KRONIEK BOEKBESPREKING C. SERRURIER, D e s c a r t e s , L e e r e n L e v e n , met portret, 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1930. Er is toch werkelijk geen reden tegenwoordig — en hoe dikwijls wordt het nog gedaan! —te sputteren tegen de toeneming van het vrouwelijk element in de nederlandsche litteratuurbeoefening. Wat vrouwen in onze letteren gedurende de laatste decenniën hebben ondernomen en tot stand gebracht, het is ontzagwekkend, en het lij kt me dan ook geenszins ongeoorloofd te onderstellen dat achter het mannelijk gesputter en gespot eenige schaamte zich verbergt. Waren het tot voor kort nog alleen de lyrische en epische talenten onder de vrouwen, die ons mannen vaak de loef afstaken, nu onlangs heeft een vrouw — mevrouw Roland Hoist-van der Schalk — ons het eerste mooie, samenvattende boek over Tolstoi geschonken, en zie, een paar maanden later komt mejuffrouw Cornelia Serrurier en legt deze voortreflijke studie over Descartes op onze tafels. Inderdaad, Nederland zou zonder deze fijngevoelige en klaar denkende, hoog geestelijk levende en hard werkende vrouwen wel heel wat armer zijn! D e s c a r t e s , l e e r e n l e v e n , heeft mejuffrouw Serrurier op haar titelblad gezet. Zij had ook kunnen schrijven: Descartes, de mensch en de wijsgeer. Want het is wel in de eerste plaats een mensch, een sterk levend mensch, dien wij uit deze bladzijden leeren kennen. Een mensch van genie, en met nog andere machtige kwaliteiten, een mensch ook met zijn onvolmaaktheden, zijn kleine kanten — maar een mensch in de eerste plaats, die zich een doel gesteld en daar hartstochtelijk voor geleefd heeft. Mejuffrouw Serrurier — gelijk mevrouw Roland Holst in haar Tolstoi-studie — is niet bang dat haar vereerde held zal lijden onder het licht dat ook op zijn gebreken valt. Zij ontzag zich zelfs niet een brief van Descartes als ,,een beetje kwasterig" te definieeren. En aldus te werk gaande, zoo intiem-critisch en zoo rondborstig schrijvende over een groote als Descartes, bewijst zij met grooten omgegaan te hebben, en dat ook te kunnen, dat waard te zijn, bewijst zij zelf een ruim en hoog intelligent, een zeer geestig, maar ook een warm en doordringend gevoelsmensch te zijn. Men hoort een stem in dit boek, het levendig en bekorend geluid van iemand die kan liefhebben, maar niet vleien. Zoo „helder en bepaald" als Descartes zelf het zeker gewild en gewaardeerd zou hebben zet Dr. Serrurier zijn beroemde „methode" en zijn overige denkbeelden uiteen, beschrijft zij ook zijn leven, telkens met een typeerende anecdote, met een fijn, langs-de-neus-weg gezegde geestigheid, een plagend of ironisch woordje, haar uiteenzetting of verhaal verlevendigend. Het is DR.
