KRONIEK. BOEKBESPREKING. JUSTINE ABBING, E e n K u n s t e n a a r , Rotterdam, Nijgh & van Ditmar's Uitgevers-Maatschappij, 1921. Alweer een kunstenaar ! Er wordt tegenwoordig weer véél over dat abnormale menschensoort geschreven. Geen wonder natuurlijk, wanneer de schrijvers zelf kunstenaars zijn, veel met andere kunstenaars omgaan, en zich hun werkkring en levenssfeer, hun idealen en denkwijzen dus allicht wat zuiverder en vollediger kunnen voorstellen dan die van kooplieden, geleerden, militairen of andere ambtenaars. Schrijven daarenboven is wel meest een soort zich rekenschap geven van de levensverschijnselen, die ons het belangrijkst voorkomen, een trachten in die levens verschijnselen — n.1. door ze, in de eerste plaats voor zich zelf, zoo duidelijk mogelijk te beschrijven — zoo diep mogelijk door te dringen. Maar intusschen, zou ik zeggen, moet men toch wel een beetje oppassen. N.1. dat men het niet tot de kunstenaars zelf behoorende publiek, het meer normale menschdom —• dat toch al, soms naast luid-uitgesproken bewondering, een min of meer heimelijken afkeer van kunstenaars toont, geen al te eenzijdig en dien normalen afkeer nog versterkend beeld van den kunstanaar geeft. O, ik weet wel, dit boek heet: E e n Kunstenaar, en niet D e Kunstenaar. Maar menige lezer zal Rob Ravesteijn toch voor een type aanzien, zal althans den indruk krijgen dat deze schepper van „glorieuse schoonheid",om met Marie Gijsen te spreken:,,één uit velen" is.Terwijl ik voor mij juist zeer geneigd ben dit te betwijfelen. Ik heb de behoefte te gelooven, dat er óók onder „kunstenaars" — zelfs onder kunstenaars — maar weinig zulke gewetenlooze egoïsten rondloopen, weinig althans (in geval „gewetenloos" u te sterk mocht zijn) met zulk een groot tekort aan schaamte en verantwoordelijkheidsgevoel, en zoozeer opofferend, ook het mooiste, ook anderer geluk, aan hun kunst, aan de schoonheid? 't Mocht wat! Zeg maar gerust aan hun eigen ijdele en eerzuchtige, zoo niet louter genotzuchtige ikje! Rob Ravesteijn is iemand die „glorieuse schoonheid" kan scheppen, zoo vertelt ons Justine Abbing. Maar hij kan dat alléén maar in de korte, perioden waarin hij een nieuwe, frissche (en natuurlijk beantwoorde) liefde geniet. Tusschen die perioden in maakt hij, volgens zijn eigen zeggen: rommel. Altijd-door zoekt hij dan ook : „de vrouw, die hem niet verveelt, die hem niet vermoeit, die zich niet aan hem opdringt aan wie hij zich blijvend inspireeren kan " En hij vraagt: „Is dat zóó veel geëischt?" (bl. 179) Ik vind hem een zwak heertje. Ik zou ze wel eens willen zien, die „glorieuse schoonheid", ik geloof er niet hard aan. Maar wel geloof ik, dat,
204
BOEKBESPREKING.
