd daarover door den Gouverneur-Generaal openlijk en ernstig aangesproken en berispt. Toen nu bovendien de Soesoehoenan de fout beging, zijn broeder aan het hof ernstig te beleedigen, vertrok Mangkoe Boemi in stilte, maar met wraak
9BB
H 44
en haat in het hart naar het gebergte, waar zich spoedig een groot aantal misnoegde Rijksgrooten bij hein aansloten, om den keizer te beoorlogen. Onder deze rijksgrooten bevond zich ook Mas Said Mangkoe Negoro, een dapper en schrander man. Tot tweemalen toe werden de vorstelijke verblijven te Kartasoera vernield, en Mangkoe Negoro in een der gevechten bijna gevangen genomen. Pakoe Boewono I I vluchtte uit de oude hoofdplaats van zijn rijk en stichtte eene nieuwe verblijfplaats Soerakarta (1748). Hier stierf hij, maar voor zijn dood deed hij afstand van het rijk van Mataram ten vóordeele der O. I. Compagnie en de Compagnie benoemde den zoon van den overledene tot Soesoehoenan onder den titel van Pakoe Boewono I I I . Daar deze echter pas negen jaar oud en bovendien blind was, mocht hij, strikt genomen, volgens de Javaansche wetten niet voor den troon in aanmerking komen, zoodat door deze onrechtvaardige handeling de partij vau Mangkoe Boemi nog grooter werd. Mas Said Mangkoe Negoro huwde nu met de dochter van Mangkoe Boemi, eu de oorlog werd door de opstandelingen vrij gelukkig gevoerd en volgehouden, totdat zij ten gevolge van onderlinge verdeeldheid in 1751 door den Nederlandschen bevelhebber Hohendorf zoodanig werden geslagen, dat Mangkoe Boemi naar Bagelen en Mas Said naar het zuidoosten van Java de wijk moesten nemen. I n dien tusschentijd overleed de GG. Van Imhoff en werd opgevolgd door Jacob Mossel. Weinig tijd na het optreden van den nieuwen Gouverneur-Generaal keerde de oorlogskans ten vóordeele van Mangkoe Boemi en Mas Said, die nu afzonderlijk tegeu de Compagnie en den Soesoehoenan den strijd voerden. De bevelhebber A au Hohendorf werd echter vervangen door den Kolonel Hartingh, een schrander m a n , die in plaats van oorlog te voeren, de overwinning zocht te verkrijgen door staatkundige onderhandelingen. Hij slaagde hierin werkelijk en wist een verdrag tot stand te brengen, waarin de beide vorsten genoegen namen. Dat verdrag werd den 13 Februari 1755 geteekend en daarbij bepaald, dat het rijk van Mataram in twee deelen zoude worden verdeeld: Soerakarta
15 en Djokjokarta. Pakoe Boewono I I I kreeg het eerste, met den titel van Soesoehoenan of keizer van Soerakarta. Mangkoe Boemi kreeohet tweede met den titel van sultan van Djokjokarta. Mas Said bleef den oorlog nog voortzetten, maar was in 1757 ook genoodzaakt met Hartingh te onderhandelen. Door tusschenkomst van de Compagnie stond de Soesoehoenan een gedeelte van zijn rijk als erfelijk gebied aan Mas Said en zijne nakomelingen af. Dit laatste verdrag werd den 17 Maart 1757 te Salatiga gesloten, en kan als het einde van den zoogenaamden derden Javaanschen oorlog beschouwd worden. Mas Said werd hierbij onafhankelijk prins met den titel van Pangeran Adipati Ario Mangkoe Negoro.
HOOFDSTUK X I X . DE ONDERGANG DER O. I. COMPAGNIE.
Zoo als ik u in het 14e Hoofdstuk gezegd heb, stonden de zaken der Compagnie reeds op het einde der 17e e e u w lang niet zoo schoon, als zulks wel scheen. Men ziet iu het gewone leven der menschen hetzelfde verschijnsel. Menigeen bemerkt, dat zijne inkomsten afnemen, doch, om zijn krediet te handhaven eu zijn stand op te houden, vermindert hij toch zijne uitgaven niet; integendeel, niet zelden voert hij nu nog een hoogereu staat, dan vroeger. De Compagnie ging van hetzelfde beginsel uit, en dit vooral is haar ondergang geweest. Jaren achtereen deed ze uitdeelingen, wanneer zij niets had om uit te deelen, en dekte de uitgaaf, op welke die verdichte overwinsten haar te staan kwamen met opgenomen gelden of door het afgeven van nieuwe schuldbrieven. In 1723 was er van het reservekapitaal of de overwinst nog maar 5 millioen over, en in 1737 was er al een tekort van 1 | millioen. Onder den indruk van dien toestaud daalden de aandeelen wel tot
16
de helft van de oorspronkelijke waarde, zoodat de Hooge Regeering in Nederland zich met de zaken ging bemoeien. Het octrooi werd m 1742 voor den tijd van 12 jaren vernieuwd, het tekort was toen reeds tot 5 millioen gestegen. Wel deden mannen als de Goeverneurs-Generaal Van Imhoff, Mossel en anderen hun best om dien onguustigen toestand te veranderen, maar het hielp niet. De beginselen der'Compagnie waren de Compagnie zelve in den weg; de grondoorzaken van haar verval: het optreden als Soeverein en koopman, de slechte administratie, de oneerlijkheid der meeste ambtenaren, de zwakheid van het Moederland, al deze dingen riepen een toestand in het leven die alleen door eene krachtige hand koude gezuiverd worden, maar die hand was er niet. In 1774 was de schuld der Compagnie al 18 millioen gulden en toch werd er aan de aandeelhouders nog 1 2 | % 's jaars uitgekeerd. Hierbij kwam de ongelukkige oorlog van 1780—1784, tusschen Nederland en Engeland, waarbij de Compagnie veel koopvaardijschepen verloor. Na het einde van den oorlog werd dan ook de ongunstige toestand der Compagnie in eens openbaar. De Staten van Holland beloofden hulp, doch bij het nazien der boeken in 1789 bevond men, dat de schuldenlast reeds tot 74 millioen was gestegen. Er werd nu eene commissie benoemd, bestaande uit de Heeren Nederburgh en Trijkenius, bijgestaan door den toenmaligen Gouverneur-Generaal Alting en den Directeur-Generaal Van Stockum om de Indische financieele toestanden te onderzoeken en voorstellen tot verbetering te doen. Gedurende dezen tijd hadden er groote staatkundige gebeurtenissen in Nederland zelf plaats gehad. De Franschgezinde partij had er de overhand gekregen; de erfstadhouder Willem V had de wijk moeten nemen naar Engeland en kort daarna was de Bataafsche Republiek ontstaan, hetwelk u uit de Vaderiandsche Geschiedenis wel bekend zal zijn. Zoowel door deze omwenteling in Nederland, als door het verschil van gevoelen en gebrek aan samenwerking van de Heeren Nederburgh en Alting, kon de commissie weinig uitvoeren en droeg
47 hare zending om den toestand der Indische financiën te verbeteren al zeer weinig vruchten. Nochtans werd er door de commissie in 1795 een rapport uitgebracht, en bleek, dat in dat jaar de schuldenlast tot eene som van ruim 134 millioen gulden was aangegroeid. Waarlijk geene kleinigheid! In 1796 werd de O. I. Compagnie vervangen door een „Comité tot de zaken van den O. I. handel en bezittingen", zitting houdende te Amsterdam en in 1799 werd de bovengenoemde staatscommissie ontbonden, terwijl in datzelfde jaar de Nederlandsche staat — toen de Bataafsche republiek — de Indische bezittingen en de schuld der Compagnie overnam, hetgeen de aandeelhouders zeer gelukkig achtten. Het bovengenoemde „Comité" werd nu vervangen door een „Raad der Aziatische bezittingen en etablissementen" en deze was verantwoordelijk aan de Nederlandsche Regeering. De O. I. Compagnie had thans geheel opgehouden te bestaan en aldus ging door wanbestuur, oneerlijkheid, ontrouw, verkeerde administratie en te groote uitgaven eene Maatschappij te gronde, die eenmaal den wereldhandel had beheerscht.
HOOFDSTUK XX. DE O. I. BEZITTINGEN VAN 1 8 0 0 — 1 8 0 8 .
Bij het einde der 18 e eeuw, had, zooals wij gezien hebben, de O. I. Compagnie opgehouden te bestaan en waren hare schulden en bezittingen door de Bataafsche republiek overgenomen, die door den „Baad der Aziatische bezittingen" deze gewesten liet besturen. De Bataafsche republiek was in dien tijd geheel onder den invloed der Fransche regeering en de noodlottige verwarring, die er toen in het staatsbestuur heerschte, was oorzaak, dat die invloed zich zeer overwegend liet gelden. Daar Frankrijk reeds geruimen tijd in een hevigen oorlog niet Engeland gewikkeld was, werd Ne-
i-s derland, om bovengenoemde reden, daarin ook betrokken, en de slechte toestand van onze scheepsinacht was oorzaak, dat Engeland verscheidene voordeelen ter zee en in de koloniën op ons behaalde. Zoo verloren wij in 1796 onze bezittingen aan de Kaap de Goede Hoop; in datzelfde jaar ook het eiland Ceylon, deze belangrijke en met moeite verworven bezitting; zoo verloren wij Malakka, Padang, Biouw, Amboina en Tidor. Zoo viel ook in het jaar 1796 eene vloot van negen Hollandsche oorlogsschepen, onder bevel van den vice-admiraal Lucas, bij de Kaap de Goede Hoop den Engelschen in handen; zoo verloren wij het eiland Ternate en had de generaal van Overstraten niet zoo goed gezorgd voor de verdediging van het eiland Java, dan hadden wij dat eiland toen ook reeds moeten afstaan ; trouwens, wie weet, wat het einde zoude geweest zijn, indien er in 1802 geene vrede tusschen Frankrijk en Engeland te Amiens ware gesloten! Bij dezen vrede kreeg de Bataafsche Republiek wel is waar hare bezittingen terug, met uitzondering echter van het zoo gewichtige Ceylon. De bezittingen werden nu weder overgegeven aan de Nederlanders en onder anderen werd de generaal Janssens tot gouverneur der kolonie aan de kaap de Goede Hoop benoemd. Nauwelijks echter was hij daar, of de oorlog tusschen Engeland en Frankijk brak in 1803 opnieuw uit ende Bataafsche republiek werd door haar bondgenoot Frankrijk weder in dien oorlog meegesleept. Zoodra nu de tijding van het uitbreken van den oorlog bekend werd, besloot Janssens de kaapkolonie tegen de Engelschen te verdedigen, doch niettegenstaande zijne moeite en roemrijke verdediging was hij verplicht in Januari 1806 de kolonie aan de Engelschen over te geven, die haar na dien tijd altijd in bezit hebben gehouden. In Frankrijk was intusschen in 1799 de republiek vervangen door een eenhoofdig bestuur onder den consul Napoleon Buonaparte die weldra oppermachtig gebieder werd in Frankrijk en zijn wil ook deed gelden in de zwakke Bataafsche republiek. Toen hij nu in 1804 tot erfelijk Keizer der Franschen was verheven, werd door zijn toedoen Rutger Jan Schimmelpenninck tot Baadpensionaris der Bataafsche republiek gekozen terwijl eene ver-
49 gadering, het Wetgevend Lichaam genoemd, met hem het land zoude besturen. Hierin kwam echter weder verandering, doordat in 1806 Schimmelpenninck door Napoleon genoodzaakt werd tot aftreden, terwijl Lodewijk Napoleon, de broeder des keizers, met den titel van Koning van Holland, tot hoofd van den Nederlandsehen staat werd benoemd. In de bezittingen, voor zoover die, zooals Java, onder ons beheer waren gebleven, was niet veel veranderd: de ongunstige toestand van bestuur en geldmiddelen was nog steeds dezelfde, alleen was nu de Nederlandsche staat in de plaats van de opgeheven Compagnie gekomen. Algemeen zag men in, dat alles in de kolonie zeer dringend verandering behoefde, en Lodewijk Napoleon benoemde in 1807 den Maarschalk Herman Willem Daendels tot GouverneurGeneraal van Nederlandsch-Indië met volkomen volmacht, om met krachtige hand den toestand in de koloniën te hervormen. Aan dezen merkwaardigen man zullen wij het volgende hoofdstuk wijden.
