P . J . M . de Baar
Leiden, stad van vluchtelingen
I n alle grotere plaatsen i n H o l l a n d k o m e n al generaties l a n g veel buitenlands klinkende fam i l i e n a m e n voor. O u d e adresboeken en telefoonboeken laten i n een oogopslag zien dat dat verschijnsel i n L e i d e n zeer sterk is. Veel Leidenaars zijn zich er ook van bewust dat h u n stamvader uit een ander l a n d k w a m . T a l van oude familietradities, o m niet te spreken van familielegenden, herinneren aan hugenoten, soldaten uit de Napoleontische tijd, de dienstplicht ontvluchte P r u i s e n en D u i t s e kooplieden en arbeiders. S o m m i g e n zijn zelfs enigermate trots op die buitenlandse herkomst. E e n van de grootste p r o b l e m e n van onze tijd vormt de komst van gastarbeiders en v l u c h telingen, niet alleen uit Europese landen - en daardoor redelijk gemakkelijk opgenomen i n de samenleving -, m a a r ook uit andere werelddelen en culturen. V o o r a l de assimilatie van degenen die i n de samenleving opvallen door een andere huidskleur, een andere religie, een afwijkende levenswijze en ook wel een andere opvatting over het arbeidsethos, blijkt niet mee te vallen. O m meer begrip te wekken voor degenen die als v l u c h t e l i n g naar L e i d e n k w a m e n en komen, heeft de gemeente L e i d e n i n 1989 het project Leiden, stad van vluchtelingen opgezet. E e n van de speerpunten was het vragen van aandacht voor het feit dat een groot deel van de bevolking van vluchtelingen afstamt. O m dat i n concrete gevallen aan te tonen werd een tiental Leidenaars geselecteerd o m onder begeleiding van onder meer medewerkers van het gemeentearchief h u n 'roots' uit te laten zoeken. D e belangstelling werd gewekt door m i d d e l van publikaties i n dag- en weekbladen over de verschillende stromen van vluchtelingen die i n de loop der eeuwen i n L e i d e n een meer of m i n d e r gastvrij onderdak hebben gekregen. O o k werd van een aantal bij de selectie uitgevallen aanvragers i n een later stadium alsnog het voorgeslacht uitgezocht, hetgeen eveneens tot publikaties leidde. I n dit artikel worden enkele gevallen voor het voetlicht gebracht. Eerst zal echter een algemeen beeld van L e i d e n als stad v a n en voor vluchtelingen worden geschetst.
Vluchtelingen i n de loop der eeuwen A l s niet stromen van vluchtelingen gedurende de afgelopen eeuwen L e i d e n uitgekozen hadden als h u n veilige toevluchtsoord, d a n z o u die stad er heel anders hebben uitgezien. M i s schien was het d a n n u niet veel meer d a n een d o r p v a n het formaat B e n t h u i z e n of Rijnsaterwoude. In ieder geval zou de binnenstad nooit zo groot en fraai geworden zijn. L e i d e n is mede dankzij vluchtelingen groot geworden. Toen i n de 18e eeuw de b e v o l k i n g dramatisch verminderde en L e i d e n van ooit roemruchte, welvarende textielstad terugzakte tot een provinciestadje dat door een universiteit, wat industrie en een regionale marktfunctie overeind w e r d gehouden, waren het vooral de uit D u i t s l a n d afkomstige 'gastarbeiders' die de bevolkingsomvang n o g enigszins op peil hielden. V a a k was het i n h u n herkomstgebieden nog slechter gesteld d a n i n H o l l a n d , zodat zij graag een nieuwe toekomst i n L e i d e n opbouwden. I n sommige beroepen, zoals bakkers, schoenmakers, kleermakers en tuinlieden, voerden zij z o d a n i g de boventoon, dat het wel eens leek alsof zo'n beroep alleen k o n worden uitgeoefend door uit D u i t s l a n d afkomstige personen of h u n nakomelingen. Bij een lerenbroekenmaker lijkt dat logisch, m a a r w a a r o m vrijwel alle bakkers een D u i t s e herkomst h a d d e n valt
236
Leiden, stad van vluchtelingen
minder goed te verklaren. Het moge duidelijk zijn dat deze mensen om economische redenen naar Leiden kwamen, niet omdat zij uit hun vaderland moesten vluchten. Het is evenwel vaak niet precies na te gaan of nieuwe Leidenaren hun huis en haard in de steek hadden gelaten omdat zij - om welke reden ook - vervolgd werden, of omdat zij dachten dat Leiden een soort land van melk en honing was, waar vooral de wat meer avontuurlijk aangelegde personen eens wilden gaan kijken en eventueel blijven. Zo zijn heel wat studenten na het voltooien van hun studie in Leiden blijven hangen, vaak buitenlanders met exotische namen, van wie soms nog nakomelingen in Leiden wonen. Hier zal alleen aandacht worden geschonken aan die groepen buitenlanders waarvan zeker is dat zij als vluchtelingen naar Leiden zijn gekomen. Vrijwel alles wat voor Leiden geldt, gaat overigens ook op voor Holland in het algemeen, al lagen de accenten weieens iets anders; tal van Hollandse dorpen geven een gelijkend beeld te zien, al waren de mensen met de uitheemse namen daar vaker werkzaam in de landbouw.
De middeleeuwen
In de middeleeuwen groeide Leiden uit van een gehuchtje onder Zoeterwoude tot een voor de begrippen van die tijd flinke stad. In het begin van de 16e eeuw was het zelfs nog enige tijd groter dan Amsterdam en daarmee de grootste stad van Holland. Die groei is niet alleen aan de natuurlijke bevolkingsaanwas te danken, maar vooral aan de vestiging van mensen van elders. In de 13e en 14e eeuw waren het grotendeels Vlamingen die uit gevestigde textielcentra als leper naar Leiden kwamen. Zij hebben hier de textielindustrie gebracht, die daarna eeuwenlang het beeld van Leiden zou bepalen. Vooral sociale onrust schijnt de reden van hun vertrek te zijn geweest en wellicht was ook de politieke situatie (de vele oorlogen tegen de Franse koning en problemen tussen de partijen onderling) een reden om te vertrekken. Over deze immigratiegolf is echter niet veel bekend; met name bestaat onzekerheid over hoeveel personen het ruwweg betrof. 1
In de loop van de 15e eeuw tot de laatste decennia van de 16e eeuw was de uitwijk naar Leiden niet zo omvangrijk. Eerder het tegendeel: in de 16e eeuw nam de bevolking af door een grote malaise in de textielindustrie, hetgeen vooral na 1566 nog werd verergerd door het vluchten van personen die verdacht werden van protestantse sympathieën. Een van de bekendste is wel de Leidse stadssecretaris Jan van Hout geweest, die het raadzaam vond om het vege lijf te redden door in Embden te gaan wonen. Philips II verdreef met zijn strenge plakkaten tegen het protestantisme en met zijn Bloedraad niet alleen Leidenaren, maar vooral Vlamingen uit hun land. Vanuit Vlaanderen was Engeland het dichtstbijzijnde land waar de lange arm van Philips niet meer reikte. Heel wat aanhangers van Calvijn vestigden zich na 1559 in Londen, Norwich, Sandwich, Colchester, Canterbury en andere grote plaatsen in het oosten van Engeland. Deze vluchtelingen drongen al snel het economische leven van die plaatsen binnen en wisten zich soms haast onmisbaar te maken, hetgeen afgunst bij de Engelsen wekte en hen weinig geliefd maakte. De meesten vonden Engeland dan ook niet gastvrij genoeg om zich er definitief te vestigen.
1
N . W . Posthumus, De geschiedenis van de Leidsche textielindustrie, I, De Middeleeuwen (Den H a a g 1908) 41.