wanneer men het goed onderzocht (gesteld eens, dit ware mogelijk !) zou blijken, dat er méér schoonheid, meer goede en groote kunstwerken ontstaan zijn uit het „hartebloed", uit het lijden en pijnlijk zwoegen der groote kunstenaars, dan uit hun geluk, hun liefdegeluk vooral. Men weet het, niet waar? — al zal het een eeuwige jammer blijven ! — dat Molière, Balzac, Dostoievsky, en nog zoovele andere kinderlijk-argelooze en groote schrijvers, door hun geliefde vrouwen bedrogen werden. Ik ben niet zoo thuis in de levens van groote schilders. Zijn die gelukkiger geweest ? Justine Abbing's boek is zéér interessant. Het is knap geschreven, met groot intellect en bizondere menschenkennis. Maar een goed, mooi, sterk en overtuigend boek is het toch eigenlijk niet. H. R. J. P. ZOOMERS- VERMEER. H e t b o e k v a n K o o s j e . Amsterdam. Holl. Uitg. Maatsch. „Amsterdam", z. j . Ik moet betuigen, in heel lang niet een boek te hebben gelezen van een mij onbekend auteur, een eerste-werk vermoedelijk, althans kennelijk nog wel begin-werk, dat een zoo naar alle kanten pleizierigen, stevig-aangenamen indruk naliet, als dit „boek van Koosje" van mevrouw ZoomersVermeer. Een boek zoo echt-prettig-zonder-eenigen-bijsmaak van pretentie en allure, zoo absoluut gespeend van denkende-vrouwigheid en zwaarwichtig geleuter over allerlei moderne problemen en derzelver „oplossing". Reeds zoo pretentieloos dient het zich aan met dien simpelen en toch „goeden" titel! Je bent eigenlijk eerst geneigd daar niet zoo veel achter te zoeken, je denkt aan een boek voor kinderen. En toch is het litterair. Al behoort het niet, meen ik te mogen zeggen, tot de Litteratuur. Maar er is iets in van kracht al, en van eigenheid, en van wat we noemen „visie". Kracht, eigenheid en visie die, mits goed gecultiveerd — maar niet in de broeikas, mevrouw, nur hinein in 's volle Leben ! — het uitzicht openen op eene goede schrijfster, eene vrouw van talent, die mij ook dramatisch niet onbegaafd lijkt Er staan zulke aardige dingen in dit boek, leuke trekjes zoo te zeggen, goede observatie en knappe détails. Is dit bijv. niet aardig, en is het ook niet „goed", gemijmer van Koosje, die nog op school gaat, bij 't werk van Zaterdagmiddag? „Des Zaterdags had Koosje altijd een groot werk te doen, dat haar den heelen middag bezig hield: ze moest met Gijs schoenen poetsen voor het heele gezin. Bet zorgde wel, dat er voor haar iets anders te doen was, ze veegde het schuurtje en het straatje wat bij, plaste wat aan de pomp, waar de heele buurt water haalde, en babbelde en treuzelde er wat. Gijs hielp ook niet altijd en dan waren die tien paar schoenen voor Koosje alleen Dan berustte ze maar, toog na 't eten dadelijk naar het schuurtje en zette
BOEKBESPREKING.
205
den poetsbak klaar. Dan zocht ze die tien paar schoenen uit hoeken en gaten, van onder de bedstee, onder de kast, op zolder en op de beddeplank. Als ze ze dan op een rij had staan zuchtte ze even : die van vader en Toon waren zoo groot! Lekker was 't altijd als kapotte schoenen in den maak waren, die hoefde je dan niet te poetsen, maar alleen bij den schoenmaker te halen. Doch altijd waren er geen schoenen kapot, de meeste waren altoos heel. Maar toch, dat schoenenpoetsen gaf ook altijd weer iets prettigs. Er was een trapje in de schuur en als Bet dat niet noodig had, nam zij het. Het had precies tien treden, net zooveel als Koosje paren schoenen poetsen moest, en het mooiste was nu, dat trapje uit te zetten, er tegenover op een kistje te gaan zitten en de schoenen op je knie in te smeren. Eerst die van vader, de heel groote stappers, die ingesmeerd bovenop kwamen te staan, met de neuzen naar Koosje toe, de elastieke trekkers naar achteren, omdat dat het mooiste stond. Dan die van moeder, de lage uitgeloopen knoopschoenen, en daaronder de groote rijgschoenen van Toon; die van Toon waren nog zoo wat nieuw, maar Toon verdiende ook al veel geld — hij had de mooiste schoenen. Dan de hakkebandjes van Door, die in den hoeden winkel diende, maar zich 's Zondags altijd thuis kwam opdoffen en krulletjes zetten om ten dans te gaan. Door had al vrijers — veel — de hakkebandjes waren mooi, etc." Dat „ten dans" in den mond van Koosje is nu wel niet zoo heel gelukkig