HOOFDSTUK XXI. DE GOUVERNEUR-GENERAAL HERMAN WILLEM DAENDELS.
Deze Gouverneur-Generaal is een der merkwaardigste personen uit de geschiedenis van de Oost-Indische koloniën en voor zooverre deze behoort tot de Algemeene geschiedenis, zou men gerust kunnen zeggen, dat hij een der merkwaardigste personen uit de wereldhistorie is geweest. Begaafd met een helder verstand, dat den toestand op Java begreep, zoo als die was; een beslist inzicht hebbende, welke de middelen waren, die aangewend moesten worden, om uit een ongezonden tot een gezonden toestand te geraken; eene sterke wilskracht betoonende, om het doel te bereiken, dat hij zich voorstelde, was Herman Willem Daendels zeker de rechte persoon, om de 4
50 Nederlandsche Oost-Indische bezittingen te behoeden voor de gevolgen van een jammerlijk wanbestuur en uit een ellendigen toestand op te heffen. De taak, die hij te vervullen had in Nederlandsch-Indië, vooral op het eiland Java, was dan ook verre van gemakkelijk en eischte waarlijk wel een buitengewoon man. Deze taak was toch niet meer of minder, dan een verkeerd ingericht bestuur door een krachtig bewind te vervangen; de ongeoorloofde winsten der ambtenaren tegen te gaan ; de wetten te doen handhaven en eerbiedigen ; recht voor allen in te voeren; de positie van den Gouverneur-Generaal in aanzien en achting te doen rijzen; de bezittingen, en Java in het bijzonder, tegen de Engelschen te verdedigen; het leger op een behoorlijken voet te brengen; de vestingen en forten te herstellen, en bij dat alles nog de opbrengst der producten aan te moedigen en den handel te bevorderen. De Gouverneur-Generaal aanvaardde den 14 Januari 1808 het bewind. Hij begon zijn bestuur met het uitvaardigen van een bevel waarbij aan alle ambtenaren ten strengste verboden werd, geschenken aan te nemen. De overtreders werden gestraft met zware geldboeten en ontslag, doch de GG. gafx'zooveel mogelijk aan de ambtenaren ruime inkomsten. Eene volgende daad van hem was, dat hij eigenmachtig de Indische Hooge Regeering ontbond en een bestuur vormde, dat geheel van hem afhankelijk was, zoodat hij altijd op eigen verantwoordelijkheid zijne inzichten kon volgen. Spoedig daarna begon hij aan het organiseeren van het leger, bracht het binnen een ongeloofelijk korten tijd op eene sterkte van 15000 man, versterkte de vestingwerken van Tjeribon, Samarang en Soerabaja en liet een begin maken met het aanleggen van eene oorlogshaven aan de Meeuwenbaai in de straat Soenda. Hierop ondernam de GG. eene reis over het eiland Java en stelde zich op de hoogte van alles, wat betrekking had op de verdediging van het eiland, op de vruchtbaarheid van den grond en de opbrengst der producten, voornamelijk van de koffie.
51 Hij schafte de vernederende plechtigheden der Nederlandsche ambtenaren tegenover de vorsten van Soerakarta en Djokjokarta af en stelde de residenten in rang gelijk met de hoogst geplaatste Inlandsche hoofden. Na zijne terugkomst wijdde Daendels zijne zorgen aan de stad Batavia, en onvermoeid was hij daar bezig. Hij stichtte een prachtig hospitaal voor zieke en gewonde krijgslieden, maakte luchtige kazernes te Weltevreden en liet een flink kamp bij Meester Cornells aanleggen. Hij besteedde veel zorg aan de verbetering van den gezondheidstoestand te Batavia, legde nieuwe wijken aan, deed moerassige plaatsen en vuils grachten dempen, oude, ongezonde gebouwen omverwerpen en bouwde op Weltevreden een groot paleis voor Hooge collégien en ambtenaren. Hij gaf den Katholieken vergunning, eene eigene gemeente te hebben en liet een nieuwsblad uitgeven onder den titel van „Bataviasche koloniale courant." Wat het binnenlandsch bestuur en 't geen daarop betrekking had aangaat, verdeelde hij Java in negen afdeelingen, landdrostambten genoemd, waardoor het bestuur vereenvoudigd werd ; hij organiseerde de rechtbanken en verbeterde het lot van den Javaanschen landbouwer door strenge bepalingen te maken, dat de arbeidsloonen ook werkelijk aan de arbeiders werden uitbetaald en zij niet door woekeraars en opkoopers werden uitgezogen. Hij vermeerderde de koffietuinen en liet onder zijn bestuur meer dan 45 millioen koffieboomen aanplanten. Hij moedigde de rijstcultuur aan en verbeterde die door het laten graven van kanalen ; in 't kort hij deed al datgene, wat hij voor den landbouw goed en nuttig achtte. Hierbij moet echter opgemerkt worden, dat aan den eenen kant het lot van den Javaan wel beter werd, maar aan den anderen kant zeer werd verzwaard door de drukkende heerendiensten, die de GG. den Inlanders oplegde om der wille van de groote werken, die hij tot stand liet brengen, en waarvan hij de uitvoering met ijzeren hand doorzette. Eén van deze groote werken heb ik u reeds genoemd; het was het aanleggen van eene oorlogshaveu aan de Meeuwenbaai, en om u aan te toonen dat de GG. niets ontzag, om zijne plannen in
52 het belang der bezittingen door te drijven, moge het volgende dienen : De sultan van Bantam weigerde voor dit werk langer volk te geven vanwege de groote sterfte onder de arbeiders door het werken in den moerassigen grond, doch Daendels liet den sultan door een officier weten, dat het werk moest gebeuren, en toen nu de sultan dien officier met zijn geleide liet dooden, was de tijding daarvan nauwelijks te Batavia, of de GG. was al met een leger van 1000 man en 4 stukken geschut op weg naar Bantam. De kraton van den sultan werd bestormd en ingenomen en de sultan naar Amboina verbannen. Een ander nog grooter werk, was de aanleg van den grooten postweg van Anjer af langs de noordkust van Java tot Panaroekan. (Zoo als gij weet, loopt die weg tegenwoordig van Tjiringin tot Banjoewangi). Niettegenstaande alle moeielijkheden en bezwaren, het verlies van duizenden menschenlevens en tegenkanting van alle zijden kwam de weg van 200 uur gaans in een jaar tot stand, op het machtwoord van dien éenen man : „ik wil." Ten einde u eenig denkbeeld te geven van de menigvuldige bezwaren, die moesten worden overwonnen, moge dienen, dat de weg moest loopen over den berg Megainendoeng en dat er alleen tusschen Samarang en Grissee 70 bruggen moesten worden gebouwd. Dadelijk na de voltooiing werd er een postpaardendienst georganiseerd en nu doorvloog men als het ware in 7 dagen een afstand waarvoor men vroeger 40 dagen noodig had. Het brievenvervoer kon nu worden geregeld, het vervoer der producten ging gemakkelijker en de verdedigende kracht van het eiland was door dezen weg zeer toegenomen. Op de buitenbezittingen gebeurden in dien tijd treurige gebeurtenissen. De Engelschen, die, zooals gij weet, nog altijd met ons in oorlog waren, deden een aanval op Amboina en de daar aanwezige bevelhebber kolonel Filz, ofschoon 2000 man troepen en goeden krijgsvoorraad hebbende, gaf zich bijna zonder slag of stoot aan ongeveer 400 Engelschen over. Toen de kolonel daarna te Batavia verscheen, werd hij voor den krijgsraad gesteld en dood-
53 geschoten. Achtereenvolgens vielen alle buitenbezittingen den Engelschen in handen, doch toen zich ook eenige Engelsche vaartuigen aan de noordkust van Batavia vertoonden, nam Daendels uitstekende maatregelen om eene landing te beletten en den vijand krachtig tegen te houden, terwijl hij bovendien Meester-Cornelis in een geduchten staat van tegen weer liet brengen met het doel, zich daar tot het uitsterste te verdedigen, indien hij door een aanval der Engelschen tot een onverhoopten terugtocht genoodzaakt mocht worden. En waarlijk, hij zoude het roemrijk gedaan hebben! Toen in 1811 het koninkrijk Holland bij Frankrijk was ingelijfd bleef Daendels voorloopig nog aan het bewind, maar Napoleon wilde hein toch niet in Indië laten. Of de keizer misschien inwendig bang was, dat Daendels zich mettertijd als onafhankelijk vorst in Indië een eigen rijk zou stichten, dan wel, of hij geloof sloeg aan de menigvuldige beschuldigingen, die tegen Daendels werden ingebracht, is niet zeker, maar hoe het zij, de GG. werd in April 1811 eervol uit zijne betrekking ontslagen en vervangen door den Gouverneur-Generaal Jan Willem Janssens. Hoe ongunstig het oordeel der tijdgenooten over Daendels ook moge geweest zijn, zeker is h e t , dat hij in zijn driejarig bestuur meer heeft tot stand gebracht dan zijne voorgangers in twee eeuwen. Hij heeft door de wijze van inrichting, orde en regelmaat in het bestuur gebracht, en is ongetwijfeld een der merkwaardigste personen en een der krachtigste bewindhebbers geweest, die over Java geregeerd hebben. Terecht zegt dan ook een geschiedschrijver J ) : „Yerguisd door velen zijner tijdgenooten, wier rede door hartstocht „werd verblind, heeft de nakomelingschap een billijker oordeel over „dezen Gouverneur-Generaal trachten uit te spreken, en hem onder „die buitengewone mannen gerangschikt, welke aanvankelijk mis„keud, in later tijden door hun daden een juister oordeel hebben „uitgelokt," en ofschoon ik niet wil ontkennen, mijne jonge vrienden, dat er vele handelingen van den Gouverneur-Generaal zijn af te keuren, gevoel ik mij toch verplicht, u, aan het einde van dit hoofdstuk te wijzen op het vele goede en nuttige, dat door hem >) A. Pompe, blach. 279.
54 in zijn driejarig bestuur is tot stand gebracht, niet alleen in het belang van den tijdgenoot maar ook ten goede voor het nageslacht !
