KRONIEK. D D BOEKBESPREKING. D D A. J. ZOETMULDER, Ge r u ï n e e r d e n .
Amsterdam, P. X. van Kampen en Zoon; liet jaartal ontbreekt alweer *). Dit boek is trouw, deugdelijk, goed geschreven. Voorbedachtelijk, lezer, begin ik met deze verklaring en verzoek u ten dringendste daar vooral geen „doekje voor het bloeden", of iets anders troosterigs, in te zien, doch, bij 't geen ik verder zeggen ga, voortdurend te onthouden, dat ik Zoetmulder's nieuwen roman met overtuiging en genegenheid g o e d g e s c h r e v e n heb genoemd. Waarlijk, het zou wat eentonig wordïn, maar ik wilde anders wel, dat ik élke boekbespreking met deze zelfde woorden beginnen kon —• mij zou dan heel wat verveling, menigen hollandschen auteur een zekere andersoortige ergernis bespaard blijven! Verveling, is er wel fnuikender ondervinding voor een lezer, voor •een critischen lezer vooral, is ereenigmeer speciaal litterair bezwaar dat tegen deze zoo gewoon menschelijke, uiterst subjectieve, in haar oorzaken somtijds onnaspeurbare ervaring opweegt? Een boek kan met de nobelste bedoelingen geschreven zijn, het kan, wat zijn onderwerp betreft, tot de alleraantrekkelijkste behooren, het kan wemelen van vernuftige vondsten — en mij toch vervelen! Maar een goed geschreven boek verveelt mij nooit. Wat ook verder mijn bezwaren tegen het geheel mogen zijn, ik geniet voortdurend van •détails. Ik volg den schrijver in zijn, mij *) Ik heb klaarblijkelijk te vroeg gejuicht over de bekeering van de firma P. N. van Kampen en Zoon, haar bekeering n.1. tot het jaartal op den titel! Onlangs maakte een engelsche boekenkooper bekend, dat hij voortaan eenvoudig geen enkel boek meer zou aanschaffen, dat geen jaartal op den titel voerde. Dien weg zal het ook bij ons op moeten. Bibliotheken zouden het goede voorbeeld kunnen geven.
zoo sympathieke, pogingen om zich helder en met puntige juistheid uit te drukken, in een taal die mij nergens kwelt, vermoeit, enerveert, en die — indien misschien niet juist elegant of zwierig, beeldenrijk of muziekaal van rhytme — toch aangenaam van klank is en zekere tinteling bezit. Zulk een nimmer vervelend boek is Zoetmulder's G e r u ï n e e r d e n . Het is weer eens écht g e s c h r e v e n . De schrijver heeft er —• om het maar eens heel familiaar uit te drukken —• aanhoudend zijn best op gedian; er zijn geen verwaarloosde plekken in. Aan deze eigenschap herkent men den geboren litterator, den mensch met liefde voor woorden en zinswendingen, en voor wien het schrijven zelf een harmonische bezigheid is, een min- ofmeer hartstochtelijk genoegen. Het leed van scheppenden arbeid nu even buiten beschouwing gelaten — zonder leed geen hartstocht, zonder velerlei moeilijkheid en teleurstelling geen voldoening van slagen! Maar intusschen ook geen waarachtig kunstenaar, of hij zal aan zijn scheppenden arbeid denken als aan het diepst genot zijns levens — alle moeilijkheden, alle teleurstellingen ten spijt. Als ik zeg, dat Zoetmulder's „Geruïneerden" trouw, deugdelijk en goed geschreven is, bedoel ik daarmee natuurlijk niet — hoe onnoozel, eigenlijk, dit uitdrukkelijk te constateeren! — dat het niet nog beter kon. Ik zou zeggen: alles wat er staat is uitstekend, maar er staat een beetje te veel hier en daar. De schrijver is in 't algemeen critisch genoeg wat zijn taal, niet altijd wat zijn gedachten, zijn opmerkingen betreft. Hij moest zich nog wat oefenen •—• in der Beschrünkung. Ik meen b. v. dat de situatie ons volkomen duidelijk, ja krachtig en levendig gedemonstreerd zou zijn, als het boek begonnen was aldus:
348
BOEKBESPREKING.
