KRONIEK. •
D BOEKBESPREKING.
D D
. ELLEN, T w e e v r o u w e n , Amst., Scheltcma & Holkema's Boekh., zonder jaartal. Dus tóch? Toch een „vrouwelijke letterkundige", die „meer of minder geslaagde gedichten en novellen" uitgeeft! Ik was er bang voor. Hoe dikwijls zijn wij al teleurgesteld! Maar ditmaal hoopte ik dat het eens anders uit zou komen. Ik hoopte dat Ellen, die „Een Vriendschap" schreef (in het Februari-nr. van dit jaar hier besproken) met dat frissche bundeltje vrouwenbrieven géén andere bedoeling zou gehad hebben, dan zich eens weldoend uit te schrijven, zich eens lucht te verschaffen in de vrije openbaarheid, vooral: eens lekker brutaal, geestig doordravend, uit te focteren tegen onze brave en degelijke hollandschc opvattingen (of gebrek aan opvatting?) van liefde- en huwelijks-leven. Ik genoot van die kranig bravcerende, luid schimpende vrouwenstem, en, nu ja, ik hoopte ook misschien wel, dat er nóg eens zoo iets komen zou, uit denzelfden hoek, nóg zoo'n stelletje van die levend-neergegooide pagina's vol met dolovermoedige uitroepen, vlijm-scherpe „pieken", uitdagende schaterbuicn — o, weer wat erg coquet en „overdreven" waarschijnlijk hier en daar, wat aanstellerig en ijdel en theatraal desnoods,' maar altijd met dien duidelijk waarneembaren ondertoon vanbrandend verlangen, fel-ziedend verzet tegen sleur en conventie, van echt, intens, diephartstochtelijk leven-in-het-oogenblik — ja, nóg zoo iets als „Een Vriendschap!" Maar dat vooral niet te gauw! Veel liever weer zoo'n echt eruptietje van gevoel na jaren van broeiing, schijnbare rust.... Zooals ten slotte misschien wel ieder kunstwerk zijn moest.... Het is heel anders, uitgevallen, helaas! Het tweede boekje van E l l e n , dat daar
voor me ligt, nu reeds — ik heb het zelfs al een poos geleden gekregen en gelezen, maar kwam er niet vroeger toe het hier te bespreken; dat is dan ook niet bepaald een aanlokkelijke taak — het bevat een novelle, T w e e V r o u w e n, een novelle van 136 bladzijden — ook nog iets anders staat er in, een z.g. dramatische schets, O m h e t k i n d, maar daar wou ik heusch maar liever gehcel-en-al van zwijgen; aanleg voor theatraliteit komt op z'n naaktst, en onvoordeeligst uit, wanneer men voor het theater schrijven w i l . . . . Een novelle dus, een heel gewone novelle, zoo een van de echte soort der allergewoonste „vrouwelijke letterkundigen", een novelle van twee hoogstaande (!) vrouwen, d i e . . . . wc zullen maar zeggen: denzelfden man gehad hebben, en nu, na het plotseling overlijden van dien man, elkaar in de armen zinken en innige, uiterst kiesche, enfin: hoogstaande (!) vriendinnen worden. Niets dan edel gedenk en prachtig gepraat, en een bijna absoluut gebrek aan beelding. Mooi gepraat, z.g. mooie ideeën — och hemel, wat hebben wij er, en nu al sinds j aar-en-dag, méér en méér en méér dan volop genoeg van, hè? En 't maakt ons ten slotte zoo kregel! Het leven is dan toch waarachtig geen comcdicspelletjc! Het is niet iets wat we belangstellend bijwonen, het is iets waar we allemaal hard aan meedoen! lui wel een. beetje te ernstig en te moeilijk is het, ons gevocls- en hartstochtleven vooral, te diep, te ingewikkeld, te raadselachtig dikwijls, te schrikwekkend soms, om met gelijkmoedigheid te kunnen verdragen, dat zich daar een dame bij ons neerzetten komt met een fraai verhaal, o, een heel kunstig verzinseltje — zoo kunstig n.1. als haar kapsel ol de strikken en strooken op haar japon — een verzinsel, zeg ik, met mondainen glimlach en luchtig gebaar voorgedragen, en waaruit zou volgen dat al dielastig- ennoodlottigheden
484
BOEKBESPREKING.