237
Leiden, stad van vluchtelingen
Walen en Vlamingen Toen na het bekende beleg van 1573-1574 de omvang van de Leidse bevolking door pest en hongersnood van circa 15.000 verminderd bleek te zijn tot circa 9.000, werd het een harde noodzaak buitenstaanders binnen te halen om de economie weer op peil te krijgen. Gezien de bestaande textielindustrie was het vrij logisch dat men allereerst aan ondernemers en werknemers in die branche dacht. Enkele promotiereizen naar Engeland hadden het gewenste effect: de ronselaars keerden met een niet onaanzienlijk aantal wevers, ververs, wolkammers en dergelijke ambachtslieden terug. En waar eenmaal één schaap over de dam is ... . Kwamen de eerste groepen nog via Engeland, door het oprukken van de Spaanse troepen in Vlaanderen en Brabant vluchtten velen rechtstreeks naar Leiden. De Spaanse bevelhebber, de hertog van Parma, gaf alle andersdenkenden ruimschoots de tijd om hun boeltje te pakken en te verdwijnen. U i t textielcentra als Rijssel (nu Lille in Noord-Frankrijk), Hondschoote, Belle, leper en Doornik kwam de grote massa naar Leiden, terwijl degenen die Brugge en Gent, maar vooral Brussel en Antwerpen verlieten, met name in Amsterdam terecht kwamen. Vaak waren zij in de koophandel werkzaam geweest en konden ze hun oude vak met behulp van hun oude relaties ogenblikkelijk oppakken. Het lijkt soms alsof er een natuurlijk selectieproces plaatsvond: degenen die in het zuiden in de wolindustrie gewerkt hadden konden in Leiden terecht, terwijl degenen die in de vlasindustrie rond de Schelde en de Leie werkzaam waren geweest in grote aantallen in Haarlem neerstreken, waar de linnenindustrie beter was ontwikkeld. Het aantal vluchtelingen uit Vlaanderen en omgeving valt moeilijk te schatten, maar loopt zeker in de tienduizenden. Vooral van het platteland kwamen er tallozen - vaak nadat soldaten hun huizen hadden platgebrand, hun vee hadden gestolen en de oogst hadden vernield - vrijwel zonder enige bezitting naar hun nieuwe oord. Degenen die uit de steden kwamen waren dikwijls in de gelegenheid hun bezittingen in geld om te zetten en daarmee naar Holland te komen; veelal waren zij degenen die hier vervolgens als ondernemers optraden. De boerinnen van het Vlaamse platteland hadden thuis vaak al een bijverdienste gehad door het spinnen van vooral vlas; in Leiden konden ze nog op de dag van aankomst aan de slag met het spinnen van wol. Hele dorpen zijn leeggestroomd, vooral in Artesië (Artois) en Frans-Vlaanderen: plaatsen als Bondu en Mouveau verhuisden als het ware in hun geheel naar Leiden. Degenen die in Leiden terecht waren gekomen, schreven naar achtergeblevenen dat ze het goed maakten, een redelijke boterham verdienden en hun geloof vrijelijk konden belijden en dat veel familie en kennissen al in Leiden woonden. De achtergeblevenen bedachten zich dan vaak niet langer en voegden zich bij vrienden en familie in Leiden. Na het vertrek van overtuigde calvinisten en hun meelopers bestond de uitgedunde bevolking van de plaatsen in het zuiden nog slechts uit koningsgetrouwe katholieken, die soms voor een appel en een ei het land en de huizen van de vluchtelingen konden kopen. De nieuwe Leidenaren brachten de stad een enorme voorspoed en groei, zij het dat de autochtone Leidenaren dezelfde gevoelens van afgunst hadden als de Engelsen. Hun komst zorgde tevens voor nieuwe problemen zoals het volkomen dichtgroeien van de stad binnen de stadsmuren en de sterke vervuiling van het grachtwater door het afvalwater van de industrie. Bovendien waren niet alle Leidenaren ingenomen met de Vlaamse manieren. Vlamingen werden vaak als tweederangs-burgers beschouwd; zo maakten zij in de beginjaren na 238
L e i d e n , stad van vluchtelingen
Afb. 1. De middeleeuwse Vrouwenkerk aan de Haarlemmerstraat diende na de Reformatie van 1584 tot 1818 als kerk voor de Walen. In het verschiet de Blauwe Poort. ' L a Grande Eglise Vallonne' uit: Les délices de Leide (Leiden 1712)
115.
2
h u n komst geen schijn van kans o m i n het stadsbestuur te k o m e n . E e n extra handicap was dat velen Frans spraken waardoor zelfs de stichting van een Waalse kerk n o d i g was (zie afbeelding 1). D e aanhang v a n die kerk groeide i n de beginjaren explosief. D e golf vluchtelingen uit het zuiden bleef aanhouden tot ongeveer 1610, al k w a m e n er later incidenteel nog grote groepen achteraan. Zoals vele vluchtelingen voelden nogal wat V l a m i n g e n een onbedwingbare lust naar 'huis' terug te gaan. B i j het sluiten van het Twaalfjarig Bestand (de wapenstilstand i n 1609) zal bij velen de hoop opgevlamd zijn dat zij n u i n vrede konden terugkeren. M a a r deze hoop veranderde i n een grote teleurstelling: i n het l a n d dat zij al lang geleden hadden verlaten, zat m e n niet meer op hen te wachten, zeker niet zolang zij h u n geloof niet afzwoeren. V l a a n d e r e n was, vergeleken met H o l l a n d , een a r m l a n d geworden. D e realiteit was d a n ook dat, i n d i e n m e n nog bezittingen had (doorgaans uit nalatenschappen van familieleden) deze zo snel mogelijk te gelde werden gemaakt en alle banden met de geboortegrond verbroken werden. 3
2
D J . N o o r d a m , Geringde buffels en heren van stand. Het patriciaat van Leiden, 1574-1700 (Hilversum 1994) 34.
3
Zie bijvoorbeeld de talloze akten hiervoor in de Groot Procuratieboeken, Gemeentearchief Leiden ( G A L ) , Rechterlijk Archief ( R A ) inv. nr 84.
239
Leiden, stad van vluchtelingen
Afb. 2. De Engelse kerk in de vroegere Begijnhofkapel aan het Rapenburg, later grotendeels verdwenen t.b.v. de uitbreidingen van de Universiteitsbibliotheek. Tekening in kleur door Jacob Timmermans, ca 1788.
Engelsen
Niet alleen uit Artesië en Vlaanderen (en in mindere mate uit de andere Zuidnederlandse gewesten) kwamen er vluchtelingen naar Leiden, ook Engeland werd een leverancier van ontheemden. In dat land gaf vooral de politiek van koning Jacobus I daartoe aanleiding. Op religieus gebied toonde hij zich als hoofd van de anglicaanse kerk steeds onbuigzamer en minder tolerant. 'Orthodoxe' gelovigen als calvinisten dienden zich onder zijn juk te voegen. Wie dat niet wilde, wist op het laatst nog maar één uitweg: vluchten. In 1609 werd het aantal in Leiden gevestigde Engelse calvinisten zo groot dat het de moeite loonde een aparte Engels gereformeerde gemeente te stichten, met een eigen predikant, kerkeraad en diaconie. In die tijd waren er zelfs twee groepen Engelsen in Leiden, want het groepje dat later zo beroemd zou worden als (mede)stichters van Amerika onder de naam 'Pilgrim Fathers', bleef op zichzelf staan. Zij hadden een eigen predikant, John Robinson, die het niet op alle punten eens was met Robert Dury, de door het Leidse stadsbestuur erkende predikant. Het lot dat zoveel vluchtelingen treft, namelijk onderlinge onenigheid in het ballingsoord, bleef dus ook de Engelsen niet bespaard. Het was niet zo verrassend dat een van beide groepen, in dit geval de Pilgrim Fathers, het verstandiger vond om te vertrekken; wie niet meeging naar Amerika, bleef uiteindelijk niets anders over dan zich te voegen bij de andere groep Engelsen in de kerk in het Begijnhof (zie afbeelding 2). De Pilgrim Fathers, zoals het Amerikaanse nageslacht hen zou gaan noemen, waren met name van Nottinghamshire en de steden aan de Engelse oostkust afkomstig. In 1608 vluchtten zij naar Amsterdam, maar door ruzie met andere daar al gevestigde groepen Engelsen vertrokken zij in 1609 naar Leiden. Hier vreesden zij op te gaan in de smeltkroes die Leiden toen was, terwijl hun religieuze idealen hier niet in de praktijk te brengen waren. Met de 240
L e i d e n , stad van vluchtelingen
Mayflower werd de oversteek over de oceaan volbracht, w a a r n a N e w P l y m o u t h i n de latere staat Massachusetts werd gesticht. U i t e i n d e l i j k is de invloed van deze Engelse L e i d e n a r e n vrij gering geweest. H e t aantal huidige L e i d e n a r e n dat afstamt van Engelsen uit die tijd is evenwel zeer groot; niet alleen van het geslacht K o e t is bekend dat het afstamt van de i n A m e r i k a overleden P i l g r i m Father Moses Fletcher (via diens met T h o m a s C o i t getrouwde dochter Priscilla), m a a r vervolgonderzoek heeft aan het licht gebracht dat met name i n vrouwelijke lijn heel wat P i l g r i m s een 4
respectabel L e i d s nageslacht h e b b e n . V o o r president George B u s h was het feit dat enkelen van zijn voorouders tot de Leidse P i l g r i m Fathers behoord hebben, i n 1989 a a n l e i d i n g voor een bezoek aan de stad. A m e r i k a n e n zijn doorgaans bijzonder trots op afstamming van deze groep, die zo'n zwaar stempel op de A m e r i k a a n s e samenleving heeft gedrukt. Z o is de vier i n g van ' T h a n k s g i v i n g D a y ' terug te voeren op de eerste d a n k d a g door de P i l g r i m s , die dat fenomeen i n L e i d e n h a d d e n leren kennen.