mulder op dit punt niet — aan dit gemakkelijk bestaan een einde maakt, 't Is waar, dat, ook in de jaren van zijn wolkenloos geluk, onze Frank niet altijd even vroolijk geweest blijkt te zijn; hij is niet bizonder futtig en een beetje melancholisch aangelegd. Doch wat nu vervolgens, met hem gebeurt, lijkt mij toch geenszins de noodige onvermijdelijkheid te bezitten, ja zelfs aan waarschijnlijkheid nog al veel te wenschen over te laten. Dat Ensloo zelf niet onmiddellijk den juisten werkkring te pakken heeft, waarin hij het levensonderhoud van zijn gezin verdienen kan, begrijp ik best, maar hij heeft rijke familie, die gedurende het pokken en mazelen wel even behulpzaam had willen zijn, en zie, zijn dappere en energieke vrouw begint een groot pension aan het zeestrand en slaagt oogenblikkelijk! Nu ja, zij heeft het druk daarmee, na.tuurlijk, en deze drukte werkt wat desorganiseererd op het gezin,, doch zij duurt dan toch ook maar twee of drie maanden! Niettemin is binnen dezen zelfden tijd de geestelijke orderga.ng van den talentDoch nu het verhaal, de roman als zoo- vollen dichter Fra.ns Ensloo volkomen gedanig. Die komt mij voor wel eenigszins worden en moet hij — wegens wilde.buien —• uit den tijd te zijn. Wij zijn ontgroeid in een krankzinnigengesticht worden opaan dit ietwat opzettelijk pessimisme, dezen gesloten ! onvoldoend gemotiveerden zwarten kijk. Men begrijpe mij nu wel, ik wil volstrekt Een vijf-en-twintig jaar geleden werd, wie niet beweren, dat zooiets in de werkelijkniet somber en zwaartillcnd was, voor op- heid onmogelijk is — de hemel beware pervlakkig, ja eigenlijk in 't geheel niet me; wij kunnen allemaal een ziekte krijvoor „vol" aangezien; thans hebben wij gen, ja zelfs op slag krankzinnig worden een vermoeden dat het misschien juist of sterven! — maar nu ja, een roman is. dat soort van triestige, moedelooze con- nu eenmaal niét de werkelijkheid, doch de clusies aan diepte en ruimte ha.pert. Frans uiting van een mensch over het leven, Ensloo is een jeugdige dichter, die, aan- de uiting van zijn ontroerdheid door het vankelijk in alle opzichten door het leven leven, van zijn levensgevoel. Meent Zoetverwend, plotseling en wrccdelijk voor zijn mulder inderdaad, dat het zoo en niet financieele ruïne wordt geplaatst. Hij bezit anders heeft kunnen gaan, dat er in onze talent, een lieve en liefhebbende vrouw, materialistische maatschappij geen plaats, drie schatten van kinderen, en leeft heer- is voor dichters, dat de materie nu eenlijk en materieel onbezorgd ergens buiten, maal de ma.cht heeft hen uit te werpen? in Brabant.... totdat de debacle van de Is het door deze noodlottige macht, dat firma, waarin hij commanditaire vennoot hij ontroerd geworden is, en is het deze schijnt te zijn — heel duidelijk is Zoet- ontroering waaraan hij uiting heeft willen
„De dag was er, de goud-en-blamve en jubelende lente-dag, die de wereld herschiep. Of hij in dartele uitgelatenheid 'n slag op de vensters gegeven had, was Frank Ensloo in-eens klaar wakker geworden uit z'n vasten slaap. Hij gleed uit bed en schoof de gordijnen open". Echter is deze alinea van Zoetmulder's roman al de derde. De eerste twee luiden als volgt: „De zon wekte hem. Na dagen van somberte en regengedruil en dikke, mistige grijsheid wekte hem onverwacht de zon." „In de spleet tusschen de gordijnen stond de goud-brandende staaf, die hem met haar straling had geraakt en den droomnevel verjaagd." Het wil mij voorkomen, dat wij deze beide korte alinea's — en wel even goed verscheiden andere in dit eenvoudige verhaal — met het tegendeel van schade voor den artistieken indruk hadden kunnen ontberen.