maar overigens? Want is het niet toch g o e d, al is het niet geweldig? En is het niet ook z u i v e r ? En nu koos ik opzettelijk lang niet het beste. Er is nog beter in dit boek, er zijn een paar gedeelten in, dramatisch bewogen, en knap, met kracht geschreven, (pag. 119—122 ; pag. 129 v.v.) Het is overigens een eenvoudig, bijna monotoon verhaal. Koosje, uit een arm gezin met vele kinderen, met een sukkelenden vader die sterft, en oudere zusters die verkeerd terecht komen, moet, droomerige naïve ziel, vroeg werken boven haar kracht, en komt in botsing met het leven zooals, illuster voorbeeld, „Sprotje". De geschiedenis doet denken, herhaald, aan Sprotje. Toch is het er geen navolging van, en het is er ook heusch niet gelijkwaardig aan — mevrouw Zoomers zelf zou het misschien allerminst willen beweren. Er is alleen een betrekkelijke overeenkomst van onderwerp, en „Koosje" is ook, evenals „Sprotje", een verhaal dat nog „vervolgd" kan worden, met bijv. een beter „dienstje", en ook straks een „huwelijk", het breekt nu zoo willekeurig af. Doch het heeft de verdienste van iets eigens, er is een eigen zielsaccent Heeft de lezer wel eens eene wandeling gemaakt in 't voorjaar, in de hoop de boomgaarden te zien bloeien ? Nietwaar, U toog uit op een mooien middag 't was al milder in de luchten, ge zwierft uren rond, en 't stond allemaal in knop Maar toch de groote bloei was nog niet gekomen, de zon bleef
206
BOEKBESPREKING.
weg en U bleef hopen Totdat plotseling, achter een oud huisje, bij een stuntelig vervallen schuurtje — daar was de bloesem, de eerste, in blijde verrassing staarden uw oogen ! Het was een jong boompje, dun en schraal, het was overbelast van bloesem, 't stond ook wat warm misschien en niet te frisch, zoo tusschen huis en schuur in, 't moest later vrij staan en open, heelemaal sterk in zon-en-wind Maar toch, het droeg bloesem, het had uw hart geopend, en de eerste zuchten losgemaakt om weer-gekomen lente, en uw oog doen stralen in een plotse blijdschap Aldus, lezer, als zoo'n jong boompje, bloesem end, te véél bloesem end, want ietwat broeikas-achtig toch, maar vol jong leven en vol belofte, zag ik dit „boek van Koosje" D. Th. J. P r o z a , I, Amsterdam, van Holkema & Warendorf, en Em. Querido, 1921. In zijne voorrede tot het tiendeelig werk, waarin Albert Verwey zijn proza "verzamelt, geeft de schrijver te kennen, dat zijne geschriften van het begin tot het einde de verdediging bedoelen te zijn van het Dichterschap. En zoozeer is hij zich van den bizonderen aard en de bizondere functie der „dichterlijke verbeelding" in onderscheiding van de „verstandelijke rede" bewust, dat hij het op zich neemt, haar aanwezigheid bloot te leggen, niet enkel in dichters en andersoortige kunstenaars, maar ook in „staatsliedenen wijsgeeren, in geschiedschrijvers zoowel als godsdienstleeraars, en in tijdgenoot en zoowel als voorouders". Het is van belang, dit uitgangspunt van Verwey's geschriften te kennen, omdat zijne bedoeling volkomen samenvalt met de geaardheid van zijn geest en van zijn stijl. Immers, wie uitgaat om het dichterschap te verdedigen, wat in zich sluit het dichterschap te vinden, moet tot een synthetisch begrijpen komen ook van schoonheidslooze tijden en personen. En wat is dan de uitslag? Dat de schrijver een zeer betrekkelijke waardeering van den beschreven tijd of persoon draagt op de schoone evenmaat van zijn eigen geest. Dit is nu inderdaad bij Verwey het geval; niet vindend, vindt hij — maar wat hij vindt is eigenlijk de rhythmische harmonie van de eigen ziel, n a d a t zijn vernuft personen en ideeën en historische periodes de relatieve plaatsen heeft gegeven, waar zij behooren. Geheel anders dan de latere chroniqueur Kloos, die „daden" pleegt van „eenvoudige rechtvaardigheid", die vroeger neergehaalde reputaties, zij het zwakke, afschijnsels gaat vinden van een idealiteit, geeft U Verwey niets van zijn criticisme ten geschenke, maar hij voegt de negatiefste waardeering in zijn synthetisch systeem. Hiervan geeft de studie over Dr. A. Kuyper een curieus voorbeeld. In deze beschouwingen beschuldigt Verwey er Dr. Kuyper van, dat hij al wat hier en elders reformatie en humanisme te zamen hadden tot stand ALBERT VERWEY,
BOEKBESPREKING.