Duitse landen N a België en E n g e l a n d zorgde D u i t s l a n d voor een stroom vluchtelingen naar L e i d e n . T i j dens de Dertigjarige O o r l o g van 1618 tot 1648 trokken Oostenrijkse, Deense, Zweedse en Franse legers daar onophoudelijk r o n d , daarbij alles p l u n d e r e n d en verwoestend wat mogelijk was. W a a r katholieken, lutheranen en calvinisten elkaar zo op leven en dood bevochten, was het leven van de gewone burger geen stuiver waard. Massa-executies waren d a n ook aan de orde van de dag. D a t i n zo'n l a n d het klimaat als onleefbaar werd ervaren, zal geen verbaz i n g wekken. W a a r k o n m e n beter terecht dan i n het welvarende H o l l a n d , dat weliswaar ook oorlog voerde, m a a r d a n ver van zijn grenzen of op zee? H o l l a n d k o n werkvolk gebruiken: van tijd tot tijd klonk er een noodkreet o m volk. D e pestepidemie van 1635 vaagde van de Leidse bevolking van 45.000 personen er zo'n 15.000 weg. B i n n e n enkele j a r e n was het oude peil echter weer bereikt. I n de epidemie van 1655 bezweek zelfs r u i m een derde van de bevolking; toch moest reeds driejaar later worden besloten de stad met de wijk tussen Z u i d s i n g e l , H e r e n g r a c h t en Geregracht wegens w o n i n g n o o d uit te breiden! H e t zal duidelijk zijn dat een geboortegolf dat niet kon hebben bewerkstelligd. D e vluchtelingen uit D u i t s l a n d konden meteen de opengevallen plaatsen achter de weefgetouwen i n n e m e n . E e n n a a m als Z a a l b e r g klinkt n u n o g bekend i n de oren; het is slechts é é n voorbeeld uit een welhaast onafzienbare massa vluchtelingen. H e t waren vooral de arme vluchtelingen uit de Palts die de overigens w e i n i g zachtzinnige Leidse burgemeester J a c o b van B r o u c h o v e n er toe brachten van zijn immense kapitaal een bedrag apart te zetten waaruit de predikanten een kleine u i t k e r i n g konden verstrekken. D a a r d o o r konden de vluchtelingen verder trekken of althans enige tijd h u n honger stillen. I n de registers van dit fonds van V a n Brouchoven trekt een onafzienbare massa berooiden langs ons geestesoog, van paupers tot ex-predikanten en -burgemeesters, die zich wel heel diep i n het stof hebben moeten buigen o m h u n h a n d op te h o u d e n voor een schamele u i t k e r i n g . Wanneer m e n i n D u i t s l a n d 5
6
4
5
6
Zie bijvoorbeeld A . J . van Heuvel-van Weerlee, 'Kwartierstaat V a n Weerlee-Steenstraten', i n Onze voorouders II, redactie J . Bos-Bliek e.a. (Leiden 1992) 351-361, kwartier 1538. D e hoeveelheid literatuur over de P i l g r i m Fathers is zeer omvangrijk; de enige instantie i n Nederland die daarvan veel bezit is het G A L . P . J . M . de Baar, ' D e liefdadigheid van Jacob van Brouchoven', in De Leidse hofjes 11 (1982) 117-129. G A L , Archief van de Burgemeesteren als collatoren van de Beurzen van Brouchoven, archief nr 8, inv. nr 6a.
'241
L e i d e n , stad v a n vluchtelingen
• I Z •- l i
Z
II
n
II
JÜ
Jl
! iï n ri
Q ^_
111 111II
Afb. 3. De Hoogduitse kerk aan de Korte Langegracht (sedert 1879 Lammermarkt geheten), thans na restauratie als Bethlehemskerk weer in gebruik genomen. Het steegje naast de kerk, eerst Princensteegh genaamd, heet nu Marktsteeg. De kerk werd in 1644 naar plannen van stadsarchitect Arent van 's-Gravensande gebouwd. Kopergravure, uit: A . Rademaker, Rhijnlandsfraaiste Gezichten (Amsterdam 1732). een beroep h a d uitgeoefend, k o n m e n soms rekenen op medeleven van collega's i n L e i d e n . R e k e n i n g e n van gilden onthullen dat aan berooide vakgenoten vaak een gering bedrag van een paar guldens werd gegeven. Soms diende dit bedrag echter als reisgeld, opdat de v l u c h telingen z i c h niet als concurrent i n L e i d e n zouden vestigen. V l u c h t e l i n g e n zijn n u eenmaal welkom z o l a n g zij een positieve bijdrage k u n n e n leveren aan de economie; overbodige concurrenten k a n iedere gevestigde orde missen als kiespijn. D e komst van al die Duitsers h a d uiteraard gevolgen. D e lutherse gemeente groeide als kool, waardoor de kerk aan de Hooglandsekerkgracht enkele keren vergroot moest worden. I n de o m g e v i n g van die kerk ontwikkelde zich zelfs een soort getto van louter lutheranen. I n een poortje v a n de gracht naar de Burggracht, de B u r c h t p o o r t , woonden bijvoorbeeld vrijwel uitsluitend lutheranen uit H a l t e r n i n Westfalen. E r waren ook Duitse calvinisten, die zo i n aantal toenamen dat zij een eigen gemeente w i l d e n v o r m e n . H e t stadsbestuur voelde daar w e i n i g voor, m a a r bouwde voor hen wel een kerk, de H o o g d u i t s e kerk aan de K o r t e Langegracht (nu de Bethlehemskerk aan de L a m m e r m a r k t ; zie afbeelding 3), waar i n 1644 een Duitssprekende predikant de eerste dienst leidde. In 1736 hadden de Duitse calvinisten zich dusdanig geassimileerd met de H o l l a n d e r s , dat de kerk k o n worden gesloten.