BOEKBESPREKING. geven? Ik kan het niet helpen, maar dan lijkt mij zijn kijk op het leven en de menschenwereld en op de macht hunner verschillende factoren een weinig t e . . . . eng, te kinderlijk eng, wou ik bijna gaan zeggen, te jongensachtig onvoldoende om in hooge mate belangwekkend te zijn. Of Ensloo's geval is een ziektegeval — •en dan heeft dat ziektegeval niet genoeg algemeen-menschelijks om ons hevig te interesseeren; of Zoetmulder beschouwt het als de natuurlijke loop der dingen — en
349
ja dikwijls innig, ook beschreven, er is iets niet in orde met de figuur van dezen dramadichter. Zijn vrouw is heel veel beter uitgevallen; haar zié ik wel. En nog beter werd dat grappige moderne vrouwspersoontje Julie Ramschot. Haar verschijning bracht een pittig-humoristische noot in Zoetmulder's nieuwe boek, een noot die aan zijn frisch debuut —• in dit maandschrift — aan zijn aardigen, echt jongen roman „In Retraite" herinnert. Wel jammer, dat deze herinnering — nu wij G e r u ï n e e r d e n lazen — niet meer geheel zonder weemoed blijven kan. Want deze nieuwe roman, hoewel veel beter geschreven misschien, de meerdere van schrijver's eersteling werd hij geenszins. Intusschen, al gebeurt het ons allen haast onwillekeurig, onbillijk is het van een schrijver te eischen, zoo goed als van ieder ander mensch, dat hij zichzelf overtreffen zal. De heer Zoetmulder geeft wat hij heeft — en hoe wel verzorgt hij zijn geschenken! Ons past dus ongetwijfeld vóór alles: dankbaarheid. . H. R. Jo DE WIT, D o n k e r G e l u k , Leiden, A. W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij, 1918. Zoo leert, wie veel recenseert, en dat lange jaren achtereen, ten slotte wel voorzichtigheid bij het uitspreken van verwachtingen.... Toch kan hij de verzoeking soms nog moeilijk weerstaan. Zoo heerlijk is het, te mogen hopen op een schooner toekomst, en aan die hoop haar eigen, onbedwongen uiting te geven! Zoo heerlijk is het, blij te mogen zijn en van die blijheid te getuigen! Maar welaan, voorzichtig en bedaard maar weer : D o n k e r G e l u k is een van de beste eerstelingen, die ik in de laatste jaren in handen gehad heb. Wat den inhoud van d:zen eersten bundel betreft heeft de redactie van Elsevier's Maandschrift zich trouwens niet onbetuigd gelaten. Twee van de negen novellen ( , , K c n t e r i n g " en „Halfh e i d") en stellig niet de minste van de negen, uit onze kolommen zijn ze in dit keu_
350
BOEKBESPREKING.
rig boekje overgeplant. Mijn lezers dus kennen Jo de Wit. Zij kennen en —ik kan er bijna niet aan twijfelen — zij houden van haar. Want dit is litteratuur, die misschien niet dadelijk de haar toch ook wettig toekomende litteraire waardeering en bewondering, maar die zeker onmiddellijk liefde wekt. Zij is zoo charmant. Jeugd en teedere gevoelens, geuit in de zuivere taal der pril-jeugdige oprechtheid — óók voorzichtig, d.w.z. eerbiedig, maar niet bedaard! —• wie zou voor die bekoring niet bezwijken. D o n k e r G e l u k is een boekje, ook voor ouderen die in zeker opzicht jong gebleven zijn, om veel van te houden, de schrijfster iemand die (nu vooral ons ouderen !)een beetje bang maakt voor haar toekomst. Zal het haar gelukken, haar ragfijn gevoel, haar onbesmette visie — ongetroebleerd thans goddank ook nog door de ultramoderne redeneerwoede! —• te behouden, de jaren door, en zoo ook haar zilverig zuiver geluid, haar meisjes-ranke zegging? Het is te hopen — maar bijna niet te verwachten. Ook Jo de Wit woont midden-in de pratende, pratende, maatschappij — trouwens, wie zich daaruit afzondert loopt het gevaar der verdrooging, verijling! En als ik kiezen moet, dan in godsnaam nog maar liever wat maatschappelijke praat-bezoedeling! Sappigheid, innige warmte en gloed —• het léven boven alles!