207
gebracht, uitsluitend toeschreef aan de reformatie, en na aangetoond te nebben hoe Kuyper's menschnorm een Calvinist uit den bloeitijd was, betoogt hij hoe binnen het kader van den Staat de christelijke en humanistische propaganda streden om het evenwicht en dan eindigt het opstel met de volgende merkwaardige opmerking: „Uiteengegaan en door alle graden van geestelijke weerstrijd heen hebben zij in gelijke bedeeling door de constitutioneele staat hun eenheid teruggevonden. Beide wendden zich ter verdediging van die staat tegen de scheppingsdrang die uit een nieuwe gemeenschap komt." Na alle kritiek die zoowel liberalisme als Calvinisme in het genoemde artikel moesten ondergaan, verschijnen beide maatschappelijke idealen in al hun kritisch-gebrandmerkte negativiteit, niettemin te zamen in een harmonisch spel tegen het licht van een hooger, door den schrijver subjectief-aangevoeld idealisme. Hier hebt ge het wezen van het dichterlijke. Want dit is het w e z e n van het dichterlijke, dat het altijd en altijd weer rhythmisch wordt, dat het altijd evenwicht en gelijkmatigheid herkrijgt, o n a f h a n k e l i j k v a n zijn begrips- of gevoels-inhoud. Gevoelig en dichterlijk, — de figuur van Verwey toont dit ten duidelijkste aan, zijn begrippen van geheel verschillende natuur, die elkander kunnen maar niet behoeven te dekken. De beweging van Verwey's geest is dichterlijk, de inhoud van dien geest is vernuftig. Zijne opmerkingen zijn nooit vrucht van aandoening, noch minder van extase, maar van een koud en helder brandende, supérieure verstands-redelijkheid. Daarnaast blijft de nooit onderbroken schommeling van zijn rhythmisch wezen. Hoe openbaart zich het dichterlijke nu in het proza? Door herhaling. Het rhythmisch proza, waaraan prozatoren (van Deyssel) zich in uitersten van aandoening wel eens t e b u i t e n g a a n , is heel iets anders dan het dichterlijk proza van een Verwey, dat spontane, onderbewuste uitleving is van zijn dichterlijke natuur. In zijn meesterlijk Essay : „Jacques Perk herdacht" schrijft Verwey, dat er niets is, „dat zich zekerder wreekt dan het loochenen van anderer. schoonheid". Een bladzijde verder betoogt de schrijver dat tegenover alle andere bewustwordingen, waarin het leven als leed verschijnt, of als streven, de kunstenaar deze eenheid staande houdt: „de schoonheid, deze vrede, de schoonheid." Op blz. 21 van dezelfde studie zegt de schrijver : „Voor Idee en gemoedservaring is het de Kunstdrift die zich als eerste en dwingende macht bij de wording van Mathilde openbaart. I k g e l o o f , d a t h e t i n o n z e t i j d n i e t o v e r b o d i g is d i t t e d o e n o p m e r k e n " . En eenige bladzijden veider betoogt hij: „Al te spoedig is de aandoening,veel te snel, is de gedachte weer gaan heerschen over onze dichters en het scheen wel dat men het een bewijs vond van bekrompenheid wanneer een enkele beweerde dat de Kunstdrift een natuurkracht is die nooit gedood kan worden, dat het Kunstwerk naar eigen wetten gaat,
208
BOEKBESPREKING.