228
BOEKBESPREKING
Q
een lust op deze wijze kennis te maken met een machtig denker en hervormer, die tevens zulk een boeiend-menschelijk mensch blijkt geweest te zijn. H.R. S e r e n i t a s , Utrecht, De Gemeenschap, 1930. Een kort levensverhaal, uitnemend geschreven, maar waarvan de bedoeling : ons te ontroeren door de sereniteit van een uitverkoren menschenziel, mij niet bereikt voorkomt. Te strijdloos verkregen, te zeer van zelf sprekend, is de „serenitas" van dezen armen Dorus, die nooit eigenlijk man is geweest, en dit zelf niet eens schijnt te weten — wonderbaarlijk ontsnapt aan de toch over het algemeen in zulke zaken onomwonden verhelderende gesprekken met de tijdgenooten zijner jeugd! Ik geloof ook dat, als Albert Helman meent, in de sexeloosheid van zijn Dorus den sleutel voor zijn echt-christelijke deugden, zijn menschen- en vooral zijn kinderliefde te mogen zien, hij zich vergist. Ik weet het gelukkig niet door persoonlijken omgang, maar men heeft mij wel verteld dat eunuchen dikwijls zeer onbetrouwbare, ja valsche en wreede menschen kunnen zijn. Daarentegen is het mij vergund geweest, en dat in de meest uiteenliggende sferen onzer samenleving menschen te ontmoeten, wier diepe goedheid en overgegeven menschenmin niet voor die van Dorus onderdeden — en die toch zonder eenigen twijfel normaal ontwikkelde mannen en vrouwen waren! 't Is waar dat zij meerendeels niet zoo vlak, bedaard en moedeloos sereen, zoo begeerte- en hartstochtloos door het leven gingen als Helman's held. Albert Helman intusschen, die zich meer en meer ontwikkelt tot een onzer beste prozaïsten, heeft mij ook thans weer doen genieten van die zeldzame kunst: eenvoudig en opgewekt vertellen. Voor het overige heb ik ditmaal het meest gehad aan zijn vrouwelijke bijpersonen, hoe schetsmatig die hier ook gegeven mogen zijn. Marietje Koek, Annie en haar moeder, ik heb ze vóór mij gezien, méér dan den, soi-disant, kunstschilder Winters en diens vrouw. Maar Dorus zelf? De lezer schokt de schouders, zij het met medelijden; uit deze figuur zijn geen gevolgtrekkingen te maken over het leven. En dat is het toch altijd in laatste instantie wat men verwacht van een litterair kunstwerk: iets van belang over het leven. Het hoeft geen wijsheid, het hoeft desnoods geen inzicht te zijn, als het dan ten minste maar een ontroerd beleven, een besef van diepten of hoogten is, die voor ons allen openstaan, maar waartoe de dagelijksche ervaring ons niet genoegzaam pleegt te leiden. H.R. ALBERT HELMAN,
De d o m i n e e s v r o u w v a n B l a n k e n h e i m , Rotterdam, N.V. Nijgh en van Ditmar's Uitgeversmij, 1930. Alie Smeding blijft in onze Nederlandsche litteratuur een phenomeen. Wij hebben schrijfsters van uitnemende cultuur en groot zelfbedwang, maar ALIE VAN WIJHE-SMEDING,
B O E K B E S P R E K I N G 2 2 9 weinigen hebben, als Alie Smeding, zulk een oerdrift, zulk een opbruisend leven, dat, waar het zich in gelukkige vormen stort, leven wordt van een bijna visionnaire kracht. Ik kan mij voorstellen dat haar uitbundigheid sommigen terugschrikt, want wij staan in haar werk inderdaad telkens voor een te véél, maar overal waar haar werk ons treft en ontroert, is het toch dezelfde oer-kracht die in haar overmaat het te veel veroorzaakt. Men ervaart, dat intellectueele overwegingen in Alie Smeding's werk geen plaats vinden, of althans in zoo geringe mate, dat de primitieve, loutere aanschouwing van het eigen-ik en de wereld er niet door wordt geschaad. In den modernen tijd beschouw ik iemand met het talent van Alie Smeding als een phenomeen; zij eigent zich alle vrijheid toe van de moderne vrouw die