kristalzuiver —• en toch onafgebroken raak; is al dadelijk de eerste der negen variaties: het stukje „Kentering"! Mijn lezers kennen het. „Maanavond", dat er op volgt, lijkt ijler, liever, fijner; als een zucht, alseenlibellevleugel als een maanavond zoo licht, bijna onvatbaar fijn en licht is het gevoel erin — en toch niet zwak. „Halfheid" en „Machteld" zijn juist en zuiver, maar van een gemakkelijker, minder diepgaand soort, zou ik zeggen. „Onmacht" schijnt mij weer heel bizonder" vooral om de prachtig afgeluisterde dialoog — het gesprek der twee gelieven, welk een wonder van zuiverheid! — „Vreugde". . . . doch daarover straks nog even; dit stukje lijkt mij in zeker opzicht het hoogtepunt van den bundel— Dan volgt „Wending" — waarbij mijn potlood een enkel vraagteeken heeft gezet; ik meende daar een zweempje va.n opgeschroefdheid te speuren. Vervolgens „Een Avond," kort, maar kompleet, en glas-zuiver, en ten slotte het nijpende „Afscheid," waar bij men wel zeer sterk den indruk krijgt, dat die ijdele man (van eigenlijk al deze verhaaltjes) geen portuur was voor de zich zoo kranig en krachtig resigneerende Hester of Hetty. Ook hierbij vind ik enkele vraagteekens in de marge van mijn exemplaar. De dialoog heeft mij dan blijkbaar wat onnatuurlijk aangedaan; hij vertoonde voor mijn gevoel iets van dat al te intellectueele, al te fijn (en immers toch nog maar vaag!) definieerende, dat ook in de stukjes van Karel Wasch wel eens even hindert.
Met intuïtieven, echt vrouwelijken smaak is deze muzentallige verzameling prozastukjes bijeen gebracht. Intuïtief, onbewust, ja wel zonder eenige gedachte in die richting, vermoed ik. De schrijfster had eenvoudig Maar nu nog even „Vreugde." Ik wou nog niets anders. Haar negen novelletjcs zijn dan zeggen, dat dit verhaaltje mij miseven zoovele variaties op één en hetzelfde schien het minst geslaagde, en tóch het thema — haar éénige thema tot nog toe, de allermooiste voorkomt te zijn. De schrijfééne snaar op haar instrument. (Kan die ster heeft het onderwerp niet geheel aanveel gebruikte vergelijking er eigenlijk wel gekund, haar dialoog hier vertoont de sporen door, musici?) Als zij verder wil gaan — och, (bij haar een groote zeldzaamheid) van daar beginnen al de gevaren! — zal zij zich haar moeite, haar ovcr-spanning. Maar als moeten uitbreiden, verdiepen, verruimen, zij het eens aangekund had! Wat zou het verrijken. Niet boek aan boek kan men schrij- dan heerlijk geworden zijn! En is er niet ven over de liefde die zich niet kan uitleven. iets van die heerlijkheid hier sterk aanHoe sterk — maar toch niet forsch; hoe wezig?