des levens, waarmee wij ons het hoofd plegen te breken, niet dan in onze verbeelding bestaan, ja dat ons heele gevoelsleven maar „simple comme bonjour" en het b.v. slechts een handigheid zijn zou, met twee op verschillende wijze geliefde wezens jarenlang in de diepste en innigste intimiteit te blijven, ja hen zelfs, na een plotseling „exit" onzerzijds, door onzen tot over het graf reikenden invloed, in teedere en opofferende vriendschap te vereenigen! Ook Frank, de man in T w e e V r o u w e n — welk een sympathie tusschen hem en den professor in E e n V r i e n d s c h a p ! — sterft zonder afscheid, waarschijnlijk aan een hartverlamming, ook zijn dood wordt aan Lisa, zijn vriendin, per telegram bericht, en reeds eenige dagen daarna weten vrouw en vriendin zoo waarlijk niet wat zij doen zullen om elkander de liefste attenties te bewijzen. Het is hcusch jammer, dat Ellen ons niet gegund heeft, in dit tweede boekje van haarnogminder dan in het eerste (waar het er nog niet zoozeer op aan kwam), met haar mannclijken hoofdpersoon kennis te maken. Het zou zonder twijfel uiterst de moeite waard geweest zijn hem in zijn volle grootheid en beminnelijkheid afgemaaid te vinden. Nu dat niet is geschied, en wij eigenlijk ook uit die beide vrouwen van hem niet precies wijs kunnen worden, nu gclooven wij ook niet aan hetgeen de schrijfster ons van hen allen vertelt. Het kan daarom wel zoo zijn — o, welj a, er gebeuren wel vreemder dingen — maar in een verhalend kunstwerk moeten wij nu eenmaal overtuigd worden, de toedracht der geschiedenis begrijpen, of.... wij halen de schouders op en mompelen voor ons heen, iets als: hm! nou ja! praat maar t o e . . . .
waarlijk in veel sterker mate dan hem, die haar uitsprak, lief was.... Ellen's pogingen tot karakteriseering van hare figuren zijn totaal machteloos gebleven; wel gaf de schrijfster in den vage aan van welke soorten ze waren, die vrouwen — 't zijn er eigenlijk drie: Lisa, Hedwig, Dora; de derde is Lisa's vriendin — er afzonderlijke, werkelijk voor ons levende persoonlijkheden van te maken heeft zij niet vermoogd. Haar onderwerp was bizonder moeilijk, 't zij grif toegegeven — zij bracht er dan ook bitter weinig van terecht. Mevrouw Ellen kan een levendigen, geestigen en typischen vrouwenbrief schrijven; een roman of novelle concipieeren, die conceptie vasthouden tot het voltooiend einde toe, een verhaalgeheel maken, dat den indruk van waarheid, ik zeg niet: van werkelijkheid, geeft, het materiaal waarvan dus, ondanks de noodige stileering, is blijven léven — neen, daar zijn andere talenten toe noodig.... Het is toch misschien niet kwaad, dat het schoone werk der kunst, door de tallooze mislukkingen, telkens en telkens weer blijkt met schroom genaderd te moeten worden.... In détails van dit boekje kan men vreugde scheppen. Dat het, ondanks enorme gebreken, zijn lezers niet vervelen zal, 't ligt aan den vlotten, veerkrachtigen gang, waarin het deze durvende schrijfster nu eenmaal gegeven is flink en luchtig voort te pennen, het ligt ook — als vroeger — aan haar géést. En aan eenige ingenieuse vondsten zult ge misschien willen opmerken — zooals aan die van Franks oude jasje, dat in 't portaal van zijn leege huis hing; en inderdaad dat jasje is ook voor mij het eenigefleurigesouvenir van teere innigheid aan dit over 't algemeen zoo koud gedachte boek. Want die andere „vondsten", die van het portret
Mevrouw Ellen was gewaarschuwd. Althans door den schrijver dezer aankondiging, b.v och! juist dat de schrijfster van doch, naar hij meent, ook door anderen. zulke effectstukjes . een bijna overmatig „Beeldend is uw talent niet", leest men in gebruik maakt, 't bewijst voor mij — helaas! den „open brief aan Ellen"', waarmee de — haar gebrek aan vermogen tot zuivere boekbespreking in het Fcbruari-nr. van dit zegging van het essentieele in der menschen tijdschrift aanving. En de novelle „Twee . doen, denken, gevoelen. Zulke bedenkscltjcs, Vrouwen" is die mcening komen bevestigen, niets dan vernuftighcden, ze zijn aannemelijk,
BOEKBESPREKING.