24 2
Leiden, stad van vluchtelingen
Hugenoten Na de Duitsers volgden de Fransen. Daar voerde Zonnekoning Lodewijk X I V een politiek die de uitroeiing van het protestantisme van onder meer de hugenoten ten doel had. Wie zich niet bekeerde kon op strafmaatregelen rekenen. Vooral de inkwartiering van zogenaamde dragonders was gevreesd: de term 'dragonnade' is synoniem geworden voor treiterij van de ergste soort en vaak algehele verwoesting van huis en haard. Wie vluchten kon deed dat en vaak in de richting van het gastvrije Holland. Het probleem was echter dat men niet zomaar kon emigreren: de grenzen werden scherp bewaakt en wee degene die gegrepen werd. Helaas was de situatie in het Holland van 1685 wel wat gewijzigd ten opzichte van de gouden tijd daarvoor. De economie ging achteruit, waardoor nieuwe inwoners niet erg welkom waren. Van de vluchtende hugenoten ging daarom een groot aantal door naar Zuid-Afrika en Brandenburg, ofschoon ze in Holland nog wel de zijde-industrie tot grote bloei wisten te brengen. Heel wat Leidenaars kunnen hun stamboom terugvoeren op deze hugenoten; vooral uit Sedan zijn er velen naar Leiden gekomen. Verder hebben zij niet veel sporen in Leiden nagelaten.' zo konden zij zich zonder problemen aansluiten bij de al bestaande Waalse kerk, waar immers Frans de voertaal was. Eind 1685 werd er ten behoeve van de Franse vluchtelingen een grote collecte gehouden, die in Leiden het bedrag van bijna ƒ20.000,- opbracht. Van dit geld werden uitkeringen verzorgd en dankzij de bewaard gebleven registers kunnen we nu nog nagaan welke vluchtelingen hemden, schoenen, vlees en turf kregen en waar zij vandaan kwamen. 7
Duitse potentaten In de 18e eeuw kwamen maar weinig mensen naar Leiden om er zich metterwoon te vestigen. Degenen die nog naar het achteruitgaande stadje kwamen, hadden meestal economische motieven. De vluchtelingen van die eeuw gingen blijkbaar liever naar andere steden of landen. Want vluchtelingen bleven komen: zo duldde bijvoorbeeld de bisschop van Salzburg geen protestanten meer in zijn gebied. Deze protestanten bestonden voor een groot deel uit werkers in de zoutmijnen, die na hun vlucht voor het grootste deel een onderkomen in West-Zeeuws Vlaanderen vonden - indien ze de Zeeuwse koortsen tenminste overleefden. Niet altijd was vervolging van de aangehangen religie het belangrijkste vluchtmotief. Enkele Duitse vorsten misdroegen zich in de 18e eeuw zozeer, dat velen weg wilden. Zo verkwanselde de potentaat van Hessen bijna de hele jongelingschap aan wie maar gebrek aan militairen had: talloze Hessenaren werden door de Engelsen ingezet tegen de Amerikaanse vrijheidsstrijders en door laatstgenoemden weggevaagd. Ook de vorst van Württemberg, Karei Eugen, trad zo dictatoriaal en gruwelijk op, dat ieder die vluchten kon, dat ook deed. De familielegenden spreken dienaangaande vaak nog boekdelen, zoals die van de familie Emeis, die zich in Leiden vestigde. 8
7
8
W. F. van Zegveld, 'Penning op de collecte voor de Franse vluchtelingen, vervaardigd door Johannes Smeltzing in 1686', in Uit Leidse bron geleverd (Leiden 1989) 449-453. M . G . Emeis, ' D e rijglijfmaker en de schaapherdersdochter', i n Spiegel Historiael 12 (1977) 497-504.
243
L e i d e n , stad van vluchtelingen
I n die tijd was het i n H o l l a n d ook niet meer koek en ei. D e tachtiger j a r e n van de 18e eeuw eindigden haast i n een burgeroorlog en n u veroorzaakte ons l a n d op zijn beurt v l u c h t e l i n gen: de patriotten zochten i n F r a n k r i j k een veilig heenkomen. Pas i n 1795 k o n d e n zij weer 9
terugkeren. Toen zij eenmaal terug waren kregen anderen vluchtneigingen, zoals stadhouder W i l l e m V , die zijn heil i n E n g e l a n d zocht. W i e voor de gruwelen van de Franse Revolutie en later dictator N a p o l e o n wilde vluchten, h a d i n H o l l a n d niets te zoeken en g i n g meestal naar E n g e l a n d , dat als toevluchtsoord voor ontheemden m i n of meer de rol van N e d e r l a n d overnam. G e d u r e n d e de gehele 19e eeuw is het aantal vluchtelingen dat i n L e i d e n k w a m wonen niet noemenswaardig. D e door pogroms getroffen Poolse en Russische j o d e n , revolutionairen uit de reactionaire M i d d e n e u r o p e s e l a n d e n en vrijheidsstrijders trokken vaak met andere landverhuizers mee naar A m e r i k a , A u s t r a l i ë en Z u i d - A f r i k a .
Belgische vluchtelingen N e d e r l a n d moest onverwachts weer zijn gastvrijheid bewijzen i n 1914. Toen de Duitsers op 4 augustus de neutraliteit van België schonden, b o o d het Belgische leger vooral bij L u i k heldhaftig tegenstand. O f dit de teleurstelling van de D u i t s e soldaten vergrootte omdat zij n u niet door België naar de Franse grenzen konden doorstoten, valt niet goed te beoordelen, m a a r feit was wel dat zij z i c h gingen misdragen. O n s c h u l d i g e boerendorpjes, waar geen soldaat oifranc-tireur (een soort guerrillastrijder) te v i n d e n was, werden o n b a r m h a r t i g platgeb r a n d en vaak werd van de mannelijke b e v o l k i n g de helft zonder v o r m v a n proces gefusilleerd. Toen de Duitsers de slag aan de M a r n e h a d d e n verloren, bezetten ze eerst heel België o m de Engelsen geen kans te geven daar een front te openen. H e t Belgische leger was samengetrokken r o n d A n t w e r p e n en h a d tegen de geweldige Duitse overmacht geen schijn van kans. B e g i n oktober werd de burgerbevolking g e ë v a c u e e r d en op 9 oktober 1914 viel de stad. A l op 7 oktober k w a m e n de eerste Belgische vluchtelingen naar L e i d e n , aanwassend tot een stroom die i n totaal r u i m 4000 personen z o u omvatten. D e meesten werden i n een leegstaande dekenfabriek van Z a a l b e r g aan de H e r e n g r a c h t ondergebracht, totdat zij i n m e i 1915 naar k a m p e n op de Veluwe en elders werden gebracht. N a de vrede i n 1919 vertrokken bijna alle Belgen weer naar h u n vaderland, m a a r enkelen hadden zich hier gevestigd (soms door met een Nederlandse partner te trouwen) en bleven, zoals de kunstschilder A d r i e n A l phonse v a n der Velde.
Recentere ontwikkelingen N i e u w e vluchtelingen waren sedert 1938 vooral afkomstig uit D u i t s l a n d , met name j o d e n . Z o werd een aantal joodse kinderen, waarvan de ouders waren overleden, opgepakt of naar elders g e ë m i g r e e r d , i n het Joodse Weeshuis aan de Roodenburgerstraat opgenomen. H e l a a s bleek h u n vlucht naar L e i d e n niet afdoende en werden zij i n de oorlogsjaren bijna zonder u i t z o n d e r i n g i n beruchte k a m p e n als A u s c h w i t z , S o b i b o r en T h e r e s i ë n s t a d t o m g e b r a c h t . In de meer recente tijd k w a m e n onder meer H o n g a a r s e vluchtelingen (in 1956), C h i n e z e n , 10
9 A . K a m p , 'Uitgeweken en teruggekeerde Bataven', in Genealogische Bijdragen 2 (1987) A L 120-136. 10 G . Kerkvliet en M . Uitvlugt, ' E e n pot piccalilly voor Westerbork. Verslag van de vernietiging van het Joodse weeshuis te Leiden in 1943', in Leids Jaarboekje 80 (1988) 147-180. 244
L e i d e n , stad van vluchtelingen
C h i l e n e n , A r g e n t i j n e n , bootvluchtelingen uit V i e t n a m , Tamils uit S r i L a n k a en vele anderen naar L e i d e n . Helaas moet de stad haar eeuwenoude taak van het bieden v a n een gastvrij o n d e r k o m e n aan vluchtelingen van waar ook ter wereld n o g steeds vervullen en wie zo optimistisch is te denken dat daaraan ooit een eind zal k o m e n , is zeker onrealistisch. We k u n n e n slechts hopen dat de aantallen zullen afnemen. W a n t v l u c h t e l i n g zijn is nooit - n u e v e n m i n als vroeger - een benijdenswaardige positie, hoe hartelijk L e i d e n a r e n ook k u n n e n zijn.