HOOFDSTUK XXII. DE VEROVERING VAN JAVA DOOR DE ENGELSCHEN.
Zooals gij in het vorige hoofdstuk gezien hebt, werd de GG. Daendels opgevolgd, of liever vervangen, door den GG. Janssens. Deze had lang niet de talenten en krijgskundige bekwaamheden van zijn voorganger, en beging bovendien nog de fout, eenige gedeelten van het plan van verdediging van Java, door Daendels zoo meesterlijk opgemaakt, te wijzigen. De aanval der Engelschen op het eiland Java bleef niet lang uit. Onder opperbevel van Lord Minto, den Gouverneur-Generaal van Engelsch-Indië, kwam den 1 Augustus 1811 eene vloot van 100 zeilen en een leger van 12000 man onder aanvoering van den generaal Auchmuty en den kolonel Gillespie voor Batavia. Bij de. aankomst der Engelsche troepen, vertrok Janssens met zijn leger van 7000 man, waaronder 2000 Europeanen, naar Weltevreden, ofschoon er maatregelen genoeg hadden kunnen worden genomen, om de landing zeer te bemoeielijken. De kolonel Gillespie trok dadelijk met het Engelsche leger voorwaarts en versloeg de Nederlandsche troepen onder den onderbevelhebber Jumel. Een aanzienlijke krijgsvoorraad, waaronder 300 stukken geschut, vielen in handen van den overwinnaar, die zijne soldaten in de kazernes en hospitalen te Weltevreden heerlijk liet logeeren. Terwijl nu het Nederlandsche leger onder Jumel op Meester-Cornelis terugtrok liet generaal Auchmuty het geschut ontschepen en rukte op deze plaats aan. Niettegenstaande de Gouverneur-Generaal Janssens dadelijk zelf kwam en het opperbevel der troepen overnam was hij toch door den welbestuurden aanval der Engelschen genoodzaakt, terug te trekken. Deze terugtocht ontaardde spoedig in eene
55 overhaaste vlucht, waarbij 6000 man en 280 kanonnen verloren gingen, en waarbij de GG. Janssens, die zich persoonlijk gedurende het gevecht zeer dapper gedroeg, nauwelijks tijd had, zijn leven te redden. De Gouverneur-Generaal ging toen naar Buitenzorg waar hem door den generaal Auchmuty den eisch gesteld werd om zich en het eiland Java op vrij gunstige voorwaarden over te geven, doch de GG. wilde daar niet van hooren ; hij weigerde en was besloten zich tot het uiterste te verdedigen. Daar hij echter Buitenzorg niet verdedigen kon, trok Janssens met de weinige troepen, die hij nog kon verzamelen, naar Samarang en liet Jumel onderweg achter, hem belastende met de verdediging van Tjeribon. De Engelsche generaals staakten echter geen oogenblik de vervolging; zij trokken zoo spoedig mogelijk de Nederlandsche troepen achterna, en veroverden Tjeribon, alwaar Jumel werd gevangen genomen en de krijgskas in handen der overwinnaars viel. Daarna werd Tagal door hen stormenderhand ingenomen, en rukten zij op tegen Samarang, alwaar Janssens zich, zoo goed en kwaad hij konde, met zijne gebrekkige krijgsmacht had versterkt. Daar hij echter geen kans zag, om met deze slechte troepen Samarang te verdedigen, trok hij terug op eene vrij sterke stelling, Serondol, doch werd daar oogenblikkelijk door Lord Auchmuty, die zijne troepen te Samarang had ontscheept, aangevallen en hoe dapper hij zich ook persoonlijk gedroeg, geheel en al verslagen. Met slechts weinig soldaten meer te zijner beschikking, bereikte de ongelukkige Gouverneur-Generaal Salatiga, en ziende, dat alle pogingen, om een leger te vereenigen, mislukten, sloot hij aldaar, door overmacht gedwongen, eene capitulatie, waarbij het eiland Java werd overgegeven; de Nederlandsche troepen moesten zich gevangen geven en de Inlandsche soldaten mochten naar hunne dessa's terug keeren. Den 18 en September 1811 werd de capitulatie geteekend, ende GG. Janssens eenigen tijd daarna naar Engeland gevoerd. Hier kreeg hij vergunning om naar Frankrijk te gaan en werd daar, tegen zijne verwachting, door keizer Napoleon zeer heusch ontvangen, terwijl hem het bevel over eene troepenafdeeling te Groningen werd opgedragen.
56 Zoo eindigde de heerschappij der Nederlanders op het eiland Java. Ware Daendels nog Landvoogd en bevelhebber der troepen geweest, dan zouden de Engelschen het eiland waarschijnlijk niet zoo gemakkelijk gekregen hebben. Na de verovering werd het bestuur door Lord Minto geregeld, en Thomas Stamford Raffles tot Luitenant-Gouverneur van Java en onderhoorigheden benoemd.
HOOFDSTUK XXIII. DE LUITENANT-GOUVERNEUR
THOMAS STAMFORD RAFFLES.
Nadat het eiland Java door de Engelschen veroverd was, regelde Lord Minto het bestuur en benoemde Thomas Stamford Raffles tot Luitenant-Gouverneur van al de vroegere Nederiandsch-Indische bezittingen. Deze had eene uitgebreide macht, doch nieuwe wetten moest hij eerst laten bekrachtigen door den Gouverneur-Generaal van Engelsch-Indië. Nadat Lord Minto in 't bijzonder aan Raffles had opgedragen, een ander stelsel van belasting in te voeren op den voet van de inrichting in de Engelsche koloniën, keerde hij naar Britsch-Indië terug. De Luitenant-Gouverneur Baffles heeft gedurende zijn vijfjarig bestuur waarlijk veel voor Indië en vooral voor het eiland Java gedaan en ofschoon hij geen Nederlander is, en zelfs een zekeren afkeer had van de Nederlanders, kan toch elke Nederlandsche jonge man van hem leeren, hoeveel goeds men kan stichten als men den tijd op de rechte wijze gebruikt en voortdurend zich wijdt aan de vervulling der plichten, waarmede men is belast. De Luitenant-Gouverneur begon met kracht op te treden tegen sommige Inlandsche vorsten, die van de jongste gebeurtenissen gebruik hadden gemaakt, om te trachten hunne onafhankelijkheid terug te krijgen. De Sultans van Bandjermasin en Djokjokarta wer-
57 den gedwongen, verdragen te teekenen, waarbij zij lang niet de macht van vroeger behielden. De Sultan van Palembang Mahmoed Badroe Oedin werd door een oorlog gedwongen, zich te onderwerpen, ofschoon die oorlog nog niet geheel geëindigd was, toen Baffles als Luitenant-Gouverneur aftrad. Te midden van deze bemoeiingen was hij ook druk bezig, het bestuur op Java te regelen. Hij nam de noodige maatregelen voor de verdediging der kolonie, bracht de krijgsmacht op een geregelden voet en stelde eene nieuwe rechtspleging in voor Europeanen en Inlanders. Het aantal Besidentiën werd gebracht op zestien en verschillende bepalingen betreffende het inwendig bestuur gemaakt. Het voornaamste echter, waardoor de Luitenant-Gouverneur Baffles zich onderscheiden heeft was de invoering van het zoogenaamde landrente-stelsel. De grondslag van dit stelsel was, dat de belasting niet meer zoude worden geheven in producten, maar in geld. Hij ging daarbij uit van de gedachte, dat bij het heffen der belasting gezorgd moet worden voor de belangen van de Inlandsche bevolking en dat er rekening moet worden gehouden met de financiën van het moederland. Bij dit stelsel nu werden alle gedwongen leveringen van producten tegen onevenredige prijzen en alle heerendiensten afgeschaft. De grond werd door de Begeering verhuurd aan de dessahoofden en deze moesten de grondlasten invorderen. (village settlement). Eenigen tijd later werd dit stelsel gewijzigd, doordat de gronden toen niet meer door de dessahoofden gehuurd werden, maar de Begeering door hare ambtenaren de belasting van den Inlander zelf in ontvangst nam. Door deze regeling werd de Inlander aan de willekeur van de Begenten en de dorpshoofden onttrokken, doch door de verplichting van het opbrengen zijner belasting natuurlijk ook aan eigen krachten overgelaten. Het doel van Baffles was, om hiermede aan allen dwangarbeid een einde te maken, den Javaan te gewennen door eigen vlijt zijn vooruitgang te bevorderen, en door vrijen arbeid en vrijen handel tevens het beginsel om zich zelven te helpen in het leven te roepen. Yerreweg het grootste gedeelte der Inlanders had echter toen
l
58 geen flauw begrip van deze waarlijk liberale richting; zij begrepen er niets van, dat vrije arbeid de weg is tot welvaart en ontwikkeling. Bovendien werd het stelsel te haastig en te onverstandig dooide Gouverneinents-ambtenaren ingevoerd; de noodige controle ontbrak en daardoor had de geheele inrichting niet die gunstige uitwerking, die de Luitenant-Gouverneur er zich van had voorgesteld. Men ziet hier echter uit, dat Baffles wel degelijk een hervormer was, en dat hij naar zijn vermogen de belangen van het hem toevertrouwde volk heeft behartigd, hetgeen hij ook nog bovendien bewees door zijn krachtig optreden tegen den ellendigen slavenhandel. Zijne onbekendheid met de zeden en gewoonten der Javanen mogen hem in vele zaken hebben doen mistasten, zeker is het, dat hij ernstig getracht heeft, om door vrijzinnige voorschriften en wetten een einde te maken aan het vroegere hebzuchtige en bekrompen monopolie-stelsel. Naar aanleiding van beschuldigingen, die tegen hem waren ingebracht en waarop hij zich moest verdedigen, werd de LuitenantGouverneur in Maart 1816 naar Engeland teruggeroepen. Hij gaf het bestuur over deze gewesten over aan den Luitenant-Gouverneur John Tendall, en daardoor werd hem de onaangename taak bespaard, deze bezittingen, die hij zoo gaarne voor de Engelsche kroon had willen behouden, aan de Nederlanders te moeten teruggeven.
HOOEDSÏÜK XXIV. HET HERSTEL DER KOLONIE.