BOEKBESPREKING. Een moedertje — onwettig —• vertelt aan een (terecht?) vertrouwden vriend van de liefde die haar kind deed geboren worden. In de bergen is het geweest ( zij waren er beiden voor hun gezondheid; samen alléén) „Het was een prachtige, lichte zomer. En er was niemand die op ons lette. Wij waren zoo'n beetje van de wereld, h è . . . . van het leven af. H o e . . . . ik kan het niet allemaal precies zoo zeggen. Denken deden we niet veel. Het ging alles eigenlijk van zelf. We hielden van elkaar, maar zeiden het eerst niet. G e k . . . . Het was of we ons leven van vóór die tijd heelemaal waren vergeten." Ik zou de schrijfster onrecht aandoen door méér te citeeren. Zooals ik al zei: ik vind niet, dat zij in dit verhaaltje haar hooge, misschien maar half bewuste doel geheel bereikte. Dat ontoereikende zou door mijn te korte citaten, onbillijkerwijs, natuurlijk nog maar worden geaccentueerd. Maar zeker is voor mij, dat in deze bladzijden aan iets zeer subliems althans even geraakt wordt; liefde's extase, in haar onaantastbare heiligheid, staat er wel niet te bloeien, maar wordt toch zéér duidelijk bevroed, zoo duidelijk, dat even een rilling van hooge en zeldzame ontroering ons door de leden vaart. Nooit zal de vader het te weten komen, dit hem een liefdekind is geboren. Hij is getrouwd, heeft andere kinderen. Neenneen, zij wil niet, Hetty, dat hij het weten zal. Geen zorgen, niets dan schoonheid moet hem blijven in de ziel, niets dan herinnering die schoonheid is. Zij zegt het niet met zooveel woorden. Maar wij begrijpen h a a r . . . . en een groote eerbied grijpt ons a a n . . . . Ook eerbeid kan bijna extatisch zijn. „Vreugde!" D i t . . . . zullen wij „schetsje" zeggen? wel ja, laat ons „schetsje" zeggen, iedereen zegt „schetsje".... dit is het schetsje van Jo de Wit, dat mij de meeste hoop voor haar toekomst, en tegelijk de groot-
351
ste angst geeft. De kiemen bevat het van zeer hooge kunst. Maar—hoe dikwijls heb ik het hier al opgemerkt — iedere hooge kunst gaa.t nu eenmaal langs diepe afgronden Sursum Corda! H. R. Jo VAN AMMERS-KÜLLER, K r u i s p u n t e n , Haarlem, H. D. Tjeenk Willink en Zoon, 1918 (met portret van de schrijfster). Mijn eerste kennismaking met dit boek — ook al een bundel.... novellen, schetsen! — was eigenlijk niet heelemaal van de plezierigste soort. De titel zei mij zoo niets, zegt mij ook nu nog heel weinig, en van portretten, schrijvers- of schrijfstersportretten in boeken houd ik niet. Waar dienen ze voor? Ze leiden maar af! Natuurlijk zegt zich, wie dit boek opneemt, dat als mevrouw van Ammers eens niét zoo'n bizonder knappe vrouw was geweest.... En hij denkt er bij, dat een boek, een belletristisch boek, dan toch waarlijk niet in de eerste plaats van den uitgever is, die er portretten in plakken kan, maar van de auteur, die dat toch stellig uit zichzelve niet zou doen! Enfin.... ik begon te lezen. Ik herlas D r e i g i n g , dat in „Elsevier" stond. En was aanstonds weer geboeid en gewonnen. Dit is knap en goed werk, raak, scherp, een beetje wreed misschien, niet zeer teedcr ten minste. (Een gansch andere persoonlijkheid, deze, dan Jo de Wit!) Maar wel dramatisch-beeldend soms en psychologisch zeer futtig. Ik heb nooit tooneelwerk van mevrouw van AmmersKüller gezien, maar begrijp nu dat zij ook in dit genre iets moet kunnen presteeren. Menschcn tegenover elkander plaatsen, menschen van temperament, en die sterk op elkander reageeren; dan, in gespannen verbeelding, luisteren wat zij zeggen, en dit opschrijven, precies zooals je het . hoort, onvermooid — nooit sentimenteel doen! Het is niet ieders werk. Men moet er werkelijke verbeeldingskracht voor hebben.
352
BOEKBESPREKING.