en dat een leven doorgebracht in de schepping van Kunst-in-Woorden meer dan eenig ander het leven loont." Perk heeft het begrepen, m a a r n i e t o v e r b o d i g i s h e t d a t d i t i n o n z e t ij d w e e r w o r d t o p g e m e r k t . " Dergelijke herhalingen en analogieën, die zijn als het af en aanvloeien van eb en vloed in den stijl en in den gedachtengang, maken een proza dichterlijk. Ze wekken associaties aan verwante en zoo juist verwoorde gedachten en belevingen, ze brengen de h e r i n n e r i n g in functie die het eigenlijke is der poëzie, ze geven blijk van een organische continuïteit in den geest, waaraan zij ontvlieden. De tegenstellingen en afwijkingen in de herhalingen geven die variatie welke het geheimzinnig leven der poëzie mogelijk doet zijn en haar geaardheid bepaalt. Dit proza van Verwey is niet gebouwd op een logisch schema, maar veeleer op een bepaalde, sterk doorleefde gedachte, die zich hetzij zelve, hetzij in analogieën telkens herhaalt. Het betoog schijnt in dit proza aan de Waarheid ondergeschikt. Er kan veel betoog in zulk proza zijn, — en er is veel betoog in het proza van Verwey, — maar het gedachteb e e 1 d, niet de gedachtes t r u c t u u r brengt ons het begrip van wat de schrijver zeggen wil. En o m d a t de schrijver dichter is, die niet zijn werken bouwt (bouwen eischt volstrekte aandachts-concentratie) maar reeds bij voorbaat die werken hun vorm hebben door hunner Schepper rhythmische natuur, daarom kan het zoekende en vindende, het strak en omsloten bepalende vernuft van den intellectualist Verwey zijn taak verrichten. Het is van beteekenis dat wij ons van Verwey's geestelijke structuur rekenschap geven. Wanneer wij de verdediging van het Dichterschap in onzen tijd, in onze maatschappij hooren verkondigen, dan moeten wij den Verkondiger kennen. Ziehier een, die in onzen tijd het volgende durft neerschrijven: „Feiten en leeren mogen voorspellingen weven die ten slotte blinddoeken blijken, nergens anders dan in het door geen bedenksel vertroebelde geloof aan een natuurlijk schoone wereld — dat innerlijk gezicht van kinderen en dichters — ligt de zekerheid die, ondanks pijn en verwarring — menschen belet te wanhopen." Indien men nu beseft dat dat innerlijk gezicht, een gave van universeele geaardheid is, maar tegelijk een gave, inhaerent aan een bepaald-gedetermineerde geestesgesteldheid, een geestesgesteldheid, waarin niets kan zijn verscheurd, dan kan men weten dat van die geestesgesteldheid uit, de wereld harmonisch verschijnt, maar anderen nog radeloos zoeken, hoe de verstoken stukken van ons ingeschapen geloof aan de goddelijkheid van de wereld aaneen te lijmen. P. H.
RITTER
Jr.
D
BOEKBESPREKING.
209
Beschrijving van B a r a b u d u r . Samengesteld door N. J. KROM en T. VAN ERP. Uitgegeven door het Koninklijk Instituut voor Taal-, Landen Volkenkunde van Nederlandsch-Indië met ondersteuning van het Departement van Koloniën. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1920. Sinds jaren werd er uitgezien naar een boek, waarin de Boeddhistische kunst van den Boroboedoer in zijn geheel van grootsch bouw- en beeldhouwmonument der Hindoecultuur op Java kon worden genoten. Die mogelijkheid is thans door deze monumentale uitgave van Nijhoff geschapen! Wel was er het boek van Dr. C. Leemans (1873), maar de litho's naar teekeningen van F. G. Wilsen, hoe eerbiedwaardig als arbeidsprestatie, konden nimmer iets geven van de artistieke en geestelijke schoonheid der Boroboedoer-reliefs. Het viel te betreuren, dat C. M. Pleyte's Lalitavistara in zijn „Die Buddhalegendein den Skulpturen des Tempels von Börö-Budur". (1901) met geen betere illustraties was verschenen dan de reproducties van Wilsen's vlakke omtreksteekeningen, waarin de adem en het leven van het plastisch-sterke werk der Boeddhistische beeldhouwers volkomen werd gemist, al meldt Dr. Leemans in zijn degelijke „Voorrede", dat zij bij het bestuur van het Bataviaasch Genootschap ,,door de onovertroffen juistheid en voorbeeldige keurigheid van uitvoering algemeene bewondering wekten." (pag. XVI) Toen in Sept. 1915 op de „Eerste bijzondere Tentoonstelling van Oud-Javaansch en hedendaagsch Balisch Hindoeïsme" de heerlijke mijmerbeelden der vijf Dhyani-Boeddha's konden aanschouwd worden en daar tevens waren te zien 24 afgietsels en de 120 lichtdrukken