Onderzoek naar enkele familienamen: 1. Stoute(n) I n het kader van het project Leiden, stad van vluchtelingen is zoals gezegd van een aantal families de herkomst uitgezocht met als doel erachter te k o m e n of m e n afstamt van een vluchteling. Z o werd een aanvraag ontvangen van zowel een v r o u w wier echtgenoot Stoute heet als v a n een v r o u w wier meisjesnaam Stouten is. V o o r i e m a n d die niet vertrouwd is met het gebruik van f a m i l i e n a m e n i n vroeger eeuwen z a l het lijken alsof die twee n a m e n niets met elkaar te m a k e n hebben. Tegenwoordig m a k e n immers zowel de P T T als de ambtenaar van de B u r gerlijke Stand een scherp onderscheid tussen Stoute en Stouten; zo geeft het telefoonboek van L e i d e n eerst 7 Stoutes en d a a r n a 44 Stoutens. W i e ooit onderzoek i n een gemeentearchief heeft gedaan, weet echter dat alle varianten v a n een n a a m daar op een grote hoop geveegd worden: het is voor de genealoog i n feite é é n pot n a t . 11
Stamreeksen M e v r o u w Stoute h a d als schoonvader H e n d r i k Stoute, gehuwd met M . C . F. R a m a k . H e n drik was een zoon van Johannes Stoute en C a t h a r i n a A d r i a n a K n o l , en J o h a n n e s was op zijn beurt een zoon van Johannes Stoute e n M a g d a l e n a B r o k k a a r . E e n generatie terug komen we J a c o b u s Stouten e n J o h a n n a M a r i a B o n d o r p tegen, die i n 1804 getrouwd waren. Jacobus was toen twijndersknecht en bracht als getuige zijn vader J a n Stouten mee naar de ondertrouw. D a a r d o o r k o n de doop van J a c o b u s met zekerheid bepaald worden: die v o n d plaats op 19 maart 1780 i n de H o o g l a n d s e kerk. D e ouders waren J a n Stouten en E v a Coppy. D e andere v r o u w die een aanvraag indiende, is een dochter v a n A n t o o n D i r k Stouten en S u z a n n a S t i k k e l o r u m , kleindochter van W i l l e m Frederik Stouten en Grietje N e u t e b o o m , achterkleindochter van Johannes Stouten en J o h a n n a v a n de Wetering, en achterachterkleindochter van Izaak Stoute en Elisabeth R e b e k k a van der K l o o . Izaak was gedoopt i n de Pieterskerk op 12 maart 1797 als zoon van J a n Stoute en J o h a n n a Brouwer. H e t huwelijk tussen J a n en J o h a n n a werd overigens pas op 10 februari 1810 gesloten, hetgeen de v r a a g oproept w a a r o m dit paar al i n 1797 een k i n d kreeg en pas 13 j a a r later huwde. H i e r t o e moet vrij diep worden ingegaan op de persoon v a n J a n Stoute(n) en zijn drie vrouwen, onder wie Eva C o p p y en J o h a n n a Brouwer, en niet alleen omdat de beide aanvraagsters v a n h e m afstammen (zoals waarschijnlijk alle i n het telefoonboek genoemde Stoutes en Stoutens).
1 1
H e t is hier niet de plaats o m diep in te gaan op de vraag hoe genealogisch onderzoek i n het G A L doorgaans verloopt; hier zij slechts aangeduid dat de Pieterskerk, Hooglandse kerk, M a r e k e r k en Lootskerk (sedert 1829 Oosterkerk) Nederduits gereformeerde kerken waren, sedert 1816 Nederlands hervormd geheten.
2 15
Leiden, stad van vluchtelingen
Coppy
Jan Stouten werd op 13 april 1746 in de Pieterskerk gedoopt als zoon van Denijs Stouten en Jannetje Sieverse. Hij trouwde als 20-jarige metselaarsknecht, woonachtig in de Kaarsestraat (nu Kaarsenmakersstraat), op 22 juni 1766 met Eva Coppy (ook wel geschreven als Copy, Koppy, Kopij, Copie), die in dezelfde straat woonde. Zij was op 28 maart 1745 gedoopt in de Hooglandse kerk als dochter van Bartholomeus Coppy en Magdalena de Haan. Beide families woonden jarenlang in de arbeidersbuurt achter de Waardgracht, zodat bruid en bruidegom elkaar al vanaf hun vroegste jeugd gekend zullen hebben. Van de kinderen die Eva Coppy ter wereld bracht bleven er zes in leven, waaronder nogal wat zonen, die ervoor gezorgd hebben dat er heel wat nakomelingen van Jan Stouten zijn. Daaronder is ook een uitgebreide rooms-katholieke tak, doordat zoon Jan met de katholieke Agnes Hakkaart trouwde. N a zestien jaar huwelijk stierf Eva op vrij jonge leeftijd en zij werd in de laatste week van maart 1782 op het Papegaaisbolwerk begraven. Haar echtgenoot Jan Stouten trad kort daarna als weduwnaar met zes kinderen en wonende op de Oranjegracht weer in het huwelijk. Met als getuige zijn oom Jacobus Sievers, wonende in de Westhavenstraat, werd Jan op 21 mei 1782 in de Pieterskerk door ds H . Scholten in de echt verbonden met Jacomijntje Brakel, weduwe van Dirk Starkenburg of Starkenbrug (beide worden gebruikt), wonende in de Hooglandsekerkchoorsteeg, die als getuigen meenam haar moeder Niesje Chrispijn en haar aanbehuwd broeder Hannes Starkenburg, wonende in de Westhavenstraat. Zo op het eerste gezicht lijkt dit een prima zaak: een weduwnaar die een weduwe uit de brand helpt, en een weduwe die bereid is het huishouden van een weduwnaar met zes kinderen (en haar drie eigen kinderen) te gaan bestieren. Zou er echter niet iemand zijn geweest die Jan onder vier ogen heeft afgeraden met Jacomijntje in zee te gaan? Zoals zal blijken liet haar reputatie namelijk te wensen over. Jacomijntje van Brakel
Dirk Starkenburg was in 1736 geboren als zoon Van Daniël Starkenburg en Elisabeth van Heijningen. Na bij zijn vrouw Jacomina van Brakel een aantal kinderen te hebben verwekt, waarvan er dus drie in leven bleven, vertrok hij 'met Leiderdorpse kermis van 1771' als soldaat naar Indië. Zijn vrouw kreeg het handgeld en misschien zelfs een voorschot op zijn gage, maar moest het verder zelf zien te rooien. In onze ogen is het een vrij gruwelijk lot onbestorven weduwvrouw te zijn en er helemaal alleen voor te staan; de economie van Leiden was in die tijd echter zo slecht dat Dirk Starkenburg bepaald niet de enige was die zijn gezin achterliet en naar Indië ging in de hoop daar binnen een paar jaar rijk te worden. Jacomijntje zal waarschijnlijk snel door het geld heen zijn geweest voor zover dat al met gediend had om reeds bestaande schulden af te lossen. Bij afwezigheid van haar man werden niet alleen haar financiële, maar ook haar seksuele noden wellicht wat groot. Van het een kwam het ander en nadat zij eind 1777 was opgepakt, werd haar in een serie verhoren stukje bij beetje een bekentenis afgedwongen, die ons een goed beeld geeft van haar levenswijze in daaraan voorafgaande jaren. Zij bekende gedurende enige tijd (achteraf gepreciseerd als van ongeveer 1 december 1774 12
12 Zie voor een extract: H . M . van den H e u v e l , De criminele vonnisboeken van Leiden 1533-1811, verschenen als dubbeljaargang 1977-1978 (14-15) van Rijnland, tijdschrift voor sociale genealogie en streekgeschiedenis ooor Leiden en omstreken, 420.