En dit, zie ik wel, is de kracht bij uitnemendheid dezer schrijfster. „Cet age est sans pitié" staat boven het tweede verhaal in deze bundel, „'t Skelet," en ik heb zoo'n idee dat mevrouw van Ammers, behalve wat min of meer plichtmatig medelijden voor Suze Burger, 't leelijke meisjc-studentje, dat zich „iets was gaan verbeelden" van Hans Bijleveld's beleefdheid, bij het schrijven ook voor cet age heimelijke en ondeugende sympathie gevoelde. Zij is wat straf en hard in deze schets. Het sentiment van Top Nacffs' „De Mier" en „Op een Gansje," maar dan veel nadrukkelijker, harder. Ook „Hun kind" is zulk een, wat brutaal gedane teekening. Mevrouw van Ammers houdt niet van halftinten. Met een beetje minder uitdrukkelijkheid zou zij m. i. bij vele harer lezers—en dat zijn de slechtste niet — meer indruk gemaakt hebben. Maar daarna zakken wij in-eens. „In het Moeras" is ecu vertelling van tamelijk goedkoope griezeligheid. „Ons eerste Familiebezoek" geeft een humor, die wel echt en frisch, maar ook al niet zeer kostbaar, noch kostelijk, is. „De Brutaal-Roode Bessen" zijn weer heel wat belangrijker, fijner ook, naar mijn smaak althans. Een leeraartje, verliefd op zijn mooie, jonge leerlinge, hoeveel malen is het onderwerp al behandeld; frisch en forsch verteld, zooals deze schrijfster het doet, wint het ons toch altijd weer. Dan volgt een monoloog, „Het Getraliede Venster" — een eenigszins hybridisch genre, zou ik zoo meencn, half tooneel, half novelle, zooals ook sommige „dialogen" van den laatsten tijd — maar aan een monoloog kan ik minder gelooven, zij lijkt mij geforceerd — vervaardigd „pour Ie besoin de la cause"?
stukje dringt ook hier zich op, aan wie de boeken achter elkaar gelezen heeft. Ook hier een „Afscheid," maar van de opofferende, diepe liefde, de bijna moederlijke teederheid van Hester hier geen spoor. Deze Evelien geeft er zich trouwens wel duchtig rekenschap van: zij is een egoïste, voor de echte, gróóte liefde niet geschapen. „Maar nu ze in de stilte stond, veilig achter haar versperde deur, scheen al wat ze daar straks zoo hevig had doorleden, vervaagd en weggevloeid: ze wist niets anders meer dan de behoefte aan schoone droge kleeren, aan frisch water en zindelijke schoenen, en terwijl ze neerzat op den rand van haar bed om haar stroeve, bemodderde laarzen los te rijgen, kwelde opnieuw Henri's verwijt, vroeg ze zich weer wanhopig af: „Kan ik dan niet diep en hevig voelen.... is m'n verdriet een comedie, die ik voor hem en mezelf heb gespeeld?" „Ondiep van gevoel.... egoïst in haar liefde, waarvan zij de vreugd had genomen, maar de moeilijkheden niet aandurfd e . . . . ijdel, tot zelfs in haar gevoel voor hem, waar ze zóó graag door hem bewonderd en geprezen werd, zóó graag in zijn oogen goed en sterk wou schijnen, een beter mensch naar zijn liefhebbend oordeel, dan zij zelve wist te kunnen z i j n . . . . " Ook zóó zijn er, en velen; scherp en juist is dit stukje zeker.
Alles bijeen genomen, een niet zorgvuldig gecomponeerde bundel, maar met zeer goede bladzijden. D r e i g i n g is met recht en reden vooropgezet, het is verreweg het beste, het mooiste trouwens dat ik tot dusverre van deze schrijfster las. Daar het tevens een van haar laatste prestaties is, Is het iets geweest om voor te dragen?.... kan men met voldoening constateeren, dat En dan nog: „Een Voldoening" •— voor mevrouw van Ammers' schrijfstersontwikke,,Ellen" geschreven, maar eigenlijk niet ling een opgaande lijn toont. En al hebben erg in Ellen's geest — ik zou zeggen: wij dan geen recht dat te eischen . . . welnu, dit is het minste niet in dezen bundel. des te blijder zijn wij er om! De vergelijking met Jo de Wit's laatste H. R.