Terwijl, zoo als gij in het vorige hoofdstuk gelezen en geleerd hebt, de Luitenant-Gouverneur Thomas Baffles ijverig bezig was, om aan het Engelsche gezag op Java en de Buiteubezittingen een vasten grondslag te geven, had in Europa de groote gebeurtenis plaats, waardoor de machtige keizer der Eranschen, Napoleon I ,
59 ten val werd gebracht: hij werd in 1813 bij Leipzig verslagen en naar Elba verbannen. Op eene vergadering van de vertegenwoordigers van alle natiën van Europa, bekend onder den naam van het Weener-Congres, werden de Nederlanden weder als een zelfstandige staat erkend. De zoon van den overleden stadhouder Willem V, aanvaardde de regeering onder den titel van Sou vereinen Vorst, en den 13 Augustus werd er tusschen Groot-Brittanje en Nederland een tractaat gesloten, waarbij het koninkrijk Nederland al de bezittingen terugkreeg, die de Bataafsche republiek in 1803 bezeten had, met uitzondering van de Kaapkolonie, terwijl in plaats van Cochin, het eiland Banka aan Nederland werd afgestaan. Een half jaar na het sluiten der overeenkomst moesten al de bezittingen aan het Nederlandsche gezag zijn teruggegeven. Door den Souvereinen vorst, den lateren koning Willem I, werden nu drie Commissarissen-Generaal benoemd, om de Oost-Indische bezittingen over te nemen, en deze eervolle taak werd door hem opgedragen aan de heeren Staatsraad Mr. Cornelis Theodorus Elout, den schout-bij-nacht Arnold Adriaan Buyskes en den secretaris van staat Baron Van der Capellen; de laatste was tevens tot Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië benoemd, terwijl de generaal Antingh hem als bevelhebber der land- en zeemacht ter zijde zou staan. In den tijd, dat de commissie de toebereidselen voor de reis naar Java maakte, was de Luitenant-Gouverneur Thomas Baffles naar Engeland vertrokken, en had het bestuur overgedragen aan den Luitenant-Gouverneur John Tendall. De bovenbedoelde commissie kon nog niet dadelijk vertrekken wegens de onrust in Europa, veroorzaakt door de terugkomst van Napoleon van Elba en den daarop gevolgden slag van Waterloo, maar verliet eerst in October 1815 Texel en kwam in Mei 1816 te Batavia aan. Daar de Luitenant-Gouverneur Tendall de bezittingen niet wilde overgeven, zonder hiertoe den stelligen last uit Engelsch-Indië te hebben ontvangen, duurde het nog tot Augustus 1816 eer de plechtige overgave van het bestuur door den Engelschen gouverneur aan de Nederlandsche commissarissen en den nieuwen pouvcrneur-Ge-
60 neraal plaats had. De Engelsche vlag werd gestreken en door de Nederlandsche driekleur vervangen!
HOOFDSTUK XXV. DE OORLOG MET DIEPO NEGORO.
In het jaar 1822 overleed de Sultan van Djokjokarta, Hamangkoe Boewono IV, en werd opgevolgd door zijn minderjarigen zoon Hamangkoe Boewono V. De broeder van den overledene, Diepo Negoro, had hem gaarne op-evolgd, maar werd, vanwege zijne onwettige geboorte, naar recht ^billijkheid door de regeering van de troonsopvolging uitgesloten, ofschoon hij toch onder toezicht van den Besident tot voogd van den nieuwen sultan werd benoemd. Met ontevredenheid en wraakzucht in het hart, nam hij met schijnbaar welgevallen deze benoeming op zich, maar na verloop van eenogen tijd had Inj verschillende vermeende of werkelijke redenen om gebelgd te zijn op de Nederlandsche regeering; althans hii verwijderde zich van het hof, trok naar het Zuidergebergte en vormde hier stoute plannen voor een opstand, waarin hij bijzonder werd bijgestaan door den opperpriester Kjahi-Modjo. Hij wist ziek bovendien door strenge godsdienstige gebruiken een schijn van heiligheid te geven en nam den titel aan van Sultan, Bestuurder van Zn godsdienst en Opperhoofd in den heiligen oorlog tegen de on„eloovi-en. Zijn aanhang bestond in het eerst uit godsdienstige dweper^, maar groeide langzamerhand aan; de blinde gehoorzaamheid der groote schaar aan de priesters deed een zekeren he denmoed ontstaan, die aan dat leger eene met te miskennen zedehjke kracht bijzette en gaf aan den ophanden zijnden strijd in de oogen van den Javaan het karakter van een vrijheidsoorlog, die ten doel had de gehate vreemdelingen en ongeloovigen van den geliefden geboortegrond te verdrijven.
61 Bij de krijgslieden, die onder Diepo Negoro aan dezen opstand deel namen, behoorde ook een zeventienjarig jongeling, Ali Bassa Prawiro Dirdjo, gewoonlijk Sentot genoemd, een heldhaftig man en geboren aanvoerder, die in hooge mate begrip had van krijgstucht en zich met bliksemsnelheid met zijne troepen wist te bewegen. De opstandelingen wendden zich het eerst tegen Djokjokarta, waar de jonge Sultan zich onder de bescherming der Nederlauders bevond. De bezetting sloeg echter de verschillende aanvallen dapper af, doch bleef steeds in een belegerden toestand. (Augustus 1825). In deze omstandigheden werd de Luitenant-Generaal De Koek met de leiding van den oorlog belast. Deze haastte zich naar Soerakarta en haalde den Soesoehoenan over, de partij der Nederlanders te kiezen; bovendien landde Generaal Van Geen met een gedeelte der krijgsmacht te Samarang. De schutterijen te Samarang en Soerabaja werden mobiel verklaard en nu kon de generaal De Koek omstreeks September over eene troepenmacht van 8000 man beschikken. Hij rukte nu zoo spoedig mogelijk op naar Djokjokarta, dat nog altijd door Diepo Negoro belegerd werd en ontzette de stad, waardoor hij de bezetting uit haar hachelijken toestand redde. Eene aangewende poging, om Diepo Negoro op vredelievende wijze tot onderwerping te brengen, mislukte geheel en al, zoodat de oorlogmoest worden voortgezet. Onder aanvoering van den dapperen generaal Cochius werd de kraton van Blered door de Nederlanders ingenomen, bij welke gelegenheid zich de Majoor Bidder De Stuers bijzonder onderscheidde, doch aan den anderen kant behaalde Sentot een belangrijk voordeel op de Nederlandsche troepen bij Sinkan in het Grogolgebergte. De oorlog werd nu naar de grenzen van Soerakarta overgebracht, en de generaal De Koek trachtte weder door staatkundige handelingen den krijg te doen eindigen, maar deze mislukten eveneens. In Nederland begon men de noodzakelijkheid te gevoelen, om hulptroepen naar Indië te zenden en eene expeditionaire macht van ongeveer 3500 man vertrok in Januari 1827 met de schepen Wassenaar en Waterloo naar het terrein des oorlogs. Een gedeelte van
L-^_k
62 deze macht verongelukte, en het andere gedeelte kwam eerst in Juni 1827 op Java aan. Zoodra de versterking op Java aangekomen was, begon de generaal De Koek den oorlog met vernieuwde kracht. Er werd een nieuw plan van oorlog voeren in werking gesteld, namelijk: het . veroverd grondgebied door kleine forten te bewaren en door het aanleggen van nieuwe bentings telkens de ruimte, waarbinnen zien de opstandelingen bevonden, te vernauwen, terwijl kleme troepenafdeelingen of mobiele kolonnes het land doortrokken om den vijand afbreuk te doen. Diepo Negoro werd op die wijze ingesloten in de landstreek tusschen de Progo en de Bogowonto. De uitslagvan den strijd toonde de juistheid van deze taktiek; de aanhang van Diepo Negoro begon langzamerhand te verminderen en toen nu in 1828 de opperpriester Kjahi-Modjo door den majoor Bron de Vexela was gevangen genomen, nam de opstand voor Diepo Negoro eene steeds ongunstiger wending. Maar hij wilde van geene overgave of ophouden weten. Gesteund door zijn dapperen onderbevelhebber Sentot hield hij den oorlog, hoe hij ook in het nauw werd gedreven, vol met een moed en eene krachtsinspanning, eene betere zaak waardig, doch niettegenstaande zijn hardnekkig verzet werden de knjgsbewegingen van den generaal De Koek voortdurend met gunstigen uitslag bekroond. Meer en meer geraakte Diepo Negoro dan ook in de engte, want ner-ens liet men kern met rust, en eens zelfs was hij bijna gevangen genomen. Daar ik wel kan nagaan, mijne jonge vrienden, dat u het verhaal van deze gebeurtenis zal bevallen, wil ik dit hier tusschen voegen- gij kunt u tevens eene kleine voorstelling maken van zoo n ontmoeting tusschen de beide strijdende partijen. Ik zal het verhaal den titel geven: Nog niet! Den 17 September 1829 trok Diepo Negoro met Sentot en een paar honderd meest bereden volgelingen naar Silo. Aldaar ontmoette L m de majoor Sollewijn aan het hoofd van zijne huzaren. Den
63 sabel trekken en aanvallen was het werk van een oogenblik, zoodat dan ook in minder dan geen tijd eene woedende worsteling in vollen gang was. Alles geraakte door elkander; vriend en vijand was dooreengemengd in den onderlingen strijd; men vocht als het ware man tegen man. De opstandelingen streden onder hunne aanaanvoerders met woede en doodsverachting. Sentot deed wonderen van dapperheid, maar te midden van het gevecht werd hij gekwetst en viel op de knie. Op het punt van gevangen genomen te worden, springen een paar brandals voor hem in de bres; zij worden dadelijk gedood, maar dit oogenblik maakt Sentot zich ten nutte, hij springt te paard en ontvlucht. Daar ontwaart Majoor Sollewijn Diepo Negoro te midden van een zestigtal ruiters, gezeten op zijn Arabisch paard en herkenbaar aan zijne witte kleeding. „Vooruit, huzaren!" riep de Majoor „daar is onze man!" Deze wendde echter zijn paard en vluchtte over de vlakte, gevolgd door zijne omgeving. Toen begon eene eigenaardige jacht. Vooraan Diepo Negoro, gedragen door zijn uitstekend ros, omringd door zijne volgelingen en daarachter met uitgetrokken sabel en lossen teugel de majoor Sollewijn met zijue huzaren. De vlakte dreunde onder de hoefslagen der jiaarden. Steeds naderen de Nederlandsche soldaten meer en meer den zoolang gezochten vijand, maar deze blijft hen, dank zij de snelheid van zijn paard, steeds vooruit. Met een veertigtal der zijnen bereikt hij de rivier de Progo; hij stort zich er in, en bijna op hetzelfde oogenblik stormt de majoor met zijne ruiters hem in het water achterna. Eén der huzaren komt tegelijk met Diepo Negoro aan den overkant. Hij grijpt het paard van den muiteling bij den teugel en tracht zich van hem meester te maken, maar op hetzelfde oogenblik valt hij, door lanssteken der volgelingen doorboord, op den grond. Het gevaar ziende, waarin hun opperhoofd verkeert, stormen nu de brandals als razenden op de Hollandsche soldaten in, en ofschoon deze alles neersabelen, wat hen in den weg staat, worden zij toch zoodanig tegengehouden, dat Diepo Negoro ontsnapt. Terwijl de huzaren hem met ergernis en teleurstelling zien ontkomen, vliegt Diepo Negoro als een pijl uit den boog over de vlakte weg, en toen hij zich eindelijk in veiligheid bevond
64 in zijne verborgen schuillioeken bij Banjoe Menango, was hij wel doodehjk vermeid en afgemat, maar kreeg toch een 'eigenaar igen glimlach op het gelaat, terwijl hij mompelde: „nog niet!"