246
Leiden, stad van vluchtelingen
tot 8 februari 1775) 'vleeschelijke conversatie' te hebben gehad met een man, van wie zij stellig volhield dat hij ongetrouwd was. Zijn naam weigerde zij hardnekkig te noemen, maar de heren van het gerecht kwamen er toch achter: toen zij werd geconfronteerd met de naam Jan de Knijf erkende zij dat het een zekere Gerrit de Knijf was geweest. Deze gaf haar iedere week 30 stuivers, niet bepaald een vermogen, maar voor haar huishouden een welkome steun. Zij zwierf op dat moment van huurkamer naar huurkamer: Paradijssteeg, Koesteeg (thans -straat), Bakkersteeg (thans Pelikaanstraat) en ten slotte Oude Rijn. Nadat genoemde De Knijf was weggebleven had zij wellicht nog enkele contacten met andere mannen, maar daarover was zij buitengewoon zwijgzaam. Wel kregen de heren van het gerecht uit haar dat zij een week of vier onderdak had verleend aan Captaentie, een hoer, en later aan Jannetje Jongerling: een vrij jong meisje dat ook was opgepakt en opbiechtte dat zij ooit met zekere heer in het huis van Jacomijntje van Brakel naar bed was geweest. De hele zaak was eigenlijk aan het rollen gekomen doordat enkele mannen bij Jacomijntje de schotels, glazen, kopjes en schoteltjes aan stukken hadden geslagen, waarschijnlijk omdat zij de nacht tevoren nog om twee uur naar binnen hadden gewild, maar Jacomijntje na tien uur al niemand meer wilde ontvangen. Er bestond toen een soort avondklok, waarbij de gedachte was dat wanneer de klok tien 'heit', iedere eerzame burger hoort te gaan slapen. Hoewel haast alles er op wees dat Jacomijntje 'gelegenheid' gaf, ofwel een bordeel hield, kon men dat niet echt bewezen krijgen en werd zij maar aangepakt op haar relatie met Gerrit de Knijf. Uit de bronnen blijkt dat haar man Dirk Starkenburg op 12 april 1774 in Batavia nog in leven was, al zal hij niet lang daarna overleden zijn. Het bericht van zijn dood kan haar niet eerder dan in de loop van 1775 hebben bereikt, dus had zij overspel gepleegd. Na de verhoren van Jacomijntje en Jannetje Jongerling diende de schepenbank tot een vonnis te komen. Op 17 januari 1778 stond Jacomijntje, toen 33 jaar, naaister, spinster en werkster, in de beklaagdenbank. 'Daar zij gevangene, in plaats van sigh eerbaar te gedragen en uit haar handen arbeyd alleen had haar bestaan te zoeken, waertoe zij (als zijnde gezond en sterk van lichaam) volkoomen in staat geweest is, sigh nogtans van die verpligtinge heeft verwijderd en niet alleen ten tijde dat haar man, met wien zij voor meer dan 14 jaaren in den Echt getreeden is, en welke in de lente van het jaar 1774 overleeden is, sigh in OostIndiën bevond, bij aanhoudendheid met seeker persoon in de jaaren 1773 en 1774 vleeschelijke conversatie gepleegd en alzoo overspel gecommitteerd [bedreven] heeft' en ook omdat zij mannen en vrouwen gelegenheid had verschaft 'tot het pleegen van hoererije', waarbij zij zelfs een meisje daartoe heimelijk had vastgehouden, luidde de veroordeling: 'zes jaar Tucht- of werkhuis omme aldaar met harer handen arbeyd de kost te gewinnen', en betaling van de kosten van het proces. Dat laatste kon zij niet, blijkens een akte van onvermogen, zodat die werden kwijtgescholden. Aardig is nog de overweging van de rechtbank: 'En alsoo hetgeene voorschreeve is, zijn misdaaden strijdende teegens Goddelijke en beschreeve Regten en welke mitsdien in een land van justitie niet kunnen werden geleeden, maer voorbeeldig behooren te werden gestraft'. In een land waar recht heerste kon men dit soort zaken niet dulden en dienden overtreders gestraft te worden. Zij mocht niet eens mopperen, want de eis had ook 50 jaar verbanning uit Holland kunnen zijn. De erkenning van de beklaagde dat zij schuld had werd misschien als verzachtende omstandigheid aanvaard, net als haar bewering dat zij het alleen had gedaan om haar drie kinderen niet te laten creperen. In de gevangenis (het Gravensteen) zal zij zich voorbeeldig gedragen hebben, want zij kreeg al op 21 juli 1778 een halfjaar strafverkorting, op 22 juli 1779 acht maanden vermindering, een jaar later gevolgd door een verkorting met acht maanden en weer een jaar later nog eens 247
Leiden, stad van vluchtelingen
met zes maanden. Die verkorting met 28 maanden betekende dat zij niet in januari 1784 vrijkwam, maar al in september 1781. In ieder geval op tijd om in mei 1782 met Jan Stoute te kunnen trouwen. Tweede huwelijk
Het tweede huwelijk van Jan Stoute werd gezegend met twee kinderen: Willem Frederik in 1787 en Jakomina in 1790, op 20 juni gedoopt in de Hooglandse kerk. Maar toch was er niet 'die liefde en eenigheid als tusschen Egtelieden wel word vereist' en op 15 december 1792 wendden Jan en Jacomina zich tot schepencommissarissen en gaven te kennen 'daaromme ende omme alle verdere verwijderingen ende onlusten, dagelijks vermeerderende, voor te komen' te scheiden van tafel, bed, bij woning en goederen. Ieder zou zijn eigen kleren behouden, zij mocht alles meenemen dat zij bij het huwelijk had aangebracht en de helft van het spek dat nog in de boedel aangetroffen zou worden. Hij kreeg verder alles, maar moest voor Willem en Jacomijntje tot hun 18e jaarlijks van 1 maart tot 30 november een alimentatie van 16 stuivers per week betalen. Zij zou de kinderen opvoeden en nog twee gulden betalen die 'zij in een kroeg schuldig staat'. Van de schulden zou twee derde door hem en een derde door haar worden overgenomen. De schepenen vonnisten op 4 februari 1793 conform dit voorstel. Een scheiding van tafel en bed hield in dat de partners niet mochten hertrouwen, maar Jan Stouten kon blijkbaar niet lang zonder vrouw. Johanna Brouwer zorgde na Jans scheiding mogelijk voor zijn huishouden, in ieder geval voor enkele van zijn kinderen, en zij schonk hem er nog eens drie. In 1797 werd Izaak geboren, in 1799 Bartholomeus en in 1802 Adrianus, en uit het doopboek blijkt allerminst dat dit in feite overspelige kinderen waren. Jacomijntje van Brakel, gesepareerde (gescheiden) vrouw van Jan Stoute, wonend op de Zuidzijde (nu Zuidsingel), overleed op 16 januari 1810 op 65-jarige leeftijd. Jan Stoute zal een zucht van verlichting hebben geslaakt en reeds negen dagen later ging hij met Johanna Brouwer in ondertrouw. Hij was toen al zo oud, dat hij als getuige zijn zoon Johannes Stouten junior kon meenemen. De bruid was nog jongedochter (dus niet eerder getrouwd), maar jong van jaren zal ook zij niet meer zijn geweest. 13
De herkomst
De vader van Jan, Denijs Stoute, was op 9 februari 1710 in de Pieterskerk gedoopt als zoon van Claas Stoute en Maria de Wilde. Zij waren op 6 mei 1696 in de Pieterskerk getrouwd, waarbij Claas' broer Jacobus als getuige optrad. Die Jacobus was vier jaar eerder getrouwd, waarbij vader Jacob Stout als getuige was opgetreden. Gezocht diende dus te worden naar een Jacob Stout, die minstens twee zonen kreeg, Jacobus en Claas. Deze bleken echter niet zonder meer vindbaar. N u heeft de Leidse genealogie inmiddels aangetoond dat er veel vertaalde namen bestaan. Daarvoor werd het F ranse woordenboek te hulp geroepen: 'stout' is in het Frans 'hardi' (Karei de Stoute heet in het Frans dan ook Charles le Hardi). Dit leverde het volgende resultaat op: een Jacques Hardy en Anne Janse lieten een paar kinderen in de Waalse kerk dopen, maar een aantal ontbreken nog, waaronder genoemde Jacobus. Claas werd geboren op 14 december 1674 en twee dagen later gedoopt als Nicolas. 13 G A L , R A inv. nr 77 deel J f. 32.
248
I
Leiden, stad van vluchtelingen
Vader Jacques Hardy trouwde als weduwnaar, wonende in de Oude Voorstad (het blok tussen Havenkade en Zuidsingel) in 1681 met Maria de Breuck (de Breuil, Brugge etcetera), weduwe van Ignatius Maes. Het eerste huwelijk van Jaques Hardy werd op 6 augustus 1659 in de Waalse kerk gesloten. Hij heet dan jongman van Valenciennes, lakenwerker, wonende op de Langegracht; Annetje Jans was jongedochter van Vlissingen en bracht haar moeder Maertge Cornelis als getuige mee. Valenciennes was dus de herkomstplaats. Deze stad behoorde in 1659 tot de Spaanse Nederlanden, waar protestantse sympathieën niet op prijs werden gesteld. Het gaat misschien iets te ver om Jacques vluchteling te noemen, maar dat het geloof een belangrijke rol heeft gespeeld bij zijn besluit om zijn vaderstad in de steek te laten, staat buiten kijf. Wanneer mocht blijken dat hij al voor 1648, toen de vrede tussen ons land en Spanje getekend werd, naar Holland is gekomen, dan zal het etiket 'vluchteling' zonder meer op hem geplakt mogen worden. Hetzelfde geldt voor zijn broer Nicolaas, 'greyndrapier van Valenchijn' (grein was een soort textiel), die op 14 januari 1669 poorter van Leiden werd, hier op 16 augustus 1669 in de Hooglandse kerk trouwde met Maria Harbou (later verbasterd tot Arbouw) en minstens zeven kinderen kreeg, gedoopt zowel in de Hooglandse als de Waalse kerk, nu eens onder de naam Le Hardy, dan weer eens onder de naam Stout. Uit het onderzoek naar de herkomst van de naam Stoute(n) blijkt eens te meer hoeveel Leidenaren familie van elkaar zijn en dat vertaling van hun naam bijdraagt tot het achterhalen van hun oorsprong.