alles zeggen mag en kan, maar zij is niet geïnfecteerd door leuzen, door over-cultureele tendenzen. Alie Smeding kent alleen zich zelf en haar drang om te getuigen. Haar geheele werk kan men karakteriseeren als donkerte die naar het licht toe wil. In haar vroegere boeken, als „Het wazige Land" en „Achter het Anker", zag men deze vrouwenziel opgesloten in een kerker van eenzaamheid. Zuchten, klachten rezen op als van een dier in doodsnood, doch haar eenzaamheidswee was niet verfijnd of verworden, maar brandend, bitter en tegelijk vol deemoed. Een verlangen naar het begrip der menschen, een vaag voorgevoel van volmaakte liefde, een schrijnende teederheid voor het leed der armen en tegelijk altijd dat eigen gemartelde hart als centrum van de wereld, waar men niet vrij van komt! In deze boeken van Alie Smeding sprak zij zich tamelijk beknopt uit, zij bezat toen nog niet dien drang tot overdadigheid, zij was toen als schrijfster meer beheerscht. Later is zij groote, dikke boeken gaan schrijven en die werden wel eens wat eentonig door een te veel. „Tyne van Hilletje" was zoo een dikke roman, waarin iets grootsch leefde naast — ik zou bijna zeggen iets psychopathisch. Het zoeken van Hilletje naar de zuivere ervaring van God, en haar kwellende kinderliefde voor haar zieke moeder, hadden iets dat niet alleen geëxalteerd was hier en daar, maar zelfs bijna abnormaal. Wij zagen Hilletje onder een ontzaggelijke dreiging van het heelal, waarin zij hulpeloos en nietig was, wij volgden in een beklemming haar broeiende, ronddwalende gedachten e n . . . . wij vergaten haar nooit, maar maakten ons om de schrijfster toch eenigszins ongerust. Waren hier geen grenzen overschreden? Stond de schrijfster ook maar eenigszins objectief tegenover de hoofdpersoon ? Was hier niet een oude, calvinistische kern die aan harde vormen vasthield, en niet in bloei kon geraken? Was hier niet een doodelijk raakpunt van hevige verlangens en oude vormen waar men niet van los komt omdat ze ons van de jeugd af hebben vergezeld? Hoe het zij — Alie Smeding is onder die looden, grijzen stolp vol dreiging uitgekomen, zij heeft werkelijk het licht ontvangen waarnaar zij zoovele
230
BOEKBESPREKING
Q
jaren gesmacht heeft, en het is, als men haar aard en aanleg in aanmerking neemt, niet te verwonderen, dat haar bevrijding zich op een eenigszins extatische wijze uit. Is het echter reden om hier dadelijk van rhetoriek te spreken? Wanneer ik deze vraag stel, bedoel ik niet te zeggen dat in dit werk géén rhetorisch element aanwezig is. Maar rhetoriek ontstaat soms daar waar de auteur het zich gemakkelijk maakt bij de uitbeelding van iets dat toch diep doorleefd is. Alie Smeding, die het zich als mensch niet gemakkelijk maakt, neemt het als schrijfster wel eens iets te licht. Zij zegt dan te vlug en te dikwijls ,,God' of ,,Heere-God", terwijl hier een oneindig veld voor schakeeringen, en een mogelijkheid tot dieper ingaan en beleven van geestelijke machten aanwezig is. In dezen zin is Alie Smeding ouderwetsch, zij beleeft het goddelijke bijna als een middeleeuwer, hoewel minder van zelf sprekend. Maar in dit boek is, voor wie luisteren wil, eerlijk luisteren, iemand aan het woord die een zielestrijd doorstreden heeft, hevig en moedig doorstreden. En deze strijd tusschen liefde en wanhoop — heldere, overgegeven liefde en donkere wanhoop — is mijns inziens voortreffelijk weergegeven. Diep heeft deze schrijfster in zich zelf geleefd en haar gevaren gezien en onderkend. Zij heeft den held van haar werk, den modernen dominee (den weduwnaar die het eenzame jonge meisje trouwt) wel is waar wat al te zeer geïdealiseerd, zij