dochter 7
n- S T
toten Td ^
id
Van d i t geVecht
'
^ ^ ^ ^ "
d a td e zoon
*
Ä
«
de
~*-
U g e V T n g e n 0 m e U - E e n a n d e r 1 U v l o e ^ k Javaan utÎet'J uit het geslacht van den sultan Mangkoe Boemi, bood zi ne onderwerping aan en nu volgde ook Sentot, die zich aan den genera , Coch mid m e td e meeste o u d e J — dooi den opperbevelhebber ontvangen en nadat hij naar Batavia was vertrokken, werd hem eene kommandantsplaats'bij de N de J landsche hulptroepen op Sumatra aangeboden. Xiettegenstaande deze reeks van tegenspoeden bezweek cle moed van Diepo Aegoro met; hij had eene krachtige ziel en wilde lieve een vrij en onafhankelijk man in het ruwe gebergte en in d onherbergzame wouden ronddolen, dan zich onderwerpen D, aan Dl
T N
183
° "?" ^
*m o
^"
de
DeJ Koek ^ °PP-bevelkebber o
len, hem de verzekering gevende van de goede bedoelingen c er van hooi n maar langzamerhand kreeg hij gebrek aan geld en evensmiddelen waardoor er ontevredenheid ontstond bij d e ^ r n i J troepen, die hij nog had, en nu, door den nood gedwonJeTeii gevoeieude iieigde s &
I r r rrr
'
Z
X
^j-ei totond :;ia:
Wj
" e t r ï a l De K S t T' r ^ "«*» ™ met * » NegOT0 met van ^ welwillend™* B"olg van 800 800 1 man ,door T*** den generaal gehuisvest'^ en zijn verzoek, om den poewasatijd eerst met godsdienstige g e b r u C door te brengen, en gedurende dien tijd geene o n d e r h a n d e l i n g ^ 2 en bereidwilhg toegestaan. Het bleek echter dat Diepo N e Z - e t ter goeder trouw handelde; hij m a t i g d e z i c h i n d n ^
65 feesten weder vorstelijke rechten aau, in weerwil dat hij geldelijken onderstand en huisvesting genoot, en bovendien groeide het aantal zijner aanhangers en volgelingen zoodanig aan, dat zulks groote reden van bezorgdheid verwekte. Toen eindelijk de poewasatijd geëindigd was, had den 27 Maart 1830 de ontmoeting plaats ; aande eene zijde de opperbevelhebber De Koek met zijn staf en zijne troepen, en aan de andere zijde Diepo Negoro met ongeveer 1400 volgelingen. Het bleek echter nu nog duidelijker, dat het Diepo Negoro <*een ernst was, om in onderwerping te komen en dat hij slechts tijd had zoeken te winnen en de godsdienstfeesten had voorgewend om nieuwe aanhangers te verkrijgen; ten minste, hij weigerde eerst eenig bepaald voorstel te doen, voorgevende, dat hij alleen gekomen was om een bezoek af te leggen, en toen hij nu eindelijk, door den Generaal gedrongen, zijne eischen deed hooren, waien deze meer dan onredelijk, daar hij tot opperhoofd van den Mahomedaauschen godsdienst op Java wilde erkend worden. De generaal begreep nu, dat er met hem niet te onderhandelen viel, dat alle besprekingen tot niets zouden leiden en om nu verder bloedvergieten te voorkomen-, liet hij het gevolg van Diepo Negoro ontwapenen en hem zelf gevangen nemen. (27 Maart 1830). De gevangene werd onder geleide naar Batavia vervoerd en van daar is hij naar Menado verbannen. Later is hij naar Makassar overgebracht, alwaar hij den 8 Januari 1855 is overleden. Zoo eindigde deze hevige oorlog, die 5 jaren geduurd heeft, aan 8000 Europeanen en wie weet hoeveel inlanders, het leven heeft gekost en schatten gelds heeft verslonden. Door sommige geschiedschrijvers worden de persoon en het karakter van den generaal De Koek hoog geschat, en vooral wordt de menschlievende wijze, waarop hij den oorlog gevoerd heeft, ten zeerste geroemd, maar anderen maken de opmerking, dat de o-evangenneming van Diepo Negoro niet geheel en al, zooals het behoorde, heeft plaats gehad. Diepo Negoro kwam te Minoren als onderhandelaar; hij stond dus onder de bescherming der witte vlag, en toen men zijne eischen niet kon inwilligen, ware het ridderkjker geweest, hem eerst in vrijheid te laten teruggaan, en zich 5
66 daarna van zijn persoon, levend of dood, meester te maken. Hier staat echter tegenover, dat men duidelijk voor oogen had, dat Diepo Negoro onder den schijn van onderwerping^, trouwelooze plannen en bedoelingen verborg; dat door die gevangenneming een einde werd gemaakt aan het bloedvergieten en aan alle diepe ellende, waaronder de bevolking van die streken gebukt ging; dat nu de inlanders weer rustig hunne velden konden bebouwen, en dat vrede en welvaart in de plaats konden treden van oorlog en verwoesting. Hoe het zij, de gezamenlijke militaire handelingen van den generaal De Koek zijn koninklijk beloond. Hij werd in den adelstand verheven en hem werd het grootkruis der militaire Willemsorde verleend. Aan hem, aan de hoofdofficieren van Geen, Cochius, Sollewijn, De Stuers en zoo vele anderen, maar bovenal aan den onbezweken moed van het Indische leger was Nederland de bevestiging van zijn gezag in den Indischen Archipel verschuldigd.
HOOFDSTUK XXVI. DE GOUVERNEUR-GENERAAL JOHANNES GRAAF VAN DEN BOSCH.
(1830—1833). De drie jaren van het bestuur van dezen Gouverneur-Generaal hebben een grooten invloed zoowel op Indië, als op Nederland uitgeoefend. Na de herstelling der Nederlandsche onafhankelijkheid in 1816 was er in het moederland eene geldleening gesloten, om Nederlandsch-Indië te ondersteunen; bovendien had de oorlog met Diepo Negoro vele millioenen gekost, zoodat het niet te verwonderen was, dat men er in Nederland ernstig aan dacht, om voor dezen toestand een anderen in het leven te roepen, waarbij niet Nederlandsch-Indië van Nederland geld ontving, maar waarbij het omgekeerde plaats had ; want ook in Nederland waren door de omstandigheden in den laatsten tijd de financiën zeer achteruitgegaan.
r>
67
De man, die dit waarlijk moeielijke vraagstuk heeft opgelost en ten uitvoer heeft gebracht is Johannes graaf van den Bosch, die van 1830—1833 als Gouverneur-Generaal over Nederlandsch-Indië geregeerd heeft. Hij had reeds een günstigen naam als administrateur door zijn verblijf in Suriname en ook in Nederland zelf waar hij de kolomen van Weldadigheid in 't leven heeft geroepen,' maar m de Indische aangelegenheden heeft hij de verwachting, die men van hem koesterde, verre overtroffen. Hij voerde een stelsel van landbouw in, het cultuurstelsel genaamd waardoor het hein gelukte, den ongunstigen toestand van de Indische financiën niet alleen te verbeteren, maar zelfs na verloop van weinig jaren een aanzienlijk overschot naar Nederland te kunnen opzenden, hetwelk naderliaud het batig dot is genoemd De inrichting van dit cultuurstelsel komt op het volgende neer De mlandsche bevolking moest, onder opzicht van hare hoofden en van de Nederlandsche ambtenaren een vijfde van hare gronden afzonderen voor de teelt van een gewas, dat op de markt van Europa kon verkocht worden, zooals: suiker, koffie, katoen, indigo enz. De bevolking moest dan het gewas, dat op dit vijfde deel van den grond verbouwd werd, voor lage prijzen aan het Gouvernement afleveren; hiervoor zou echter elke dessa vrij van landrente zijn. Was de opbrengst van het gewas meer dan de landrente, dan kwam zulks ten voordeele van de dessa, terwijl misgewas ten nadeele der regeermg zoude zijn. Wanneer gij nu nagaat, dat die producten aan de Kegeering «ekverd werden b. v. koffie voor een prijs van / 1 3 per°pikol en dat de marktprijs / 4 0 bedroeg en met alle producten naar rato werd gehandeld, dan begrijpt gij, dat zulks spoedig groote winsten moest opleveren, zoodat de Gouverneur-Generaal dan ook in 1832 reeds honderd duizend gulden naar Nederland kon zenden. Trapsgewijze werd dit cijfer hooger en men rekent, dat sedert de invoering van het cultuurstelsel ongeveer 700,000,000 gulden in de Neder andsehe schatkist is gevloeid. Van het jaar 1832 af behoorde ook de gedwongen koffie-eultuur tot het cultuurstelsel en deze heeft de meeste voordeden voor het moederland opgebracht. In den grond
68 had het cultuurstelsel veel goeds, vooral wanneer men nagaat, dat over het algemeen de Inlandsche bevolking nog liever hare belasting betaalt in arbeid, dan in geld. Eene voorname grief er tegen echter is, dat het landrente-stelsel daardoor niet werd afgeschaft, maar naast het cultuurstelsel is blijven bestaan, zoodat de inlander eigenlijk dubbele belasting opbracht, en nog eene andere grief bestaat hierin, dat het stelsel te hoog is opgevoerd. De Inlandsche hoofden genoten percenten van het ingeleverde product; de Nederlandsche ambtenaren hadden tot voornaamste voorschrift de zorg voor de opbrengst der producten, zoodat de gedwongen arbeid voor de inlanders somtijds wat al te zwaar werd en hierdoor heeft het cultuurstelsel dan ook veel bestrijders gevonden. Gij moet echter niet vergeten, dat de omstandigheden een buitengewone.]! financiëelen maatregel in het leven hadden geroepen, waardoor in ieder geval een einde is gemaakt aan de financiëele wanverhouding in de koloniën. Hadde men van het begin af, wat minder dwang bij de uitvoering van het stelsel gebruikt, en een grooter gedeelte van het overschietende besteed voor de behoefte van Indië zelf, zoodat langzamerhand de vrijzinnige begrippen van den nieuweren tijd in verband hadden kunnen worden gebracht met het cultuurstelsel, dan' zouden de uitkomsten waarschijnlijk weldadiger geweest zijn. Meer en meer toch wint tegenwoordig de overtuiging veld, dat het geheele cultuurstelsel door vrijen arbeid moet worden vervangen; dat de Inlander op zijn grond kan bebouwen, wat hem goed dunkt; dat de belasting in geld moet worden opgebracht, en de voordeden voor de schatkist moeten liggen in de indirecte, maar niet in de directe voordeden van den landbouw der inlanders. Toen het cultuurstelsel in volle werking was, behoorde het vervoeren en aan de markt brengen van een groot deel der verkregen producten tot den werkkring der zoogenaamde handelmaatschappij. Hiervan wil ik u thans het een en ander medededen. De handelmaatschappij is in 1824 door koning Willem I opgericht. Zij had ten doel, om den handel en de vaart op Ned.-Indie op te beuren, zonder echter in Indië aan het bestuur deel te nemen; zij begon met een kapitaal van 37,000,000 gulden.