2. Voorzaat
Ook geïnteresseerd in het voorouderonderzoek naar eventuele vluchtelingen waren een man uit Voorschoten en zijn bijna 92-jarige, eveneens te Voorschoten wonende maar in Leiden geboren moeder. Het ging om de naam Voorzaat en de interesse was gewekt toen de zoon ooit eens een onderzoekje in het gemeentearchief had ingesteld en daarbij een en ander had gevonden, maar onvoldoende zekerheid had hoe alles in elkaar stak. Aangezien het project vooral was bedoeld voor degenen die nooit iets over hun voorgeslacht hadden opgezocht, moest deze kandidaat afvallen. Zijn aantekeningen werden later echter nog eens kritisch bekeken en dat leidde alsnog tot een voortgezet onderzoek. De twijfels van de heer Voorzaat kan men zich naderhand voorstellen als bij nader onderzoek een 'oom' een oud-oom blijkt te zijn en een 'zoon' een oom. Dit laatste was indertijd wellicht door de klerk verkeerd verstaan, maar schept natuurlijk flinke verwarring en het kost heel wat tijd eer de bewijzen op tafel liggen dat er een fout is begaan en hoe de vork dan wèl in de steel zit. Dat zijn nu eenmaal de doornen aan de rozen van het onderzoek naar voorouders, de voorzaten. Als naam zou 'Nazaat' overigens veel logischer klinken dan Voorzaat; de goede verstaander zal echter reeds hebben begrepen dat ook in dit geval de naam oorspronkelijk anders luidde. Vorige eeuw
Wanneer je kunt beginnen met iemand die in de vorige eeuw is geboren, schiet het meteen °p. Pieter Jacobus Voorzaat werd op 2 november 1896 in Leiden geboren als zoon van de 26-jarige loodgieter Franciscus Voorzaat en Geertruy Heijkoop, die voordien dienstbode as. Zij waren op 25 mei 1892 in Leiden getrouwd en hadden beiden in het Heilige Geestw
249
Leiden, stad van vluchtelingen
of Arme Wees- en Kinderhuis aan de Hooglandsekerkgracht gezeten; een weesjongen en een weesmeisje dus, zoals de stenen beelden Kootje en Kaatje, die vanaf de poort aan de Hooglandsekerkgracht de voorbijgangers ontroeren. Franciscus Voorzaat was op 1 mei 1870 geboren als zoon van Pieter Jacobus Voorzaat, een 23-jarige bezemmaker uit de Janvossensteeg, en Catharina Cornelia Schild. Zij waren op 24 juni 1868 te Leiden getrouwd, hoewel hij toen te Leiderdorp woonde en als beroep zijdeverver opgaf. Zijn ouders Johannes Jacobus Voorzaat, meesterknecht, en Wilhelmina Petronella Kuivenhoven woonden toen te Leiden. De bruid was op 12 augustus 1848 in Leiden geboren als dochter van Frans Schild, warmoezier (tuinman, groenteteler), en Catharina de Haas. De ouders van de op 2 juni 1847 te Leiden geboren Pieter Jacobus waren op 25 september 1845 gehuwd. Het was ook tijd dat de spinner Johannes Jacobus en de naaister Maria Petronella Kuivenhoven, beiden analfabeet, trouwden, want reeds twee maanden later werd hun dochter Wilhelmina geboren. Verder terug komen we bij Johannes Jacobus Voorzaat, die op 25 september 1821 te Leiden werd geboren. Zijn ouders waren erg laat met trouwen: het huwelijk vond plaats op 1 november van dat jaar, toen de bruid al een maand uit het kraambed was. Het spreekt vanzelf dat toen het onechte kind werd erkend en gewettigd. Moeder Wilhelmina des Tombe heeft welgeteld tweeëneenhalve maand het echtelijke bed kunnen delen met Jacobus Voorzaat, die al op 14 januari 1822 overleed. Zij kon meteen haar oude beroep van spinster weer opvatten, tot zij op 19 juni 1823 hertrouwde met de dekenwever Arend van de Blom. Uit dit huwelijk zouden nog zes kinderen worden geboren. 14
Scheiden doet lijden
Jacobus Voorzaat was op 21 november 1798 in de Pieterskerk gedoopt als zoon van Jacobus Voorzaat en Maria Elisabeth de Wringer. In zijn korte leven van 23 jaar verdiende hij de kost als sjouwer; evenals zijn vrouw was hij analfabeet. Zijn ouders waren op 23 juli 1786 door ds A. van Assendelft in de Pieterskerk getrouwd. Johannes Jacobus' (maar dit moet zijn: Jacobus Johannes) Voorzaat was toen brandersknecht, wonende op de Binnenvestgracht bij de Marepoort. Gezien deze woonplaats kan worden vermoed dat hij op de Langegracht in de branderij De Fransche Kroon van Hartevelt werkte. De bruid was Maria Elisabeth de Vringer, eveneens wonende op de Binnenvestgracht bij de Marepoort. Haar getuige was haar broer Abraham, die op de Hooglandsekerkgracht woonde. Het huwelijk werd gezegend met maar liefst elf kinderen, waaronder een tweeling. Bij zoiets denkt men wellicht aan een zeer harmonieus huwelijksleven, maar er is een inzinking geweest: zoals nu weieens wordt beweerd dat na zeven jaar huwelijk (vermoedelijk de oud-testamentische vette jaren) vaak een moeizame periode volgt, gold dat enkele eeuwen geleden ook voor Jacobus en M a ria. Op 28 mei 1793 wendden zij zich tot twee schepenen met het verzoek een scheiding van tafel, bed, bijwoning en goederen uit te spreken. Tot de overeenkomst behoorden bepalingen alslossinevan alle kleren die als pand in de Bank van Lening waren en dat daarna ieder zijn 15
14 Leiden is niet de enige plaats i n Nederland waar twee beelden van een weesjongen en -meisje op de poort van het Weeshuis staan: vergelijk de weeshuizen in Schiedam (waar ze Jantje en Kaatje heetten, mogelijk als verwijzing naar J a n Klaassen met zijn Katrijn) en Amsterdam. 15 Een bevestiging kon niet verkregen worden, daar de archivalia van dit bedrijf (berustend in het G A L ) geen specificaties van uitbetaalde lonen uit die tijd bevatten.