485
ze kunnen zelfs prijzenswaardig zijn, wan- vingen de jonge held ook doormaken moet, neer ze gedragen worden door een sterken aan 't slot worden zijn berouwvolle deugd stroom van gevoel. In dat geval accentueeren en volhardende godsdienstzin rijkelijk beze vaak, doen dienst als, in z'n oorspronke- loond met de toegewijde, maar zachte liefde, lijke beteekenis, een „tache de beauté". van een mooi, maar asch-blond meisje.... Maar waar die levende schoonheid ontbreekt Natuurlijk zijn er variaties op het thema. daar vervalt natuurlijk ook de zin van zulk Peter Strie, geniaal-zangerige zoon van een een accentueering. Een vlekje op een on- nog geniaal-zangeriger vader, moet zich met schoon gezicht — is niets dan een vlekje! een vrijwel afgebeulde weduwe vergenoegen. Maar hij krijgt het erf zijner vaderen weerom H. R. JOSEF COHEX, V e r v a n de M e n s c h e n, en herstelt den grooten naam dien de Stries Amst, Van Holkema & Warendorf, 1911. (op de hei) genieten.... Nu ja, goed, maar Dezen ijverigen jongen penvoerder schijnt wat beteckent dat alles voor de litteratuur? Waarlijk, als de zoogenaamde neo-romande roem van Frenssen en diens noord-duitsche tiek, waarvan men ook bij ons nu al zoo lang en Scandinavische collega's van de neo-, leest (maar bitter weinig ziet!) het ten slotte symbolico-, of philosophico-romantiek in den gloeierigen bol geslagen te zijn. Zijn werk zou moeten hebben van iemand als dezen is het best te karakteriseeren als imitatic- Jozef Cohen — ik zou in staat zijn de neoFrenssen. Het zal mij benieuwen of dit romantiek te beklagen! Men zoeke in deze inheemsche gewas nu ook gelezen en geprezen woorden geen spot of geringschatting van en „beroemd" zal worden in ons nog altijd eenige „kunstschool". De schrijver dezer aanstichting- en griezelighcid-begeerig Holland. kondiging heeft volstrekt niets tegen neo-, Boeken als die van Frenssen vindt men hier classico . . . . of wat voor andere romantiek „mooi" en „dichterlijk". Dat is feitelijk men maar uitvinden wil. Noch tegen eenige niets anders dan de oude „hang" naar het andere richting, school, theorie of levensbedierbare, de goedkoope domineeswijsheid, schouwing in de literatuur. Al is men dan tezamen met een zeker plezier in wonderlijke, zoo vriendelijk zijn eigen werk tot de (nu al legende-achtige verhalen, liefst met spokig- haast twintig jaar stervende!) realistische hcid en geheimzinnige moorden er in. Zulke kunst te rekenen — en al neemt hij gaarne verhalen spelen dan op het land, in holle genoegen met die nibricecring — hij zou wegen, witte-wijvenkuilen en leegstaande de echte, groote, nooit in Nederland geaard huizen, en het is vooral onder het min-ont- hebbende, romantiek niet zoo hartelijk moewikkelde stadschc publiek dat ze populair ten liefhebben — de duitsche van Novalis, worden. Het land, het wijde platte land — Hoffmann, Meinhold, de fransche van Hugo, waar 's avonds geen winkels licht verspreiden, Balzac, Gautier; de engelsche en Amerija zelfs geen lantarens branden — het heeft kaansche van Dickens, Poe, Stevenson — op zich zelf al iets geheimzinnigs voor de om romantische kunst als zoodanig te verstedelingen. Een eenzaam gelegen hoeve, werpen. Het zou toch ook wezenlijk te met stug-zwijgzame bewoners — brrr! zij dom zijn! Ik vraag u, waarom zou men huiveren al wanneer ze 't zich maar even een z.g. realistischen, sceptischen of pesvoorstellen.... Frenssen en zijn collega's, simistischen kijk op de dingen prefereeren dorpsdominees van professie meest allen, boven een fantastischen, idealistischcn of weten dat precies en zij vertellen allerlei optimistischen? De eenige eisch is natuurlijk, wonderlijke verhalen van oude boerenfami- dat het een ontroerde, een kunstenaarskijk lies. Natuurlijk wordt de propaganda daarbij zij. De dichterlijk-vizionaire, de gróóte visie nimmer uit het oog verloren; hoeveel — wij weten het allen — is voorgekomen „zonde", hoeveel vernederingen en beproe- bij fantasten zoowel als bij realisten, bij
486
BOEKBESPREKING.