69 De Handelmaatschappij was lang niet hetzelfde als de Oost-Indische Compagnie. Zij sloot geene mededinging uit ; integendeel, zij trachtte veerkracht en ondernemingsgeest op te wekken en in het leven te roepen. Dat de Maatschappij door haar groot kapitaal schade heeft gedaan aan particuliere ondernemingen is waar, maar de schuld daarvan lag ook aan de Nederlandsche kooplieden zelven; de maatschappij verzekerde 4 i ° / 0 rente; indien nu de kooplieden meerdere opbrengst van hunne kapitalen hadden willen ontvangen, hadden zij gerust voor eigen rekening eene vaart op Indië kunnen beginnen, maar in plaats van hun geld in eigen ondernemingen te steken werd het kapitaal der Handelmaatschappij voor driemaal de aanvraag ingeschreven, en vandaar dat de concurrentie naderhand zoo moeielijk werd. Evenals de Oost-Indische Compagnie vroeger, zoo was de Handelmaatschappij eene nuttige inrichting voor haar tijd. Zij heeft de zucht voor grootere ondernemingen in het leven geroepen, kracht en uitbreiding gegeven aan verschillende takken van den groothandel en leven gebracht in scheepsbouw, reederijen en fabrieken. Voor ik thans dit hoofdstuk besluit, wil ik u nog mededeelen, dat er onder het bestuur van den Gouverneur-Generaal Van den Bosch ook een verdedigingsplan van het eiland Java is ontworpen en er dientengevolge verschillende verdedigingswerken op Java zijn tot stand gebracht. Bij Ambarawa werd de vesting Willem I gebouwd; te Samarang en Soerabaja verrezen citadellen en te Weltevreden, Gombong en Ngawi werden forten aangelegd. De ligging van de vesting Willem I wordt om de nabijheid der bergen en om de moerassige streek, waarin hij zich bevindt, door vele officieren ongunstig beoordeeld. Wij nemen hierbij afscheid van den Gouverneur-Generaal Van den Bosch. Hij was een man van uitgebreide kundigheden, en van groote bekwaamheid. Hij was op landbouwkundig en administratief gebied een bestuurder met buitengewone talenten en gaven. Hem komt de eer toe, het goede gewild en naar zijne beste krachten uitgevoerd te hebben, terwijl ten slotte de Nederlandsche natie aan zijne financiëele en landbouwkundige werkzaamheden groote verplichting heeft.
70
HOOFDSTUK XXVII. DE PADRI-ONLÜSTEN OP SUMATRA.
De Oost-Indische Compagnie had in 1668 te Baros, op de westkust van Sumatra, een handelskantoor opgericht, waarbij later een fort werd gebouwd, Valkenoog genoemd. Deze bezitting benevens Ajer Bangis, is ook eenigen tijd in handen der Engelschen geweest, maar is bij den vrede van 1784 teruggegeven. De Nederlanders hebben op deze kust altijd vele moeielijkheden gehad met de vrijheidlievende en heldhaftige bergbewoners. Deze zijn dan ook, sinds het begin dezer eeuw, door opruiing hunner dweepzieke priesters of Padri's menigmalen onrustig en oproerig en zij laten zich door hen gemakkelijk overhalen, om voor het Mahomedaansclie geloof te strijden. De afkeer der Maleiers tegen het Nederlandsche Gouvernement, die door de belasting op de opium en de hanengevechten, en door de menigvuldige koeliediensten werd versterkt, uitte zich het eerst in 1831, toen zij het fort te Ajer Bangis onverwachts aanvielen, maar openbaarde zich nog meer in 1833. In dat jaar brak er in de omstreken van Alahan Pandjang een opstand uit, waarbij de opstandelingen zich onder hun opperpriester Maliern Bassa verraderlijk van Bondjol meester maakten, zoodat de kommandant der Padangsche Bovenlanden, Vermeulen Kneger, zijn heil moest zoeken in een terugtocht. De meesterlijke en heldhaftige wijze, waarop hij toen dwars door de oproerlingen is heengeslagen, maakt echter dezen terugtocht tot een heldenfeit en vlecht een lauwerkrans om het hoofd van dien dapperen officier en zijne soldaten. De Gouverneur-Generaal Baud, die toenmaals over NederlandschIndië regeerde, ging nu zelf naar Sumatra, teneinde den oorlog tegen de Padri's zoo mogelijk ten einde te brengen en het bestuur op de kust van Sumatra te regelen; de oorlog werd dan ook wel met kracht voortgezet, maar niettegenstaande herhaalde pogingen konden de Nederlandsche troepen het verloren Bondjol niet heroveren.
7L Daarentegen m a a k t e n d e opstandelingen voortdurend vorderingen ; zij veroverden B a u , v e r m o o r d d e n den l u i t e n a n t E n g e l b e r t v a n B e vervoorde en hadden zich bijna v a n h e t fort A m e r o n g e n meester
gemaakt. De bezetting onder Luitenant Logeman verdedigde zich dapper, maar zou in handen der opstandelingen gevallen zijn, ware het fort niet onzet en gered. De redder was de I e luitenant Poland, bekend onder den naam van Toontje Poland, en deze roemrijke tocht, door den jongen krijgsman met geestdrift en liefde ondernomen tot redding van zijne ingesloten wapenbroeders, heeft iets dichterlijks, dat doet denken aan de heldendaden der ridders in de middeleeuwen. De opstandelingen, door hunne priesters aangevuurd, bleven lang in het bezit van Bondjol, daar zij zich op het voor hen zoo gunstige terrein gemakkelijk konden verdedigen, maar de Nederlandsche troepen sloten Bondjol meer en meer in. Na het stellen van het belegeringsgeschut werd de vesting dan ook tot driemaal toe aangevallen, maar telkens werden die aanvallen dapper afgeslagen, totdat den 22 Maart 1837 de generaal Cochius het opperbevel kreeg over de voor Bondjol liggende vereenigde troepen, en den toestand wist te veranderen. Hij ging tot een geregeld beleg over, en het gelukte hem, zich, niettegenstaande de hardnekkige verdediging, in A ugustus 1837 van de vesting meester te maken. Terecht noemt men dan ook den generaal Cochius den held van Bondjol, en het fort werd naderhand den naam gegeven: fort generaal-Cochius. Toen nu de opvolger van Cochius, de generaal Michiels, als bevelhebber optrad, werd onder zijne leiding de laatste versterking der Maleiers en laatste schuilplaats der Padri's, Daloe Daloe, in December 1838 ingenomen. De opperpriester en aanvoerder Maliern Bassa werd gevangen genomen, eerst naar Batavia gevoerd en daarna naar Amboina verbannen. Hiermede was de oorlog geëindigd en het Nederlandsche gezag in de Padangsche Bovenlanden bevestigd. In dezen oorlog zijn tal van voorbeelden te noemen van moed, dapperheid en trouw van officieren en soldaten van het Indische leger, en wie van u, mijne jonge vrienden ! lust heeft, om naderhand de militaire loopbaan in te treden, kan ik ten zeerste aanbe-
72
velen, om de meer uitgebreide werken te lezen, die door bekwame schrijvers over dezen oorlog zijn geschreven. Zulks moge u opwekken tot trouwe plichtsbetrachting, ook in de moeielijkste omstandigheden; het moge u de roemrijke daden van liet voorgeslacht leeren kennen, als een voorbeeld, waarnaar gij naderhand zelf kunt trachten te handelen!
HOOFDSTUK XXVIII. DE
EXPEDITIE
NAAR
BALI.
Door de Balineezen was in 1841 het zoogenaamde strand- of kliprecht op een Nederlandsch koopvaardijschip toegepast, en hadden zij zich van de bemanning en het schip meester gemaakt. De Nederlandsche regeering vroeg hiervoor voldoening aan de Balische vorsten en er werd dientengevolge in 1843 een verdrag opgemaakt met de vorsten van Bali en Lombok, waarbij deze zich verbonden tot het afschaffen van die zoogenaamde strandrechten, het weren van den zeeroof en het beschermen van den handel. Toen nu in 1844 dat verdrag geschonden werd, doordat er nogmaals door de bevolking van Bleling en Karang Assam een gestrand Nederlandsch schip werd buitgemaakt, eischte de Begeering hiervoor weder voldoening, doch deze werd geweigerd. Dit maakte de eerste expeditie naar Bali noodzakelijk. Ouder bevel van den Luitenant-Kolonel Bakker landde in Maart 1846 eene vloot van 40 schepen met 1700 soldaten bij Pieling, veroverde eenige kampongs en daarna de hoofdplaats Singa Badja, zoodat de vorsten van Karang Assam en Bleling zich aan het Nederlandsche gezag onderwierpen. Na een fort te hebben gebouwd bij Bleling en er 200 man troepen te hebben achtergelaten keerde het leger naar Java terug, en werd daar terecht met eerbewijzingen ontvangen. De tweede expeditie werd ondernomen, omdat de Balineezen de
73
oorlogskosten niet betaalden, het strandrecht toch nog voortdurend werd uitgevoerd en de verplichte jaarlij ksche zending der gezanten naar Batavia niet geschiedde. Er werden 2000 man troepen uitgezonden onder aanvoering van den generaal Van der Wijck, maar hij had geene genoegzame koelies, om op het moeielijke terrein van Bali den oorlog te kunnen voeren ; bovendien hadden de oproerige vorsten hulp en steun gezocht bij den vorst van Klonkong. Het leger landde in de nabijheid van Boenkoelan, veroverde stormenderhand deze versterkte plaats en trok toen op tegen Üjaga-Baga, alwaar de vijand uitgebreide verdedigingswerken had opgeworpen. Hetzij dat de aanval verkeerd werd ondernomen, hetzij de Nederlandsche troepenmacht niet sterk genoeg was of dat de verkenning der verdedigingswerken tot geringschatting van den vijand had aanleiding gegeven — genoeg, de Nederlandsche troepen stootten op zoo'n heftigen wederstand, dat zij met zwaar verlies moesten terugtrekken en dat de geheele expeditie mislukte. De derde expeditie tegen Bali volgde hieruit en in Maart 1849 landde de generaal Michiels, dien gij uit de Padri-oorlogeu op Sumatra hebt leeren kennen, bij Bleling. Singa Badja werd dadelijk door de Nederlanders bezet en de vorsten van Bleling en Karang Assam kwamen hunne onderwerping aanbieden. Hoogstwaarschijnlijk waren hier echter andere bedoelingen achter verborgen, want ze hadden een geleide van 12000 volgelingen, waaronder 1500 gewapende krijgslieden. De kloekmoedige houding echter van den generaal met zijne troepen belette elke overrompeling. Toen evenwel die onderwerping en daaruit gevolgde onderhandelingen door de Balische vorsten gerekt en uitgesteld werden, trok de generaal Michiels op tegen Sangsit, en daar de onderwerping nu nog niet binnen den gestelden termijn plaats vond, gaf de generaal bevel tot den aanval op Djaga-Baga. Een gedeelte van het leger viel het fort van voren aan, terwijl een ander gedeelte, zijnde het 7e Bataillon, onder bevel van den overste De Brau w eene omtrekkende beweging maakte en het van achteren aanviel. Onder dezen stoutmoedigen aanval van beide zijden bezweken de versterkingen en werd Djaga-Baga vermeesterd. De vorst van Karang Assam werd eenigen tijd later door
Ù.
74 inboorlingen gedood en de vorst van Bleling kwam nu ook in onderwerping. Den 24 Mei trok de generaal Michiels op tegen den vorst van Klonkong en maakte zich meester van de kampong Kasoemba. Den volgenden morgen zou de tocht worden voortgezet, doch in den nacht werden de Nederlandsche troepen door de Balineezen overvallen en daarbij werd de generaal Michiels doodelijk gewond. Hij werd vervangen door den generaal Van Swieten, die op het punt was naar de hoofdplaats Klonkong op te rukken, toen de vorst zijne onderwerping kwam aanbieden, en daarmede de oorlog een einde nam. (Juni 1849). De Balische gezanten kwamen nu te Batavia en den 20 Juni 1849 werd er een verdrag gesloten, waarbij zij het oppergezag van Nederland erkenden en de vroegere verdragen vernieuwden. Zij wisten echter te verkrijgen, dat zij geene oorlogskosten behoefden te betalen.