van majoor T. van Erp, waarin is weergegeven het leven van den historischen Boeddha, werd in den belangstellenden bezoeker het verlangen gewekt naar een werk, waarin, zoo niet alle Boroboedoer-reliefs, dan toch tenminste die 120 plastische illustraties van de Lalitavistara in fotoreproductie waren opgenomen. Grond voor de hoop op een zoodanige uitgaaf gaf de mededeeling van den zaakkundigen schrijver van den tentoonstellingsgids, J. C. van Eerde, dat er een monografie van den Boroboedoer in bewerking was bij de heeren Van Erp en Vogel. En thans is dan eindelijk dit beloofde Boek in het licht gekomen. In wijze van uitvoering en rijkdom van illustreer ing de stoutste verwachting zeer ver te boven gaande. Niet alleen is in deze vorstelijke Nijhoff-uitgave in schitterende prenten de Boeddha-legende volledig weergegeven, maar ook al de andere reliefs en het overig beeldhouwwerk van gansch de reusachtigste stoepa der Hindoe-architectuur, 't Is een vreugd te meer, dat ditmaal de buitenlanders ons niet vóór zijn geweest. Nederland zelf komt de eer toe, het schoonste werk, dat ooit over den Boroboedoer verscheen, te hebben uitgebracht. Gelukkig! Want de roem, het initiatief te hebben genomen tot de eerste wetenschappelijke opname van het glorieuze monument, komt toe aan den landvoogd Sir Thomas Stamford Raffles, den grondlegger van het oudheidkundig onderzoek op Java. En sedert bleef het buitenland getuigen Elsevier's LXII. No. 9.
15
2io
BOEKBESPREKING.
O
van zijn groote belangstelling voor de Hindoekunst op Java. Nog kort geleden verscheen te Leipzig bij Max Altmann de Boeddhistische studie van Dr. Georg Mahn „Der Tempel von Boro-Budur" en eveneens in 1920 kwam Karl With in zijn „Schriftenserie Geist, Kunst und Leben Asiens" uit met een grondige studie over de „Brahmanische, Buddhistische und eigenlebige Architectur und Plastik auf Java", waarin de rij van 165 afbeeldingen geopend wordt met 33 kostelijke reproducties naar den Boroboedoer. Hoewel With's literatuurlijst heel wat Nederlandsche auteurs vermeldt, was de vrees toch gerechtvaardigd, dat vandaag of morgen de Duitschers of Engelschen tot de uitgaaf van H e t B o e k over onzen Boroboedoer zouden komen. Dat is niet gebeurd en kan niet meer geschieden. De Nederlandsche regeering heeft metterdaad van haar belangstelling getuigenis gegeven. Bij gouvernementsbesluit van 25 April 1907 werd de restauratie en fotografische opname van den Boroboedoer in uitzicht gesteld. Aanvankelijk zouden Dr. J. Ph. Vogelen T. van Erp voor den tekst zorgen. Echter moest de eerste, ini.914 professor te Leiden geworden, wegens ambtsbezigheden in 1916 zijn taak als archaeologisch beschrijver van het bouwwerk neerleggen. Een eminent plaatsvervanger werd gevonden in Dr. N. J. Krom. Bescheiden verklaart deze geleerde, dat hij ondanks den buitengewonen omvang van zijn werk er slechts „een hulpmiddel voor verder onderzoek en een handleiding" in gaf en dat d e w a a r d e i n d e p o r t e f e u i l l e s m e t p l a t e n steekt, die e e n b e t r o u w b a a r s t u d i e m a t e r i a a l bieden, 't Is een verzameling zuiver de plastiek reproduceerende lichtdrukken der firma L. van Leer & Co. te Amsterdam. In een nakomend deel zal T. van Erp Dr. Krom's arbeid completeeren. door zijn architectonische beschrijving. Een Engelsche vertaling van het heele werk is in bewerking. In 200 exemplaren verschenen, zijn de nummers 1—35 niet in den handel. Kritische bespreking van het werk blijve voor de vakgeleerden. Hier volsta dit woord van dankbare hulde. A. H. J. GODEFROY, G e s c h i e d e n i s d e r B o u w k u n s t i n N e d e r l a n d . Uitg. Ahrends bibliotheek voor kunst, techniek en wetenschap. J. GODEFROY, H e t m e t h o d i s c h o n t w e r p e n v a n v l a k o r n a m e n t . Uitg. Ahrends bibliotheek voor kunst, techniek en wetenschap. Deze handboekjes geven graag veel in een beknopt bestek, wat niet altijd ten voordeele van den inhoud is. Immers wanneer de essentieele inhoud niet tot gecomprimeerde wetenschap is teruggebracht, ontstaat het gevaar voor zeer groote oppervlakkigheid, voor namen- en feiten-vermeldingen zonder inzicht in het wezen der zaak. En niets is zoo verkeerd bij studie van geschiedenis en kunstgeschiedenis als feitenkennis zonder verband. Kennis der kunstgeschiedenis toch is niet
D
BOEKBESPREKING.