Victor Hugo zoowel als bij Emile Zola. Maar zonder echtheid van emotie, zonder diepte en heftigheid van gevoel, zijn zoowel realisme als romantiek absoluut n i e t s . Nooit genoeg kan men zulke waarheden herhalen: kunsttheorieën zijn mooie zaken, maar 't eenige beslissende voor de waarde der kunst is gelegen in de belangrijkheid van den schepper en de geslaagdheid zijner schepping. Wie drommel kan van ons vorderen, dat wij ons bezig houden met gedachten en gevoelens, welke die moeite niet waard zijn? Wij zijn immers allen voortdurend bezig met het leven zelf, en is dat niet uiterst belangwekkend? — met de wereld, en is die niet groot en schoon? Is het dan wonder, dat wij niet begeeren opgehouden en verveeld te worden met kinderachtige verzinsels, zooals nu b.v. die van dit, misschien enkel maar voos-opgewondcn, misschien ook wel slim-berekenende jonge schrijvcrtje Josef Cohen? Een boek van 318 bladzijden uit te geven, waar eenvoudig niets in staat, dat een man of vrouw van eenige intelligentie, éénig kunstgevoel, belang inboezemen kan — het is een onbescheidenheid, iets onbchoorlijks! Ik erger me aan Josef Cohen: ik ben boos op het tijdschrift O n z e E c u w, dat, door aan dezen mislukten roman vóór de boekuitgave gastvrijheid te verkenen, daaraan een air van letterkundigheid heeft gegeven, waarop geen 't minste recht bestond; het hindert mij zelfs, dat voor zulk een bock een uitgever is te vinden. Vraagt ge mij tenslotte of ik dan meen, dat deze Josef Cohen geheel-en-al talcntloos is, zoo vraag ik terug: waaruit zou dat volgen? Deze jonge man heeft eenige wel aardige versjes geschreven. Hij bezit een weinig geest, wat gevoel voor rhythme en klank, een beetje humor.... Maar van een roman te schrijven heeft gezegde jongeling voorloopig — om een goed-hollandsche uitdrukking te bezigen — geen kaas gegeten.
geïllustreerd met medewerking van E. W. Moes, afl. I.Amsterdam. H.Meulenhoff 1911. Het aantal van hen die met ons tegenwoordig onderwijs geenszins tevreden zijn — met het bizondere noch met het neutrale — vermeerdert met het jaar. Sprak men voor eenigen tijd, in misschien verklaarbare teleurstelling, doch zonder eigenlijk recht, openlijk van het „bankroet der wetenschap", méér reden zou er thans zijn het bankroet van het moderne onderwijs met zooveel woorden aan de muren te schrijven. Wat is er, zeer bondig saamgevat, in de laatste eeuw gebeurd? Onder de schoone leuze van „algemeene ontwikkeling" werd een soort onderricht ingevoerd dat tot enkel doel had de j onge menschen zoo snel en volledig mogelijk af te richten voor dienst in de maatschappelijke arena. Aldus ontstonden — om nu enkel maar het meest afschrikwekkende voorbeeld te noemen — onze tegenwoordige hoogere burgerscholen, met hun vijfjarige martelmethode en het eind-examen als waardige slot-foltering, voor sommigen de genadeslag, maar daarvoor toch wel wat al te langdurig! Dat nog zoo betrekkelijk vele der slachtoffers het er levend afbrengen — ik bedoel nu: levend in niet louter physieken zin —het is zonder twijfel grootendeels te danken aan de menschelijkheid der met het wreede werk van africhting belasten, aan de milde humaniteit, beste correctiemiddel tegen alle uit menschelijke dwalingen voortgekomen instellingen.