2f)()
Leiden, stad van vluchtelingen
eigen kleren, linnen en sieraden zou krijgen. Huisraad, inboedel en schulden zouden precies in twee helften worden gesplitst. Johannes Jacobus, 3M> jaar, en Jan en Kaatje, de tweeling van 1 Yi jaar, zouden door de moeder worden opgevoed; de vader moest iedere week 36 stuivers alimentatie betalen tot het jongste kind 18 jaar oud zou zijn geworden. Daarbij behield de vrouw nog het recht op alimentatie indien het kind waarvan zij zwanger was en dat over zes maanden geboren zou worden, in leven bleef. Nadat deze overeenkomst was gesloten, volgde op 15 juni 1793 de definitieve uitspraak door de voltallige schepenbank. De normale procedure was dat deze scheiding aan ieder bekend werd gemaakt, opdat men zou weten dat de een bij het aangaan van schulden daarmee niet de ander bond. Deze publikatie werd op 2 juli 1793 van de pui van het stadhuis afgelezen, en gezien de toen afgelezen lij st was dit paar bepaald niet het enige dat tot een scheiding besloot. Misschien was de reactie van degenen die dit hoorden en erover praatten genoeg om een schok bij Jacobus en Maria op te roepen. In ieder geval vervoegden zij zich al op 13 augustus 1793 bij de schepenen en verklaarden 'dat zij wederom met den anderen( = elkaar) waren vereenigd'. De scheiding heeft dus niet langer dan een paar maanden geduurd. Jacobus overleed bijna elf jaar later op 20 april 1814. 16
Verwarring
Jacobus Johannes Voorzaat was gedoopt op 2 april 1758 in de Lootskerk als het derde kind (van vijf) van Johannes Voorzaat en Maria de Nijs. Zij waren op 4 april 1751 in die Lootskerk getrouwd, waarbij hij als boeselwerker (boesel is een textielsoort) werd vermeld. Zijn getuige was zijn 'oom' Abraham Voorsaat; Maria Denijs of De Nijs had als getuige haar moeder Engeltje Favier meegenomen. De aanduiding 'oom' heeft bij het onderzoek veel verwarring geschapen, totdat bleek dat het om een oud-oom moest gaan. Ook nu worden oud-ooms en oud-tantes nog wel gewoon oom of tante genoemd, doordat kinderen dat letterlijk zo van hun ouders overnemen. Abraham was een ongehuwde schoolmeester; hij overleed kort voor 28 september 1752 en werd op het Valkenbolwerk begraven. Het is begrijpelijk dat dit wat ontwikkelder familielid als voogd over de verweesde Johannes optrad. Johannes was op 12 maart 1723 in de Hooglandse kerk gedoopt als zoon van Moses Voorsaat en Elisabeth van der Vliet. Hij had slechts een jonger broertje, de in 1726 geboren Isaak, die net als de ouders al vroeg moet zijn gestorven. Het huwelijk tussen lakenwerker Moses Voorsaat, wonende op het Oude Levendaal (tussen Steenschuur en Geregracht), en Elysabeth van der Vliet, wonende in de Stinksteeg (de Jodenkerksteeg, het steegje naast de Synagoge, dat begin deze eeuw verbreed werd tot de Korevaarstraat), die als haar getuige haar moeder Anna Mattheus meenam, werd op 22 november 1722 in de Pieterskerk gesloten. Zijn getuige wasjan Hellegers, 'zijn broeder van halven bedde, wonende in de Wolpoort op de Oude Vest' Hoezeer ook gezocht is naar de gemeenschappelijke moeder, zij werd niet gevonden. Jan Hellegers (Helgers, Ellegers etcetera) en Moses Voorsaat moeten regelmatig bij elkaar over de vloer zijn gekomen, want Moses en zijn vrouw waren enkele keren getuige bij de doop van kinderen van Jan. Ook een tante Cornelia Voorzaat en haar man Frans Obijn traden als doopgetuigen op.
!6 G A L , R A inv. nr 77
dl J
f. 49v.
253
Leiden, stad van vluchtelingen
Voogden
De ouders van Moses waren de droogscheerder Johannes Vosaart en Barbara Weijdemans, die in februari 1695 trouwden. Op 11 december van dat jaar werd een dochter Cornelia in de Hooglandse kerk gedoopt, gevolgd door een Elizabeth en een Maria. Moses werd op 30 april 1702 in de Marekerk gedoopt en reeds vier dagen later overleed zijn moeder. Johannes Vosaart wachtte niet lang met het kiezen van een nieuwe moeder voor zijn verweesde kinderen. Op 11 augustus 1702, dezelfde dag dat de ondertrouw werd aangetekend, werden er voogden aangesteld over Moses, nog geen halfjaar oud, en de 7-jarige Cornelia. Johannes woonde met zijn kinderen in de Valkesteeg en bracht als getuige zijn vader Moses mee, die toen op de Beestenmarkt woonde. De vrouw waaraan hij op 27 augustus in de Pieterskerk het ja-woord gaf was Marijtje Scheenhaar, wonende aan de Stadstimmerwerf (vrijwel recht tegenover de Valkesteeg, aan het Kort Galgewater). Uit het tweede huwelijk zijn geen kinderen gevonden, dus mogelijk is dat kinderloos gebleven. Johannes overleed kort voor 15 oktober 1707 en werd op een bolwerk begraven. Zijn weduwe, toen genoemd Marijtje Schenaert, hertrouwde in 1713 met de weduwnaar Cornelis Govertsz Buys. De vader van Johannes was dus Moses Voorzaat. Deze greinwerker, wonende op de Binnenvestgracht, was op 24 augustus 1670 in de Pieterskerk getrouwd met Cornelia Jans en bracht als getuige zijn zoon Hendrik Vosaert (dit is dus fout en moet zijn: oom) mee. Uit dit huwelijk werden acht kinderen geboren, waarvan als eerste een Jacob, die in 1695 trouwde en toen schoolmeester was, daarna Johannes, gedoopt op 16 september 1674 in de Hooglandse kerk, die later zou trouwen met Barbara Weijdemans, en als jongste kind in 1688 Abraham, de latere schoolmeester. Ook was er een tweeling die de namen Rachel en Lea kreeg, hetgeen even vanzelfsprekend was als de namen voor een drieling van het mannelijk geslacht: Abraham, Isaak en Jacob. Hoe streng de regels van naamgeving in verband met gevoelige familieleden ook waren, bij tweelingen werd de wet van Meden en Perzen vaak terzijde geschoven. Ook bij tweelingen van een jongen en een meisje stond de naamgeving vaak al lang tevoren vast: Abraham en Sara. Ook andere combinaties komen wel voor, maar dit waren de populairste. Bij oud-testamentische namen moet men dus niet meteen denken dat het om joden zal gaan: de meeste nu levende Leidse Rachels hadden gewoon een voormoeder die de helft van een tweeling was. Zeventiende eeuw
Met de in 1670 getrouwde Moses Vosaart zitten we in de 17e eeuw, de periode waarin zoveel vluchtelingen naar Leiden kwamen. Moses was een zoon van Maillaert of Maljaart Vossaert (Fosaert etcetera) en Lijsbeth Mosesdochter. Het zal duidelijk zijn dat hij zijn naam van moederskant kreeg. Van de negen kinderen van Maillaert was Moses het derde, gedoopt op 6 mei 1646 in de Hooglandse kerk. Maljaert en Lijsbeth waren in 1640 getrouwd, waarbij zij wordt vermeld als afkomstig uit Limburg (de streek iets ten zuiden van de huidige Voerstreek in België) en hij als geboortig van Eke (circa dertien kilometer van Gent). Zoals gewoonlijk is de exacte gang van zaken niet meer te reconstrueren, maar het lijkt erop dat nadat een zoon Franchoys Fosaert naar Leiden was gekomen en daar op 10 december 1623 trouwde, ook de vader Jacob Heyndricksz. Fosaert naar Leiden kwam. Deze liet daar nog twee kinderen dopen: een Jaquemine in 1626 en een Mayken in 1631. Bij de laatste doop staat als naam van de moeder vermeld 252
Leiden, stad van vluchtelingen
Janneken Crocks. In 1633 was een andere zoon al huwbaar: Henrick Jacobsz Vossaert uit Eecke trouwde op 12 juni 1633 in de Pieterskerk met Yeffgen Andriesdr uit Cleyenbrouck, dat ook wel in Vlaanderen gezocht zal moeten worden, en in 1662 nogmaals met Annetgen Jans Maljaert trouwde dus in 1640 en een volgende broer Mahieu in 1645, bij wie als plaats van herkomst Aken wordt gegeven. Dit moet natuurlijk een verschrijving voor Eke(n) zijn. Deze Mahieu was wellicht avontuurlijk aangelegd, want op 11 april 1657 noteerde de klerk van de Weeskamer: 'Henric ende Maljaert Fosaert, oomen, sijn voogden gestelt over Jan, out omtrent 11 jaren, eenig naergelate weeskint van saliger Mahieu Fosaert, baggerman, in West-Indiën overleden sijnde, gewonnen bij Soetgen Jansdr, jegenwoordig huysvrouwe van Pieter Jansz van der Schalje, droogscheerder'. Zo leverde Vlaanderen dus via een tussenstapje ook nog kolonisten aan onze toenmalige koloniën. Het zal duidelijk zijn dat een familie die het vlakke Vlaanderenland ontvlucht en in Leiden als goede calvinisten verder leeft, de status van vluchteling niet onthouden kan worden. Waarom zij zo laat naar het Noorden kwamen - pas nadat in 1621 de oorlog tussen Noord en Zuid hervat werd en de Spanjaarden Bergen op Zoom probeerden te veroveren - is nog onbekend, maar doet aan de status niet af: wie Voorzaat heet, kan rustig verklaren van een echte vluchteling af te stammen.
253