HOOFDSTUK XXIX. DE OOST-INDISCHE KOLONIËN IN DEN LAATSTEN TIJD.
In Februari 1848 had er in geheel Europa eene omwenteling plaats, waarbij het verwerven van allerlei vrijheden en rechten voor het volk op den voorgrond trad, als: vrijzinnige staatsinstellingen, volksvertegenwoordiging, vrijheid van drukpers, afschaffing van voorrechten van enkele standen, enz. Deze beweging liet zich ook in Indië gevoelen en men trachtte ook daar hervormingen in het bestuur te krijgen. Eene voorname aanleiding gaf hiertoe eene vergadering te Batavia, die geleid werd door de heeren Aran Hoëvell en P. Myer, en waarin men het verlangen uitsprak, dat men de kinderen der Europeanen in Indië in de gelegenheid zou stellen, het diploma van Indisch ambtenaar in Indië zelf kunnen bekomen. Deze gebeurtenis, bekend onder den naam van „de Politieke demonstratie" heeft groote gevolgen gehad
75 en is oorzaak geweest, dat zich in de Staten-Generaal in Nederland twee partijen hebben gevormd: de liberale en de conservatieve partij. Daar gij deze woorden misschien voor het eerst van uw leven hoort, wil ik trachten u van deze beide partijen een denkbeeld te geven. De liberale of vrijzinnige partij stelde zich ten doel, het bestuur der koloniën te veranderen en alles op een vrijzinnigen voet in te richten. Zij verlangde voornamelijk het opheffen der heerendiensten, den verkoop van gronden aan particulieren, de afschaffing van den alleenhandel der regeering in koffie, de verbetering der wegen, de uitbreiding van de scheepvaart en den landbouw, de vrijheid van drukpers; enz. De conservatieve of behoudende partij was juist het tegenovergestelde gevoelen toegedaan; zij wilde de oude instellingen en oude bestuursinrichting laten bestaan, met verwijdering van enkele opbreken. Door den strijd tusschen deze twee partijen, die niet alleen in de Kamers, maar ook in de dagbladen en tijdschriften o-evoerd werd, is er veel licht over Indië opgegaan. De conservatieve partij steunde hare richting voornamelijk hierop, dat zij vreesde voor het verlies van de geldelijke voordeden, die jaarlijks als batig slot in de Nederlandsche schatkist vloeiden; zij beweerde, dat de Nederlandsche financiën dit verlies niet konden lijden en dat de ondergang van Nederland en de koloniën hiervan het gevolg zoude zijn. De liberale partij beweerde daarentegen, dat dit verlies ruimschoots zou vergoed worden door een geregeld belastingstelsel en door de indirecte voordeelen van den handel en de scheepvaart op Indië. Trouwens, een groot gedeelte der liberale partij ging nog verdelen hield staande, dat men geen recht had op de voordeelen van een land, wanneer men die voordeelen niet door vermeerdering van 's lands welvaart kon te voorschijn roepen. Onder het bestuur van den Gouverneur-Generaal J. J. Bochussen (1845—1851) hadden er reeds vele verbeteringen in Indië plaats. Onder de voornaamste behooren, de oprichting der Indische Stoomvaart-maatschappij onder den heer Cores De Vries, de uitbreiding van het lager-onderwijs en de verbetering van den constructie-
76
winkel te Soerabaja. Onder het bestuur van den GouverneurGeneraal Mr. A. J. Duymaer van Twist (1851-1856) werd de zoogenaamde passar-pacht afgeschaft en daardoor een einde gemaakt aan de daarmede gepaard gaande knoeier« en onderdrukking van den kleinhandel. Bovendien werd onder zijn bewind net nieuwe Bedement op het beleid der Regeering van NederlandschIndië in werking gebracht (1 Mei 1855). De afkondiging van dit staatsstuk is een der gewichtigste zaken voor Indië geweest want tot heden toe is dit reglement de grondslag, waarop net bestuur in Indië rust. De toepassing der vrijzinnige beginselen ging m de volgende jaren meer en meer vooruit. Zoo werd in 1860 het Gymnasium Willem I I I geopend; in 1864 concessie gegeven voor den van den spoorweg tusschen Batavia en Buitenzorg; in I860 het passenstelsel, een gedeelte der heerendiensten en de toepassing van lijfstraffen voor politieovertredingen afgeschaft; m 1866 werden er kweekscholen opgericht voor toekomstige Inlandsche onderwijzers en in 1870 en volgende jaren ook vele gewone scholen voor Inlanders. In 1870 had ook de oprichting plaats der Stoom vaart-maatschappij : Nederland", waardoor eene geregelde stoomvaart tusschen Nederland eu Nederlandsch-Indië, door het kanaal van Suez, werd m 't leven geroepen. Verder had in datzelfde jaar ook plaats de regeling der agrarische aangelegenheden; men zoude dit kunnen noemen de°invoering der akkerwet. Deze heeft voornamelijk de strekking, dat zoogenaamde woeste gronden voor den tijd van 75 jaren aan particulieren in erfpacht kunnen worden gegeven, en dat inlanders, die een stuk grond in eigendom bezitten, daarvan acten kunnen bekomen, die hen dat bezit waarborgen. Deze wet heeft vele bestrijders gehad, maar heeft tot nu toe niet zoo ongunstig op de inlanders gewerkt, als sommigen wel vreesden. Ten slotte werd nog in datzelfde jaar 1870 de wet van 21 Juli afgekondigd, inhoudende nadere regeling van de suikercultuur Hierbij werd de cultuur van regeeringswege afgeschaft, dat wil zeggen, nieuwe contracten werden niet meer aangegaan, maar de bestaande blijven tot in 1890 van kracht. De verplichte beeren-
77
diensten van deze cultuur hielden op, de bevolking moest voor haar arbeid betaald worden en de dessa's mochten op hunne beurt gebruik maken van het water, dat voor den landbouw, voornamelijk den rijstbouw, onmisbaar is. Yroeger sloot de suikerfabrikant voor den tijd van 20 jaren een contract met het gouvernement, waarbij hij zich verbond, tegen een lagen, vastgestelden prijs een zeker aantal pikols suiker aan het gouvernement te lèverai, dat deze dan op de Europeesche markt liet verkoopen. Hierbij kreeg de contractant gronden in huur, een gedeelte van die suikercultuur werd in heerendiensten verricht, het grootste gedeelte van het water kon gebruikt worden door den contractant, de landerijen, die aan de dessa's behoorden, maar in het contract waren opgenomen, moesten beplant worden met suikerriet, enz. Een en ander nu nam bij de wet van 21 Juli een einde, en de voordeden, die het gouvernement vroeger door den verkoop van suikerriet genoot, werden hierbij vervangen door eene belasting. Als deze regeling blijft bestaan, zullen na verloop van een tiental jaren, een paar honderd duizend Javaansclie landbouwers de vrije beschikking hebbeu over hunne werkkrachten, en zal hiermede eene groote schrede in het belang van den inlander voorwaarts gedaan zijn. Gedureude den tijd, dat de laatstgemelde bepalingen en verbeteringen in Indië werden ingevoerd, regeerde de Gouverneur-Generaal Mr. P. Myer (1866— 1872), maar ook onder zijne opvolgers, de Gouverneurs-Generaal Mr. J. Loudon, Mr. J. P. Van Lansberge en E. 's Jacob is de toestand der Oost-Indische koloniën gaandeweg veel verbeterd. Te Samarang en Soerabaja bestaan nu hoogere burgerscholen ; te Eort De Koek, Probolinggo, ïondano en Amboina kweekscholen voor Inlandsche onderwijzers ; te Magellan, Bandong, Probolinggo en Tondano scholen voor zonen van Inlandsche hoofden; het lager onderwijs voor kinderen van Europeanen wordt voortdurend verbeterd en uitgebreid, onder anderen door de oprichting van meisjesscholen; krachtig wordt de hand geslagen aan de verbetering der middelen van vervoer, de uitbreiding der spoorwegen door de Preanger Regentschappen; de verbetering der havenwerken te Batavia, enz. Eene der belangrijkste aangelegenheden van den nieuwereu tijd
78 is de oorlog op Atjeh, waarover wij in het laatste hoofdstuk ken zullen.
HOOFDSTUK XXX. DE
OORLOG
OP
ATJEH.
Door bewerking van den Luitenant-Gouverneur Thomas Eaffles was er in 1815 eene Engelsche factorij te Atjeh opgericht. Na de teruggave der koloniën aan Nederland in 1816 waren er nog voortdurend moeielijkheden en verschillen te vereffenen geweest met de Engelschen, die eerst in 1824 werden geëindigd. Toen nu in 1824 Nederland in het bezit kwam van Sumatra, sloot men een verdragwaarbij Engeland Malakka en Singapore behield en waarbij Nederland zich verbond, Atjeh als een onafhankelijk rijk te eerbiedigen, doch ook op zich nam, te zorgen, dat de Atjineezen den handel en de industrie niet belemmerden en geen zeerooverij pleegden. Nederland hield dit verdrag, maar kwam voortdurend in moeielijkheden door Atjeh, dat doorging met de zeerooverij. Trad nu Nederland krachtig op, dan was dit voor de Engelschen een voorwendsel voor de bewering, dat wij uitbreiding zochten van gezag, en trad Nederland niet krachtig op, dan heette het, dat wij te zwak waren om de Atjineezen te beletten, zeeroof te plegen. Aan een en ander trachtte men toen door onderhandelingen een einde te maken, doch deze hebben geene voldoende uitkomsten gehad. De Atjineezen hielden zich niet aan de verdragen en vonden in het verdrag van Nederland met Engeland een steuu, om zich voortdurend tegen de inmenging van Nederland te verzetten. Aan deze wanverhouding kwam echter een einde in het jaar 1872. In dat jaar sloot Nederland met Engeland een verdrag, waarbij aan Engeland, tegen eene zekere vergoeding, de Nederlandsche bezittingen in Afrika op de kust van Guinea werden afgestaan, terwijl Engeland afstand deed van al de inmenging in de Atjineesche aangelegenheden.