211
het weten van namen en jaartallen ; maar het begrip van de oorzaken die tot andere kunstvormen geleid hebben. Helaas te veel nog wordt op scholen endoor examen-candidaten waarde gehecht aan het van buiten leeren van namen, min of meer op de wijze waarop men vroeger de zoogenaamde „tijdtafels" voor vaderlandsche- en algemeene geschiedenis gebruikte of de graven van het „Hollandsche Huis" wist op te dreunen. Een dergelijke zeer oppervlakkige kennis wordt nu juist door handboekjes als dat van Godefroy in de hand gewerkt. Het geeft een portie kennis juist voldoende voor examencandidaten, die, als zij het goed geleerd hebben, de waag te Deventer, het stadhuis te Franeker, de vleeschhal te Haarlem, de koorbanken in Dordrecht enz., enz. bij name kennen. Als zoodanig zou dit boekje dus reden van bestaan hebben, ware het niet dat juist het stelsel om een candidaat precies zoo veel, (of zoo weinig) kennis mede te geven, dat hij een voldoende cijfer kan behalen, afkeuring verdiende. Nu wil dit niet zeggen dat het boekje zoo weinig bevat, wel neen, eigenlijk misschien veel te veel voor de ruim twee honderd bladzijden, maar de wijze waarop de stof verwerkt is lijkt mij niet de juiste. Het geeft, inplaats van een inzicht, een opsomming, inplaats van begrip, feitenmateriaal. Wat de illustraties betreft, ook deze zijn in grooten overvloed aanwezig, doch ook hier schaadt overdaad. De plaatjes zijn daardoor te klein geworden, en waar de auteur met groote volharding vele foto's en prentbriefkaarten heeft nageteekend, daar ware een goede autotypie met een detail erbij, verkieslijker geweest. Ook in deze te kleine prentjes zit het zelfde als in den tekst: het aanbrengen van zeer oppervlakkige kennis en daartoe achten wij „de bouwkunst in Nederland" te belangrijk. De andere uitgave hebben wij hier, bij den eersten druk ervan, reeds besproken. Ze is geheel omgewerkt, zooals in de voorrede stond. Het karakter is echter behouden. De schrijver geeft een overzicht van hetgeen door De Groot, Bochtman, Ros, Van Heukelom e.a. op het gebied van ontwerpen reeds is geschreven en in beeld gebracht, en vult dit aan met werk van hem zelf, in den geest van het Engelsche boekje door Midley en Lilley. Het boekje geeft evenals het vorige te veel, te veel illustraties en te veel verscheidenheid. Daardoor geloof ik dat het voor hen die in deze materie niet thuis zijn, verwarrend wordt. Het is niet de bedoeling van den schrijver om voorbeelden te geven ter navolging — maar een leiddraad is het toch ook niet. Het zijn losse wenken, ik zou bijna zeggen losse hoofdstukken, losse artikeltjes en niet: het methodisch ontwerpen van vlak-ornament. Dit boekje mist juist de vaste methode, de leergang, die aan een beginner het noodige houvast geeft.
R. W. P. Jr.