heeft de boerenmenschen uit de gemeente niet zoo sterk gekarakteriseerd als wij van haar gewend waren, maar zij heeft er iets voor in de plaats gegeven. De heldin is zoozeer in haar droom van liefde verzonken, dat zij de dorpsmenschen maar nauwelijks als werkelijkheid ziet, het zijn hoogstens figuren die in haar strijd symbolisch meewerken. Het is wel duidelijk dat Alie Smeding niet gemakkelijk objectief is, maar zij bezit d i e oer-drift welke ik in den aanvang noemde — om tot de laatste droppel de beker der bitterheid en tot de laatste teug de zaligheid der liefde te drinken. Dit maakt haar werk belangrijk. Als zij haar zin voor de werkelijkheid had kunnen vasthouden, het geheele werk door, en tegelijk ons deze diep-doorleefden droom van ziel en geest had overgereikt, dan zou haar werk iets heel bijzonders geworden zijn. Toch zijn in dit boek, waarvan de onderneming zoo uiterst hachelijk is, omdat er eigenlijk nog geen vorm voor is, d i e kiemen aanwezig welke voor het boek der toekomst, — waarin een diepere realiteit zal leven — van de grootste waarde zullen blijken te zijn. Jo DE W I T H e t C a r n a v a l d e r B u r g e r s , Arnhem Van Loghum Slaterus' Uitgeversmij., 1930. Hoog en lenig fonkelt het intellect, waarmede dit boek geschreven is. De schrijver bevindt zich nog ten volle in het doolhof van het relativisme •— wat zijn essays niet gemakkelijker leesbaar heeft gemaakt! — MENNO TER BRAAK,
B O E K B E S P R E K I N G 2 3 1 en vermeit zich in het verkennen van allerhande doodloopende wegen. Voor den argeloozen lezer, die gewend is aan een klaren, vlotten betoogtrant en die geen oor heeft voor den geestelijken nood, waaruit een werk als het onderhavige geboren werd, een nood, die zich met weerlooze onmiddellij kheid spiegelt in den toegesloten, opgezweepten stijl, voor dien moet dit boek wel een onduldbare beproeving zijn. Men moet zelf iets ervaren hebben van de kracht en de fascinatie van het relativisme, dat de betrekkelijkheid van alles (ook van deze al-betrekkelijkheid!) leert, om in staat te zijn Menno ter Braak's „gelijkenis in gelijkenissen", zooals de ondertitel luidt, naar waarde te kunnen schatten. Wanneer wij niet vooropzetten, en voortdurend in het oog hielden bij onze lectuur, den geestelijken nood, waardoor de n o o d-zakelijkheid ontstond dit boek te schrijven, zouden wij gemakkelijk ons laten verleiden erover een negatief oordeel te vellen. Maar achter het scholastiek spel met woorden, dat nu en dan tot in het onverantwoordelijke wordt doorgevoerd, bevindt zich een schuwe, verloochende, vertrapte kern van oorspronkelijke en onbevangen geestdrift, die ons niet toelaat te komen tot een dergelijke in het wezen der zaak schijnheilige veroordeeling. Ter Braak slaat de menschelijke levenswerkelijkheid in twee stukken, in dichters en burgers. Waarom? Omdat in hemzelf dichter en burger een verwoeden tweestrijd voeren om de hegemonie. Dit individueele uitgangspunt zijner theorie is onmiskenbaar voor wie het inleidend hoofdstuk aandachtig leest. Het maakt de kracht uit van zijn boek, maar ook zijn zwakte. Want het zegt oneindig meer dan het verantwoorden kan, zelfs niettegenstaande zijn dikwijls uiterst subtiele relativistische dialectiek. Wij weten natuurlijk zeer goed, dat er geen theorie bestaan kan, die niet op de een of andere wijze tezamen hangt met, gedragen wordt door de persoonlijkheid, die haar ontwierp; dat, met andere woorden, de objectiviteit van alle theorie slechts een betrekkelijke is; doch wanneer, gelijk hier ongetwijfeld het geval is, de grondslag van deze theorie niet anders dan een individueel-persoonlijke