Wat nu in de eerste plaats failliet geslagen heeft, het is dat zoogenaamd p r a k t i s c h e onderwijs a l s z o o d a n i g . Zeer vele jongelui, door de theoretisch-beste scholen „afgeleverd", bleken ongeschikt, of nog niet geschikt, voor handel, industrie, kortom voor alle die verschillende takken van werkzaamheid waarmee de hedendaagsche burger zijn brood verdienen moet. Om daarvoor geschikt te wórden moesten zij beginnen het meeste der moeilijk verkregen kennis zoo volledig H. K. mogelijk te vcrwaarloozen, en moesten zij, DR. M. SCHOKX<;EX, G e s c h i e d e n i s v a 11 h e t O n d e r w ij s i n N e d e r 1 a n d,in den gekozen werkkring, een groentijd door-
BOEKBESPREKING. maken, waardoor wat nog bij sommigen hunner aan illusie of levensvreugd mocht zijn overgebleven, tot op het laatste vonkjc werd gedoofd. Was die ontbolstering achter den rug, nu dan waren zij inderdaad praktische, maar ook innerlijk doode, menschen geworden. Doch hoeveel grooter, dieper, betreurenswaardiger nog, komt ons het fiasco van 't moderne onderwijs voor, wanneer wij bedenken hoeveel vurigs en lichts al in de jonge zielen uitgebluscht werd, nog vóór zij hun „intrede" deden in de maatschappij, hoeveel mogelijkheid van geluk hun door de op hen toegepaste methodes voor goed ontnomen werd. Het lijkt mij zoo vlak voor de hand te liggen, dat het eenige doel van opvoeding en onderwijs behoort te zijn: sterke, gezonde, gelukkige menschen te maken. Toch schijnt men dit, •in lange jaren, niet begrepen te hebben. Of wel men dacht bij die begrippen: sterk, gezond en gelukkig slechts aan: knap, nogniet-heelemaal-dood, en... geschikt-voor-demaatschappij.... Het schijnt ook al zoo duidelijk dat bij deze laatste gedachte een zonderlinge ommekeer heeft plaats gehad en dat het oneindig raadzamer moet zijn de maatschappij geschikt voor de menschen te maken dan de menschen voor de m aatschappij! Dat het leven voor ons allen veel moeilijkheid en verdriet meebrengt, is een der akeligste gemeenplaatsen, die men zoo al ten beste geven kan. Maar dat men daarom goed doet al wat ons de natuur gegeven heeft om aan den rampspoed het hoofd te bieden, al wat ons geluk bevorderen kan en een tegenwicht vormen tegen leed en verdrukking, te ontwikkelen, aan te kweeken — ziedaar iets dat minder algemeen bedacht schijnt te worden! Wat is voor ons, geschoolden, beschaafden, hét groote tegenwicht tegen de dagelijksche misère? Genot van schoonheid, nietwaar? Van schoonheid in natuur en kunst, het geluk schoonheid te kunnen beseffen en daarin op te kunnen gaan. Welnu, dit zeer belangrijke — laten wc 't maar eens doodnuchter uitdrukken — geluksmiddel is door het onderwijs der laatste tijden niet alleen
487
verwaarloosd, neen het is verdrukt, vermoord, onmogelijk gemaakt. Thans wordt dat «'el ingezien — hier en daar — en tracht men de schade in te halen, met min of meer, doch altijd gering succes....; hoeveel millioenen zielen zijn intusschen verdroogd, hoevelen .getroffen door het ongeluk, of worstelend met getob, hebben vergeefs gesnakt naar een innerlijk „iets", een iets in hun ziel, dat niemand hun zou kunnen ontnemen, en waar zij troost en steun, een tegenwicht en verkwikking in hadden kunnen vinden. Ik weet niet of Dr. Schoengen het met mij eens is, en of het laatste gedeelte van zijn „Geschiedenis" eenigszins aan mijn bovenbeschreven voorstelling van het hedendaagsche onderwijs beantwoorden zal. Maar wat ik wel weet, is dat men om iets — wat dan ook — in de maatschappij te verbeteren, beginnen moet met dat iets in zijn geschiedenis te bestudeeren. Het is daarom dat de verschijning van Dr. Schoengens werk mij bizonder verheugt. Het prospectus van zijn boek begint als volgt: „Het moge bevreemding wekken, toch is het een feit, dat de geschiedenis van het onderwijs tot heden weinig bestudeerd is, en dat over dit onderwerp nog zeer weinig literatuur bestaat. Bovendien berust datgene, wat er tot nu toe over geschreven is, voor zoover dat het gcheele terrein behandelt, "op weinig serieus onderzoek". Inderdaad, bevreemding wekt het, en in hooge mate, dat tot nog toe niemand de geschiedenis van die allerbelangrijkste menschelijke bemoeiing: het onderwijs der jeugd, tot het onderwerp zijner toegewijde levensstudie heeft gemaakt. Alle reden is er om Dr. Schoengen geluk te wenschen met de taak die hij zich oplegde. Hoe hij die taak volbrengen zal — wij weten het natuurlijk nog niet; maar dat het hem aan ernst en nauwgezetheid niet ontbreekt, bewijst de eerste aflevering, bewijst ook het afzonderlijk, nog voor deze arl., verschenen „overzicht van den inhoud". Laat ons dus afwachten, en met vertrouwen. H. R.