7'J
Nu had Nederland de handen vrij, en toen nu de sultan van Atjeh ziet weder niet hield aan de gesloten verdragen ten opzichte van den zeeroof en de belemmering van den handel, werd in 1873 de oorlog aan Atjeh verklaard. De eerste expeditie naar Atjeh mislukte door het sneuvelen van den generaal Köhler, het ongunstige weder, de te geringe macht en de onbekendheid met het terrein. De tweede expeditie onder den generaal Van Swieten was in den beginne gelukkiger. De kraton werd veroverd, de sultan vluchtte en vele kleine staten onderwierpen zich; maar de verwachting, dat nu de oorlog geheel geëindigd zou zijn, werd zeer teleurgesteld. De Atjineezen hadden een voortdurenden afkeer en tegenzin tegen de Nederlanders en beproefden door allerlei kleine oorlogen hunne onafhankelijkheid te behouden. Achtereenvolgens werd het Nederlandsche leger aangevoerd door de bekwame generaals Pel en Van der Heijden; ook onderwierp zich in 1878 een Atjmeesch hoofd, Habib Abdoel Eachman, die naar Mekka werd verbannen, maar nog altijd blijft het verzet der Atjineezen bestaan, en nog altijd kost de oorlog op Atjeh aan de Nederlanders vele menschenlevens en vele schatten. Men rekent, dat tot nu toe, de oorlog minstens 10000 krijgslieden en 150 millioen gulden gekost heeft, en wat het einde er van zal zijn, is nog niet te zeggen. De tegenwoordige Gouverneur van Atjeh, de heer Tobias, en de tegenwoordige Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, de heer O. van Eees, zullen misschien deze zaak ten einde kunnen brengen. Men wenscht zulks algemeen van harte. Nog eene gebeurtenis van den laatsten tijd, die u trouwens allen wel bekend zal zijn, is de ramp op het eiland Krakatou. Door eene vreeselijke aard- en zeebeving, en eene vulkanische uitbarsting is niet alleen dit eiland Krakatou geheel verdwenen, maar ook het vaste land van Sumatra bij Telok Betong, en het eiland Java bij Anjer en Merak deerlijk verwoest, waardoor duizenden het leven verloren en door de geledene schade in armoede en ellende vervielen. De Gouverneur-Generaal E. 's Jacob gaf het voorbeeld om hulp aan te brengen, waar hulp noodig was, zoodat in
80
Indië reeds veel werd gedaan, om het lot der ongelukkigen te verzachten, maar ook in Nederland toonde men op onbekrompen wijze veel hart en medegevoel te hebben voor de slachtoffers van de ramp, en de groote geldelijke onderstand, die van uit Nederland naar Indië werd gezonden, maakte het mogelijk, om eemgszms goed te maken, wat door de natuurkrachten verwoest was. En hiermede, mijne jonge vrienden! zal ik dit boekje eindigen. Moaet gij aan de verdienstelijke personen, waarvan gij nu het een en ander hebt geleerd, een voorbeeld nemen, om naderhand degelijk uw plicht te doen in de betrekking, die u zal ten deel vallen, teneinde zoodoende naar uw beste vermogen mede te werken tot geluk en welvaart van deze prachtige gewesten, tot heil en zegen van Nederland sch-Indië!
Opgave van eenige voorname jaartallen uit de Indische Geschiedenis.
1150 Vermoedelijk ontstaan van het rijk van Padjajaran. 1300 Stichting van het rijk van Modjopahit. 1570 Uitbreiding van het rijk van Mataram. 1486 Ontdekking van de kaap de Goede Hoop door Bartholomeus Diaz. 1498 Ontdekking van den weg naar Indië door Vasco de Gama. 1580 Verovering van Portugal door de Spanjaarden. 1584 Sluiting van den haven van Lissabon voor de Nederlanders. 1594—1596 Tochten door de Noordelijke Ijszee. 1596 Eerste rechtstreeksche reis der Hollanders naar Indië onder Cornelis en Frederik Houtman. 1598 Tweede rechtstreeksche reis der Hollanders naar Indië, onder van Neck en Waerwijck. 1602 Oprichting van de O. I. Compagnie. 1610 Pieter Both wordt Gouverneur-Generaal. 1615 Komst van de Engelschen in Indië. 1618 Jan Pieterszoon Koen wordt Gouverneur-Generaal. 1619 Stichting van Batavia. 1619 Vrede te Londen tusschen de Engelsche en Nederlandsche O. I. Compagnie. 1623 Terechtstelling van negen Engelschen te Amboina. 1627 Jan Pieterszoon Koen wordt voor de tweede maal Gouverneur-Generaal.
82 1628 Belegering van Batavia. 1636 Antonie van Diemen wordt Gouverneur-Generaal. 1637—1658 Oorlogen op Ceylon. 1642 Abel Tasman ontdekt van Diemens-land en Nieuw-Zeeland. 1653 Mr. Joan Maetsuycker wordt Gouverneur-Generaal. 1661 Verovering van Formosa door den Chineeschen zeeroover Coxinga. 1690 De O. I. Compagnie op haar hoogsten trap van bloei. 1703 Eerste Javaansche oorlog. 1719 Tweede Javaansche oorlog. 1722 Samenzwering van Pieter Elberfeld. 1740 Moord der Chineezen te Batavia. 1742 De Baron van Imhoff wordt Gouverneur-Generaal. 1750 Derde Javaansche oorlog. 1780 Oorlog tusschen Engeland en de Nederlandsche republiek. 1784 Vrede tusschen Engeland en Nederland te Versailles. 1796 De Engelschen veroveren Ceylon. 1800 Ontbinding der Oost-Indische Compagnie. 1802 Vrede te Amiëns. 1806 De kaapkolonie door de Engelschen veroverd. 1807 Mr. Herman Willem Daendels wordt Gouverneur-Generaal. 1809 Het aanleggen van den grooten postweg op Java. 1811 Verovering van het eiland Java door de Engelschen. 1812 Kegeering van den Luitenant-Gouverneur Thomas Baffles. 1816 Herstel der kolonie onder het Nederlandsch gezag. 1825—1830 Oorlog tegen Diepo Negoro. 1830 Graaf Johannes van den Bosch wordt Gouverneur-Generaal. 1830 Invoering van het cultuurstelsel. 1831—1838 Oorlogen op Sumatra. 1846—1849 Expedition naar Bali. 1873 Begin van den oorlog op Atjeh. 1881—1884 Begeering van den Gouverneur-Generaal F. 's Jacob. 1884 De Heer O. van Rees wordt Gouverneur-Generaal.
Lijst der Gouverneurs-Generaal van Nederlandsch-Indië.
Pieter Both Gerrit Reynst Laurens Reaal Jan Pieterszoon Koen Pieter Carpentier Jan Pieterszoon Koen Jacques Specx Hendrik Brouwer Antonie van Diemen Cornelis van der Lijn Karel Reiniersz Mr. Joan Maetsuycker Rijklof van Goens Cornelis Janszoon Speelman . . . . Johannes Camphuys Willem van Outhoorn Joan van Hoorn Abraham van Riebeeck Christoffel van Swol Hendrik Zwaardekroon . . . . . Mattheus de Haan Mr. Diederik Durven Dirk van Cloon
1610—1614 1614—1615 1615 — 1618 1618 — 1623 1623-1627 1627— 1629 1629—1632 1632—1636 1636 — 1645 1645—1650 1650—1653 1653—1678 1678—1681 1681 — 1684 1684—1691 1691—1704 1704—1709 1709-1713 1713-1718 1718—1725 1725 — 1729 1729—1732 1732—1735
84 Abraham Patras Adriaan Valckenier Johannes Thedens Gustaaf Willem Baron van Imhoff Jacob Mossel Petrus Albertus van der Parra . Jeremias van Riemsdijk Reinier de Klerk Mr. Willem Arnold Alting Mr. Gerard Pieter van Overstraten Johannes Sieberg Albertus Henricus Wiese Mr. Herman Willem Daendels . Jan Willem Janssens Lord Minto Thomas Stamfort Raffles John Feudall
. .
.
.
.
1735—1737 1737—1741 1741—1743 1743- 1750 1750—1761 1761 — 1775 1775—1777 1777—1780 1780—1796 1796—1801 1801—1804 1804—1808 1808—1811 1811 1811 1811—1816 (Luit-Gouv.) (Idem.) 1816
1816—1826 G. A. G. P. Baron van der Capellen 1826—1830 (Luit. G.G.) H. M. de Kock 1830—1833 Graaf Johannes van den Bosch . 1833—1836 (waarnd.) J. C. Baud 1836—1840 D. J. de Eerens 1840—1841 (waarnd.) C. S. W. Graaf van Hoogendorp . 1841 — 1843 (waarnd.) Mr. P. Mei-kus 1843—1844 Mr. P. Merkus 1844—1845 (waarnd.) Jonkheer J. C. Reynst 1845—1851 J. J. Rochussen overleden voor zijn vertrek Mr. G. I. Bruce Mr. A. J. Duymaer van Twist. . . . 1851 — 1856 1856—18G1 C. P . Pahud Mr. L. A. J. W. Baron Sloet v. d. Beele. 1861—1866 1866—1872 Mr. P. Mijer 1872—1875 Mr. J. Loudon 1875—1881 Mr. J. W. van Lansberge 1881—1884 F . 's Jacob 1884 O. van Rees
I 3XT H
O TT ID.
Bladz. HOOFDSTUK
I.
De eerste geschiedenis van den Indischen Archipel HOOFDSTUK
1
II.
Ontdekkingstochten en aanleiding tot de vaart der Europeanen naar Oost-Indië HOOFDSTUK
Gebeurtenissen, die de vestiging der Nederlanders in Oost-Indië zijn voorafgegaan HOOFDSTUK
4
III.
7
IV.
De eerste vestiging der Nederlanders in Oost-Indië HOOFDSTUK
V.
HOOFDSTUK
VI.
10
De Oost-Indische Compagnie
13
De Gouverneur-Generaal Pieter Both HOOFDSTUK
16 VII.
De Gouverneur-Generaal Jan Pieterzoon Koen HOOFDSTUK
. . . .
17
VIII.
Vervolg
20 HOOFDSTUK
IX.
De Gouverneur-Generaal Pieter de Carpentier
22
HOOFDSTUK
X.
HOOFDSTUK
XI.
De belegering van Batavia .
23
De Gouverneur-Generaal Antonie van Diemen HOOFDSTUK
2G XII.
De specerijhandel in de Molukken HOOFDSTUK
29 XIII.
De Gouverneur-Generaal Mr. Joan Maetsuijcker
31
INHOUD.
Bladz HOOFDSTUK
XIV.
Toestand der Oost-Indische Compagnie op het einde der 17d
XV.
HOOFDSTUK
XVI.
34
De successie-oorlogen op Java De samenzwering van Pieter Elberfeld te Batavia HOOFDSTUK
3!
XVII.
De moord der Chineezen te Batavia HOOFDSTUK
XVIII.
De ontbinding van het rijk van Mataram HOOFDSTUK
XIX.
De ondergang der Oost-Indische Compagnie HOOFDSTUK
XX.
De Oost-Indische bezittingen van 1800—1808 HOOFDSTUK
XXI.
De Gouverneur-Generaal Mr. Herman Willem Daendels HOOFDSTUK
4
XXII.
De verovering van Java door de Engelschen HOOFDSTUK
XXIII.
De Luitenant-Gouverneur Thomas Stamford Raffles HOOFDSTUK
5
XXIV.
Het herstel der kolonie HOOFDSTUK
XXV.
HOOFDSTUK
XXVI.
De oorlog met Diepo Negoro De Gouverneur-Generaal Graaf Johannes van den Bosch HOOFDSTUK
XXVII.
HOOFDSTUK
XXVIII.
De Pâdri-onlusten op Sumatra De expedition naar Bali HOOFDSTUK
XXIX.
De Oost-Indische koloniën in den'laatsten tijd HOOFDSTUK XXX. De oorlog op Atjeh
Eenige voorname jaartallen uit de Indische Geschiedenis . Lijst der Gouverneurs-Generaal van Nederlandsch-Oost-Indië
(
Jk
rnrnrf*
b.