ervaring vermag te zijn, moeten wij de uiterste voorzichtigheid betrachten met de omzetting van „onze" levenservaring tot een algemeen wereldbeeld. Wij zijn er van overtuigd, dat de verstrekkende wijze, waarop ter Braak hier eigen levenservaringen in de schepping van een wereldbeschouwing heeft geprojecteerd, op gevaar van het „burgerlijke" van dit standpunt af, niet geheel zal kunnen worden aanvaard. Typologisch noch ideologisch is de menschheid op te deelen in dichters en burgers zonder de begrippelijke realiteit der woorden geweld aan te doen. De vereenvoudiging, die de schrijver in ons wereld-beeld door deze tweedeeling poogt aan te brengen, wreekt zich doordat zij het van haar organisch verband met de werkelijkheid berooft. Aan de realiteit der liefde, der
232
BOEKBESPREKING
Q
schoonheid, der religie, aan de tragiek der werkelijkheid gaat deze carnavalsmoralist, naar de auteur zich, in stijl, bij voorkeur noemt, ganschelijk voorbij. Niet zonder verbittering overigens en ten deele ook niet zonder een tamelijk landerig gevoel van heimwee, dat sadistische neigingen verraadt. Doch achter deze krampachtige, gewrongen geesteshouding staat in volstrekte eerlijkheid de nood van een geslacht, dat geen onmiddellij ken weg meer tot het leven vond, dat zich losgemaakt gevoelde van het verleden en onverbonden met de toekomst en dat nu achter dit masker van kille en ijzeren hoovaardij zijn levensangst te verbergen tracht. Tot een soort dwingelandij van het intellect werd hier deze geestes-nood „gesublimeerd", een tyrannie, die wij onvoorwaardelijk moeten afwijzen, zoolang wij nog de blanke mazen weten, waardoor wij uit het net van het relativisme kunnen ontsnappen; zoolang wij namelijk nog scherp en met volkomen zekerheid beseffen, dat het gansche begrip der betrekkelijkheid qualitate qua thuis behoort in het rijk van het denken en dat ons leven nog uit andere gebieden bestaat dan uit dit alleen. Op deze overweging springt de metalen geslotenheid van dit boek in duizend scherven uiteen. ROEL HOUWINK Dr. K. F. PROOST, D e r E e u w e n V r o o m h e i d , Assen, Van Gorcum & Comp. Geen jaartal. Dit boekje wil zijn een „inleiding tot de gewijde literatuur." Wij vreezen echter, dat het is: een door en door overbodig geschrift, bestemd voor een tijd, die met al zijn religieuze halfslachtigheid en teedere oppervlakkigheid op zijn minst vijftien jaar achter ons ligt. Van de Bhagawad-Gita heet het: „de (onbekende) schrijver is een dichter met een verheven geest"; de Jobeïde wordt genoemd „de aangrijpende theodicee der oudheid"; de Psalmen worden gekarakterizeerd als „een liederen-schat van ongemeenen rijkdom"; Christus als „verheven gestalte" en de Evangeliën als „een blijvende schat, waartoe de menschheid zich altijd wederkeeren zal". Van Epictetus' Handboekje wordt gezegd: „een verheven, doordachte levenshouding treedt ons uit het werkje tegen"; Augustinus' Belijdenissen zijn „een onsterfelijk getuigenis van deze" — n.1. de anti-these van zonde en genade— „diep-menschelijke ervaring". Over Navolging van Christus staat te lezen: „In schoone, rhythmische zinnen, soms rijmend, heeft Thomas dit fijne boekje geschreven". Zoo zouden wij door kunnen gaan. Wij vragen ons af wat voor zin hebben dergelijke „karakteristieken", waartoe al deze versleten, beduimelde reclame-woorden? Wat kan ons in vredesnaam al die fijnheid, verhevenheid en onsterfelijkheid schelen, wanneer wij ons in deze boeken verdiepen willen? Laten wij ze lezen en herlezen en tot anderen brengen, maar zwijgend of met een enkel, zelf ervaren „levend", woord, dat is eerbiediger en ter zake dienender. ROEL HOUWINK